De steller van het middel verwijst daarbij naar een recente uitspraak van Uw Raad van 3 juli 2000, griffienummer 02252/00 A.
HR, 27-11-2001, nr. 01028/01A
ECLI:NL:HR:2001:AD4286
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-11-2001
- Zaaknummer
01028/01A
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD4286
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD4286, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4286
ECLI:NL:HR:2001:AD4286, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4286
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑11‑2001
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01028/01 A
Mr Machielse
Zitting: 18 september 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Bij vonnis van 24 november 2000 is verzoeker door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba veroordeeld ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960" en 2. "overtreding van het verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930" tot een gevangenisstraf van negen jaar, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het eerste middel klaagt er in de eerste plaats over dat het hof ten onrechte bij de straftoemeting enerzijds rekening heeft gehouden met gedragingen die volgens art. 195, aanhef en onder 2 laatste volzin, SvNA niet strafbaar zijn en anderzijds met strafbare feiten die niet aan verzoeker waren tenlastegelegd en bewezenverklaard, terwijl bovendien niet blijkt dat die feiten ad informandum zijn gevoegd conform artikel 412 SvNA. Subsidiair betoogt de steller van het middel dat het hof in het midden heeft gelaten of de in de strafmaat meegewogen feiten strafbare feiten behelzen, waaruit voortvloeit dat, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat van voeging ad informandum sprake is, niet kan worden beoordeeld of het hof ten onrechte met de bedoelde feiten rekening heeft gehouden.1.
3.2.
Het hof heeft in de bestreden uitspraak de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, acht het Hof de na te noemen beslissing passend.
Het Hof vindt in dit geval een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur noodzakelijk, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Bij het bepalen van de duur van de straf heeft het Hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, met eigen middelen, een kostbare en snelle boot aangeschaft. Daarmee is hij in de avonduren uitgevaren om op zee een aanzienlijke hoeveelheid voor hem bestemde in zee gedropte cocaïne op te halen, teneinde die op Sint Maarten aan land te brengen. Gelet op de hoeveelheid communicatiemiddelen die verdachte aan boord had, betrof het hier een goed gecoordineerde en voorbereide actie en stond verdachte voortdurend in contact met overige deelnemers aan dit cocaïnetransport. Ook op andere wijze had verdachte zich op dit transport goed voorbereid. Zoals ook van andere soortgelijke cocaïnetransporten bekend is, had verdachte een extra brandstoftank en een seinpistool aan boord om, ingeval van ontdekking en dreigende aanhouding, zijn boot in brand te schieten en te laten zinken om zodoende de sporen van zijn daad naar de zeebodem te doen verdwijnen. Dit laatste is hem niet gelukt, maar hij heeft daarbij wel de veiligheid van zijn opvarende en van ambtenaren van de kustwacht in gevaar gebracht. Hierbij komt nog dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het illegaal bezit van een gevaarlijk vuurwapen.
Gelet op dit alles en de arrogante houding van de verdachte ter terechtzitting, waaruit blijkt dat hij het kwalijke van zijn handelingen in het geheel niet inziet, acht het Hof de oplegging van een langdurige straf op zijn plaats.
In het voordeel van verdachte houdt het Hof nog rekening met zijn blanco strafkaart en met de omstandigheid dat hij aan het cocaïnetransport blijvend letsel heeft overgehouden."
3.3.
De steller van het middel wijst er op dat het in brand steken van de boot zowel onder de strafbaarstelling van artikel 195 aanhef en onder 2e SrNA (het vernietigen of wegmaken van voorwerpen waarop of waarmee het misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken) zou kunnen vallen als onder de strafbaarstelling van artikel 163 aanhef en onder 2e SrNA (opzettelijke brandstichting, waarvan levensgevaar voor een ander te duchten is).
3.4.
Voor zover het middel berust op de stelling dat (strafbare) feiten uitsluitend in de strafmaat mogen worden meegewogen indien die feiten zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard, is het tevergeefs voorgesteld. Strafbare feiten kunnen immers ook meewegen door middel van voeging ad informandum, op de wijze als bepaald in artikel 412 SvNA, zoals overigens ook de steller van het middel zelf erkent.
Omstandigheden die geen strafbare feiten opleveren, kunnen evenzeer in de strafmaatoverwegingen worden betrokken mits zij op enig moment in het onderzoek ter terechtzitting ter sprake zijn gekomen.2.
3.5.
In het onderhavige geval heeft het hof in zijn strafmaatoverwegingen gewag gemaakt van een omstandigheid die - louter op zichzelf beschouwd - het zelfstandige strafbare feit van opzettelijke brandstichting, waardoor levensgevaar voor een ander te duchten is, zou kunnen opleveren.
De steller van het middel wijst zelf reeds op de laatste volzin van artikel 195 SrNA waarin - kort gezegd - is bepaald dat de strafbaarheid van de dader is uitgesloten indien wordt gehandeld ter bedekking van het eigen misdrijf of dat van een direct familielid. In dat licht lijkt het me duidelijk dat het hof de bedoelde omstandigheid in ieder geval niet als het in artikel 195 Sr NA bedoelde strafbare feit heeft meegewogen.
3.6.
Die omstandigheid - die ook uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt - staat naar mijn inzicht echter in een zo nauw verband met het 'hoofdfeit', de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne, waarvoor verzoeker is berecht, dat die daar niet los van gezien behoort te worden. Dat verzoeker zijn boot in brand heeft gestoken om zijn sporen uit te wissen en daarbij zijn passagier en de verbalisanten in gevaar heeft gebracht, is een factor die veel zegt over de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de verdachte.3. Het hof wijst daarnaast ook op de professionele middelen waarvan gebruik werd gemaakt en laat zo heel duidelijk zien waardoor het optreden van verzoeker werd gekenmerkt. Verzoeker had zich kennelijk goed voorbereid en was bereid aanzienlijke risico's te lopen en te creëren om de cocaïne aan land te kunnen brengen. Op dezelfde voet kunnen gevolgen van het strafbaar handelen van een verdachte als strafbepalende factor een rol spelen, hoewel het veroorzaken van die gevolgen zelf al een afzonderlijk strafbaar feit zou opleveren.4.
3.7.
Aan het strafvonnis wordt de eis gesteld dat daarin ook door derden kan worden teruggevonden hoe de rechter tot de beslissingen in de betreffende zaak is gekomen. Een strafmotivering waarin de rechter aan heeft gegeven hoe het bewezenverklaarde feit zich heeft toegedragen en die zo de ernst van dat feit duidelijk naar voren brengt, voldoet aan die eis. Het zou in mijn ogen te ver voeren om de omstandigheden van het geval niet naar voren te kunnen brengen, louter omdat die, op zichzelf beschouwd, een zelfstandig strafbaar feit kunnen opleveren.5. Nog sterker ligt de zaak wanneer de bewezenverklaring te kwalificeren is als een welomschreven misdrijf, maar indien daarnaast uit de bewezenverklaring is af te leiden dat nog andere feiten zijn gepleegd. Ik denk aan het geval waarin iemand is veroordeeld voor het met een revolver doodschieten van een ander en waarin het hof bij de straftoemeting betrekt dat verdachte door een ander dood te schieten de nabestaanden zeer veel leed heeft aangedaan. Ook dan zou men kunnen zeggen dat in de bewezenverklaring en de straftoemeting besloten ligt dat verdachte een wapen heeft gehanteerd dat hij niet had mogen hebben, waardoor ook nog eens een misdrijf is gepleegd dat in de Wet wapens en munitie is strafbaar gesteld. Wanneer evenwel het ene - afzonderlijk strafbare - aspect van het delict waarvoor verdachte is veroordeeld door de feitenrechter duidelijk is gezet in de sleutel van de omstandigheden waaronder het feit is begaan of als typisch de persoonlijkheid van de verdachte kenmerkend, ligt de zaak mijns inziens anders dan wanneer de rechter die andere feiten memoreert zonder een dergelijke verbinding te leggen.
3.8.
De in de toelichting op het middel aangehaalde zaak6. verschilt in dit opzicht ook van de onderhavige. Daar werd in de strafmotivering het verwijt gemaakt dat de verdachte bedreigingen had geuit aan het adres van een getuige en diens vader, waarvan echter niets bleek uit het dossier. Die bedreigingen staan in die zin los van het hoofdfeit dat dat feit niet gepaard is gegaan met die bedreigingen en op een geheel ander moment is begaan. Ik merk bovendien op dat in de onderhavige zaak de door het hof in de strafmotivering genoemde omstandigheden ook terug zijn te vinden in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
- 3.8.
Een andere zaak waaraan ik hier wil refereren betreft een uitspraak van Uw Raad van 9 januari 2001, griffienummer 01751/00. In die zaak werd de verdachte veroordeeld wegens het plegen van valsheid in geschrift in verband met haar uitkering en werd daarnaast in de strafmaat meegewogen dat zij tevens meerdere malen informatie had verzwegen die van belang was voor haar uitkering, hetgeen zij echter niet ter terechtzitting had bekend. Ook daar ontbreekt de connectie met het 'hoofdfeit', in die zin dat de periode waarin de feiten zouden zijn begaan een andere is en het ook andere strafbare feiten betreft.7.
- 3.9.
In dat licht beschouwd komt het mij voor dat de strafmotivering van het hof aldus moet worden begrepen dat de eerder genoemde omstandigheden louter als uitwerking van het onderdeel "de omstandigheden waaronder de verdachte zich aan het bewezen verklaarde schuldig heeft gemaakt en de persoon van de verdachte".
- 3.10.
Het middel mist feitelijke grondslag en faalt.
- 4.1.
Het tweede middel berust op de stelling dat het hof ingevolge artikel 35b, tweede lid SrNA verplicht was om een tegemoetkoming aan verzoeker toe te kennen ter compensatie van de verbeurdverklaarde boot, inclusief toebehoren en elektronische apparatuur, althans dat het hof heeft verzuimd te motiveren waarom een dergelijke tegemoetkoming niet is toegekend. Blijkens de toelichting keert het middel zich in wezen slechts tegen het uitblijven van een tegemoetkoming met betrekking tot de boot. Het middel betoogt daartoe dat het hof, blijkens de strafmotivering, heeft vastgesteld dat het een kostbare boot was en dat verdachte deze met eigen middelen heeft aangeschaft.
- 4.2.
Artikel 35b, tweede lid SrNA8. luidt als volgt:
"2.
De rechter kent een vergoeding als bedoeld in het eerste lid, of geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de veroordeelde of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen."
- 4.3.
In de impliciete beslissing van het hof dat geen tegemoetkoming als in genoemd artikel bedoeld wordt toegekend ligt besloten dat het hof van oordeel is dat door de verbeurdverklaring van de bedoelde voorwerpen, verzoeker niet onevenredig wordt getroffen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de boot (door verzoeker zelf, AM) in brand is gestoken. Het doet wat eigenaardig aan indien een verdachte, die er blijk van heeft gegeven liever zijn boot naar de kelder te jagen dan deze in handen te laten vallen van de kustwacht, een vergoeding zou moeten ontvangen van de overheid die erin is geslaagd dat voornemen van de verdachte te verijdelen en te redden wat er te redden viel. Zulke omstandigheden kunnen een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of een verdachte onevenredig door een verbeurdverklaring zou worden getroffen.
Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het hof niet gehouden nu blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep geen verweer is gevoerd op dit punt.9.
- 4.4.
Het tweede middel faalt dus eveneens en leent zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemd 101a RO-afdoening.
- 5.1.
Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. Het Gerecht in eerste aanleg heeft verzoeker voor de feiten 1 en 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer. Blijkens zijn Requisitoir heeft de fungerend Procureur-Generaal ter terechtzitting in hoger beroep van het hof gevorderd dat verzoeker voor diezelfde feiten tot eendere straffen zou worden veroordeeld.
Het hof heeft vervolgens, dezelfde feiten bewezen achtend, verzoeker tot een gevangenisstraf van negen jaar veroordeeld, alsmede verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer uitgesproken.
- 5.2.
Artikel 402, zesde lid SvNA schrijft op straffe van nietigheid voor dat, in geval een hogere straf wordt opgelegd dan door de Procureur-Generaal gevorderd, en in geval een hoger straf wordt opgelegd dan door het Gerecht in eerste aanleg is opgelegd, het vonnis in het bijzonder de redenen opgeeft die daartoe hebben geleid.
- 5.3.
De bestreden uitspraak houdt in dat het hof kennis heeft genomen van de vordering van de Procureur-Generaal. Door daarnaast te overwegen dat "aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden" heeft het hof naar mijn mening genoegzaam te kennen gegeven zich ervan bewust te zijn dat het tot een hogere strafoplegging komt dan het Gerecht in eerste aanleg en dan door de Procureur-Generaal gevorderd.10. De uitvoerige overwegingen die het hof heeft gewijd aan de ernst van het bewezenverklaarde houden ook de redenen in die er in het bijzonder toe hebben geleid dat een zwaardere straf wordt opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
- 6.
Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2001
Zie HR NJ 1988, 791.
Vgl. HR NJ 1990, 657; HR DD 90.146; HR 21 oktober 1997, nr. 106.018.
HR NJ 1999, 222. Verdachte was veroordeeld voor het voorhanden hebben van een pistool met bijbehorende munitie. Verdachte was vrijgesproken van doodslag op een vriendin, gepleegd met hetzelfde wapen. Het hof had een straf opgelegd die in overeenstemming was 'met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, waarbij het Hof rekening heeft gehouden met de buitengewoon ernstige gevolgen die de verboden gedraging in dit geval heeft gehad'. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is op te maken dat verdachte zeker ook dood door schuld verweten had kunnen worden. Het hof mocht volgens de Hoge Raad ten bezware van de verdachte rekening gehouden met de directe noodlottige gevolgen die het voorhanden hebben van het pistool heeft gehad.
Dat geldt dan uiteraard met name in die zaken waarin de verdachte die feiten ontkent, zodat niet aan de voorwaarden voor voeging ad informandum is voldaan.
HR 3 juli 2001, griffienummer 02252/00 A.
Vergelijk ook HR NJ 1998, 697.
Het equivalent van artikel 33c.2 Sr.
Vgl HR NJ 1993, 7, r.ov. 5.2. en 5.3.
Vgl HR NJ 1989, 441; DD 97.214; HR 9 september 1997, nr. 105.213; HR 11 april 2000, nr. 112.544.
Uitspraak 27‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 november 2001
Strafkamer
nr. 01028/01 A
HJH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 24 november 2000, nummer 99.5.0.1.20.580, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1954, wonende [te woonplaats] (Nederlandse Antillen), ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring op Sint Maarten.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Sint Maarten, van 5 januari 2000 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960" en 2. "overtreding van het verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR heeft geschonden op de grond dat het bij de strafmotivering feiten in aanmerking heeft genomen die niet strafbaar zijn, die niet zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard, en die niet op grond van art. 412 SvNA ad informandum zijn gevoegd.
3.2.
Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, acht het Hof de na te noemen beslissing passend.
Het Hof vindt in dit geval een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur noodzakelijk, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Bij het bepalen van de duur van de straf heeft het Hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, met eigen middelen, een kostbare en snelle boot aangeschaft. Daarmee is hij in de avonduren uitgevaren om op zee een aanzienlijke hoeveelheid voor hem bestemde in zee gedropte cocaïne op te halen, teneinde die op Sint Maarten aan land te brengen. Gelet op de hoeveelheid communicatiemiddelen die verdachte aan boord had, betrof het hier een goed gecoördineerde en voorbereide actie en stond verdachte voortdurend in contact met overige deelnemers aan dit cocaïnetransport. Ook op andere wijze had verdachte zich op dit transport goed voorbereid. Zoals ook van andere soortgelijke cocaïnetransporten bekend is, had verdachte een extra brandstoftank en een seinpistool aan boord om, ingeval van ontdekking en dreigende aanhouding, zijn boot in brand te schieten en te laten zinken om zodoende de sporen van zijn daad naar de zeebodem te doen verdwijnen. Dit laatste is hem niet gelukt, maar hij heeft daarbij wel de veiligheid van zijn opvarende en van ambtenaren van de kustwacht in gevaar gebracht. Hierbij komt nog dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het illegaal bezit van een gevaarlijk vuurwapen.
Gelet op dit alles en de arrogante houding van de verdachte ter terechtzitting, waaruit blijkt dat hij het kwalijke van zijn handelingen in het geheel niet inziet, acht het Hof de oplegging van een langdurige straf op zijn plaats.
In het voordeel van verdachte houdt het Hof nog rekening met zijn blanco strafkaart en met de omstandigheid dat hij aan het cocaïnetransport blijvend letsel heeft overgehouden."
3.3.
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan.
3.4.
Het in het middel aangevallen oordeel van het Hof dat de verdachte zijn boot in brand heeft geschoten teneinde deze te laten zinken om zodoende de sporen van zijn daad naar de zeebodem te doen verdwijnen, en dat hij daarmee de veiligheid van zijn opvarende en van ambtenaren van de kustwacht in gevaar heeft gebracht, vormt onmiskenbaar een nadere uitwerking van de door het Hof in aanmerking genomen en uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gebleken "omstandigheden waaronder de verdachte zich [aan het bewezen en strafbaar verklaarde] heeft schuldig gemaakt". 's Hofs onder 3.2 weergegeven overwegingen geven dan ook geen blijk van miskenning van wat onder 3.3 is overwogen.
3.5.
Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 november 2001.