Zie over de inconsistentie van de bewijsmiddelen uitgebreider het tweede onderdeel van dit middel.
HR, 19-02-2008, nr. 00200/07
ECLI:NL:HR:2008:BB6217, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-02-2008
- Zaaknummer
00200/07
- LJN
BB6217
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BB6217, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AY5423
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB6217
ECLI:NL:HR:2008:BB6217, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AY5423, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB6217
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑05‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 423 met annotatie van Y. Buruma
NJ 2008, 423 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2008/117
Conclusie 19‑02‑2008
Inhoudsindicatie
1. Art. 359.2 Sv. 2. Onttrekking aan het verkeer. Ad 1. OM in cassatie i.v.m. art. 359.2 Sv en voorbedachte raad, verdachte in cassatie i.v.m. art. 359.2 Sv en betrouwbaarheid getuige. OM-cassatie: HR herhaalt m.b.t. voorbedachte raad HR LJN AE1743 en m.b.t. art. 359.2 Sv LJN AV8527 en LJN AU9130. Het Hof heeft het standpunt van de AG bij het Hof niet aanvaard. Gelet op de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de AG naar voren is gebracht was het Hof, ook in het licht van art. 359.2 Sv, in dit geval niet gehouden dat oordeel nader te motiveren. Cassatiemiddel verdachte: hetgeen door de rm ttz. is aangevoerd m.b.t. de verklaringen van de getuige kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Daarbij wordt i.h.b. in aanmerking genomen dat door de verdediging is aangevoerd dat zijn verklaringen zich niet laten rijmen met de resultaten van het technisch onderzoek m.b.t. de plaats en de hoogte van de kogelinslag. Het Hof heeft de verklaring van de getuige voor het bewijs gebezigd, maar heeft niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim leidt ingevolge art. 359.8 Sv tot nietigheid. Ad 2. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van een inbeslaggenomen schouderholster. Deze motivering is kennelijk gebaseerd op art. 36c Sr, maar noch uit het arrest, noch uit de pv’s ttz. kan worden afgeleid dat bij het onderzoek ttz. is gebleken dat, zoals het Hof heeft overwogen, feit 1 m.b.v. de schouderholster is begaan. Evenmin blijkt van een ander verband a.b.i. art. 36c Sr tussen schouderholster en feit 1. De oplegging van de maatregel is niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, vgl. HR LJN AC6437.
Nr. 00200/07
Mr. Knigge
Zitting: 25 september 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het hem onder 1 impliciet primair tenlastegelegde en wegens 1. "poging tot doodslag", 2. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod", en 3. en 5. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" en 4. "wederspannigheid" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal heeft eveneens een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend. Dat middel is weersproken door voornoemde raadslieden van de verdachte.
3. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewezenverklaard dat:
1. hij op 30 april 2005 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van [betrokkene 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. hij op tijdstippen in de periode 1 augustus 2004 tot en met 30 april 2005 in Nederland telkens opzettelijk heeft verkocht en verstrekt een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaÏne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
(...)
4. De bewezenverklaring terzake van de feiten 1 en 2 berust op de volgende bewijsmiddelen:
Bewijsmiddelen:
1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:
In de nacht voor Koninginnedag ben ik met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] wezen stappen in het centrum van Den Haag. Om een uurtje of twee 's ochtends ben ik weggegaan. Rond vijf uur in de ochtend werd ik weer door deze meisjes gebeld of ik kon komen. Ik ben naar de benzinepomp gereden. De twee meisjes zijn in mijn auto gestapt. Ze waren helemaal opgefokt en paranoia. Ik hoorde dat [betrokkene 2] was geslagen door [betrokkene 1] en dat [betrokkene 3] ook was geslagen en dat haar telefoon was gestolen. Nadat ik de meisjes had opgehaald bij het tankstation en ik had gehoord wat er aan de hand was, ben ik het pistool gaan halen bij mijn huis aan de [a-straat]. De meisjes wezen de weg en ik ben naar het huis van [betrokkene 1] gereden. Ik heb de auto geparkeerd en ben met de lift naar boven gegaan. Ik zag dat de meisjes met [betrokkene 1] aan het worstelen waren. Er werd met traangas gespoten. Ik rende achter [betrokkene 1] aan tot de vierde etage, hij was op de derde etage. Ik heb toen een schot gelost met mijn pistool. Hij is weggerend.
Ik heb nooit eerder geschoten, dit was de eerste keer. Alles ging heel snel. Ik ben geen expert op het gebied van schieten.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen. Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid.
3. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1511/2005/25300-4, d.d. 1 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 1 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 30 april 2005, omstreeks 05.25 uur, werd er bij mijn huis aan de [b-straat 1] in [plaats] aangebeld. Ik heb de centrale deur van de flat opengedaan en ben naar de lift gelopen. Ik stond naast de lift en zag dat de liftdeuren opengingen. [betrokkene 3], een vriendin van [betrokkene 2], kwam als eerste uit de lift, gevolgd door [betrokkene 2]. [Betrokkene 3] en [betrokkene 2] vlogen mij aan. Ik hoorde dat [betrokkene 3] of [betrokkene 2] zei: "Spuit dat traangas". Ik voelde een brandende pijn in mijn ogen en neus. Ik werd gekrabd. Met mijn rechteroog kon ik niets zien. Met mijn linkeroog zag ik dat er een onbekende man achter [betrokkene 2] en [betrokkene 3] stond. Ik zag dat de man een wapen op mij richtte. Het was volgens mij een Glock vuurwapen. Ik herken dit wapen, omdat ik zelf marinier ben. Ik zag dat de man de loop van het vuurwapen in mijn richting wees. Zijn arm was gestrekt. Ik zag dat hij zijn linkerhand op het wapen hield. Ik zag dat de man met zijn rechtervinger aan de trekker zat.
4. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1511/2005/25300-13, d.d. 2 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Ik toonde op 2 mei 2005 aan de aangever [betrokkene 1] een groot aantal foto's van personen die reeds eerder met politie en justitie in aanraking zijn gekomen en die overeenkomsten vertonen met het door de aangever opgegeven signalement. Tijdens het tonen van de politiefoto's hoorde ik dat de aangever tegen mij zei: "De persoon die ik u aanwijs, herken ik als de verdachte van het feit waarover ik eerder heb verklaard." Ik zag dat de aangever de foto van [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, had aangewezen.
5. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 augustus 2005 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik word [verdachte] of [verdachte] genoemd.
6. De verklaring van de getuige [betrokkene 1].
Deze getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik herinner mij het incident in de stad met [betrokkene 2] in de nacht voor Koninginnedag in het centrum van Den Haag. Later die avond belde [betrokkene 2] bij mij thuis aan met de vraag of ik de deur open wilde doen. Ik heb de deur opengedaan. Ik stond aan de zijkant van de lift te wachten. [Betrokkene 3] kwam als eerste uit de lift lopen en daarna [betrokkene 2]. Er werd door [betrokkene 3] traangas in mijn ogen gespoten, ik werd gekrabd en er werd aan mijn kleding getrokken. Vervolgens zag ik dat er een wapen op mij was gericht. Ik probeerde weg te komen. Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat opnieuw traangas gespoten moest worden, hetgeen vervolgens ook gebeurde. Ik ben weggelopen. Er werd op mij geschoten, ik zag een vlam uit de loop van het wapen komen. Het wapen was op de onderkant van mijn rug gericht. Ik liep naar beneden. [Verdachte] schoot op het moment dat ik van de trap af liep. Hij was niet ver bij mij vandaan. [Verdachte] hield het pistool met gestrekte armen vast, hij had het wapen al een tijdje op deze manier vast. Eerst stonden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] nog voor hem. Op het moment dat ik de trap af liep, kwam het schot. Ik heb [verdachte] gezien en herkend. Het is inderdaad mogelijk dat ik al op de trap was op het moment dat geschoten is. Hij kan ook vanaf de trap hebben geschoten. Ik weet in ieder geval zeker dat hij achter mij stond en dat er op mijn rug is gericht. Ik hoorde een knal, keek om en zag een vlam uit het wapen komen.
7. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1511/2005/25300-91, d.d. 24 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], technisch rechercheur van politie.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 1 mei 2005 kreeg ik het verzoek een technisch sporenonderzoek in te stellen naar aanleiding van het aantreffen van munitiedelen in het trappenhuis van een flat aan de [b-straat] te [plaats] en op het balkon van de in deze flat aanwezige woning op nummer [002]. Door mij werd ter plaatse een sporenonderzoek ingesteld. Hierbij zag ik dat:
- op de 4e etage in het trappenhuis, in de kunststof beplating van de scheidingswand aldaar, een perforatie aanwezig was;
- zich achter deze scheidingswand het balkon bevond van de woning op nummer [002];
- de huls ter hoogte lag van de hier aanwezige scheidingswand op de 3e etage;
- de huls van het kaliber .45 mm was;
- achter de scheidingswand op het balkon van de woning op nummer [002], een gedeformeerde volmantel kogel lag.
Beide munitiedelen zijn door mij veilig gesteld.
8. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, zaaknr. 2005.05.09.030, kenmerk Regiopolitie Haaglanden: 1511/2005/25300-48 en -88, verdachte: [verdachte], d.d. 27 mei 2005, opgemaakt en ondertekend door de deskundige H.G.M. Michels, vast gerechtelijk deskundige.
Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze deskundige:
Onderzoeksmateriaal:
- SVO1: een huls, kaliber .45 ACP;
- SVO2: een gedeformeerde kogel.
Ontvangen van: Technische Recherche Haaglanden op 4 mei 2005.
Opmerking hof: Het hof begrijpt dat SVO1 en SVO2 de veiliggestelde munitiedelen betreffen, zoals gerelateerd in bewijsmiddel 7.
Conclusie:
De huls (SV01) is afkomstig van een pistoolpatroon van het kaliber.45 ACP, die waarschijnlijk is verschoten uit een semi automatisch werkend pistool van het merk Glock. De kogel (SV02) is waarschijnlijk van het kaliber.45 ACP. In de kogel bevinden zich (delen van) acht vermoedelijk naar rechts gerichte vlakken met kraslijnen die veroorzaakt zijn door een zogenaamde polygoonloop. Pistolen van het merk Glock kunnen voorzien zijn van een dergelijke loop.
9. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1511/2005/25300-70, d.d. 11 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 11 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Ik ging vorig jaar (het hof begrijpt: in het jaar 2004) vaak met [verdachte] naar klanten die drugs van hem kochten.
In de Koninginnenacht (het hof begrijpt, mede gezien de context van het verhoor: in de nacht van 29 op 30 april 2005) waren [betrokkene 2], [verdachte] en ik samen in de stad. Toen [betrokkene 2] en ik naar Gabors gingen, is [verdachte] naar huis gegaan. Ik had die nacht coke (het hof begrijpt, ook in het vervolg: cocaïne) gesnoven; we hadden ieder een halve gram coke van [verdachte] gekocht.
10. Het niet ondertekende proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1513/2005/10667-2, d.d. 21 april 2005, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5 ] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 19 februari 2005 verklaarde [betrokkene 4], een koper van drugs, omtrent 'dealpanden' van harddrugs. [betrokkene 4] vertelde dat er vanuit de [c-straat 1] te [plaats] wordt gedeald (het hof begrijpt: gehandeld) in harddrugs door ene "[verdachte]" (het hof begrijpt, gezien het opgegeven adres en verdachtes bijnaam '[verdachte]': de verdachte).
11. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1511/2005/25300-38, d.d. 3 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 3 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:
Verbalisant: Je woont in de [c-straat 1]?
De verdachte: Ja.
12. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL1511/2005/25676-2, d.d. 3 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 3 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:
Verbalisant: Er zijn in jouw kamer bij een zoeking vijftien balletjes aangetroffen. Wat is dat?
De verdachte: Dat is coke. Dat heb ik nog over van Koninginnedag (het hof begrijpt: 30 april 2005). Ik deel wel eens wat en dan moet diegene 5 euro betalen voor een hijs van mijn joint met coke.
(...)
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1:
Doordat de verdachte als volstrekt ongeoefend schutter in het trappenhuis op het wegrennende slachtoffer [betrokkene 1] heeft geschoten op de wijze als in de desbetreffende bewijsmiddelen vervat, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer met dat schot dodelijk zou treffen. Zelfs als primair het oogmerk van de verdachte - zoals hij zelf ter terechtzitting in hoger beroep op 14 maart 2006 en 6 juni 2006 heeft gesteld - gericht was op het bang maken van het slachtoffer, doet dit aan het voorgaande niet af vanwege de voornoemde aanmerkelijke kans die hij willens en wetens heeft aanvaard.
De bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.
5. Ik bespreek eerst de middelen die betrekking hebben op het onder 1 bewezenverklaarde feit. Ik begin daarbij met de middelen die namens de verdachte zijn ingediend. Daarna zal ik het middel van de Advocaat-Generaal bespreken.
6. Het eerste middel klaagt over het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde, en in het bijzonder over 's Hofs oordeel dat de verdachte opzet (in voorwaardelijke zin) op de dood van het slachtoffer heeft gehad. Daarbij wordt door de steller van het middel betoogd dat het Hof zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk, met argumenten geschraagd standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Voorts bevat het middel de klacht dat de gebezigde bewijsmiddelen onderling tegenstrijdig zijn.
7. De pleitaantekeningen van de raadsman houden - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Geen poging tot doodslag/zware mishandeling
Een bewezenverklaring terzake deze feiten zou slechts dan kunnen volgen, indien bewezen kan worden dat cliënt hetzij gericht zou hebben geschoten, hetzij dermate roekeloos dat als gevolg daarvan de aanmerkelijke kans zou hebben bestaan dat [betrokkene 1] dodelijk getroffen zou kunnen worden. Daarvoor ontbreekt het evenwel aan wettig en overtuigend bewijs.
In eerste aanleg heeft cliënt bewust niets verklaard over het feit dat hij inderdaad een schot heeft gelost, in verband met zijn angst voor de eigenaar van het door hem gebruikte wapen. Daarom durft cliënt over de herkomst van het wapen ook thans nog niet te verklaren. Nu de rechtbank evenwel - naar cliënt aangeeft ten onrechte - tot een veroordeling wegens poging tot doodslag is gekomen heeft hij besloten toch inhoudelijk te verklaren omtrent het door hem geloste schot. Hij heeft immers, zo verklaart hij, bewust mis geschoten, met het enkele doel om [betrokkene 1] angst aan te jagen. De nuance in deze verklaring is in het licht van de gemaakte verwijten buitengewoon relevant.
En er zijn aanwijzingen dat deze verklaring van cliënt op waarheid berust. Blijkens de verklaring van [betrokkene 3] heeft cliënt immers diezelfde nacht reeds aan haar verteld dat hij bewust mis heeft geschoten. Het is dus blijkbaar geen achteraf verzonnen uitvlucht, maar een van meet af aan door cliënt betrokken standpunt. Bovendien lijken de technische bevindingen deze verklaring te ondersteunen, althans, zij vormen in elk geval geen weerlegging daarvan.
Het enige bewijsmiddel op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat cliënt gericht zou hebben geschoten, betreft de verklaring van [betrokkene 1]. Het staat echter vast dat [betrokkene 1] op een aantal punten niet de waarheid heeft gesproken. Op de zitting van het hof van 14 maart ji. presteerde [betrokkene 1] het zelfs om maar liefst vier verschillende versies van de feitelijke gebeurtenissen te presenteren, waaronder nota bene een versie die feitelijk bijna naadloos aansluit bij hetgeen cliënt verklaart. Het enige dat [betrokkene 1] in elke versie staande houdt is dat er gericht op zijn rug zou zijn geschoten (zelfs in de versie waarin hij met het gezicht en de borst naar cliënt gekeerd stond), en dat hij dat zou hebben gezien (zelfs in de versies waarin hij wegrende en dus met de rug naar cliënt was gekeerd). Tenminste drie van de gepresenteerde versies worden bovendien weersproken door de bevindingen van het technisch onderzoek.
[Betrokkene 1] is derhalve bepaald geen betrouwbare aangever/getuige. Ter zitting van het hof d.d. 14 maart jl. is in elk geval gebleken dat hij keer op keer de feitelijke lezing aanpast, zodra hij geconfronteerd wordt met de onmogelijkheid van een eerdere verklaring. Hij lijkt er, kortom, op uit te zijn om cliënt een loer te draaien.
Bovendien ontkent [betrokkene 1] (p. 45 dossier) zelfs dat hij [betrokkene 2] heeft geslagen, hetgeen de oorzaak is van deze hele uit de hand gelopen geschiedenis. Uit het proces-verbaal van 12 mei 2005 (p. 102 dossier) blijkt evenwel dat de bewakingscamera' s op de Grote Markt het incident hebben vastgelegd. Te zien is dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] met zijn arm een klap tegen haar hoofd gaf, ten gevolge waarvan het hoofd en het lichaam van [betrokkene 2] naar achteren bewogen. [Betrokkene 1] liegt derhalve aantoonbaar op dit punt, ook nog laatstelijk ter zitting van Uw Hof van 14 maart 2006.
Voorts verklaart [betrokkene 1] dat er twee keer op hem zou zijn geschoten. Uit zowel het procesverbaal van het technisch onderzoek (p. 138 e.v. dossier) als uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] blijkt dat er slechts één schot is gevallen.
Door de technische recherche is één gedeformeerde kogel en één huls van het kaliber .45 mm gevonden. Daarnaast is slechts één perforatie op de vierde etage in een scheidingswand aangetroffen. Uit dit alles volgt dat er eén keer is geschoten, niet twee keer zoals [betrokkene 1] beweert. (pro memorie: de echo)
[Betrokkene 1] verklaart voorts dat cliënt gericht op hem zou hebben geschoten (zitting hof d.d. 14 maart, p. 5):
'Ik ben weggelopen. Er werd op mij geschoten, ik zag een vlam uit de loop van het wapen komen. Het wapen was op de onderkant van mijn rug gericht. Ik liep naar beneden. [verdachte] schoot op het moment dat ik van de trap afliep, van de vijfde naar de vierde verdieping. (...) Alhoewel ik eerder heb verklaard dat er meerdere keren geschoten is, bedenk ik nu dat er misschien maar 1 schot is gelost. Toen ik de trap afliep is er geschoten."
Deze verklaring correspondeert met de door [betrokkene 1] gedane aangifte en eerder afgelegde verklaringen, maar niet met de aangetroffen plaats waar de kogel is inslagen. Toen [betrokkene 1] daarmee werd geconfronteerd paste hij de feitelijke toedracht - steeds opnieuw - aan. Wellicht had cliënt, hangend over de trapleuning, geschoten toen hij al op de vierde liep. Of wellicht liep cliënt achter hem op dezelfde vierde verdieping. Maar ook was het mogelijk dat cliënt op de vierde verdieping liep, en hijzelf al op de trap naar de derde.
Die laatste versie correspondeert met de verklaring van cliënt, en voert dan gezien de plaats van inslag van de kogel en de daaruit af te leiden schotrichting, onomstotelijk tot de conclusie dat [verdachte] inderdaad gericht mis heeft geschoten, en evenmin bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] niettemin zou raken. De objectieve omstandigheden van het geval weerleggen dan derhalve de verklaring dat er gericht zou zijn geschoten.
Datzelfde geldt overigens reeds voor de enkele plaats van de inschotschade, 1 centimeter boven de vloer van het trappenhuis. Dat kan niet corresponderen met een schot gericht op de rug, zoals [betrokkene 1] verklaarde, zodat ook om die reden diens verklaring onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht.
Uit de verklaring van [betrokkene 3] d.d. 3 mei 2005 volgt voorts dat cliënt die avond al direct tegen haar heeft gezegd dat hij gericht mis heeft geschoten. Dat vormt ook een ondersteuning van deze aanwijzingen.
Bijkomend argument is nog, dat cliënt geen enkel aanwijsbaar motief had om [betrokkene 1] te willen treffen met een kogel.
Daarbij blijkt uit het dossier dat [betrokkene 1], voordat cliënt heeft geschoten en vlak voordat hij wegrende, vol in de ogen is geraakt met traangas. Hij voelde daardoor een brandende pijn in zijn ogen. [Betrokkene 2] verklaarde (d.d. 3 mei 2005) dat zij heeft gezien dat [betrokkene 1] zijn handen voor zijn ogen deed, nadat hij door het traangas was getroffen.
Het zicht van [betrokkene 1] moet door het traangas zo niet volledig, dan toch sterk zijn aangetast. Daarbij rende [betrokkene 1] bovendien hard weg, omdat hij naar eigen zeggen reeds op de 5e verdieping het wapen in de hand van cliënt zou hebben gezien. Zijn aandacht zal op dat moment dan ook vooral op zijn aftocht zijn geconcentreerd.
Er dient dan ook rekening mee te worden gehouden dat [betrokkene 1] niet heeft kunnen zien, hoe, waar en wanneer cliënt heeft geschoten, maar dat hij het schot alleen heeft gehoord. Dat zou kunnen verklaren waarom [betrokkene 1] maar liefst vier verschillende, onderling sterk uiteenlopende lezingen van de gebeurtenissen heeft gegeven.
De verklaring van [betrokkene 1] betreft het dragende bewijsmiddel in de bewijsconstructie van de rechtbank, en het enige bewijsmiddel waaruit (voorwaardelijk) opzet op diens dood zou zijn afte leiden. Bij deze stand van zaken meen ik dat cliënt behoort te worden vrijgesproken van het gericht schieten, en derhalve van het primair, het impliciet subsidiair en het subsidiair tenlastegelegde. Niet alleen zijn de verklaringen van [betrokkene 1] om de hiervoor genoemde redenen onvoldoende betrouwbaar om als dragend bewijsmiddel voor een veroordeling terzake te bezigen, maar bovendien wordt de lezing van cliënt ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], en door de bevindingen uit het technisch onderzoek.
Nu het aannemelijk is te achten dat cliënt inderdaad bewust mis heeft geschoten, met de uitsluitende bedoeling om angst aan tejagen, kan poging tot moord c.q. doodslag c.q. zware mishandeling niet bewezen worden geacht. Een en ander overziend kom ik dan ook tot de conclusie dat de voorbedachte rade en de opzet op de dood c.q. het zwaar lichamelijk letsel niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, zodat ik U in overweging geef cliënt voor deze feiten vrij te spreken."
8. Naar mijn oordeel had het Hof het aldus aangevoerde inderdaad moeten opvatten als een uitdrukkelijk, met argumenten geschraagd standpunt dat tot nadere motivering noopte. In het bijzonder hetgeen is gesteld met betrekking tot de onverenigbaarheid van de uitkomsten van het technisch onderzoek met de verschillende verklaringen die het slachtoffer [betrokkene 1] aflegde (waarop het bewijs van het opzet in hoge mate steunt), vraagt mijns inziens om een verduidelijking van 's Hofs gedachtegang.(1) Ik meen dat die verduidelijking niet besloten ligt in de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging die het Hof aan het (voorwaardelijk) opzet heeft gewijd. Weliswaar sluit het Hof niet uit dat het oogmerk van de verdachte primair gericht was op het bang maken van de verdachte, maar tegelijk heeft het Hof aangenomen - gelet op de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] - dat de verdachte zich (vlak) achter het slachtoffer bevond toen hij schoot en dat het pistool daarbij op de rug van het slachtoffer was gericht. Het is op grond van die gerichte wijze van schieten dat het Hof voorwaardelijk opzet aanneemt. Waarom het Hof geen geloof heeft gehecht aan verdachtes verklaring dat hij niet gericht op het slachtoffer heeft geschoten (maar expres op de grond heeft gericht) blijkt uit deze motivering niet.
9. Ik merk daarbij nog het volgende op. Uit het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs lijkt te volgen dat het Hof heeft aangenomen dat het slachtoffer zich wellicht nog op de 5e etage (waar de confrontatie begon(2)) maar mogelijk al op de trap naar beneden was toen er werd geschoten. Die trap moet haast wel de trap van de 5e etage naar de 4e etage zijn geweest. Met een kogelinslag vlakbij boven de vloer van de 4e etage valt in elk geval moeilijk te rijmen dat het slachtoffer zich al op de trap van de 4e naar de 3e etage bevond toen de verdachte achter hem op diens rug gericht schoot. Maar de gevonden kogelinslag is ook moeilijk te verenigen met de aanname dat het slachtoffer de trap van de 5e naar de 4e etage afvluchtte toen er van achteren in zijn richting werd geschoten. Dan immers zou men verwachten dat de kogel was ingeslagen in de wand waarop de trap uitliep. Een blik achter de papieren muur leert echter dat de kogelinslag zich in de tegenovergestelde wand bevond (bij het begin van de trap naar de 3e etage).(3) Misschien heeft het Hof aangenomen dat de kogel is gericocheerd, maar dan had - als dat al de gedachtegang van het Hof is geweest - een toelichting op dat punt niet misstaan.
10. In dit verband verdient nog opmerking dat de raadsman blijkens het proces-verbaal (p. 4) van de terechtzitting van 16 juni 2006 opmerkte "dat de bouwmaterialen in dat trappenportaal zich volgens hem niet lenen voor weerkaatsing en dat de mogelijkheid van weerkaatsing van de kogel in dezen zeer speculatief is". Ik merk daarbij op dat bestudering van de zich in het dossier bevindende foto van de 5e etage (dossierpagina 140) lijkt uit te wijzen dat de (in het trapgat net zichtbare) wand waarop de trap van de 5e naar de 4e etage uitloopt, (voor een deel) uit glas bestaat (de geheel zichtbare, corresponderende wand van de 5e etage bestaat in elk geval voor meer dan de helft uit glas). Dat vergroot het speculatieve karakter van de ricocheringsoptie.
11. Art. 359 lid 2 Sv bedoelt vooral het belang te dienen dat procespartijen uitgelegd krijgen waarom de rechter het door hen aangevoerde naast zich neer heeft gelegd. Naast dit recht op antwoord staat dat een zorgvuldige verantwoording van het gebezigde bewijsmateriaal kan bijdragen aan de betrouwbaarheid van de bewijsbeslissing. Beide gezichtspunten zijn mijns inziens in deze zaak aan de orde.
12. Voor zover het middel klaagt over de schending van art. 359 lid 2 Sv is het mijns inziens terecht voorgedragen.
13. Over de in het middel min of meer subsidiair geuite klacht dat sprake is van bewijsmiddelen die met elkaar in tegenspraak zijn, meen ik na het voorafgaande kort te kunnen zijn. Van een tegenstrijdigheid in de bewijsmiddelen zelf is naar mijn mening geen sprake, reeds omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de kogel is ingeslagen in de wand tegenovergesteld aan die waarop de trap uitliep.
14. Het middel slaagt.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de verklaring van de verdachte ter terechtzitting zoals die tot het bewijs is gebezigd, heeft gedenatureerd.
16. De desbetreffende verklaring is als bewijsmiddel 2 gebezigd en luidt:
"Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen. Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid."
17. In de toelichting op eht middel wordt verdachtes verklaring ter terechtzitting als volgt weergegeven:
"Ik richtte naar beneden toen ik schoot en [betrokkene 1] was toen al verder gelopen. Ik heb niet in zijn richting geschoten (...) Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen, maar ik wilde in ieder geval [betrokkene 1] niet raken. Dat is nooit mijn bedoeling geweest. Ik wilde hem bang maken, maar dat is heel stom van me geweest. (...) Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid."
18. De stellers van het middel betogen dat het Hof aan verdachtes verklaring een andere betekenis heeft gegeven dan de verdachte zelf daaraan heeft willen geven door de weglating van enkele passages. In het bijzonder de passage "Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen" heeft een andere betekenis gekregen dan de verdachte daaraan heeft willen geven, door de weglating van het tweede deel van die zin, namelijk dat de verdachte in ieder [betrokkene 1] niet wilde raken.
19. Naar mijn inzicht heeft het Hof, anders dan de stellers van het middel voorstaan, aan verdachtes verklaring geen andere betekenis gegeven door deze weglating. Ik merk daarbij op dat het Hof het voorwaardelijk opzet heeft afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte als onervaren schutter van betrekkelijk dichtbij in de richting van (de rug van) het slachtoffer heeft geschoten. Dat hij daarbij niet precies heeft gekeken waar de kogel terecht kwam, voegt daaran weinig toe.
20. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
21. Ik bespreek nu het middel dat door de Advocaat-Generaal is ingediend en dat is gericht tegen de door het Hof gegeven vrijspraak ten aanzien van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde, te weten, kort gezegd, poging tot moord.(4) Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van het Openbaar Ministerie, inhoudende dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte het feit met voorbedachten rade heeft gepleegd.
22. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"Vrijspraak
Met betrekking tot de onder 1 primair (impliciet primair) tenlastegelegde poging tot moord overweegt het hof het volgende. Naar het oordeel van het hof is - gelet op het onderzoek ter terechtzitting en anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd - niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte dient dan ook van dit feit te worden vrijgesproken."
23. De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van het Hof d.d. 16 juni 2006 zijn requisitoir gehouden en daarbij gevorderd dat de verdachte wegens - onder meer - poging tot moord zal worden veroordeeld. Het requisitoir houdt, voor zover hier van belang, het volgende in met betrekking tot het standpunt van de Advocaat-Generaal dat de voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard:
"Voorbedachten rade
Allereerst kan worden vastgesteld dat de verdachte een geladen wapen bij zich heeft gedragen. Het enkele bij zich steken van het wapen impliceert op zich al dat iemand kennelijk bereid is dit wapen tegen een medemens te gebruiken Aldus staat iemand als het ware "met een been al binnen de voorbedachte rade". Hij moet vervolgens dit wapen tevoorschijn hebben gehaald, hebben gericht (met de arm gestrekt) in de richting (van het hoofd) van [betrokkene 1]. Daarna is hij, met het wapen in de hand, achter [betrokkene 1] aangerend. In het trappenhuis heeft verdachte vanaf enige afstand op [betrokkene 1] geschoten. Al deze handelingen vergen tijd. In dit verband wijst het openbaar ministerie op HR 7 december 1999, NJ 2000, 63 m.nt. JdH voor een geval waarin het tijdverloop tussen het besluit te doden en de uitvoering ervan enkele seconden bedroeg. In deze zaak ligt tussen het pakken van het wapen en het (gericht) schieten in het trapportaal veel meer tijd!
Aldus kan op grond hiervan tevens worden geconcludeerd dat verdachte doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan (het pakken ervan, het richten) en gedurende het gebruik van het pistool (tijdens het achterna rennen van het slachtoffer) voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven. Aldus is sprake van 'voorbedachten rade' als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Indien het Hof deze zienswijze van het openbaar ministerie volgt kan het aan de verdachte de onder 1 (van het primaire deel daarvan) impliciet primair tenlastegelegde 'poging tot moord' bewezenverklaard worden. Mocht het hof een ander oordeel hebben, dan zou het openbaar ministerie - mede ter lering voor volgende requisitoiren in min of meer soortgelijke gevallen - het buitengemeen op prijs stellen - voor zover artikel 415 in verbinding met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dit al niet voorschrijft - dat het hof gemotiveerd aangeeft waarom het dit onderbouwde standpunt van het openbaar ministerie niet deelt."
24. De feiten waarop de Advocaat-Generaal zich beroept, zouden een bewezenverklaring van voorbedachte raad gemakkelijk hebben kunnen dragen. Dat in aanmerking genomen ben ik van oordeel dat het hiervoor weergegevene een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid Sv oplevert.(5) Aan de vrijheid van de rechter om niettegenstaande de aangevoerde feiten - die niet dwingen tot de gevolgtrekking dat sprake was van voorbedachte raad - vrij te spreken, doet de motiveringsplicht niet af. Wel brengt het recht op antwoord dat art. 359 lid 2 Sv beoogt te verzekeren mee, dat de rechter inzicht verschaft in de gedachtegang die tot de vrijspraak heeft geleid.
25. De hiervoor, onder 22 weergegeven motivering van de vrijspraak verschaft dat inzicht niet. Ik heb mij afgevraagd of het antwoord wellicht besloten ligt in motivering van het voorwaardelijk opzet. Niet dat voorbedachte raad en voorwaardelijk opzet niet samen kunnen gaan - de casus van het Hoornse taart arrest bewijst het tegendeel -, maar het door het Hof niet voor onmogelijk gehouden motief (enkel het bang maken van het slachtoffer) maakt voorbedachte raad minder aannemelijk. Wellicht heeft het Hof het niet uitgesloten geacht dat verdachte het pistool alleen meegenomen heeft om het slachtoffer daarmee te bedreigen en dat hij pas op het allerlaatste moment in een opwelling heeft besloten een schot te lossen. Dat zou kunnen, maar dat zou men dan toch graag van het Hof zelf hebben willen horen.
26. Het middel slaagt.
27. Het namens de verdachte ingediende derde middel klaagt erover dat het Hof een verweer met betrekking tot een onrechtmatige doorzoeking waarbij bolletjes cocaïne zijn aangetroffen, onbesproken heeft gelaten omdat het Hof het voorhanden hebben van die bolletjes niet wettig en overtuigend bewezen achtte, maar wel een verklaring van de verdachte waarin hij met het aantreffen van die cocaïne wordt geconfronteerd voor het bewijs van het handelen in cocaïne heeft gebezigd.
28. Het Hof heeft met betrekking tot bedoeld verweer het volgende overwogen:
Verweren zijdens de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat:
(...) er sprake is van onrechtmatige doorzoekingen in de woningen aan de [c-straat 1] en aan de [a-straat 1] te [plaats], zodat de in de [c-straat 1] aangetroffen bolletjes cocaïne dienen te worden uitgesloten van het bewijs voor het onder 2 tenlastegelegde en de andere onrechtmatige doorzoeking dient te leiden tot strafvermindering wegens de onherstelbaarheid van dat verzuim;
voor de onderbouwing van welke verweren het hof verwijst naar het in de pleitnota van de raadsman weergegevene.
(...)
Het verweer betreffende de onrechtmatige doorzoeking aan de [c-straat 1] te [plaats] behoeft geen bespreking, nu het hof - ongeacht wat er zij van de juistheid van dit verweer - de verdachte van het aanwezig hebben van de aldaar aangetroffen bolletjes cocaïne met een totaalgewicht van 2,4 gram zal vrijspreken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
29. Het verweer beperkte zich tot de bewijsuitsluiting van de aangetroffen bolletjes en hield niet in dat de naar aanleiding van die vondst door de verdachte afgelegde verklaring eveneens van het bewijs diende te worden uitgesloten. Ik merk daarbij op dat het Hof die verklaring, voor zover inhoudende dat verdachte wel eens coke uitdeelde waarvoor 5 euro diende te worden betaald, niet als het uitsluitend gevolg van het aantreffen van de bolletjes had hoeven aan te merken. Dat er in zijn kamer vijftien balletjes coke waren gevonden, kon de verdachte moeilijk ontkennen, maar niet goed valt in te zien waarom hij over zijn uitdeelgedrag niet had kunnen zwijgen. Dit gedeelte van de verklaring had het Hof dan ook voor het bewijs kunnen gebruiken zonder tot nadere motivering gehouden te zijn. Ik meen daarbij dat het eerste gedeelte van de door het Hof gebezigde verklaring (de vraag van de verbalisant en het antwoord van de verdachte daarop) door het Hof kennelijk alleen is gebezigd als inleiding op dat voor het bewijs gebezigde gedeelte. Zonder die inleiding zou immers niet duidelijk zijn waarover de verdachte het had.
30. Het middel faalt.
31. Het vierde middel klaagt dat het Hof de onttrekking aan het verkeer heeft gelast van een pistoolholster en die beslissing ongenoegzaam heeft gemotiveerd.
32. Het Hof heeft een - bij een doorzoeking in de woning van de verdachte bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder 1 bewezenverklaarde feit aangetroffen - pistoolholster onttrokken aan het verkeer verklaard en heeft daartoe overwogen dat met behulp van dit voorwerp het onder 1 bewezenverklaarde fiet is begaan en dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang of de wet.
33. Het middel klaagt, onder verwijzing naar HR 19 december 1978, NJ 1979, 234, dat uit niets blijkt dat de schouderholster daadwerkelijk een rol zou hebben gespeeld bij het onder 1 bewezenverklaarde feit en dat het Hof daarom niet naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting heeft beslist.
34. Ik ben het met de stellers van het middel eens dat 's Hofs oordeel in het licht van het verhandelde ter terechtzitting niet begrijpelijk is. Uit niets blijkt immers dat de holster gebezigd is bij het begaan van het feit.
35. Ik heb mij afgevraagd of dit tot cassatie dient te leiden. Op grond van art. 36d Sr is onttrekking aan het verkeer namelijk ook mogelijk ten aanzien van aan de verdachte toebehorende voorwerpen, waarvan het bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang, en die bij gelegenheid van het onderzoek naar door hem begane feiten zijn aangetroffen en die kunnen dienen tot onder meer het begaan van soortgelijke feiten. Misschien zou kunnen worden aangenomen dat het Hof kennelijk hierop het oog heeft gehad. Tegen die oplossing pleit echter in de eerste plaats dat het nog maar de vraag is of een pistoolholster kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten. Met holsters wordt immers niet geschoten. In de tweede plaats - in het verlengde daarvan - is de vraag of het bezit van pistoolholsters in strijd is met de wet of het algemeen belang. Met de wet lijkt dergelijk bezit niet in strijd: van een hulpmiddel in de zin van art. 3 WWM is in elk geval geen sprake.(6) En waarom dergelijk bezit in strijd zou zijn met het algemeen belang, behoeft toch enige toelichting. Pistool en holster zouden onder omstandigheden als een gezamenlijkheid van voorwerpen aangemerkt kunnen worden(7), maar daarover heeft het Hof niets vastgesteld.
36. Het middel is terecht voorgesteld.
37. Het tweede en het derde namens de verdachte voorgedragen middel falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het eerste en het vierde namens de verdachte voorgedragen middel slagen evenwel, evenals het middel dat door de Advocaat-Generaal is voorgedragen.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de oplegging van straf en maatregel, en tot verwerping van de beroepen voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vergelijk HR 14 maart 1989, NJ 1989, 747, waarin het arrest van het Hof als ik het goed zie (alleen) in stand bleef omdat in feitelijke aanleg geen beroep was gedaan op de onverenigbaarheid van de gebezigde getuigenverklaringen met de resultaten van technisch onderzoek. Uit het arrest zou - anders gezegd - afgeleid kunnen worden dat een verweer dat getuigenverklaringen niet zijn te verenigen met technische onderzoeksresultaten, ook al vóór de totstandkoming van art. 359 lid 2 Sv om een nadere verantwoording van de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal vroeg.
2 Dit blijkt niet uit de bewijsmiddelen, maar een blik achter de papieren muur leert dit in één oogopslag. Overigens spreekt de raadsman in zijn pleitaantekeningen met zoveel woorden van de vijfde verdieping.
3 Met de verklaring van de verdachte is de kogelinslag wél te verenigen. Volgens hem bevond hij zich op de vierde verdieping (zie in het bijzonder het op de terechtzitting van 16 juni 2006 op de foto op dossierpagina 143 geplaatste kruisje) en schoot hij op de achterwand terwijl het slachtoffer de trap van de vierde naar de derde etage afrende.
4 Men kan zich afvragen of het middel bespreking behoeft als de Hoge Raad met mij van oordeel zou zijn dat het eerste middel van ed verdachte slaagt. Het cassatieberoep van de verdachte is - afgaande op de akte van cassatie - onbeperkt ingesteld en richt zich dus ook tegen de gegeven vrijspraak. Maar wellicht zou de Hoge Raad in dit geval tot een beperkte uitleg van de cassatie-akte willen neigen.
5 Vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8527; HR 9 januari 2007, NJ 2007, 124 en HR 3 april 2007, LJN AZ8410.
6 Vgl. HR 30 januari 2007, NJ 2007, 95.
7 Vgl HR 6 maart 1973, NJ 1973, 240.
Uitspraak 19‑02‑2008
Inhoudsindicatie
1. Art. 359.2 Sv. 2. Onttrekking aan het verkeer. Ad 1. OM in cassatie i.v.m. art. 359.2 Sv en voorbedachte raad, verdachte in cassatie i.v.m. art. 359.2 Sv en betrouwbaarheid getuige. OM-cassatie: HR herhaalt m.b.t. voorbedachte raad HR LJN AE1743 en m.b.t. art. 359.2 Sv LJN AV8527 en LJN AU9130. Het Hof heeft het standpunt van de AG bij het Hof niet aanvaard. Gelet op de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de AG naar voren is gebracht was het Hof, ook in het licht van art. 359.2 Sv, in dit geval niet gehouden dat oordeel nader te motiveren. Cassatiemiddel verdachte: hetgeen door de rm ttz. is aangevoerd m.b.t. de verklaringen van de getuige kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Daarbij wordt i.h.b. in aanmerking genomen dat door de verdediging is aangevoerd dat zijn verklaringen zich niet laten rijmen met de resultaten van het technisch onderzoek m.b.t. de plaats en de hoogte van de kogelinslag. Het Hof heeft de verklaring van de getuige voor het bewijs gebezigd, maar heeft niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim leidt ingevolge art. 359.8 Sv tot nietigheid. Ad 2. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van een inbeslaggenomen schouderholster. Deze motivering is kennelijk gebaseerd op art. 36c Sr, maar noch uit het arrest, noch uit de pv’s ttz. kan worden afgeleid dat bij het onderzoek ttz. is gebleken dat, zoals het Hof heeft overwogen, feit 1 m.b.v. de schouderholster is begaan. Evenmin blijkt van een ander verband a.b.i. art. 36c Sr tussen schouderholster en feit 1. De oplegging van de maatregel is niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, vgl. HR LJN AC6437.
19 februari 2008
Strafkamer
nr. 00200/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 juni 2006, nummer 22/005103-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 26 augustus 2005 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair (impliciet subsidiair) "poging tot doodslag" en 2. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. en 5. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" en 4. "wederspannigheid" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. De beroepen zijn ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadslieden van de verdachte, mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben het beroep tegengesproken.
Namens de verdachte hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, voornoemd, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de oplegging van de straf en de maatregel, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.3. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 30 april 2005 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet eenmaal met een vuurwapen in de richting van [betrokkene 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2006, voor zover inhoudende:
"In de nacht voor Koninginnedag ben ik met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] wezen stappen in het centrum van Den Haag. Om een uurtje of twee 's ochtends ben ik weggegaan. Rond vijf uur in de ochtend werd ik weer door deze meisjes gebeld of ik kon komen. Ik ben naar de benzinepomp gereden. De twee meisjes zijn in mijn auto gestapt. Ze waren helemaal opgefokt en paranoia. Ik hoorde dat [betrokkene 2] was geslagen door [betrokkene 1] en dat [betrokkene 3] ook was geslagen en dat haar telefoon was gestolen. Nadat ik de meisjes had opgehaald bij het tankstation en ik had gehoord wat er aan de hand was, ben ik het pistool gaan halen bij mijn huis aan de [a-straat]. De meisjes wezen de weg en ik ben naar het huis van [betrokkene 1] gereden. Ik heb de auto geparkeerd en ben met de lift naar boven gegaan. Ik zag dat de meisjes met [betrokkene 1] aan het worstelen waren. Er werd met traangas gespoten. Ik rende achter [betrokkene 1] aan tot de vierde etage, hij was op de derde etage. Ik heb toen een schot gelost met mijn pistool. Hij is weggerend. Ik heb nooit eerder geschoten, dit was de eerste keer. Alles ging heel snel. Ik ben geen expert op het gebied van schieten."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2006, voor zover inhoudende:
"Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen. Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 30 april 2005, omstreeks 05.25 uur, werd er bij mijn huis aan de [b-straat 1] in [plaats] aangebeld. Ik heb de centrale deur van de flat opengedaan en ben naar de lift gelopen. Ik stond naast de lift en zag dat de liftdeuren opengingen. [Betrokkene 3], een vriendin van [betrokkene 2], kwam als eerste uit de lift, gevolgd door [betrokkene 2]. [Betrokkene 3] en [betrokkene 2] vlogen mij aan. Ik hoorde dat [betrokkene 3] of [betrokkene 2] zei: "Spuit dat traangas". Ik voelde een brandende pijn in mijn ogen en neus. Ik werd gekrabd. Met mijn rechteroog kon ik niets zien. Met mijn linkeroog zag ik dat er een onbekende man achter [betrokkene 2] en [betrokkene 3] stond. Ik zag dat de man een wapen op mij richtte. Het was volgens mij een Glock vuurwapen. Ik herken dit wapen, omdat ik zelf marinier ben. Ik zag dat de man de loop van het vuurwapen in mijn richting wees. Zijn arm was gestrekt. Ik zag dat hij zijn linkerhand op het wapen hield. Ik zag dat de man met zijn rechtervinger aan de trekker zat."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Ik toonde op 2 mei 2005 aan de aangever [betrokkene 1] een groot aantal foto's van personen die reeds eerder met politie en justitie in aanraking zijn gekomen en die overeenkomsten vertonen met het door de aangever opgegeven signalement.
Tijdens het tonen van de politiefoto's hoorde ik dat de aangever tegen mij zei: "De persoon die ik u aanwijs, herken ik als de verdachte van het feit waarover ik eerder heb verklaard." Ik zag dat de aangever de foto van [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, had aangewezen."
e. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 augustus 2005, voor zover inhoudende:
"Ik word [verdachte] of [verdachte] genoemd."
f. de verklaring van de getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2006, voor zover inhoudende:
"Ik herinner mij het incident in de stad met [betrokkene 2] in de nacht voor Koninginnedag in het centrum van Den Haag. Later die avond belde [betrokkene 2] bij mij thuis aan met de vraag of ik de deur open wilde doen. Ik heb de deur opengedaan. Ik stond aan de zijkant van de lift te wachten. [Betrokkene 3] kwam als eerste uit de lift lopen en daarna [betrokkene 2]. Er werd door [betrokkene 3] traangas in mijn ogen gespoten, ik werd gekrabd en er werd aan mijn kleding getrokken. Vervolgens zag ik dat er een wapen op mij was gericht. Ik probeerde weg te komen. Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat opnieuw traangas gespoten moest worden, hetgeen vervolgens ook gebeurde. Ik ben weggelopen. Er werd op mij geschoten, ik zag een vlam uit de loop van het wapen komen. Het wapen was op de onderkant van mijn rug gericht. Ik liep naar beneden. [verdachte] schoot op het moment dat ik van de trap af liep. Hij was niet ver bij mij vandaan. [Verdachte] hield het pistool met gestrekte armen vast, hij had het wapen al een tijdje op deze manier vast. Eerst stonden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] nog voor hem. Op het moment dat ik de trap af liep, kwam het schot. Ik heb [verdachte] gezien en herkend. Het is inderdaad mogelijk dat ik al op de trap was op het moment dat geschoten is. Hij kan ook vanaf de trap hebben geschoten. Ik weet in ieder geval zeker dat hij achter mij stond en dat er op mijn rug is gericht. Ik hoorde een knal, keek om en zag een vlam uit het wapen komen."
g. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 1 mei 2005 kreeg ik het verzoek een technisch sporenonderzoek in te stellen naar aanleiding van het aantreffen van munitiedelen in het trappenhuis van een flat aan de [b-straat] te [plaats] en op het balkon van de in deze flat aanwezige woning op nummer [002]. Door mij werd ter plaatse een sporenonderzoek ingesteld. Hierbij zag ik dat:
- op de 4e etage in het trappenhuis, in de kunststof beplating van de scheidingswand aldaar, een perforatie aanwezig was;
- zich achter deze scheidingswand het balkon bevond van de woning op nummer [002];
- de huls ter hoogte lag van de hier aanwezige scheidingswand op de 3e etage;
- de huls van het kaliber .45 mm was;
- achter de scheidingswand op het balkon van de woning op nummer [002], een gedeformeerde volmantel kogel lag.
Beide munitiedelen zijn door mij veilig gesteld."
h. een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, opgemaakt door de deskundige H.G.M. Michels, voor zover inhoudende als relaas van de deskundige:
"Onderzoeksmateriaal:
- SVO1: een huls, kaliber .45 ACP;
- SVO2: een gedeformeerde kogel.
Ontvangen van: Technische Recherche Haaglanden op 4 mei 2005.
Opmerking hof: Het hof begrijpt dat SVO1 en SVO2 de veiliggestelde munitiedelen betreffen, zoals gerelateerd in bewijsmiddel 7.
Conclusie:
De huls (SV01) is afkomstig van een pistoolpatroon van het kaliber.45 ACP, die waarschijnlijk is verschoten uit een semi-automatisch werkend pistool van het merk Glock. De kogel (SV02) is waarschijnlijk van het kaliber.45 ACP. In de kogel bevinden zich (delen van) acht vermoedelijk naar rechts gerichte vlakken met kraslijnen die veroorzaakt zijn door een zogenaamde polygoonloop. Pistolen van het merk Glock kunnen voorzien zijn van een dergelijke loop."
3.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1:
Doordat de verdachte als volstrekt ongeoefend schutter in het trappenhuis op het wegrennende slachtoffer [betrokkene 1] heeft geschoten op de wijze als in de desbetreffende bewijsmiddelen vervat, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer met dat schot dodelijk zou treffen. Zelfs als primair het oogmerk van de verdachte - zoals hij zelf ter terechtzitting in hoger beroep op 14 maart 2006 en [de Hoge Raad leest:] 16 juni 2006 heeft gesteld - gericht was op het bang maken van het slachtoffer, doet dit aan het voorgaande niet af vanwege de voornoemde aanmerkelijke kans die hij willens en wetens heeft aanvaard.
De bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben."
4. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, zoals verwoord in het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof, dat in het onderhavige geval sprake was van voorbedachte raad.
4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2006 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof overeenkomstig de inhoud van zijn aldaar overgelegde requisitoir het woord gevoerd. Dat requisitoir houdt, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, in:
"Voorbedachten rade
Allereerst kan worden vastgesteld dat de verdachte een geladen wapen bij zich heeft gedragen. Het enkele bij zich steken van het wapen impliceert op zich al dat iemand kennelijk bereid is dit wapen tegen een medemens te gebruiken Aldus staat iemand als het ware "met een been al binnen de voorbedachte rade". Hij moet vervolgens dit wapen tevoorschijn hebben gehaald, hebben gericht (met de arm gestrekt) in de richting (van het hoofd) van [betrokkene 1]. Daarna is hij, met het wapen in de hand, achter [betrokkene 1] aangerend. In het trappenhuis heeft verdachte vanaf enige afstand op [betrokkene 1] geschoten. Al deze handelingen vergen tijd. In dit verband wijst het openbaar ministerie op HR 7 december 1999, NJ 2000, 63 m.nt. JdH voor een geval waarin het tijdverloop tussen het besluit te doden en de uitvoering ervan enkele seconden bedroeg. In deze zaak ligt tussen het pakken van het wapen en het (gericht) schieten in het trapportaal veel meer tijd!
Aldus kan op grond hiervan tevens worden geconcludeerd dat verdachte doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan (het pakken ervan, het richten) en gedurende het gebruik van het pistool (tijdens het achterna rennen van het slachtoffer) voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven. Aldus is sprake van 'voorbedachten rade' als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Indien het Hof deze zienswijze van het openbaar ministerie volgt kan het aan de verdachte de onder 1 (van het primaire deel daarvan) impliciet primair tenlastegelegde 'poging tot moord' bewezenverklaard worden. Mocht het hof een ander oordeel hebben, dan zou het openbaar ministerie - mede ter lering voor volgende requisitoiren in min of meer soortgelijke gevallen - het buitengemeen op prijs stellen - voor zover artikel 415 in verbinding met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dit al niet voorschrijft - dat het hof gemotiveerd aangeeft waarom het dit onderbouwde standpunt van het openbaar ministerie niet deelt."
4.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:
"Vrijspraak
Met betrekking tot de onder 1 primair (impliciet primair) tenlastegelegde poging tot moord overweegt het hof het volgende. Naar het oordeel van het hof is - gelet op het onderzoek ter terechtzitting en anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd - niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte dient dan ook van dit feit te worden vrijgesproken."
4.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, LJN AO5061, NJ 2004, 480).
Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 13 juni 2006, LJN: AV8527). Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4 onder d).
4.4.2. Het Hof heeft het in het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof verwoorde standpunt, inhoudende zijn opvatting omtrent de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal door de beredeneerde opgave dat en op grond van welk beschikbaar bewijsmateriaal poging tot moord kan worden bewezenverklaard, niet aanvaard. Het Hof heeft de verdachte ter zake van poging tot moord vrijgesproken en daartoe overwogen dat naar zijn oordeel het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt ten aanzien van het bestanddeel 'voorbedachte raad'.
Gelet op hetgeen onder 4.4.1 is vooropgesteld omtrent de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de Advocaat-Generaal naar voren is gebracht, was het Hof, ook in het licht van art. 359, tweede lid, Sv, in dit geval niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.
4.4.3. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het eerste middel van de verdachte
5.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] wegens onbetrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
5.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2006 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota, die - voor zover hier van belang - het volgende inhoudt:
"Geen poging tot doodslag/zware mishandeling/geen poging tot moord (HR: laatste gedeelte handgeschreven)
Een bewezenverklaring terzake deze feiten zou slechts dan kunnen volgen, indien bewezen kan worden dat cliënt hetzij gericht zou hebben geschoten, hetzij dermate roekeloos dat als gevolg daarvan de aanmerkelijke kans zou hebben bestaan dat [betrokkene 1] dodelijk getroffen zou kunnen worden. Daarvoor ontbreekt het evenwel aan wettig en overtuigend bewijs.
In eerste aanleg heeft cliënt bewust niets verklaard over het feit dat hij inderdaad een schot heeft gelost, in verband met zijn angst voor de eigenaar van het door hem gebruikte wapen. Daarom durft cliënt over de herkomst van het wapen ook thans nog niet te verklaren. Nu de rechtbank evenwel - naar cliënt aangeeft ten onrechte - tot een veroordeling wegens poging tot doodslag is gekomen heeft hij besloten toch inhoudelijk te verklaren omtrent het door hem geloste schot. Hij heeft immers, zo verklaart hij, bewust mis geschoten, met het enkele doel om [betrokkene 1] angst aan te jagen. De nuance in deze verklaring is in het licht van de gemaakte verwijten buitengewoon relevant.
En er zijn aanwijzingen dat deze verklaring van cliënt op waarheid berust. Blijkens de verklaring van [betrokkene 3] heeft cliënt immers diezelfde nacht reeds aan haar verteld dat hij bewust mis heeft geschoten. Het is dus blijkbaar geen achteraf verzonnen uitvlucht, maar een van meet af aan door cliënt betrokken standpunt. Bovendien lijken de technische bevindingen deze verklaring te ondersteunen, althans, zij vormen in elk geval geen weerlegging daarvan.
Het enige bewijsmiddel op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat cliënt gericht zou hebben geschoten, betreft de verklaring van [betrokkene 1]. Het staat echter vast dat [betrokkene 1] op een aantal punten niet de waarheid heeft gesproken. Op de zitting van het hof van 14 maart jl. presteerde [betrokkene 1] het zelfs om maar liefst vier verschillende versies van de feitelijke gebeurtenissen te presenteren, waaronder nota bene een versie die feitelijk bijna naadloos aansluit bij hetgeen cliënt verklaart. Het enige dat [betrokkene 1] in elke versie staande houdt is dat er gericht op zijn rug zou zijn geschoten (zelfs in de versie waarin hij met het gezicht en de borst naar cliënt gekeerd stond), en dat hij dat zou hebben gezien (zelfs in de versies waarin hij wegrende en dus met de rug naar cliënt was gekeerd). Tenminste drie van de gepresenteerde versies worden bovendien weersproken door de bevindingen van het technisch onderzoek.
[Betrokkene 1] is derhalve bepaald geen betrouwbare aangever/getuige. Ter zitting van het hof d.d. 14 maart jl. is in elk geval gebleken dat hij keer op keer de feitelijke lezing aanpast, zodra hij geconfronteerd wordt met de onmogelijkheid van een eerdere verklaring. Hij lijkt er, kortom, op uit te zijn om cliënt een loer te draaien.
Bovendien ontkent [betrokkene 1] (p. 45 dossier) zelfs dat hij [betrokkene 2] heeft geslagen, hetgeen de oorzaak is van deze hele uit de hand gelopen geschiedenis. Uit het proces-verbaal van 12 mei 2005 (p. 102 dossier) blijkt evenwel dat de bewakingscamera's op de Grote Markt het incident hebben vastgelegd. Te zien is dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] met zijn arm een klap tegen haar hoofd gaf, ten gevolge waarvan het hoofd en het lichaam van [betrokkene 2] naar achteren bewogen. [betrokkene 1] liegt derhalve aantoonbaar op dit punt, ook nog laatstelijk ter zitting van Uw Hof van 14 maart 2006.
Voorts verklaart [betrokkene 1] dat er twee keer op hem zou zijn geschoten. Uit zowel het procesverbaal van het technisch onderzoek (p. 138 e.v. dossier) als uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] blijkt dat er slechts één schot is gevallen.
Door de technische recherche is één gedeformeerde kogel en één huls van het kaliber .45 mm gevonden. Daarnaast is slechts één perforatie op de vierde etage in een scheidingswand aangetroffen. Uit dit alles volgt dat er één keer is geschoten, niet twee keer zoals [betrokkene 1] beweert. (pro memorie: de echo)
[Betrokkene 1] verklaart voorts dat cliënt gericht op hem zou hebben geschoten (zitting hof d.d. 14 maart, p. 5):
'Ik ben weggelopen. Er werd op mij geschoten, ik zag een vlam uit de loop van het wapen komen. Het wapen was op de onderkant van mijn rug gericht. Ik liep naar beneden. [Verdachte] schoot op het moment dat ik van de trap afliep, van de vijfde naar de vierde verdieping. (...) Alhoewel ik eerder heb verklaard dat er meerdere keren geschoten is, bedenk ik nu dat er misschien maar 1 schot is gelost. Toen ik de trap afliep is er geschoten."
Deze verklaring correspondeert met de door [betrokkene 1] gedane aangifte en eerder afgelegde verklaringen, maar niet met de aangetroffen plaats waar de kogel is inslagen. Toen [betrokkene 1] daarmee werd geconfronteerd paste hij de feitelijke toedracht - steeds opnieuw - aan. Wellicht had cliënt, hangend over de trapleuning, geschoten toen hij al op de vierde liep. Of wellicht liep cliënt achter hem op dezelfde vierde verdieping. Maar ook was het mogelijk dat cliënt op de vierde verdieping liep, en hijzelf al op de trap naar de derde.
Die laatste versie correspondeert met de verklaring van cliënt, en voert dan gezien de plaats van inslag van de kogel en de daaruit af te leiden schotrichting, onomstotelijk tot de conclusie dat [verdachte] inderdaad gericht mis heeft geschoten, en evenmin bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] niettemin zou raken. De objectieve omstandigheden van het geval weerleggen dan derhalve de verklaring dat er gericht zou zijn geschoten.
Datzelfde geldt overigens reeds voor de enkele plaats van de inschotschade, 1 centimeter boven de vloer van het trappenhuis. Dat kan niet corresponderen met een schot gericht op de rug, zoals [betrokkene 1] verklaarde, zodat ook om die reden diens verklaring onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht.
Uit de verklaring van [betrokkene 3] d.d. 3 mei 2005 volgt voorts dat cliënt die avond al direct tegen haar heeft gezegd dat hij gericht mis heeft geschoten. Dat vormt ook een ondersteuning van deze aanwijzingen.
Bijkomend argument is nog, dat cliënt geen enkel aanwijsbaar motief had om [betrokkene 1] te willen treffen met een kogel.
Daarbij blijkt uit het dossier dat [betrokkene 1], voordat cliënt heeft geschoten en vlak voordat hij wegrende, vol in de ogen is geraakt met traangas. Hij voelde daardoor een brandende pijn in zijn ogen.
[Betrokkene 2] verklaarde (d.d. 3 mei 2005) dat zij heeft gezien dat [betrokkene 1] zijn handen voor zijn ogen deed, nadat hij door het traangas was getroffen.
Het zicht van [betrokkene 1] moet door het traangas zo niet volledig, dan toch sterk zijn aangetast. Daarbij rende [betrokkene 1] bovendien hard weg, omdat hij naar eigen zeggen reeds op de 5e verdieping het wapen in de hand van cliënt zou hebben gezien. Zijn aandacht zal op dat moment dan ook vooral op zijn aftocht zijn geconcentreerd.
Er dient dan ook rekening mee te worden gehouden dat [betrokkene 1] niet heeft kunnen zien, hoe, waar en wanneer cliënt heeft geschoten, maar dat hij het schot alleen heeft gehoord. Dat zou kunnen verklaren waarom [betrokkene 1] maar liefst vier verschillende, onderling sterk uiteenlopende lezingen van de gebeurtenissen heeft gegeven.
De verklaring van [betrokkene 1] betreft het dragende bewijsmiddel in de bewijsconstructie van de rechtbank, en het enige bewijsmiddel waaruit (voorwaardelijk) opzet op diens dood zou zijn af te leiden. Bij deze stand van zaken meen ik dat cliënt behoort te worden vrijgesproken van het gericht schieten, en derhalve van het primair, het impliciet subsidiair en het subsidiair tenlastegelegde. Niet alleen zijn de verklaringen van [betrokkene 1] om de hiervoor genoemde redenen onvoldoende betrouwbaar om als dragend bewijsmiddel voor een veroordeling terzake te bezigen, maar bovendien wordt de lezing van cliënt ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], en door de bevindingen uit het technisch onderzoek.
Nu het aannemelijk is te achten dat cliënt inderdaad bewust mis heeft geschoten, met de uitsluitende bedoeling om angst aan te jagen, kan poging tot moord c.q. doodslag c.q. zware mishandeling niet bewezen worden geacht. Een en ander overziend kom ik dan ook tot de conclusie dat de voorbedachte rade en de opzet op de dood c.q. het zwaar lichamelijk letsel niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, zodat ik U in overweging geef cliënt voor deze feiten vrij te spreken."
5.3. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2006 is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat door de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] zich niet laten rijmen met de resultaten van het technisch onderzoek met betrekking tot de plaats en de hoogte van de kogelinslag. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de in het middel bedoelde verklaringen tot het bewijs te bezigen, maar heeft - in strijd met artikel 359, tweede lid, Sv - niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim leidt ingevolge art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid.
5.4. De klacht is gegrond.
6. Beoordeling van het vierde middel van de verdachte
6.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen pistoolholster heeft gelast, althans de oplegging van die maatregel onvoldoende heeft gemotiveerd.
6.2.1. De bestreden uitspraak houdt omtrent de onttrekking aan het verkeer het volgende in:
"Beslag
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, met behulp waarvan het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang of de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 36b, 36c 45 (oud), 57, 63, 180, 266, 267 en 287 van het Wetboek van Strafrecht."
6.2.2. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Verklaart onttrokken aan het verkeer: een schouderholster, kleur zwart, type Pielcu."
6.3. De door het Hof gegeven motivering voor de bevolen onttrekking aan het verkeer is kennelijk gebaseerd op art. 36c Sr. Noch uit het bestreden arrest, noch uit de processen-verbaal van de terechtzittingen kan worden afgeleid dat bij het onderzoek op die terechtzittingen is gebleken dat, zoals het Hof heeft overwogen, het onder 1 bewezenverklaarde feit met behulp van de schouderholster is begaan. Nu daaruit evenmin blijkt van enig ander verband als bedoeld in art. 36c Sr tussen de schouderholster en het onder 1 bewezenverklaarde, is de oplegging van bedoelde maatregel niet naar de eis der wet met redenen omkleed (vgl. HR 19 december 1978, LJN AC6437, NJ 1979, 234).
6.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
7. Beoordeling van het derde middel van de verdachte
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 14 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.
9. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen van de verdachte voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
10. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, de strafoplegging en de oplegging van de maatregel van onttrekking aan het verkeer;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt de beroepen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 februari 2008.
Beroepschrift 08‑05‑2007
Griffienummer: 00200/07
Schriftuur, houdende middelen van cassatie van mrs J. Goudswaard en I. van Straalen
in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, met het rolnummer 22-005103-05 , uitgesproken op 30 juni 2006 .
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de art. 359 lid 2 en 3 en 415 Sv geschonden, doordat ten aanzien van feit 1 het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot zijn bewezenverklaring hebben geleid en/of deze bewezenverklaring is gebaseerd op innerlijk tegenstrijdige bewijsmiddelen.
Toelichting
Aan verzoeker is als feit 1 —voorzover hier van belang— poging tot doodslag tenlastegelegd. Het hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard.
De raadsman heeft een uitvoerig betoog gehouden over de betrouwbaarheid van de aangever, wiens verklaring het dragende bewijsmiddel in de bewijsconstructie vormt. Deze aangever, [betrokkene 1], heeft verklaard dat verzoeker op hem heeft geschoten, waarbij bewust op zijn rug is gericht. Over de wijze waarop dit zou zijn gegaan heeft de aangever maar liefst vier verschillende, onderling sterk uiteenlopende, lezingen gegeven. Hiertegenover heeft verzoeker verklaard dat hij weliswaar heeft geschoten, maar niet in de richting van [betrokkene 1]. Zijn doel was om [betrokkene 1] bang te maken. De verklaringen van [betrokkene 1] omtrent de toedracht worden, aldus de raadsman, weersproken door het technisch onderzoek, zoals de plaats van de inschotschade op 1 centimeter boven de vloer van het trappenhuis. Bovendien zijn diens beweerdelijke waarnemingen in strijd met zijn relaas dat in zijn beide ogen traangas was gespoten en is het zeer onaannemelijk dat hij de trap af vluchtte, maar tegelijkertijd dingen zag die volgens zijn zeggen achter zijn rug plaatsvonden. De verklaring van verzoeker daarentegen wordt wèl ondersteund door de technische rapportage en eveneens door de verklaringen van twee getuigen. De raadsman concludeert dan ook dat de verklaringen van [betrokkene 1] onvoldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te bezigen, zodat het tenlastegelegde opzet niet kan worden bewezenverklaard, ook niet in voorwaardelijke vorm (pleitnota p. 10 e.v.).
In de bewezenverklaring van poging tot doodslag heeft het hof niettemin een aantal verklaringen van de aangever gebruikt. Deze verklaringen vervullen, zoals de raadsman al had aangegeven, een cruciale rol bij de bewijsconstructie. Voorts heeft het hof ten aanzien van het bewijs nog het volgende overwogen:
‘Doordat de verdachte als volstrekt ongeoefend schutter in het trappenhuis op het wegrennende slachtoffer [betrokkene 1] heeft geschoten op de wijze als in de desbetreffende bewijsmiddelen vervat, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer met dat schot dodelijk zou treffen. Zelfs als primair het oogmerk van de verdachte —zoals hij zelf ter terechtzitting in hoger beroep op 14 maart 2006 en 6 juni 2006 heeft gesteld— gericht was op het bang maken van het slachtoffer, doet dit aan het voorafgaande niet af vanwege de voornoemde aanmerkelijke kans die hij willens en wetens heeft aanvaard.’
Het hof heeft echter niet, althans in onvoldoende mate, aangegeven waarom het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman niet werd gevolgd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan de weerlegging van het verweer van de raadsman niet volgen, nu deze bewijsmiddelen behalve de lezing van de aangever ook die van verzoeker ondersteunen en daarom geen duidelijkheid verschaffen omtrent 's hofs gedachtengang omtrent de betrouwbaarheid van de aangever.1. Ditzelfde geldt voor de bewijsoverweging, nu daarin ter onderbouwing van het oordeel omtrent het voorwaardelijk opzet slechts naar de gebezigde bewijsmiddelen wordt verwezen.
De beslissing van het hof is op dit punt dan ook niet naar behoren gemotiveerd.
Ook wanneer zou worden geoordeeld dat het hof niet gehouden was om op grond van art. 359 lid 2 Sv een expliciete reactie te geven op het betoog van de raadsman lijdt het bestreden arrest naar het oordeel van verzoeker aan een motiveringsgebrek ten aanzien van het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet, nu de bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig zijn dan wel de combinatie van deze bewijsmiddelen onbegrijpelijk is.
In zijn bewijsoverweging heeft het hof melding gemaakt van het feit dat verzoeker een ongeoefend schutter is. De omstandigheid dat iemand een ongeoefend schutter is, behoeft echter zonder nadere vaststellingen omtrent de precieze toedracht nog niet tot het oordeel te leiden dat hij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een ander dodelijk wordt getroffen.2. In zijn bewijsoverweging heeft het hof voor de vaststelling van de toedracht verwezen naar de bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen geven echter geen uitsluitsel over hetgeen naar het oordeel van het hof precies is gepasseerd voor wat betreft de plaats waar en de wijze waarop door verzoeker geschoten is, nu zij op essentiële punten onderling verschillen.
Bewijsmiddel 1 bevat de verklaring van verzoeker dat hij achter [betrokkene 1] aanrende tot de vierde etage en schoot toen deze op de derde etage was.
Bewijsmiddel 3 houdt als verklaring van [betrokkene 1] in dat verzoeker achter hem stond, terwijl hij de trap afliep en dat er op zijn rug is gericht. Hij hoorde een knal, keek om en zag een vlam uit het wapen komen. Op het moment dat hij schoot stond verzoeker niet ver van hem vandaan.
Bewijsmiddel 7 bevat de technische rapportage over onder meer de plaats van het inschot. In de scheidingswand tussen het trappenhuis en het balkon op de vierde etage was een perforatie aanwezig en de kogel lag achter deze scheidingswand op het balkon.
Indien verzoeker vanaf boven tot de vierde etage rende en daar heeft geschoten, terwijl de wegrennende [betrokkene 1] zich op de derde etage bevond, zoals het hof heeft vastgesteld (bewijsmiddel 1) dan betekent dit zowel verzoeker als [betrokkene 1] door het trappenhuis renden en zich op het moment van het schot op verschillende etages bevonden. Dit is niet te rijmen met de vaststelling dat [betrokkene 1] verzoeker niet ver van hem vandaan achter zich heeft zien staan met een op hem gericht wapen (bewijsmiddel 3). Opvallend is ook de discrepantie tussen het —objectieve— gegeven dat de kogel door de scheidingswand op een balkon grenzend aan het trappenhuis op de vierde etage is aangetroffen (bewijsmiddel 7) en de vaststelling van het hof dat verzoeker op of bovenaan de trap stond, terwijl [betrokkene 1] de trap afliep (-rende) en toen op diens rug heeft gericht (bewijsmiddel 3). Indien verzoeker inderdaad vanaf die plaats op de rug van de aangever had gericht en geschoten, zou de kogel in de buurt van de plaats waar [betrokkene 1] de trap afliep of in ieder geval op of in de buurt van de derde etage terecht zijn gekomen, en niet naast het trappenhuis op de vierde etage. De kogel zou dan dus een verdieping lager, en aan de andere kant van het trappenhuis moeten zijn ingeslagen.
De bewijsmiddelen naar welke het hof in zijn bewijsoverweging heeft verwezen verschaffen derhalve onvoldoende duidelijkheid omtrent de precieze toedracht van het schieten, terwijl het bewijsmiddel omtrent de plaats waar de kogel is aangetroffen —het enige objectieve gegeven— steun geeft aan de verklaring van verzoeker dat hij op de vierde etage richting de grond heeft geschoten, en niet in de richting van verzoeker. Daarom is het oordeel van het hof dat verzoeker dat verzoeker willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] dodelijk zou kunnen treffen, ook indien zijn primaire oogmerk was om deze bang te maken, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de art. 350, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het hof de verklaring die verzoeker ter zitting van het Hof d.d. 16 juni 2006 heeft afgelegd, heeft gedenatureerd en vervolgens in gedenatureerde vorm tot het bewijs heeft gebezigd als bewijsmiddel 2.
Toelichting:
Als bewijsmiddel 2 heeft het hof gebezigd de verklaring die verzoeker ter zitting van het Hof heeft afgelegd op 16 juni 2006 (de bijlage bewijsmiddelen van het Hof vermeldt, kennelijk per abuis, de datum van 6 juni):
‘Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen. Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid.’
Lezing van het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 16 juni 2006 leert dat verzoeker aldaar de navolgende verklaring heeft afgelegd, voor zover in dit kader relevant (p.v. p. 4):
‘Ik richtte naar beneden toen ik schoot en [betrokkene 1] was toen al verder gelopen. Ik heb niet in zijn richting geschoten. (…) Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen, maar ik wilde in ieder geval [betrokkene 1] niet raken. Dat is nooit mijn bedoeling geweest. Ik wilde hem bang maken, maar dat is heel stom van me geweest. (…) Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid.’
Door achtereenvolgens uit het voor het bewijs gebezigde deel van de verklaring van verzoeker weg te laten:
- —
dat hij bewust naar beneden richtte;
- —
dat [betrokkene 1] toen al verder was gelopen;
- —
dat hij niet in de richting waar [betrokkene 1] zich bevond heeft geschoten; en
- —
dat hij in elk geval [betrokkene 1] niet wilde raken;
heeft het Hof een andere betekenis aan de verklaring van verzoeker gegeven, dan hijzelf daaraan bedoelde te geven.
Evident is dat verzoeker aan zijn verklaring de betekenis heeft willen geven, dat hij niet op het vermeende slachtoffer heeft gericht, dat hij naar beneden heeft gericht (hetgeen strookt met de plaats waarop de kogelperforatie in de scheidingswand van het trappenhuis zich bevond), dat hij die persoon in elk geval niet wilde raken, maar dat hij overigens niet precies heeft gekeken waarop de kogel terecht zou komen.
In de door het Hof gebezigde versie lijkt het erop alsof verzoeker zou hebben verklaard dat hij in het geheel niet heeft gekeken waar de kogel terecht zou komen, terwijl hij geen ervaring heeft met wapens. Zeker gecombineerd met de bewijsoverweging van het Hof, inhoudend dat verzoeker ‘bewust de aanmerkelijke kans’ zou hebben aanvaard ‘dat hij het slachtoffer met dat schot dodelijk zou treffen’, omdat hij ‘als volstrekt ongeoefend schutter in het trappenhuis op het wegrennende slachtoffer (…) heeft geschoten op de wijze als in de desbetreffende bewijsmiddelen vervat’, heeft het Hof aan de voornoemde verklaring van verzoeker een andere betekenis gegeven dan verzoeker daaraan heeft willen geven.
De verklaring van verzoeker dat hij niet precies zou hebben gekeken waarop de kogel terechtkwam, moet worden bezien in het licht van hetgeen verzoeker overigens heeft verklaard over de wijze waarop en de richting waarin hij heeft geschoten, alsmede waar het slachtoffer zich toen bevond. Door juist die aspecten weg te laten en alleen het gebezigde deel op te nemen, lijkt het alsof cliënt zou hebben verklaard dat hij in het wilde weg zou hebben geschoten, hetgeen niet de strekking is van de verklaring die verzoeker heeft afgelegd.
De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat 's Hofs arrest geen stand kan houden.
Middel III
Toelichting
Ten aanzien van de doorzoeking van de woning aan de [c-straat] [1] te [plaats] op 3 mei 2005 heeft de raadsman betoogd dat deze onrechtmatig is geschied, nu geen machtiging was verleend tot het binnentreden van deze woning ter doorzoeking. Dit betekent dat de bij deze doorzoeking aangetroffen 15 bolletjes cocaïne krachtens art. 359a lid 1 sub b Sv van het bewijs dienen te worden uitgesloten (pleitnota p. 7 e.v.).
In verband met dit verweer heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het verweer betreffende de onrechtmatige doorzoeking aan de [c-straat][1] te [plaats] behoeft geen bespreking, nu het hof —ongeacht wat er zij van de juistheid van dit verweer— de verdachte van het aanwezig hebben van de aldaar aangetroffen bolletjes cocaïne met een totaalgewicht van 2,4 gram zal vrijspreken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.’
Het hof heeft vervolgens ten aanzien van feit 2 vrijgesproken van het aanwezig hebben van 2,4 gram cocaïne, maar wel bewezenverklaard het in de periode 1 augustus 2004 tot en met 30 april 2005 verkopen en verstrekken van cocaïne. Tot het bewijs is (onder meer) bewijsmiddel 12 gebezigd, dat luidt:
‘Verbalisant: Er zijn in jouw kamer bij een zoeking vijftien balletjes aangetroffen. Wat is dat? De verdachte: Dat is coke. Dat heb ik nog over van Koninginnedag (het hof begrijpt: 30 april 2005). Ik deel wel eens wat en dan moet diegene 5 euro betalen voor een hijs van mijn joint met coke.’
Het hof heeft derhalve het verweer van de raadsman onbesproken gelaten en uitdrukkelijk in het midden gelaten of dit al dan niet gegrond was. Onder deze omstandigheden had het hof de verklaring van verzoeker naar aanleiding van de confrontatie met de gevonden bolletjes cocaïne die, naar de raadsman had betoogd, van het bewijs dienden te worden uitgesloten, niet tot het bewijs mogen bezigen.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de art. 36b en 36c Sr en art. 359 Sv geschonden, doordat het hof ten onrechte de maatregel van onttrekking aan het verkeer heeft opgelegd, althans het opleggen van deze maatregel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Toelichting
Ten aanzien van een in beslag genomen schouderholster heeft het hof overwogen:
‘Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, met behulp waarvan het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang of de wet.’
Uit de stukken blijkt dat de betreffende schouderholster op 10 mei 2005 in de woning gelegen aan de [c-straat] [1] te [plaats] in beslag is genomen (p.v. PL1511/2005/25300 p. 103). Verder is over deze schouderholster niets bekend. Er is geen enkele aanwijzing dat deze schouderholster een rol heeft gespeeld bij het incident dat op 30 april plaatsvond. Verzoeker heeft ter zitting van het hof d.d. 14 maart 2006 (p.v. terechtzitting p. 4) verklaard dat hij het pistool, waarvan hij niet de eigenaar was, heeft opgehaald bij zijn huis in de [a-straat], derhalve een andere woning dan die waar 10 dagen later de schouderholster in beslag werd genomen.
Nu op geen enkele wijze is gebleken dat het bewezenverklaarde feit 1 met behulp van de schouderholster is begaan, heeft het hof ten aanzien van de onttrekking aan het verkeer niet beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting3. , althans is deze beslissing ontoereikend gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ingediend door mr's J. Goudswaard en I. van Straalen, advocaten te 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102, die verklaren dat verzoeker hen daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
's‑Gravenhage, mede namens Mr J. Goudswaard
I.van Straalen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑05‑2007