Kamerstukken II 2005–2006, 30 513, nr. 3, p. 8, 9.
HR, 23-03-2010, nr. 08/04637
ECLI:NL:HR:2010:BK9252
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-03-2010
- Zaaknummer
08/04637
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BK9252
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK9252, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BF3955
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BF3955
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK9252
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BF3955
ECLI:NL:HR:2010:BK9252, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK9252
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BF3955, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010/393 met annotatie van P. Mevis
VA 2011/30 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl updates
NbSr 2010/163
Conclusie 23‑03‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens ‘ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde: ‘moord’, ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren met bijkomende beslissingen als in het arrest vermeld.
2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. De raadsman van de verdachte heeft het beroep van de Advocaat-Generaal tegengesproken.
Het middel van de Advocaat-Generaal
3.
Het middel houdt in dat het Hof door bij de strafoplegging in aanmerking te nemen dat de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling voor de verdachte een verzwaring van de straf tot gevolg heeft, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het Hof dusdoende heeft miskend dat de wijziging van de regeling van de vervroegde invrijheidstelling in die van een voorwaardelijke invrijheidstelling de tenuitvoerlegging van de straf en niet de straf als zodanig betreft.
4.
Met betrekking tot de oplegging van de straf heeft het Hof overwogen — voor zover hier van belang — :
‘(…)
Het hof is gelet op bovenstaande van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf van zeer lange duur op zijn plaats is. De precieze hoogte van die gevangenisstraf stelt het hof vast aan de hand van de volgende redenering. Het hof komt, anders dan de rechtbank, ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde tot de kwalificatie moord. Hierdoor wordt de hoogte van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf op een langere duur gesteld dan de rechtbank heeft gedaan. Als uitgangspunt voor de strafoplegging bij een enkelvoudige moord hanteert het hof een gevangenisstraf van tussen de twaalf en achttien jaren, zoals ook wordt weergegeven in de databank consistente straftoemeting, waarin straffen zijn opgenomen die eerder voor dit soort feiten zijn opgelegd. Het hof ziet binnen de genoemde bandbreedte van vrijheidsstraffen, gelet op de in voormelde databank opgenomen, eerdere strafopleggingen voor levensdelicten van vergelijkbare aard en ernst, reden om de duur van de gevangenisstraf onder het midden te leggen. Zo is verdachte, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 augustus 2008, niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en/of justitie in aanraking gekomen en moet ervan worden uitgegaan dat er geen sprake is geweest van een lang tevoren geplande liquidatie. Wel is nog als verhogend in de strafoplegging verdisconteerd dat verdachte ook voor het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie wordt veroordeeld. Tenslotte is door het hof bij de bepaling van de uiteindelijke straf in acht genomen de nieuwe regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (per 1 juli 2008). Onder het oude regime van de vi-regeling (vervroegde invrijheidstelling) zou het hof voor dit feit een gevangenisstraf van 14 jaren hebben opgelegd. Verdachte zou dan na het uitzitten van 2/3 deel (= 9,33 jaar) vervroegd in vrijheid gesteld worden en hij zou in het resterende 1/3 deel geen toezicht door justitie ondervinden. Met de invoering van de nieuwe vi-regeling (voorwaardelijke invrijheidstelling) is dit gewijzigd: verdachte wordt eveneens na het uitzitten van 2/3 deel in vrijheid gesteld, maar kan in het resterende 1/3 deel van zijn straf aan allerlei voorwaarden worden onderworpen. Aldus zal hij na zijn invrijheidstelling nog geruime tijd onder het toezicht van justitie blijven staan. Het hof is ambtshalve bekend met het feit dat in de periode van 1987 tot 1 juli 2008 (waarin de vervroegde invrijheidstelling van kracht was) zeer spaarzaam gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de vervroegde invrijheidstelling te herroepen. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (per 1 juli 2008) is de bedoeling en het streven dat in de toekomst aanmerkelijk vaker gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen. Het hof is van oordeel dat de verandering van de wettelijke regeling, ook al is thans nog niet bekend op welke wijze aan deze nieuwe regeling concreet uitvoering zal worden gegeven, voor de verdachte een verzwaring van de straf tot gevolg heeft. Op grond hiervan zal het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de hiervoor beredeneerde gevangenisstraf met één jaar verlagen naar een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar.’
5.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het Hof door bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf de nieuwe VI-regeling in de hiervoor weergegeven zin in aanmerking te nemen, heeft miskend dat de nieuwe VI-regeling geen verzwaring van straf behelst als bedoeld in art. 7 EVRM maar een wijziging in de wijze van executie.
6.
Het Hof heeft overwogen dat verdachte, anders dan onder de oude wet, na het hebben ondergaan van 2/3 deel van zijn vrijheidsstraf niet zonder meer in vrijheid wordt gesteld maar in het resterende deel van zijn straf aan allerlei voorwaarden kan worden onderworpen en zo na zijn invrijheidstelling nog geruime tijd onder het toezicht van justitie zal blijven staan. Daarmee heeft het Hof in aanmerking genomen dat de tenuitvoerlegging van de straf voor de verdachte bezwarender is dan onder de oude VI-regeling het geval zou zijn geweest en dat met die omstandigheid bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf rekening moet worden gehouden.
7.
Van de door het middel bedoelde onjuiste rechtsopvatting getuigt deze zienswijze niet. Het Hof miskent niet dat de nieuwe VI-regeling op de executie betrekking heeft maar ziet juist in de wijziging van de wijze van executie aanleiding daarmee bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf rekening te houden. Dit betekent dat het middel in zoverre reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
8.
In verband met de door het middel betwiste begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof is het volgende van belang. Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf oriënteert het Hof zich op de straffen die volgens de databank consistente straftoemeting zijn opgelegd voor een enkelvoudige moord. Die databank is gevuld met zaken, ten tijde van het arrest van het Hof vrijwel alle gewezen voordat de nieuwe VI-regeling was ingevoerd. Bij die uitspraken kan met een voor de verdachte bezwarender vorm van executie van de vrijheidsstraf als voorzien in de nieuwe VI-regeling geen rekening gehouden zijn. Naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld, dient uit een oogpunt van consistente straftoemeting in aanmerking te worden genomen dat de vrijheidsstraf na het wijzen van vrijwel alle in de databank opgenomen uitspraken een bezwarender vorm van executie kent. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Zo immers wordt voorkomen dat de verdachte in feite een zwaardere straf wordt opgelegd dan uit een oogpunt van consistente straftoemeting aanvaardbaar zou zijn.
9.
Het voorgaande betekent dat het middel faalt. Gezien het belang van de door het middel aangesneden vraag, of het Hof bij de bepaling van de hoogte van de straf mag meewegen dat na de tenuitvoerlegging van tweederde gedeelte van de vrijheidsstraf de tenuitvoerlegging van de straf voortaan plaatsvindt in de vorm van een herroepelijke invrijheidstelling onder voorwaarden in plaats van als een onherroepelijke vervroegde invrijheidstelling voor de praktijk van de strafrechtspleging zal ik onder ogen zien of het oordeel van het Hof ook anders dan in de in het middel bedoelde zin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
10.
Volgens vaste rechtspraak is de keuze van factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Die keuze behoeft geen motivering (vgl. HR 27 november 2001, LJN AD4286). Het stond het Hof dus in beginsel vrij bij de bepaling van de hoogte van de straf de wijze van executie in aanmerking te nemen.
11.
De opvatting van het Hof, dat de verandering van de wettelijke regeling van de VI voor de verdachte een verzwaring van de straf tot gevolg heeft, vindt steun in de parlementaire geschiedenis van de nieuwe wettelijke regeling waar wordt uiteengezet dat de voorwaardelijke invrijheidstelling — in tegenstelling tot de tot dan toe bestaande vervroegde invrijheidstelling — niet onherroepelijk is en dat daaraan algemene en bijzondere voorwaarden (kunnen) worden verbonden:
‘De algemene voorwaarde
De voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt steeds onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De algemene voorwaarde is derhalve van rechtswege aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden. In de huidige situatie is de vervroegde invrijheidstelling onherroepelijk. Indien de veroordeelde na zijn vervroegde invrijheidstelling een strafbaar feit pleegt, heeft dat geen gevolgen voor de vervroegde invrijheidstelling. In de voorgestelde regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is dat uiteraard anders: het begaan van een strafbaar feit is een grond voor herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Voorgesteld wordt om in de formulering van de algemene voorwaarde de term ‘stafbaar feit’ te gebruiken en niet te spreken van ‘misdrijven’ of ‘misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten’. Het gebruik van de algemene term ‘strafbaar feit’ omvat zowel misdrijven als overtredingen. Ook het begaan van een overtreding is derhalve een grond om de voorwaardelijke invrijheidstelling te kunnen herroepen. (…)
Bijzondere voorwaarden
Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen ook bijzondere voorwaarden worden verbonden. Het gaat hierbij om verplichtingen die betrekking hebben op het gedrag van de veroordeelde. Het kan gaan om programmatische voorwaarden, zoals deelname aan scholing en vaardigheidstrainingen of het accepteren van intensieve hulpverlening bijvoorbeeld in verband met een verslaving. Het kan ook gaan om beperkende voorwaarden, zoals een meldingsplicht, een contactverbod, een locatieverbod of -gebod en een alcohol- en/of drugsverbod. Bijzondere voorwaarden kunnen variëren van beperkt tot zeer ingrijpend. Daarbij dient ervoor te worden gewaakt dat de bijzondere voorwaarden zulke ingrijpende beperkingen aan de betrokkene opleggen dat van invrijheidstelling nauwelijks sprake meer is. Een bijzondere voorwaarde kan gecombineerd worden met elektronisch toezicht. In paragraaf 3g wordt hierop verder ingegaan. De algemene voorwaarde geldt in alle gevallen waarin voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. Ten aanzien van bijzondere voorwaarden is dit anders. Voor iedere individuele gedetineerde zal bekeken moeten worden of het nodig is om bijzondere voorwaarden te stellen.’1.
‘3g. Toezicht en begeleiding
De formele verantwoordelijkheid om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden komt bij het openbaar ministerie te liggen. Dit is in overeenstemming met de andere voorwaardelijke (sanctie)modaliteiten die het strafrecht kent. Het feitelijke toezicht zal vooral geschieden door de politie en de reclassering. (…) De manier waarop het toezicht vorm wordt gegeven, hangt uiteraard af van de gestelde bijzondere voorwaarden. Bij intensieve programmatische voorwaarden, zoals hulpverlening in verband met een verslaving, ligt intensiever toezicht voor de hand. Bij het houden van toezicht kan elektronisch toezicht een rol spelen. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden. Door middel van elektronisch toezicht kan de aanwezigheid van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde op een bepaalde plaats op een bepaald tijdstip gecontroleerd worden. Elektronisch toezicht is daarmee met name geschikt om in bijzondere gevallen de naleving te controleren van een als bijzondere voorwaarde opgelegd locatieverbod of -gebod. Te denken valt bijvoorbeeld aan een voetbalvandaal aan wie een stadionverbod is opgelegd.’2.
en
‘De leden van de fractie van de VVD vragen of de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden qua zwaarte vergelijkbaar zijn met de voorwaarden die in andere lidstaten van de Europese Unie kunnen worden opgelegd en of de situatie in andere lidstaten in ogenschouw is genomen, opdat criminelen niet vanwege de relatief zachte voorwaarden sneller geneigd zullen zijn hun activiteiten in Nederland te ontplooien. Ook voor wat betreft de te stellen voorwaarden lopen de regelingen van voorwaardelijke invrijheidstelling in de lidstaten van de EU nogal uiteen. Blijkens bijlage III van het Groenboek over de onderlinge aanpassing, wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties in de Europese Unie dat op 30 april 20 004 door de Europese Commissie is gepubliceerd worden onder andere de volgende voorwaarden gesteld:
- —
het verbod om bepaalde beroepen uit te oefenen (Frankrijk, Portugal);
- —
de verplichting zich op bepaalde plaatsen op te houden (Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Portugal, Zweden);
- —
de verplichting zich regelmatig bij de autoriteiten aan te melden (Duitsland, Portugal);
- —
de verplichting een opleiding te volgen (Frankrijk, Zweden);
- —
de verplichting een medische behandeling te ondergaan (Griekenland, Zweden);
- —
de verplichting diensten aan de gemeenschap te verlenen (Griekenland);
- —
de verplichting een reclasseringsplan (België) of een programma voor sociale reïntegratie (Portugal) voor te leggen;
- —
de verplichting zich aan maatschappelijk toezicht te onderwerpen (België).
In het wetsvoorstel zijn de bijzondere voorwaarden die in Nederland aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen worden verbonden niet limitatief opgesomd. In beginsel kunnen vergaande voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden verbonden, zolang deze maar het gedrag van de veroordeelde betreffen en uiteraard de proportionaliteit in acht wordt genomen. De hiervoor genoemde voorwaarden kunnen in beginsel als bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden verbonden, met uitzondering van het verbod om bepaalde beroepen uit te oefenen. Daarvoor kent het Nederlandse strafrechtelijke stelsel een andere voorziening: op grond van de artikelen 9 en 28 van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bij een veroordeling de bijkomende straf van ontzetting van bepaalde rechten opleggen. Dit omvat mede het recht om bepaalde beroepen uit te oefenen. Ik beschik niet over gegevens, waaruit blijkt dat criminelen sneller geneigd zijn in Nederland hun activiteiten te ontplooien nu in Nederland aan de vervroegde invrijheidstelling in het geheel geen voorwaarden zijn verbonden. Mocht dit effect zich al voordoen dan zal het door het onderhavige wetsvoorstel teniet kunnen worden gedaan, gelet op de mogelijkheid van het opleggen van vergaande bijzondere voorwaarden.’3.
‘Bij het vaststellen van bijzondere voorwaarden is het zeker mogelijk dat deze aan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden verbonden met het oog op de belangen van slachtoffers. Zo zal het mogelijk zijn om als bijzondere voorwaarde de verplichting op te leggen dat de veroordeelde geen contact opneemt met het slachtoffer, of de woonomgeving van het slachtoffer mijdt. Thans wordt gewerkt aan het verbeteren en uitbreiden van de informatievoorziening aan slachtoffers van zeden- en geweldsmisdrijven vanuit het openbaar ministerie over de invrijheidsstelling van daders, zoals mijn ambtsvoorganger in een brief van 31 januari 2006 heeft aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 27 213, nr. 10). Het ligt in de rede slachtoffers of nabestaanden te informeren over bijzondere voorwaarden die hen aangaan, bijvoorbeeld het voornoemde contactverbod. Dit gebeurt overigens alleen bij slachtoffers of nabestaanden die hebben aangegeven hierop prijs te stellen.’4.
12.
In het kader van de vraag of toepassing van de nieuwe regeling op reeds opgelegde straffen in strijd zou komen met het bepaalde in art. 7 EVRM merkt de Minister op:
‘Aan de door de rechter opgelegde straf verandert de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niets. Het tijdstip waarop de veroordeelde in aanmerking komt voor vervroegde invrijheidstelling blijft onveranderd. Wel is het zo dat als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel de vervroegde invrijheidstelling van karakter verandert. In tegenstelling tot wat volgens de thans geldende regelgeving het geval is, zijn aan de vervroegde invrijheidstelling volgens de voorgestelde regeling in het wetsvoorstel voorwaarden verbonden (in ieder geval de algemene voorwaarde). Het niet naleven van de voorwaarden kan tot gevolg hebben dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt herroepen en dat de veroordeelde als gevolg daarvan opnieuw wordt ondergebracht in een penitentiaire inrichting. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de door de rechter aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf door de toepassing van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden verzwaard. De veroordeelde heeft het immers volledig in eigen hand welk risico van herroeping van zijn invrijheidstelling hij wil lopen.’5.
13.
Gelet op hetgeen eerder wordt opgemerkt over de inhoud van de aan de invrijheidstelling te verbinden voorwaarden — ik denk hier in het bijzonder aan het de vrijheid van beweging beperkende elektronisch toezicht — kan niet worden volgehouden dat de nieuwe regeling van de VI geen vorm van executie omvat die voor de veroordeelde bezwarender is dan de eerdere onherroepelijke en niet aan voorwaarden gebonden vervroegde invrijheidstelling. De enkele omstandigheid dat de veroordeelde het in eigen hand heeft of hij de voorwaarden overtreedt neemt immers niet weg dat de voorwaarden waaraan zijn invrijheidstelling is verbonden bezwarend kunnen zijn, zoals het elektronisch toezicht of het contactverbod.
14.
De omstandigheid dat de nieuwe wettelijke regeling niet tot strafverzwaring in de zin van art. 7 EVRM zou leiden is met het voorgaande niet in strijd.6. Zoals in de in de toelichting op het middel genoemde rechtspraak over art. 7 EVRM tot uitdrukking komt, heeft art. 7 EVRM niet betrekking op de wijze van executie. Of er al dan niet sprake is van verzwaring van straf in de in art. 7 EVRM bedoelde zin kan dan ook niet bepalend zijn voor de vraag of de executie door de nieuwe wettelijke regeling voor de veroordeelde bezwarender wordt dan onder de oude vervroegde invrijheidstelling.
15.
In de toelichting op het middel wordt onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis gesteld dat de wetgever aanneemt dat de rechter, zoals voorheen, bij de strafoplegging als uitgangspunt zal nemen dat de veroordeelde in de regel na het ondergaan van tweederde gedeelte van de vrijheidsstraf in vrijheid wordt gesteld en dat de rechter niet louter op basis van de gewijzigde VI-regeling strafkorting zal toepassen. Het middel heeft hier het oog op de volgende uitlatingen van de Minister:
‘Aan de straftoemeting door de rechter kunnen argumenten voor het vasthouden aan het uitgangspunt van ‘v.i., tenzij’ worden ontleend. Bij het vaststellen van de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf kan de rechter er thans van uitgaan dat de veroordeelde in de regel na het ondergaan van tweederde gedeelte van de straf in vrijheid wordt gesteld. Zou nu gekozen worden voor een systeem waarbij alleen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend indien de veroordeelde dat door middel van goed gedrag heeft verdiend, dan kan de rechter er slechts van uitgaan dat de gehele op te leggen straf zal worden uitgezeten. Immers, op het moment van veroordeling en straftoemeting kan de rechter niet voorzien of betrokkene voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld. Het is niet ondenkbaar dat dit zijn weerslag zal hebben voor de hoogte van de straf. De rechter kan de op te leggen vrijheidsstraf naar beneden bijstellen teneinde een aanzienlijke verzwaring van de straf te voorkomen. Komt de betrokkene vervolgens in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling dan is het gevolg dat hij van de al door de rechter naar beneden bijgestelde straf slechts twee derde hoeft te ondergaan. Deze effecten op de straftoemeting acht ik zeer onwenselijk.’7.
en
‘Deze leden vragen verder om een nadere toelichting op de passage in de nota naar aanleiding van het verslag waarin werd gesproken over de effecten die een regeling waarin voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden verdiend, zou kunnen hebben op de straftoemeting. De opmerking van deze leden dat de rechter een bepaalde straf oplegt in relatie tot de strafwaardigheid van het gepleegde feit en die van de dader, onderschrijf ik. Het is uiteraard niet zo dat de rechter een lagere straf oplegt, omdat de kans bestaat dat een langere straf geheel uitgezeten zou moeten worden. Het is echter wel zo dat de rechter die de hoogte van een vrijheidsstraf bepaalt, weet dat daarvan in beginsel tweederde gedeelte ten uitvoer wordt gelegd. Dat is nu zo en is ook het uitgangspunt in de voorgestelde regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. In een systeem waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling door middel van goed gedrag moet worden verdiend (‘geen v.i., tenzij’) kent een ander uitgangspunt, namelijk dat de hele straf ten uitvoer wordt gelegd, tenzij voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. Met de door deze leden aangehaalde passage uit de nota naar aanleiding van het verslag heb ik slechts willen aangeven dat waar bepaalde uitgangspunten van de v.i.- regeling komen te vervallen, effecten op de straftoemeting kunnen optreden die ik onwenselijk acht. De keuze van de regering voor het handhaven van het uitgangspunt ‘v.i., tenzij’ is derhalve mede, maar niet primair, ingegeven door de wens effecten op de straftoemeting zo veel mogelijk te vermijden.
(…)
Het gedrag van de veroordeelde kan derhalve van invloed zijn op de verlening van vervroegde invrijheidstelling en dit geldt te meer voor de voorgestelde regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarmee is echter niet gezegd dat de verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling volledig afhankelijk wordt gemaakt van het goede gedrag van de veroordeelde. Het uitgangspunt van de voorgestelde v.i.-regeling is dat in beginsel iedere veroordeelde die onder het toepassingsbereik van de regeling valt, voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, ook als hij geen goed gedrag vertoont. Wangedrag van de veroordeelde tijdens detentie, waaronder zijn vluchtgedrag, kan echter wel aanleiding geven tot het uitstellen of achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals hiervoor aangegeven.’8.
16.
Hier spreekt de Minister echter niet over de vraag of de voorwaardelijke invrijheidstelling in de vorm waarin deze thans in de wet staat zijn weerslag heeft op de hoogte van de straf, maar over de vraag welke de effecten op de straftoemeting zouden zijn van een (door de wetgever afgewezen) regeling die uitgaat van voorwaardelijke invrijheidstelling wanneer de verdachte die invrijheidstelling door goed gedrag heeft verdiend.
17.
In de hiervoor aangehaalde passage klinkt bovendien het besef van de Minister door dat de nieuwe regeling wel enige invloed op de straftoemeting kan hebben. Hij spreekt immers van de wens effecten van de nieuwe VI-regeling op de straftoemeting zoveel mogelijk te vermijden. Kennelijk acht hij deze niet onverenigbaar met de nieuwe wet. Van dat besef spreekt ook de memorie van toelichting:
‘Evenmin kan thans al worden aangegeven in welke mate het voorwaardelijk maken van de vervroegde invrijheidstelling effect zal hebben op de straftoemeting door de rechter.’9.
In de Tweede Kamer gaat de Minister zonder meer uit van de mogelijkheid van invloed van de nieuwe regeling op de strafmaat en geeft hij te kennen de rechter vrij te achten in zijn oordeel of bij de strafoplegging met de nieuwe regeling rekening moet worden gehouden:
‘Of het ook tot veranderingen in de strafmaat zal leiden, zoals mevrouw Azough vragenderwijs heeft opgeworpen, is zeer de vraag. In de regel zal, op het moment dat de periode voor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verstreken, de veroordeelde daarvoor in aanmerking komen, maar niet meer als een automatisme. Het lijkt mij niet in de rede te liggen dat het zal leiden tot een reductie van de strafmaat als zodanig en ook niet tot het omgekeerde, maar uiteraard is het aan de rechter om daarover te oordelen naar aanleiding van de vorderingen die door het Openbaar Ministerie naar voren worden gebracht.’10.
18.
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het Hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch omtrent de inhoud van de nieuwe VI-regeling noch omtrent de hem door de strafwetgever toegemeten vrijheid bij de keuze van factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten.
19.
Het middel faalt.
De middelen van de verdachte
20.
Het eerste middel van de verdachte klaagt dat het Hof zijn oordeel dat sprake was van voorbedachte raad onvoldoende heeft gemotiveerd.
21.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Voorbedachten rade
De vraag die voorligt, is of verdachte met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Naar het oordeel van het hof kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet worden afgeleid dat verdachte al voor de nacht van 16 op 17 juni 2006 een plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade is echter voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen besluit of het genomen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.10.
De buurman van verdachte, [getuige 1] heeft, zakelijk weergegeven, bij de politie verklaard dat hij geroezemoes hoorde, toen hij op vrijdagavond 17 juni 2006 (het hof leest: 16 juni 2006) naar boven liep om met zijn vrouw naar bed te gaan, Op een gegeven moment hoorde hij dat er iemand de trap opliep bij nummer [1]. Dit was nog tijdens het geroezemoes. De trap van de woning van verdachte grenst aan de slaapkamer van [getuige 1]. Hij schat dat er ongeveer een halve minuut tussen zat, nadat hij vervolgens weer iemand de trap af hoorde gaan. Een paar seconden later, hoorde hij twee knallen vlak achter elkaar. Tussen de knallen zat geen tijd. De knallen volgden elkaar direct op.11. In de tweede verklaring van deze getuige, die mede ondertekend werd door zijn vrouw, [getuige 2], heeft hij, zakelijk weergegeven, verklaard over de nacht van 16 op 17 juni 2006 dat hij iemand bij de buren hard lopend naar boven hoorde gaan. Het was in ieder geval anders dan anders. Hij of zij is maar enkele seconden boven geweest, waarna vermoedelijk dezelfde persoon hard lopend de trap weer is afgerend. Een paar seconden nadat hij of zij beneden is gekomen, hoorden zij kort na elkaar naar later bleek twee pistoolschoten.12.
[Getuige 1] en zijn vrouw zijn ter terechtzitting van het hof d.d. 17 september 2008 ieder afzonderlijk gehoord. Zij hebben daar beiden, zakelijk weergegeven, verklaard dat ze nu niet meer weten of ze eerst iemand op de trap hebben gehoord of dat zij eerst de pistoolschoten hebben gehoord. Voorts verklaart [getuige 1] zich niet meer te kunnen herinneren of er hard of zacht op de trap gelopen was en of die persoon naar boven én naar beneden of alleen naar beneden gelopen was. [Getuige 2] verklaart dat zij nog weet dat iemand snel omhoog en omlaag liep. Beide getuigen verklaren echter desgevraagd wel dat zij bij de politie naar waarheid verklaard hebben.
Verbalisanten relateren dat zij op 17 juni 2006 omstreeks 00:15 uur het verzoek kregen om onderzoek in te stellen in/of nabij het perceel [a-straat 1] te Oldenzaal. In de ouderslaapkamer (op de eerste verdieping13.) werd in de inbouwkast één pistool merk Mauser met 1 doosje munitie merk Winchester aangetroffen en één kruisboog. Achter de spiegel in de ouderslaapkamer werd een doosje munitie kaliber 6.35 merk Geco en een doosje munitie .32 auto merk PMC aangetroffen.14.
Verdachte heeft ter zitting van het hof d.d. 4 juli 2008 verklaard dat hij wapens in huis had en dat deze normaal gesproken boven in de kast lagen. Echter op deze avond, 16 juni 2006, zat het wapen waar hij mee geschoten heeft in de zak van zijn jas, die aan de kapstok in de gang bij de voordeur hing. Hij ontkent dat hij naar boven is geweest nadat hij de voordeur voor het eerst voor [slachtoffer] opende en het moment dat hij heeft geschoten. Hij heeft voorts, zoals hiervoor weergegeven, verklaard dat hij het pistool uit de jas heeft gepakt en gelijk heeft geschoten. [Slachtoffer] stond voor hem, op ongeveer één tot anderhalve meter. Toen hij zijn pistool pakte zat er al een magazijn in. Hij heeft met links geschoten en trok hem met zijn rechterhand over. De veiligheidspal heeft hij eraf gehaald met zijn linkerhand, met zijn duim.
Uit het bovenstaande zijn twee scenario's af te leiden.
Het eerste is dat verdachte naar boven is gegaan om het pistool te pakken. Het tweede, de lezing van verdachte, is dat het pistool in zijn jaszak zat die aan de kapstok hing.
Het hof laat ten aanzien van de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachten rade in het midden welk van deze twee scenario's zich in werkelijkheid heeft afgespeeld, omdat het in beide gevallen tot de conclusie komt dat er voor verdachte gelegenheid is geweest om zich te beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit.
Ten aanzien van beide scenario's staat vast, gelet op de hiervoor weergegeven verklaring van verdachte, de verklaring van zijn partner [betrokkene 1]15. en verschillende buurtbewoners16. dat er een woordenwisseling heeft plaatsgevonden. Voorts wordt door verdachte en zijn partner17. verklaard dat de voordeur meerdere malen open en dicht is gegaan tijdens deze woordenwisseling.
> Eerste scenario
Ten aanzien van het eerste scenario, dat verdachte naar boven is gerend om aldaar een wapen te gaan halen, is het hof van oordeel dat tussen het sluiten van de deur voor [slachtoffer], het naar boven gaan, het pakken van het wapen uit de kast (die volgens verdachte normaal gesproken op slot zit18.), het de trap weer afgaan, het openen van de deur, het richten en het vervolgens twee maal schieten, zoveel tijd is verstreken dat verdachte zich kon beraden op zijn te nemen of al genomen besluit [slachtoffer] van het leven te beroven.
> Tweede scenario
In het tweede scenario had verdachte het geladen wapen in zijn jaszak zitten. Het enkel bij zich steken van dit wapen impliceert op zich al dat verdachte kennelijk bereid is dit wapen tegen een medemens te gebruiken. Aldus staat hij als het ware ‘met een been al binnen de voorbedachten rade’.19.
Vervolgens heeft verdachte dit wapen uit de zak van zijn jas gehaald. Ter zitting op 4 juli 2008 heeft hij verklaard dat hij het wapen, als hij het beneden in de gang bewaarde, niet op een vaste plaats in zijn jas had zitten, zodat het enige tijd kan kosten om het te vinden. Hij heeft toen, volgens eigen verklaring bij de politie20., dit wapen doorgeladen, vervolgens gericht op het slachtoffer en tweemaal geschoten. Eenmaal richting de buik en eenmaal richting het hoofd van slachtoffer. Al deze handelingen vergen enige tijd. Aldus kan op grond hiervan geconcludeerd worden dat verdachte doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan het schieten, door het pakken van het pistool uit de jas en het vervolgens richten, voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit. Dat verdachte in een korte tijdspanne heeft gehandeld doet daar niet aan af.
Daarnaast is het hof ten aanzien van beide scenario's van oordeel dat de kalmte voorafgaand en ten tijde van de daad ook afgeleid kan worden uit het gedrag van verdachte direct na de daad. Immers, verdachte heeft direct na het neerschieten van [slachtoffer] 112 gebeld21. en hij heeft luid geroepen: ‘Ik laat me door jou niet bedreigen’, of woorden van gelijke strekking. [voetnoot 22] Voorts heeft hij verklaard dat hij na het schieten een mes uit het keukenblok in zijn keuken heeft gepakt en dit buiten op de grond naast [slachtoffer] heeft gelegd. Hij heeft toen naar zijn partner [betrokkene 1] geschreeuwd: ‘Zeg maar dat je gezien hebt, dat hij mij met dit mes wilde doodsteken’. [voetnoot 23]
Het hof acht de voorbedachten rade bewezen.’
22.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat 's Hofs oordeel ten aanzien van het tweede scenario dat de verdachte door het bij zich steken van een wapen als het ware al met een been binnen de voorbedachte rade stond onbegrijpelijk is, nu het bij zich steken van een wapen ook als noodweer- c.q. noodweerexceshandeling kan worden aangemerkt.
23.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte voorafgaand aan het schieten door het pakken van het pistool uit de jas en het vervolgens richten voldoende tijd — kennelijk te verstaan als: gelegenheid — heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit kan het oordeel van het Hof dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld zelfstandig dragen. Derhalve kan in het midden blijven of het Hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de verdachte door het bij zich steken van een wapen als het ware al met een been binnen de voorbedachte rade stond.
24.
De bewering dat iemand die een wapen bij zich steekt als het ware ‘met een been al binnen de voorbedachten rade’ staat is wel te vinden in de door het Hof genoemde conclusie (voetnoot 19 van het arrest), maar alleen in de vorm van een in de conclusie opgenomen citaat van een requisitoir.
25.
Het middel faalt.
26.
Het tweede middel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces heeft verworpen.
27.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Verdachte heeft, zoals onder feit 1 is weergegeven, verklaard dat [slachtoffer] op een gegeven moment met zijn hand een beweging naar achter maakte, waardoor hij in de veronderstelling was dat [slachtoffer] een wapen had. Vervolgens pakte verdachte zijn eigen wapen uit de jaszak en schoot.
Het hof beantwoordt deze vraag als volgt.
Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer moeten feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te menen dat sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden was. Van putatief noodweerexces is sprake indien de grenzen van noodzakelijke verdediging zijn overschreden en die overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door een vermeende aanranding is veroorzaakt.
Er is naar het oordeel van het hof geen omstandigheid aannemelijk geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding kon geven te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen had, nu verdachte (in de door verdachte gegeven lezing van de feiten) in de tijd dat hij het wapen uit zijn jaszak haalde, doorlaadde, richtte en schoot, voldoende gelegenheid moet hebben gehad om te kunnen zien of het slachtoffer daadwerkelijk een wapen uit zijn broek haalde of achter zijn rug verborgen hield. Aldus kan reeds op grond van hetgeen onder voorbedachten rade is overwogen het beroep op putatief noodweer worden verworpen.
Ook de omstandigheden na het schietincident, zoals hierover is overwogen onder het kopje voorbedachten rade, wijzen niet in de richting van een (putatieve) noodweersituatie.
Nu het hof van oordeel is dat in casu geen sprake is geweest van een putatieve noodweersituatie en verdachte zich voor zijn beroep op putatief noodweerexces beroept op dezelfde situatie, verwerpt het hof ook het beroep op putatief noodweerexces.’
28.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
‘Het hof neemt het volgende in aanmerking.1.
Feit 1
Op zaterdag 17 juni 2006, omstreeks 00:03 uur werd door een man, naar later bleek verdachte, telefonisch bij 112 gemeld dat hij zojuist een man had neergeschoten aan de [a-straat 1] te Oldenzaal.2.
Verbalisanten [verbalisant 14] en [verbalisant 15] relateren in hun relaas van bevindingen dat zij op 17 juni 2006 te 00:03 uur, na een melding te hebben gekregen van een schietpartij aan de [a-straat] te Oldenzaal, ter plaatse zijn gegaan. Zij troffen daar op de grond op ongeveer één meter voor de woning, op het erf van perceel [1], de hen ambtshalve bekende [slachtoffer] aan. Verder zagen zij verdachte in de deuropening van de woning staan met in zijn rechterhand een vuistvuurwapen. Verdachte werd aangehouden.3. Na de aanhouding van verdachte werden omstreeks 00:40 uur ‘schiethanden’ van hem afgenomen.4. Aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) werd vervolgens verzocht de onderzoeksset schiethanden van de verdachte te onderzoeken op de aanwezigheid van schotresten. Het schotrestenonderzoek heeft een relatie aangetoond tussen verdachte en een schietproces.5.
Op zaterdag 17 juni 2006, omstreeks 11:00 uur, is het slachtoffer aan zijn verwondingen overleden. Het lijk werd in beslag genomen en geïdentificeerd als [slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.6.
Als doodsoorzaak meldt het sectieverslag van het NFI zakelijk weergegeven het volgende. Bij sectie werden twee inschoten gezien. Eén in het achterhoofd links, met ter plaatse onderhuids een projectiel en één in de buik, waarvan de richting van het schotkanaal niet meer was te bepalen. Alle letsels zijn bij leven opgelopen. Het overlijden wordt volledig verklaard door verwikkelingen ten gevolge van het oplopen van schotverwondingen in het hoofd en de buik.7.
Het NFI werd verzocht de schootsafstand te bepalen met betrekking tot het schot in het achterhoofd en het schot in de buik van het slachtoffer. Rond de inschotverwonding van het achterhoofd worden sporen aangetroffen die wijzen op een schootsafstand tussen circa 25 en 150 centimeter. Rond de inschotbeschadiging van de trui van het slachtoffer zijn aanwijzingen verkregen die wijzen op een schootsafstand tussen 25 en 150 centimeter.8.
Verdachte heeft bij de politie bekend dat hij op 17 juni 2006 twee keer heeft geschoten op [slachtoffer].9.
Verdachte blijft ter zitting van de rechtbank d.d. 25 september 2007 en van het hof d.d. 4 juli 2008 bij zijn verklaring dat hij [slachtoffer] heeft neergeschoten. Hij heeft ter zitting van het hof voorts verklaard, zakelijk weergegeven:
Op 16 juni 2006 belde [slachtoffer] aan. Hij kwam voor coke. Ik moest open doen. Ik zei: ‘Ik geef je niks, je moet wegwezen’. Ik heb de deur dichtgegooid en ben teruggelopen naar de woonkamer. Ik zag dat [slachtoffer] weer naar onze voordeur ging. Hij belde of klopte weer aan en schopte tegen de deur. Ik had drie tot zes biertjes gedronken. Ik had ook drie tot zes lijntjes coke gesnoven. Ik had ook wat jointjes gerookt. Toen ik voor de tweede keer open deed was hij aan het schelden, tieren en vloeken. Vervolgens uitte hij ook doodsbedreigingen. Het ritueel van de voordeur open en dicht doen heeft zich minstens drie keer voorgedaan.
Toen [slachtoffer] aan het dreigen was, stond hij voor de voordeur. Ik stond in de gang. De deur gaat naar binnen open. Het was wat gescheld en getier en er was duw- en trekwerk. Hij probeerde naar binnen te komen. Ik probeerde hem buiten te houden. Hij was al half in de gang. Hij stond net iets over de drempel. Het lukte niet om hem buiten te krijgen. Het werd steeds heftiger qua woorden. Daarmee bedoel ik de doodsbedreigingen. Op een gegeven moment maakte hij met zijn hand een beweging naar achter. Mijn veronderstelling was dat hij een wapen had. Het klopt dat wij beiden in de deuropening stonden. Ik wist dat ik een wapen in mijn jaszak had, omdat ik dat die avond ik mijn jaszak had gedaan. Ik heb het pistool uit de jas gepakt en gelijk geschoten. Hij stond voor mij, op ongeveer één tot anderhalve meter. Toen ik mijn pistool pakte zat er al een magazijn in. Ik heb met links geschoten. Als ik met links schiet, dan trek ik hem met mijn rechterhand over. De veiligheidspal heb ik eraf gehaald met mijn linkerhand, met mijn duim.’
29.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat 's Hofs oordeel dat geen omstandigheid aannemelijk geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding kon geven te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen had onbegrijpelijk is, nu het Hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer] tot driemaal toe doodsbedreigingen heeft geuit en het uitvoeren van doodsbedreigingen niet zelden pleegt plaats te hebben door middel van wapengebruik.
30.
Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen van het Hof blijkt niet dat de verdachte met zoveel woorden een beroep op putatief noodweerexces heeft gedaan. Noch de verdachte noch zijn raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte heeft kunnen en mogen dwalen ten aanzien van onmiddellijk dreigend gevaar van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. Niettemin heeft het Hof in de door het Hof kennelijk aannemelijk geachte feiten, in het bijzonder dat [slachtoffer] op een gegeven moment met zijn hand een beweging naar achter maakte waardoor de verdachte in de veronderstelling was dat deze een wapen had, een beroep op handelen in putatief noodweerexces gezien.
31.
In zijn in zoverre niet bijzonder heldere bewijsoverweging heeft het Hof wel een gedeelte van verdachtes verklaring ter terechtzitting weergegeven maar kennelijk niet omdat het Hof deze verklaring in zijn geheel aannemelijk achtte maar om aan te geven welke vragen verdachtes verklaring met het oog op het bewijs van de voorbedachte raad opwierp. Daarmee strookt dat het Hof die beweerdelijke omstandigheid ook niet als onderdeel heeft gezien van het door het Hof onderkende beroep op putatief noodweerexces. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld volgt uit bedoelde weergave van verdachtes verklaring ter terechtzitting dus niet dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat [slachtoffer] jegens de verdachte doodsbedreigingen heeft geuit.
32.
Voor zover het middel is gebaseerd op de aanname dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat [slachtoffer] jegens de verdachte doodsbedreigingen heeft geuit faalt het dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
33.
Voorts wordt in de toelichting op het middel nog geklaagd dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) onbegrijpelijk is, nu het Hof in zijn beoordeling niet heeft betrokken dat volgens de verdachte — in zijn ter terechtzittingen in eerste aanleg van 25 september 2007 en in hoger beroep van 4 juli 2008 afgelegde verklaringen — de omstandigheid dat de schietpartij plaatvond op het perceel waarop de woning van de verdachte staat, duidde op een agressieve instelling van [slachtoffer].
34.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep11. van 4 juli 2008 heeft de verdachte aldaar omtrent een verband tussen de intentie van [slachtoffer] en de plaats waar de schietpartij plaatsvond slechts aangevoerd:
‘Op de bewuste zaterdagavond 16 juni 2006 belde [slachtoffer] aan. Hij kwam voor coke. Ik moest open doen. Hij zei: ‘Ik wil coke hebben’. Ik zei: ‘Ik geef je niks, je moet wegwezen’. Ik weet niet helemaal precies welke woorden zijn gebruikt. Ik heb de deur dichtgegooid en ben ik teruggelopen naar de woonkamer. Dit heeft zich een paar keer herhaald.
Ik kon binnen zien wat er buiten gebeurde. Ik zag dat hij naar zijn wagen terugliep waarna hij weer naar onze voordeur ging. Ik zei tegen mijn vrouw dat ik hem niet zou binnenlaten. Hij belde of klopte weer aan en schopte ook tegen de deur. Ik kan me niet meer precies herinneren wat hij deed, maar hij maakte wel veel kabaal. Ik was verzenuwd. Ik raakte in paniek omdat hij weer terugkwam. Ik had drie tot zes biertjes gedronken. Ik had ook drie tot zes lijntjes coke gesnoven. Ik had ook wat jointjes gerookt. Ik zat tv te kijken toen hij voor de eerste keer aankwam. Ik maakte een wegwerpgebaar naar hem. Toen ik voor de tweede keer opendeed was hij aan het schelden, tieren en vloeken. Vervolgens uitte hij doodsbedreigingen. Ik weet niet meer exact wat hij zei, ik kan het niet woord voor woord herhalen. Het ritueel van de voordeur open en dicht doen heeft zich minstens drie keer voorgedaan.’
35.
Dat uit de omstandigheid dat [slachtoffer] zich naar het huis van de verdachte heeft begeven, althans dat de schietpartij (vervolgens) aldaar plaatsvond, agressieve intenties van [slachtoffer] kunnen worden afgeleid, heeft de verdachte niet aangevoerd en is door het Hof niet vastgesteld. In zoverre kan het middel eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
36.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
37.
De middelen van de verdachte kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
38.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2010
Kamerstukken II 2005–2006, 30 513, nr. 3, p. 12.
Kamerstukken II 2006–2007, 30 513, nr. 6, p.17, 18.
Kamerstukken II 2006–2007, 30 513, nr. 6, p. 22.
Kamerstukken II, 2005–2006, 30 513, nr. 3, p. 27.
Deze opvatting lijkt ook besloten te liggen in het betoog van de Minister van Justitie in de Eerste Kamer dat de nieuwe wet geen zwaardere straf bedreigt en dus niet in strijd is met het bepaalde in art. 7 EVRM, ook al stellen kamerleden dat de nieuwe regeling de straf voor de veroordeelde wel zwaarder kan maken. Zie Handelingen I 13 november 2007 (EK 7-257 e.v.) en 27 november 2007 (EK 10-348 e.v.)
Kamerstukken II 2006–2007, 30 513, nr. 6, p. 5
Kamerstukken I 2006–2007, 30 513, nr. C, p. 7–9.
Kamerstukken II, 2005–2006, 30 513, nr. 3, p. 20.
Handelingen II 15 maart 2007, TK 49-2940 linker kolom.
HR 22-02-2005, LJN AR5714.
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0500/06-076298, gesloten en getekend op 18 juni 2006 door [verbalisant 1], hoofdagent van politie (pag. G 007–009 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245).
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0500/06-076298, gesloten en getekend op 11 juli 2006 door [verbalisant 2], brigadier van politie (pag. G 010–011 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245).
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en getekend op 17 juni 2006 door [verbalisant 3], brigadier van politie en [verbalisant 4], agent van politie (pag. PD 029–030 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245).
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en getekend op 21 juni 2006, door [verbalisant 5], brigadier van politie en [verbalisant 6], hoofdagent van politie (pag. TR 002–004 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245).
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0500/06-076298, gesloten en getekend op 17 juni 2006, door [verbalisant 7], hoofdagent van politie en [verbalisant 8], brigadier van politie (pag. V054-V058 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245)
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0500/06-076298, gesloten en getekend op 13 juli 2006, door [verbalisant 9] en [verbalisant 10], beiden brigadier van politie (pag. G041–042 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245) en het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0500/06-076298, gesloten en getekend op 14 juli 2006, door [verbalisant 9], brigadier van politie en [verbalisant 10], beiden brigadier van politie (pag. G 047–048 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245).
Zie noot 15.
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd 06-076298, gesloten en getekend op 7 november 2006, door [verbalisant 11], administratief medewerker van politie, [verbalisant 12], recherche assistent van politie, [verbalisant 13], administratief medewerker van politie (pag. AV 006-037 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245A)
HR 19-02-2008, LJN BB6217, conclusie A-G, mr Knigge.
Zie noot 18.
Zie noot 2.
Voor zover hierna wordt verwezen naar processen-verbaal wordt telkens verwezen naar de bijlagen van de in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, genummerd PL0500/06-005245, gesloten en getekend op 4 september 2006 door [verbalisant 16], brigadier van politie Twente en genummerd PL0500/06-005245-A, gesloten en getekend op 29 januari 2007, door [verbalisant 16], brigadier van politie Twente.
Zie pag. A 007 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245.
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en getekend op 17 juni 2006 door [verbalisant 14] en [verbalisant 15], beiden hoofdagent van politie (pag. PD 002–004 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245).
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en getekend op 3 augustus 2006, door [verbalisant 5], brigadier van politie (pag. TR 045–046 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245).
Zie het opgemaakte deskundigenonderzoek, genummerd 2006-233, door ing. S.B.C.G. Chang, werkzaam als vast gerechtelijk deskundige bij het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, gesloten en getekend op 23 augustus 2006, voor zover inhoudende als relaas van deze deskundige.
Zie pag. A 011 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een verslag van H.A. Tromp, arts-patholoog, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, afdeling Pathologie, d.d. 18 juni 2006 (pag. S 003–004 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245).
Zie noot 5
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0500/06-076298, gesloten en getekend op 17 juni 2006 door [verbalisant 8], brigadier van politie en [verbalisant 7], hoofdagent van politie (pag. V 023–027 van het proces-verbaal genummerd PL0500/06-005245).’
In aanmerking genomen dat de rechter in hoger beroep niet gehouden is in te gaan op (onderdelen van) verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd en in hoger beroep niet zijn herhaald, laat ik hetgeen de verdachte in eerste aanleg heeft aangevoerd buiten beschouwing. Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2006, zesde druk, p. 167.
Uitspraak 23‑03‑2010
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de Wet van 6 december 2007, Stb. 2007, 500 ( Wet voorwaardelijke invrijheidstelling) Middel OM: HR stelt voorop enerzijds dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling daaronder begrepen, en anderzijds dat niet enige regel de rechter voorschrijft daarmee wel rekening te houden. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die keuze geen motivering behoeft. ’s Hofs overweging moet aldus worden verstaan dat het Hof daarmee als zijn niet onbegrijpelijke oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de tenuitvoerlegging van de straf a.g.v. de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling voor verdachte meer bezwarend is dan onder de vervallen regeling van de vervroegde invrijheidstelling het geval zou zijn geweest.
23 maart 2010
Strafkamer
Nr. 08/04637
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 oktober 2008, nummer 21/004010-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof en door de verdachte.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie ingesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman heeft het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
2. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte de wet van 6 december 2007 (Stb. 2007, 500) in aanmerking heeft genomen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode 16 en 17 juni 2006 te Oldenzaal opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg een pistool uit een andere ruimte in het woonhuis [a-straat 1] opgehaald of laten ophalen, danwel dat pistool uit een jas gehaald en ter hand genomen en dat pistool - op korte afstand van voornoemde [slachtoffer] - op het bovenlichaam en het hoofd van voornoemde [slachtoffer] gericht (gehouden) en vervolgens met dat pistool twee kogels afgevuurd op het bovenlichaam en het hoofd van voornoemde [slachtoffer], waardoor voornoemde [slachtoffer] door die kogels in de borst/buikstreek en in het achterhoofd werd getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij in de periode 16 juni en 17 juni 2006 te Oldenzaal vuurwapens van categorie III, te weten een pistool merk Mauser, kaliber 7.65 en een pistool merk FN, kaliber 6.35 mm., en munitie van categorie III, te weten 75 kogelpatronen, kaliber 6.35 mm., voorhanden heeft gehad."
2.3. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
"Het hof is gelet op bovenstaande van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf van zeer lange duur op zijn plaats is. De precieze hoogte van die gevangenisstraf stelt het hof vast aan de hand van de volgende redenering. Het hof komt, anders dan de rechtbank, ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde tot de kwalificatie moord. Hierdoor wordt de hoogte van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf op een langere duur gesteld dan de rechtbank heeft gedaan. Als uitgangspunt voor de strafoplegging bij een enkelvoudige moord hanteert het hof een gevangenisstraf van tussen de twaalf en achttien jaren, zoals ook wordt weergegeven in de databank consistente straftoemeting, waarin straffen zijn opgenomen die eerder voor dit soort feiten zijn opgelegd. Het hof ziet binnen de genoemde bandbreedte van vrijheidsstraffen, gelet op de in voormelde databank opgenomen, eerdere strafopleggingen voor levensdelicten van vergelijkbare aard en ernst, reden om de duur van de gevangenisstraf onder het midden te leggen. Zo is verdachte, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 augustus 2008, niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en/of justitie in aanraking gekomen en moet ervan worden uitgegaan dat er geen sprake is geweest van een lang tevoren geplande liquidatie. Wel is nog als verhogend in de strafoplegging verdisconteerd dat verdachte ook voor het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie wordt veroordeeld. Tenslotte is door het hof bij de bepaling van de uiteindelijke straf in acht genomen de nieuwe regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (per 1 juli 2008). Onder het oude regime van de vi-regeling (vervroegde invrijheidstelling) zou het hof voor dit feit een gevangenisstraf van 14 jaren hebben opgelegd. Verdachte zou dan na het uitzitten van 2/3 deel (= 9,33 jaar) vervroegd in vrijheid gesteld worden en hij zou in het resterende 1/3 deel geen toezicht door justitie ondervinden. Met de invoering van de nieuwe vi-regeling (voorwaardelijke invrijheidstelling) is dit gewijzigd: verdachte wordt eveneens na het uitzitten van 2/3 deel in vrijheid gesteld, maar kan in het resterende 1/3 deel van zijn straf aan allerlei voorwaarden worden onderworpen. Aldus zal hij na zijn invrijheidstelling nog geruime tijd onder het toezicht van justitie blijven staan. Het hof is ambtshalve bekend met het feit dat in de periode van 1987 tot 1 juli 2008 (waarin de vervroegde invrijheidstelling van kracht was) zeer spaarzaam gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de vervroegde invrijheidstelling te herroepen. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de nieuwe regeling van de voorwaardelijke
invrijheidstelling (per 1 juli 2008) is de bedoeling en het streven dat in de toekomst aanmerkelijk vaker gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen.
Het hof is van oordeel dat de verandering van de wettelijke regeling, ook al is thans nog niet bekend op welke wijze aan deze nieuwe regeling concreet uitvoering zal worden gegeven, voor de verdachte een verzwaring van de straf tot gevolg heeft. Op grond hiervan zal het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de hiervoor beredeneerde gevangenisstraf met één jaar verlagen naar een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar."
2.4. Op 1 juli 2008 is in werking getreden de wet van 6 december 2007 (Stb. 2007, 500) tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling (hierna: de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling). De wetsgeschiedenis houdt onder meer het volgende in:
(memorie van toelichting)
"Evenmin kan thans al worden aangegeven in welke mate het voorwaardelijk maken van de vervroegde invrijheidstelling effect zal hebben op de straftoemeting door de rechter."
en
(antwoord van de minister van Justitie bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer)
"Of het ook tot veranderingen in de strafmaat zal leiden, zoals mevrouw Azough vragenderwijs heeft opgeworpen, is zeer de vraag. In de regel zal, op het moment dat de periode voor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verstreken, de veroordeelde daarvoor in aanmerking komen, maar niet meer als een automatisme. Het lijkt mij niet in de rede te liggen dat het zal leiden tot een reductie van de strafmaat als zodanig en ook niet tot het omgekeerde, maar uiteraard is het aan de rechter om daarover te oordelen naar aanleiding van de vorderingen die door het Openbaar Ministerie naar voren worden gebracht."
Handelingen II 15 maart 2007, TK 49-2940 linker kolom.
2.5. De Hoge Raad stelt voorop enerzijds dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling daaronder begrepen, en anderzijds dat niet enige rechtsregel de rechter voorschrijft daarmee wel rekening te houden. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die keuze geen motivering behoeft.
2.6. De in het middel aangevallen overweging moet aldus worden verstaan dat het Hof daarmee als zijn niet onbegrijpelijke oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de tenuitvoerlegging van de straf als gevolg van de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling voor de verdachte meer bezwarend is dan onder de vervallen regeling van de vervroegde invrijheidstelling het geval zou zijn geweest. Het middel berust op een andere lezing van die overweging, zodat het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van de middelen van de verdachte
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 maart 2010.