Hof Den Haag, 20-12-2021, nr. 2200508519
ECLI:NL:GHDHA:2021:2543
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-12-2021
- Zaaknummer
2200508519
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:2543, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑12‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:943
Uitspraak 20‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Veroordeling wegens moord op moeder en het vervolgens wegmaken van haar lijk. Openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van verduistering (relatief klachtdelict) wegens te laat ingediende klacht. Bewezenverklaring moord op 79-jarige moeder door haar in zijn eigen auto te wurgen met een tie-wrap en het vervolgens begraven van haar lijk in een natuurgebied. Opgelegd is een gevangenisstraf van 11 jaar en 2 maanden alsmede de TBS-maatregel met dwangverpleging. Voor het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf houdt het hof onder meer rekening met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen, de verwachte lange behandelingsduur in een tbs-kliniek, en de overschrijding van de redelijke termijn.
Rolnummer: 22-005085-19
Parketnummer: 09-857220-18
Datum uitspraak: 20 december 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum] 1958,
BRP-adres: [adres],
thans gedetineerd in [PI].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest, en is gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, waarbij is bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en het in beslag genomen voorwerp, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 23 september 2018 te 's-Gravenhage en/of Rijswijk en/of Delft en/of Oud-Beijerland en/of Heinenoord, gemeente Binnenmaas, althans in Nederland,
[slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg een tie wrap om de hals en/of de nek en/of het hoofd van die [slachtoffer] gedaan en/of die tie wrap om die hals/nek aangetrokken en/of strak getrokken en/of aangetrokken heeft gehouden, waardoor de hals van die [slachtoffer] werd dichtgedrukt en/of waardoor die [slachtoffer] (enige tijd) geen adem kon halen, althans (anderszins) samendrukkend geweld op de hals heeft uitgeoefend, en/of anderszins geweld op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft uitgeoefend, al dan niet bestaande uit het slaan en/of stompen tegen het hoofd en/of het lichaam van die
[slachtoffer], ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
subsidiair
hij op of omstreeks 23 september 2018 te ‘s-Gravenhage en/of Rijswijk en/of Delft en/of Oud-Beijerland en/of Heinenoord, gemeente Binnenmaas, althans in Nederland,
[slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, welk lichamelijk letsel zodanig zwaar was, dat het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad, immers heeft verdachte met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] tegen het hoofd en/of het lichaam geslagen en/of gestompt;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 23 september 2018 te ‘s-Gravenhage en/of Rijswijk en/of Delft en/of Oud-Beijerland en/of Heinenoord, gemeente Binnenmaas, althans in Nederland,
[slachtoffer] heeft mishandeld, welk feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad, immers heeft verdachte (opzettelijk) die [slachtoffer] tegen het hoofd en/of het lichaam geslagen en/of gestompt;
2.hij in of omstreeks de periode van 23 september 2018 tot en met 24 september 2018 te 's-Gravenhage en/of Delft en/of Oud-Beijerland en/of Heinenoord, gemeente Binnenmaas, althans in Nederland, het lijk en/of het ontzielde lichaam van [slachtoffer] heeft begraven, vernietigd, verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen door
- het lichaam van die [slachtoffer] in een auto mee te nemen en/of
- vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] naar een bos in/bij Heinenoord te brengen en/of
- vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] in dat bos te begraven;
3.hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 19 augustus 2018 tot en met 23 september 2018 te Rotterdam en/of Breda en/of Delft en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk één of meer geldbedrag(en) (van in totaal circa EUR 40.000,-), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke geldbedrag(en) verdachte voor die [slachtoffer] van haar bankrekening(en) had opgenomen, en verdachte (aldus) anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair impliciet primair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren en 9 maanden, met aftrek van voorarrest, en dat zal worden gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, waarbij zal worden bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging voor feit 3
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig het door hem overgelegde en in het dossier gevoegde schriftelijk requisitoir op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging voor feit 3. Hij heeft daartoe – kort en zakelijk samengevat – aangevoerd dat de vereiste klacht weliswaar niet tijdig is ingediend, maar dat de hiervoor geldende termijn van 3 maanden dient te worden gerelativeerd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging voor feit 3. De raadsman heeft daartoe – kort en zakelijk samengevat - aangevoerd dat geen klacht is ingediend binnen de in dit geval vereiste wettelijke termijn van drie maanden nadat de klachtgerechtigde kennis heeft gekregen van het feit. Gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad dient deze termijn niet te worden gerelativeerd en is deze absoluut.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Juridisch kader
Aan de verdachte is onder 3 ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van geld van
[slachtoffer], hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Artikel 321 Sr betreft een relatief klachtdelict. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 324 Sr in verbinding met artikel 316 Sr. Het tweede lid van het laatstgenoemde artikel houdt
– kort gezegd – in dat indien de verdachte een bloed- of aanverwant is, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd, de vervolging alleen plaatsvindt als door de klachtgerechtigde een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging.
Een klacht dient op grond van artikel 64 Sr te worden gedaan door de persoon tegen wie het strafbare feit is begaan. Indien deze persoon is komen te overlijden, kan op grond van artikel 65, tweede lid, Sr de klacht onder andere worden ingediend door de kinderen van de overleden persoon.
Gelet op het bepaalde in artikel 66, eerste lid, Sr dient die klacht te worden ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde strafbare feit.
Beoordeling
In de onderhavige zaak is de verdachte de zoon van de benadeelde en aldus een bloedverwant in de rechte linie. Dit betekent dat volgens de wet strafvervolging tegen de verdachte enkel kan plaatsvinden indien tijdig een rechtsgeldige klacht is ingediend.
Het hof stelt vast dat het onderhavige dossier een klacht tot strafvervolging bevat d.d. 10 oktober 2019, ingediend door [zoon slachtoffer], de zoon van de overleden benadeelde en de broer van de verdachte. Deze klacht ziet op de onder 3 tenlastegelegde verduistering, gepleegd in de periode van 19 augustus 2018 tot en met 22 september 2018.
Gelet op het bepaalde in artikel 65, tweede lid, Sr was [zoon slachtoffer] gerechtigd deze klacht in te dienen. De klacht d.d. 10 oktober 2019 is evenwel niet tijdig ingediend. Immers, aangenomen moet worden dat [zoon slachtoffer], zo niet (veel) eerder, in ieder geval reeds na de zitting van 14 januari 2019 in eerste aanleg - op welke zitting mr. [waarnemer] namens hem en de andere erfgenamen is verschenen - op de hoogte is geraakt van het strafbare feit. Nu uit het dossier niet blijkt van een eerdere door [zoon slachtoffer] expliciet en wel tijdig kenbaar gemaakte wens dat vervolging zou worden ingesteld (pas op diezelfde 10 oktober 2019 doet hij aangifte), had het openbaar ministerie niet tot vervolging over mogen gaan.
Het hof verwerpt het door de advocaat-generaal aangedragen standpunt dat de in artikel 66 Sr opgenomen termijn van drie maanden dient te worden gerelativeerd. De door de Hoge Raad ontwikkelde relativeringen op het klachtvereiste laten immers onverlet dat een binnen de wettelijke termijn ingediende klacht bij klachtdelicten onverkort als voorwaarde geldt voor het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie (vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).
Het hof zal daarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging van de verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair impliciet primair (moord) en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op of omstreeks 23 september 2018 te 's-Gravenhage en/of Rijswijk en/of Delft en/of Oud-Beijerland en/of Heinenoord, gemeente Binnenmaas, althans in Nederland,
[slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft de verdachte met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg een tie-wrap om de hals en/of de nek en/of het hoofd van die [slachtoffer] gedaan en/of die tie-wrap om die hals/nek aangetrokken en/of strak getrokken en/of aangetrokken heeft gehouden, waardoor de hals van die [slachtoffer] werd dichtgedrukt en/of waardoor die [slachtoffer] (enige tijd) geen adem kon halen, althans (anderszins) samendrukkend geweld op de hals heeft uitgeoefend, en/of anderszins geweld op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft uitgeoefend, al dan niet bestaande uit het slaan en/of stompen tegen het hoofd en/of het lichaam van die
[slachtoffer], ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2. hij in of omstreeks de periode van 23 september 2018 tot en met 24 september 2018 te 's-Gravenhage en/of Delft en/of Oud-Beijerland en/of Heinenoord, gemeente Binnenmaas, althans in Nederland, het lijk en/of het ontzielde lichaam van [slachtoffer] heeft begraven, vernietigd, verborgen, en weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen door
- het lichaam van die [slachtoffer] in een auto mee te nemen en/of
- vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] naar een bos in/bij Heinenoord te brengen en/of
- vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] in dat bos te begraven.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Feiten
Op maandag 24 september 2018 is melding gemaakt van de vermissing van mevrouw [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]). Zij zou op zondag 23 september 2018 rond 17:00 uur door haar zoon, de verdachte in de onderhavige zaak, zijn afgezet op de hoek van de Broerhuisstraat en het Oosteinde te Delft en vanaf daar het korte stukje naar huis zijn gelopen, maar sindsdien was niets meer van haar vernomen. De verdachte is op 24 en 25 september 2018 als getuige gehoord. Tijdens die verhoren heeft hij verklaard dat hij zondagmiddag samen met [slachtoffer] een bezoek heeft gebracht aan haar partner de heer [partner slachtoffer] in verpleeghuis Houtwijk te Den Haag. Rond 16:30 uur zijn zij weer richting Delft vertrokken en heeft hij [slachtoffer] om circa 17:00 uur afgezet in de buurt van haar huis. Naar aanleiding van deze verklaring zijn de camerabeelden van het verpleeghuis onderzocht en hebben opsporingsambtenaren geverbaliseerd dat zij zien dat om 14:20 uur de verdachte samen met [slachtoffer] het verpleeghuis binnenloopt en zij vervolgens om 16:28 uur samen het verpleeghuis verlaten. Deze camerabeelden geven het laatste (objectieve) moment weer waarop te zien is dat [slachtoffer] nog in leven is. Op 28 september 2018 is de auto van de verdachte in beslag genomen voor forensisch onderzoek. In zijn auto zijn op verschillende plaatsen bloedsporen aangetroffen. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat dit het bloed van [slachtoffer] betrof.
Gelet op de ontstane verdenking tegen de verdachte van de betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] is hij vervolgens op 30 september 2018 aangehouden. In meerdere verhoren heeft hij ontkend op enige wijze betrokken te zijn bij de verdwijning van [slachtoffer]. Dit verandert vanaf het moment dat het lichaam van [slachtoffer] op 31 oktober 2018, naar aanleiding van een tip, in een bos in Heinenoord wordt gevonden. De verdachte heeft in het verhoor op 5 november 2018 een bekennende, gedetailleerde verklaring afgelegd. Hierover is de verdachte in meerdere verhoren nader bevraagd, namelijk op 7 november 2018 (tweemaal), 8 november 2018, 14 december 2018 en op 23 september 2019. In deze verhoren, alsook ter terechtzitting in eerste aanleg, heeft de verdachte zijn bekennende verklaring (op hoofdlijnen) bevestigd.
Bekennende verklaring eerste aanleg
De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat hij met [slachtoffer] en zijn broer had afgesproken dat hij geld van de rekening van [slachtoffer] zou afhalen, zodat bij het eventueel overlijden van [slachtoffer] zo min mogelijk belasting zou worden geheven. Dit geld zou vervolgens in de kluis van de broer van de verdachte worden neergelegd. Op donderdag 20 september 2018 vertelde [slachtoffer] aan de verdachte dat zij het geld dat hij tot nu toe van haar rekening had afgehaald, graag terug wilde hebben, waarna de verdachte haar heeft beloofd dat hij dat geld, een bedrag van € 40.000,-, op zondag 23 september 2018 terug zou geven. De verdachte heeft verklaard dat hij vanaf die donderdag een probleem had, nu hij de € 40.000,- had vergokt in het casino en dus niet terug kon geven.
Na deze dag en op de dag van 23 september hebben meerdere scenario’s de gedachtegang van de verdachte gepasseerd: hij kon de confrontatie met zijn moeder aangaan en opbiechten dat hij haar geld had vergokt, hij kon het geld van iemand anders lenen of hij kon het geld op een andere manier proberen te verdienen. Een andere mogelijkheid was om [slachtoffer] om het leven te brengen. Ter zitting in eerste aanleg heeft hij verklaard dat hij deze mogelijkheden heeft afgewogen, maar dat hij op de heenweg naar het verpleeghuis nog geen beslissing had genomen. Tijdens de heenweg heeft hij wel geprobeerd te voorkomen dat [slachtoffer] zelf over het geld zou beginnen door haar aan de praat te houden. De verdachte wist dat ze er dan wel op de terugweg over zou beginnen.
Nadat de verdachte [partner slachtoffer] had teruggebracht naar zijn kamer, is hij teruggegaan naar zijn moeder die in de hal van het verpleeghuis op hem wachtte. In de hal van het verpleeghuis heeft de verdachte uiteindelijk de beslissing genomen om [slachtoffer] om het leven te brengen. De verdachte wist dat dit moest gebeuren voordat zij weg zouden rijden, omdat hij [slachtoffer] niet al rijdende om het leven zou kunnen brengen.
Rond 16:30 uur heeft de verdachte samen met [slachtoffer] het verpleeghuis verlaten. Hij heeft haar geholpen met het instappen in zijn auto en heeft haar bijrijdersgordel omgedaan. Vervolgens zag de verdachte dat andere bezoekers uit het verpleeghuis kwamen en op de parkeerplaats stonden, waardoor hij tijd heeft gerekt. Hij wilde immers niet dat er mensen in de buurt waren als hij de daad zou verrichten. Hij heeft zijn jas op de achterbank van zijn auto gelegd en is vervolgens zelf ingestapt. Voordat de verdachte in de auto stapte, dacht hij eraan om [slachtoffer] om het leven te brengen met zijn handen of door middel van het sjaaltje dat zij droeg. Op het moment dat hij in de auto is gestapt, zag hij in het vakje van zijn bestuurdersportier een tie-wrap liggen. In de auto heeft hij gewacht totdat er geen getuigen meer aanwezig waren en heeft hij uiteindelijk besloten om de tie-wrap te gebruiken om [slachtoffer] te wurgen. De verdachte wist dat het gebruik van de tie-wrap een definitief einde aan haar leven zou maken. Vervolgens heeft hij tegen [slachtoffer] als afleiding gezegd dat haar gordel aan de rechterkant bij het raam niet goed zat, waarna zij haar hoofd van de verdachte heeft weggedraaid. Op dat moment heeft hij de tie-wrap uit het bestuurdersportier gepakt, een lus gemaakt, deze lus om het hoofd van [slachtoffer] gedaan en de tie-wrap vervolgens aangetrokken, waardoor zij geen lucht meer kreeg. Haar hoofd is op de schoot van de verdachte terechtgekomen en de verdachte zag dat bloed uit haar mond, neus en ooghoeken kwam. De verdachte heeft na een halve minuut gemerkt dat [slachtoffer] niet meer bij bewustzijn was en binnen 2,5 minuten was [slachtoffer] volgens de verdachte ‘hartstikke dood’. De verdachte heeft haar vervolgens van zich afgeduwd, onder het dashboard geduwd en een plaid over haar heen getrokken, zodat zij aan ieders zicht was onttrokken. Om 16:34 uur is hij weggereden en heeft hij de vaste route terug naar het huis van [slachtoffer] gereden, omdat hij wist dat dit op camera’s zou worden vastgelegd en het hierdoor zou lijken alsof hij haar thuis had afgezet. Op het Oosteinde te Delft is hij gestopt en heeft hij de batterij uit het mobieltje van [slachtoffer] gehaald, zodat het Oosteinde de laatste plek zou zijn waar haar telefoon een signaal zou uitstralen. Nadat hij de telefoon op een andere locatie heeft weggegooid, is hij na een tussenstop bij een Chinees restaurant naar huis te Oud-Beijerland gereden. Thuis heeft hij nagedacht over wat hij moest doen en heeft hij besloten om [slachtoffer] te begraven. Hij heeft een schep en een zaklantaarn gepakt en heeft [slachtoffer] diezelfde avond en nacht begraven in een uitgegraven kuil bij een reeds omgevallen boom in het bos in Heinenoord.
Als reden voor het doden van [slachtoffer] heeft de verdachte opgegeven dat hij bang was voor een confrontatie, nu hij het geld niet kon teruggeven en [slachtoffer] er dan achter zou komen dat hij weer aan het gokken was.
Betrouwbaarheid verklaringen verdachte bij de politie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota onder andere bepleit – kort en zakelijk weergegeven – dat de bekennende verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd onduidelijkheden en onmogelijkheden bevatten, meer specifiek met betrekking tot de bevindingen uit het sectierapport, de bevindingen van deskundige Koster inzake de pacemaker en de bevindingen van deskundige De Boer in zijn reacties op aanvullende vragen d.d. 6 september 2019 en 2 oktober 2019. Hierdoor kunnen en mogen deze verklaringen niet worden gebruikt voor het bewijs, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, betrouwbaar zijn. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid of geloofwaardigheid van deze verklaringen. In de kern en op de belangrijkste punten zijn de verklaringen consistent, waarbij opvalt dat de verdachte steeds stellig en zeer gedetailleerd heeft verklaard over de manier waarop hij zijn moeder heeft gedood (en zelfs de precieze wijze van het doden met de tie-wrap heeft voorgedaan, een verhorend verbalisant daarbij als “figurant” gebruikend). Ook heeft hij steeds stellig herhaald dat het doden op de parkeerplaats moet hebben plaatsgevonden vóór 16:34 uur, omdat hij op dat tijdstip met de auto bij het verpleeghuis is weggereden.
Voorts worden de verklaringen ondersteund niet alleen door elkaar maar ook door andere bewijsmiddelen in het dossier, zoals onder meer de camerabeelden van verpleeghuis Houtwijk en de camerabeelden waarop de auto van de verdachte op de terugweg naar het Oosteinde te Delft op meerdere momenten is vastgelegd.
Met betrekking tot de politieverhoren merkt het hof op dat al deze verhoren hebben plaatsgevonden met inachtneming van alle mogelijke strafvorderlijke waarborgen: zo zijn alle verhoren audiovisueel vastgelegd, is aan de verdachte telkens voorafgaand aan de verhoren de cautie medegedeeld en was een raadsman van de verdachte bij alle verhoren aanwezig en in de gelegenheid om tijdens die verhoren commentaar te kunnen leveren.
Tevens merkt het hof op dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg de kern van de door hem verklaarde toedracht en de aanloop daartoe heeft bevestigd. Op geen enkel moment is door of namens hem aangevoerd dat zijn politieverklaringen niet op een juiste wijze zouden zijn gerelateerd.
In het NFI-onderzoek door patholoog De Boer wordt geconcludeerd dat door de gevorderde staat van ontbinding van het lichaam geen eenduidige doodsoorzaak kan worden vastgesteld. Dit staat een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde evenwel niet in de weg. Vooropgesteld wordt dat in het pathologieonderzoek wordt geconcludeerd dat de postmortale veranderingen het onderzoek, onder andere de beoordeling van uit- en inwendige letsels, ernstig hebben beperkt. Op de CT-scan voorafgaand aan de sectie is gezien dat er geen breuken van de schedel, het aangezicht of de wervelkolom zijn. Ook waren er geen aanwijzingen voor bloeduitstorting in het hoofd. Tevens waren er geen positieve bevindingen aanwezig die passen bij samendrukkend en/of stomp-botsend geweld op de hals. In dat rapport wordt echter eveneens gerelateerd dat het overlijden door dergelijk geweld geenszins kan worden uitgesloten. Samendrukkend geweld op de hals kan volgens de deskundige leiden tot een verstoring van de bloedsomloop in het hoofd en als zodanig tot het overlijden. Het overlijden door het belemmeren van de ademweg kan dan ook niet worden uitgesloten, nu dit niet tot zichtbare letsels hoeft te leiden.
Uit het sectierapport blijkt voorts dat [slachtoffer] een pacemaker had. De gegevens van de pacemaker zijn door cardioloog Koster geanalyseerd en gerelateerd in zijn rapport d.d. 7 november 2018. Uit dit rapport blijkt dat geen bijzonderheden zichtbaar waren tot 23 september 2018 om 16:50 uur. Toen ontstond er een hartslag van ongeveer 200 slagen per minuut, terwijl de accelerometer aangaf dat [slachtoffer] op dat moment geen bijzondere lichamelijke activiteit had. Dit heeft geduurd tot 16:57 uur. In de periode tussen 16:50 en 16:57 was vermoedelijk sprake van ventriculaire tachycardie en daarna heeft de pacemaker zijn normale ritme van circa 100 slagen per minuut hervat. In de reactie op aanvullende vragen heeft deskundige Koster op 19 augustus 2019 gerelateerd dat [slachtoffer] tijdens de periode van ventriculaire tachycardie hoogstwaarschijnlijk nog in leven was en dat dit niet de doodsoorzaak is geweest. Wel kan het zo zijn dat 16:57 uur het moment van overlijden is geweest.
Naar aanleiding van deze bevindingen zijn aanvullende vragen voorgelegd aan deskundige De Boer. In zijn reactie hierop d.d. 6 september 2019 heeft hij geconcludeerd dat uit de sectiebevindingen geen uitwendige letsels zijn gebleken waaruit een grote hoeveelheid bloed kan zijn verloren. Hierdoor wordt de locatie van het bloedverlies beperkt tot meer inwendige locaties, zoals de mond, de neus en de slijmvliezen van de ogen. Deskundige De Boer vervolgt dat met name bloedverlies uit de neus bij relatief beperkte geweldsinwerking kan optreden en ook spontaan kan optreden bij een verhoging van de bloeddruk in het hoofd-halsgebied, zoals door het belemmeren van de bloedafvoer door samendrukkend geweld op de hals. Nu [slachtoffer] bloedverdunnende medicatie gebruikte, kan bij een neusbloeding een aanzienlijke hoeveelheid bloed worden verloren.
Het hof is van oordeel dat de bevindingen van het sectierapport en de hiervoor beschreven reactie op de aanvullende vragen van deskundige De Boer de bekennende verklaring van de verdachte ondersteunen, te meer nu deze ook overeenkomen met het feit dat bloedsporen zijn aangetroffen in de auto van de verdachte mede onder de bijrijdersstoel. Ook de verklaring van de verdachte dat hij bloed uit de mond, neus en ooghoeken van [slachtoffer] zag komen, past bij het belemmeren van de bloedafvoer door samendrukkend geweld op de hals. De omstandigheid dat er geen uitwendig letsel als gevolg van het gebruik van de tie-wrap is geconstateerd, hangt samen met de omstandigheid dat het lichaam van [slachtoffer] zich al in een gevorderde staat van ontbinding bevond. Daaruit kan en mag naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat [slachtoffer] dus niet met behulp van een tie-wrap is gedood.
De verdediging heeft opgemerkt dat de bevindingen van deskundige Koster niet zijn te rijmen met de door de verdachte aangegeven tijdsaanduiding. Patholoog De Boer heeft in zijn reactie op de aanvullende vragen d.d. 6 september 2019 hierover gerelateerd dat, indien wordt uitgegaan van zowel de verklaring van de verdachte als de bevindingen van cardioloog Koster, er een scenario denkbaar is waarbij sprake is geweest van initieel niet-dodelijk samendrukkend geweld op de hals middels een tie-wrap. Hierdoor is [slachtoffer] niet direct komen te overlijden, maar heeft zij wel het bewustzijn verloren en is er door stuwing bloedverlies uit het hoofd-halsgebied opgetreden. Dit heeft circa twintig minuten later tot de acute verhoging van de hartslag op de pacemakerregistratie geleid, hetgeen circa zeven minuten heeft aangehouden, waarop [slachtoffer] aldus door de combinatie van samendrukkend geweld op de hals en bloedverlies is komen te overlijden. Samen met deskundige De Boer acht het hof dit scenario zeer onaannemelijk. Evenals De Boer concludeert, is het allereerst zeer onwaarschijnlijk dat de initiële wurghandelingen om circa 16:30 uur niet direct tot afwijkingen in de pacemakerregistratie hebben geleid. Daarnaast is het zeer onwaarschijnlijk dat iemand na twintig minuten (incomplete) verwurging en bloedverlies plotseling een heel hoge hartslag krijgt; het is de verwachting dat de hartslag in een dergelijk scenario gradueel oploopt. Tenslotte is het onwaarschijnlijk dat bij strak aantrekken van een tie-wrap rond de hals, zoals de verdachte beschrijft, iemand nog twintig minuten zou overleven; een kortere periode is aannemelijker.
Het hof onderschrijft dan ook de conclusie van De Boer, inhoudende dat alles in ogenschouw nemende het veel waarschijnlijker is dat de afwijkende pacemakerregistratie direct gerelateerd is aan het moment van de wurghandelingen en dat één of beide genoemde tijdstippen (16:30 en 16:50 uur) onjuist zijn.
Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat de pacemakertijdsregistratie niet klopt. Het hof baseert dit op de – zoals eerder beschreven – consistente, gedetailleerde verklaringen van de verdachte bij de politie en de rechtbank en op de tijdlijn die volgt uit de camerabeelden, waarop de auto van de verdachte op de terugweg naar het Oosteinde te Delft op meerdere momenten is vastgelegd. Uit deze camerabeelden blijkt het volgende. Om 16:40:20 uur rijdt er een auto die qua contouren lijkt op een donker gekleurde Renault Megane, de auto van de verdachte, op de Houtwijklaan in de richting van de Dedemsvaartweg. Dit is in de directe omgeving van de verzorgingsflat. Gelet op de verklaringen van de verdachte neemt het hof aan dat dit de auto van de verdachte betreft. Om 16:41:06 uur rijdt de verdachte op de Dedemsvaartweg en om 16:48:22 uur rijdt hij uit de richting van de Melis Stokelaan over de Moerweg in de richting van het Erasmusplein. Dit is allemaal (nog) in Den Haag. Vervolgens is zijn auto om 17:05:01 uur zichtbaar komende uit de richting van de Bonairestraat over de Sint Jorisweg te Delft in de richting van de Van Miereveltlaan. Hierna hebben enkele andere camerabeelden de auto vastgelegd op de route en tot slot is de auto vlak langs het huis van [slachtoffer] aan het Oosteinde gereden, waarbij is te zien dat er ‘iets’ op de bijrijdersstoel ligt: volgens de verdachte is dat het met een plaid bedekte lijk van [slachtoffer]. De reistijd van de reisroute tussen de twee locaties waarop de auto om 16:48:22 en 17:05:01 uur is vastgelegd, rijdende via de Ruys de Beerenbrouckstraat zoals de verdachte heeft verklaard, is volgens Google Maps 16 minuten. Dit komt overeen met de tijden waarop de auto van de verdachte door de camerabeelden op die locaties is vastgelegd. Gelet op de – zoals hierna blijkt bewezenverklaarde - toedracht van verwurging kan het niet zo zijn dat de verdachte in deze tijdspanne eveneens is gestopt om zijn moeder te wurgen. Dat zou overigens ook heel onwaarschijnlijk zijn, want dan zou de kans op betrapping aanmerkelijk hoger zijn dan een verwurging op een toen verlaten parkeerplaats. Voorts heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de verdachte dit traject in een veel kortere tijd heeft gereden dan de tijd die er normaal voor staat, waardoor er voldoende tijd zou ontstaan om tussentijds te stoppen en zijn daad te verrichten.
Aldus komt het hof tot het oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte rondom het tijdstip dat volgt uit de pacemakerregistratie de gelegenheid heeft gehad om de door hem beschreven handelingen uit te voeren. Derhalve schuift het hof de bevindingen met betrekking tot de tijdsregistratie van de pacemakergegevens terzijde.
Het hof acht de verklaringen van de verdachte die hij bij de politie heeft afgelegd aldus voldoende betrouwbaar en gebruikt deze voor het bewijs. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Verklaring verdachte in hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een nieuwe lezing omtrent het doden van zijn moeder naar voren gebracht. Hij stelt nog steeds verantwoordelijk te zijn voor haar dood, maar heeft nu verklaard dat hij haar in een opwelling van woede in de auto bij het verpleeghuis een hele harde klap in haar gezicht heeft gegeven, waardoor zij met haar hoofd op het dashboard terecht is gekomen. De verdachte heeft haar gezicht toen niet meer gezien. Op de terugweg naar Delft heeft de verdachte [slachtoffer] uitgescholden, terwijl zij geluiden maakte die erop leken dat zij aan het huilen en snotteren was. Op het moment dat de verdachte een scherpe bocht heeft genomen, is [slachtoffer] opzij gevallen en is zij met haar gezicht naar boven gericht op het bovenbeen van de verdachte terecht gekomen. Hierdoor zag de verdachte dat [slachtoffer] kennelijk door de klap is komen te overlijden. Uit haar ogen, neus en mond kwam namelijk bloed en haar ogen bleven open staan. De verdachte heeft verklaard dat hij geen gelegenheid had om te stoppen en is een tijdje zo doorgereden. Op een gegeven moment is hij gestopt en heeft hij gecontroleerd of [slachtoffer] nog leefde. Dit was niet het geval, waarna hij haar ogen dicht heeft gedaan en haar van zijn bovenbeen heeft afgeschoven. Hierdoor kwam ze tussen het dashboard en de bijrijdersstoel terecht. Daarna heeft hij een plaid over haar heen getrokken, zodat ze aan ieders zicht was onttrokken.
Gelet op de nieuwe verklaring van de verdachte heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota voorts bepleit – kort en zakelijk weergegeven – dat uitgegaan dient te worden van de nieuwe verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, omdat deze verklaring veel beter past bij het dossier en veel reëler is dan de bekennende verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Het hof stelt vast dat de in hoger beroep door de verdachte geschetste kern van de toedracht niet te verenigen is met hetgeen hij daarover in eerste aanleg heeft verklaard. De vraag is thans van welke verklaring dient te worden uitgegaan. In bovenstaand oordeel van het hof omtrent de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van de verdachte die hij bij de politie heeft afgelegd, ligt de verwerping van de verklaring die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd deels besloten.
Daarbij komt dat de verdachte pas tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep met zijn nieuwe verklaring komt, terwijl hij tijdens alle politieverhoren en bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg volop de gelegenheid heeft gehad deze nieuwe verklaring aan te dragen. Opvallend is ook dat de appelschriftuur geen enkele melding maakt van deze, de verdachte volgend, belangrijke wijziging van diens procespositie.
Daarnaar gevraagd, heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat hij tijdens het verhoor op 5 november 2018 niet de waarheid heeft verklaard, omdat hij door een mededeling van een arts dacht dat hij nog maar een paar dagen te leven had doordat hij na aanvang van zijn detentie in hongerstaking was gegaan. Tezamen met het feit dat hij wilde verhullen dat hij zijn moeder had doodgeslagen, heeft hij daarom (maar) verklaard dat hij [slachtoffer] zou hebben gewurgd met een tie-wrap. Het hof merkt hierover op dat de verdachte tijdens zijn latere verhoren op 14 december 2018 en 23 september 2019 wederom zijn eerdere bekennende verklaring uitvoerig en gedetailleerd heeft bevestigd, terwijl hij toen niet meer in de veronderstelling verkeerde dat hij dood zou gaan. Naast het feit dat het hof deze nieuwe verklaring van de verdachte ongeloofwaardig acht, verklaart dit dan ook niet waarom de verdachte pas tijdens een zitting in hoger beroep zijn verklaring in deze zin aanpast.
Bovendien is de nieuwe verklaring van de verdachte niet te rijmen met de bevindingen van het sectierapport. Uit het sectierapport blijkt immers dat bij [slachtoffer] geen breuken van de schedel, het aangezicht of de wervelkolom zijn geconstateerd. Er waren geen tekenen van geweldsinwerking op het hoofd waardoor het overlijden kan worden verklaard. Het hof is van oordeel dat indien de verdachte een dermate harde klap in het gezicht van [slachtoffer], een 79-jarige vrouw met naar zijn zeggen ‘broze botten’, had gegeven ten gevolge waarvan zij zou zijn overleden, breuken in het gezicht of op het hoofd te zien zouden moeten zijn, hetgeen niet uit eerdergenoemde bevindingen is gebleken.
Uit het aanvullend bericht van 2 oktober 2019 van patholoog De Boer volgt voorts dat nu uit de analyse van de pacemakergegevens geen fatale hartritmestoornis is gebleken, ook die doodsoorzaak niet aan de orde is.
De nieuwe verklaring van de verdachte waarin hij stelt zijn moeder alleen een harde klap in haar gezicht te hebben gegeven, biedt daarom geen verklaring voor haar dood.
Gelet op het bovenstaande, schuift het hof de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd als ongeloofwaardig terzijde en verwerpt het hof het verweer van de raadsman. Dit maakt dat het hof zal uitgaan van de toedracht zoals door de verdachte in eerste aanleg is verklaard en waaruit volgt dat de verdachte op 23 september 2018 te Den Haag [slachtoffer] opzettelijk om het leven heeft gebracht door haar met een tie-wrap te wurgen. Op grond van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is er geen enkele concrete aanwijzing voor de mogelijkheid dat [slachtoffer] op een andere wijze dan zoals de verdachte tot aan de zitting in hoger beroep heeft verklaard om het leven is gekomen.
Moord
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota voorts bepleit – kort en zakelijk weergegeven – dat indien het hof uitgaat van de bekennende verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, geen sprake is geweest van voorbedachten rade, althans dat daar contra-indicaties voor bestaan.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder de feiten en omstandigheden die blijken uit de bekennende verklaringen die de verdachte bij de politie en de rechtbank heeft afgelegd, redengevend. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Hij heeft immers meerdere malen nagedacht over de mogelijke oplossingen voor zijn financiële probleem, waarbij één van deze oplossingen het om het leven brengen van [slachtoffer] inhield. In de hal van het verpleeghuis heeft hij de beslissing genomen om [slachtoffer] van het leven te beroven. Hij heeft erover nagedacht om dit met zijn handen te doen of met het sjaaltje dat [slachtoffer] die dag droeg. Ook heeft hij op dat moment de keuze gemaakt om [slachtoffer] op de parkeerplaats in zijn auto om het leven te brengen, omdat dit al rijdende niet mogelijk zou zijn. Uiteindelijk heeft hij in zijn auto de keuze gemaakt om haar te wurgen door middel van een tie-wrap.
Het hof stelt vast dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft kunnen geven. Tussen het in de hal genomen besluit om [slachtoffer] om het leven te brengen en de uitvoering in de auto is immers enige tijd verstreken. Deze tijd heeft hij echter niet gebruikt voor herbezinning, maar heeft hij gebruikt om na te denken over de manier waarop het moest gebeuren. De verdachte heeft expres getreuzeld zodat er geen mensen meer in de buurt zouden zijn wanneer hij de daad zou verrichten. Ook in de auto heeft hij nog gewacht tot de laatste personen op de parkeerplaats uit het zicht waren. Voorts wist de verdachte dat het gebruiken van een tie-wrap onomkeerbaar zou zijn.
Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Het handelen van de verdachte is doelgericht en planmatig geweest. Dit wordt bovendien versterkt door de gedragingen die de verdachte na de verwurging heeft verricht, meer in het bijzonder dat de verdachte het wilde laten lijken op een vermissing en de familieleden van [slachtoffer] aldus heeft voorgelogen.
Uitgaande van de feitelijke toedracht zoals reeds vastgesteld, is naar het oordeel van het hof niet gebleken van contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachten rade. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gehandeld en acht de onder 1 primair impliciet primair tenlastegelegde moord wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair impliciet primair bewezenverklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
een lijk begraven en wegvoeren met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering op te leggen straffen en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zijn 79-jarige moeder op brute wijze van het leven beroofd door haar met een tie-wrap in zijn auto te wurgen. De verdachte heeft haar vervolgens bedekt met een plaid en is enkele uren na de moord naar het bos in Heinenoord gereden, alwaar hij haar heeft begraven. Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft circa zes weken in de grond gelegen.
De koelbloedigheid waarmee de verdachte zijn moeder van het leven heeft beroofd en de mensonterende manier waarop hij met haar stoffelijk overschot is omgegaan, is schrijnend en getuigt van een totaal gebrek aan respect voor de vrouw die hem heeft grootgebracht. Voorts heeft de verdachte in het begin van het onderzoek bewust een leugenachtige verklaring afgelegd teneinde te verhullen dat hij verantwoordelijk is geweest voor haar dood. De verdachte heeft immers tegenover zijn familie en de politie verklaard dat hij zijn moeder na het bezoek aan het verpleeghuis thuis had afgezet en daarna niets meer van haar had gehoord. Om zijn verhaal te ondersteunen, heeft hij gewezen op de camerabeelden waarop is te zien dat hij na het bezoek aan het verpleeghuis de route terug naar haar huis is gereden. In latere verhoren, waarin hij reeds een bekennende verklaring had afgelegd, heeft de verdachte bovendien verklaard dat hij nooit openheid van zaken zou hebben gegeven als het lichaam van [slachtoffer] niet zou zijn gevonden. Van enig teken van berouw over zijn daad is niet gebleken.
De nabestaanden van het slachtoffer hebben lange tijd in onzekerheid verkeerd over wat er met haar is gebeurd. Voor hen betekent de dood van [slachtoffer] een zeer pijnlijk en onomkeerbaar verlies van hun (schoon)moeder, oma en vriendin, zoals is gebleken uit de schriftelijke slachtofferverklaring die door [zoon slachtoffer], de andere zoon van het slachtoffer en de broer van de verdachte, ter terechtzitting in eerste aanleg is voorgedragen. Uit de verklaringen van de verdachte is gebleken dat hij niet de confrontatie met zijn moeder over het ontbreken van de € 40.000,- aan wilde gaan en dat dit de reden was om tot een dergelijke daad over te gaan. Dit maakt het onbegrip over de moord en daarmee het verdriet voor de nabestaanden des te groter.
Een moord is bovendien schokkend voor de samenleving als geheel. Moord behoort dan ook tot de zwaarste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Het opzettelijk en met voorbedachte raad benemen van iemands leven is immers de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven.
Het strafblad
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 november 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van (andersoortige) strafbare feiten, waaronder – zij het langere tijd geleden - ernstige geweldsmisdrijven.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op de volgende zich in het dossier bevindende rapportages over de verdachte en in het bijzonder op de daaraan ontleende, hieronder – kort en zakelijk - weergegeven, overwegingen en conclusies:
o het Pro Justitia triple rapport d.d. 23 mei 2019, opgemaakt door drs. J. Marx, psychiater,
drs. B. Koudstaal, klinisch psycholoog,
drs. L. de Geus, gz-psycholoog (rapporteur in opleiding) en mw. G.J. Ploeg, forensisch milieuonderzoeker
Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
Diagnostische en differentiaal diagnostische overwegingen
Bij betrokkene is sprake van psychopathie (volgens het concept van Hare). Psychopathie is een term die niet voorkomt in de classificatie volgens de DSM-5; doorgaans (en bij betrokkene is dat ook het geval) is er veel overlap met de kenmerken die worden beschreven binnen de persoonlijkheidsproblematiek.
DSM-5 classificatie
Gokstoornis (DSM-5 code 312.31);
Stoornis in het gebruik van alcohol (DSM-5 code 305.00) in vroege remissie in een gereguleerde omgeving;
Antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis (DSM-5 codes 301.7 en 301.81).
Verband diagnose en tenlastegelegde
Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat bij betrokkene sprake is van zowel een ziekelijke stoornis als van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. De hierboven beschreven problematiek kenmerkt zich door een duurzaam patroon en was zodoende eveneens aan de orde
ten tijde van het tenlastegelegde (indien bewezen).
In de aanloop naar het tenlastegelegde spelen zowel de gokstoornis als de stoornissen op het gebied van de persoonlijkheidsstoornis een belangrijke rol. Door het plotseling beschikbare geld verliest betrokkene de grip op zijn gokgedrag en vanuit zijn narcisme overschat hij zijn mogelijkheden om dit op te kunnen lossen. In de keuzes die hij voor, tijdens en na het tenlastegelegde maakt werkt de antisociale en psychopathische problematiek door. Betrokkene wordt niet gehinderd door een geweten en/of inlevingsvermogen en heeft ook geen sociaal geaccepteerde oplossingsvaardigheden tot zijn beschikking. Hij gaat vervolgens zeer ver in het
nastreven van zijn eigen belang. Op grond van deze overwegingen wordt gedragskundig geadviseerd om het tenlastegelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
Risicoanalyse en prognose
Op basis van de gestructureerde risicotaxatie-instrumenten wordt de kans op herhaling van gewelddadig gedrag als hoog ingeschat, bij een laag aantal beschermende factoren. Deze uitkomst komt overeen met de klinische inschatting.
Interventieadvies en -condities
Bij betrokkene is sprake van zeer ernstige persoonlijkheidsproblematiek en psychopathie, naast een gokverslaving en een stoornis in het gebruik van alcohol. Een behandeling zal langdurig zijn en op voorhand is sprake van een slechte prognose. De geconstateerde problematiek is moeilijk behandelbaar en daarbij is er thans geen sprake van enig probleembesef; betrokkene heeft zelf niet het idee dat er iets met hem aan de hand is. Persoonlijkheidsproblematiek kan worden behandeld met behulp van MBT of schematherapie, aangevuld met modules gericht op het behandelen van de verslavingsproblematiek (gokken en alcohol). Daarnaast zal behandeling dienen te bestaan uit het aanleren van meer pro sociale vaardigheden en het creëren van een maatschappelijk geaccepteerde leefstijl. Een verblijf op een socio-therapeutische afdeling en het (op termijn) geleidelijk uitbreiden van vrijheden en verantwoordelijkheden, zijn hiervoor passende instrumenten. Dergelijke resultaten zullen pas geboekt worden als betrokkene hier zelf ook het belang van gaat inziet. Specifieke aspecten binnen de persoonlijkheid van betrokkene – zoals eigengereidheid, het aannemen van een voorwaardenstellende houding en manipulatie — zullen een behandeling eveneens compliceren. Bovendien wordt daardoor verwacht dat met een behandeling binnen een voorwaardelijk kader niet het gewenste resultaat zal worden behaald. Gelet op het eerdere gewelddadige gedrag, zijn gebrek aan probleembesef en het ontbreken van motivatie voor behandeling, is betrokkene aangewezen op een hoog beveiligingsniveau. De beschreven stoornis, de doorwerking, de ernst van het tenlastegelegde (indien bewezen) en de verhoogde kans op recidive doen de onderzoekers adviseren om aan betrokkene de
maatregel van tbs met dwangverpleging op te leggen.
o het aanvullend psychologisch en psychiatrisch Pro Justitia rapport d.d. 26 februari 2021, opgemaakt door drs. J. Marx en drs. B. Koudstaal, voornoemd
Dit aanvullend onderzoek is verricht zonder medewerking van de verdachte, waardoor de onderzoekers geen aanleiding hebben om het eerder uitgebrachte advies (alsmede de wijze waarop de vragen zijn beantwoord) te herzien.
Het hof neemt voornoemde conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de zijne. Op grond van deze conclusies is het hof van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Sr bestond. Het hof zal het feit dan ook in verminderde mate aan de verdachte toerekenen.
Het bewezenverklaarde feit onder 1 betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Gelet op de ernst van en de omstandigheden waaronder dit bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden, vereisen de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen naar het oordeel van het hof dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd. Het hof betrekt hierbij dat in voormeld Pro Justitia rapport het recidiverisico op geweldsmisdrijven als hoog wordt ingeschat.
Zowel de psychiater drs. J. Marx als de psycholoog drs. B. Koudstaal adviseren de oplegging van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De deskundigen verwachten niet dat met een behandeling binnen een voorwaardelijk kader het gewenste resultaat van behandeling zal worden behaald.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij verantwoordelijk is voor de dood van zijn moeder, maar dat hij nooit heeft gewild dat zij zou komen te overlijden. De verdachte heeft verder geen spijt betuigd en heeft aangegeven niet mee te willen werken aan behandeling, nu er volgens hem niks met hem aan de hand is.
Conclusie
Het hof ziet in al het voorgaande – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - aanleiding om de
maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging te gelasten. Gelet op de rapportages van de psychiater en psycholoog is behandeling noodzakelijk en wordt het recidiverisico ingeschat als hoog. Een stringent kader in de vorm van terbeschikkingstelling met dwangverpleging is derhalve het meest passende juridische kader.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, is de totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet in tijd beperkt.
Naast de op te leggen maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal aan de verdachte ook een gevangenisstraf worden opgelegd.
De verdachte heeft zijn eigen moeder vermoord en vervolgens ter verhulling en misleiding van haar naasten haar lijk in het bos begraven. De directe aanleiding daarvoor was dat hij haar een door hem vergokt geldbedrag niet kon terugbetalen. Het hof is van oordeel dat – vanuit het oogpunt van vergelding en een juiste normhandhaving – daarom niet kan worden volstaan met een andersoortige of lichtere straf dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor lange duur met zich brengt. Daarbij houdt het hof er evenwel rekening mee dat de verdachte naar verwachting nog langdurig in een tbs-kliniek zal moeten verblijven.
Voor de bepaling van de hoogte van de gevangenisstraf zoekt het hof aansluiting bij de opgelegde straf door de rechtbank. Het vonnis dateert van 28 oktober 2019, dus ruim vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021.
De door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf bedroeg 14 jaar in combinatie met een ongemaximeerde onvoorwaardelijke tbs-maatregel met dwangverpleging.
Alhoewel de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna VI) geen automatisme is, betekende die opgelegde straf in beginsel dat tweederde van de straf zou moeten worden uitgezeten (14 jaar = 168 maanden -/- 56 maanden = 112 maanden), derhalve 9 jaar en 4 maanden en dat aansluitend een aanvang zou worden gemaakt met de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel. In de onderhavige zaak is het hoger beroep ingesteld op 1 november 2019 en wordt uiteindelijk – met overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de afdoening van zaken (zie hierna) - pas na de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen uitspraak gedaan. Dat brengt met zich dat de VI is gemaximeerd tot een periode van 2 jaar, nu het gaat om de oplegging van een vrijheidsstraf van meer dan zes jaar. Dat zou in deze zaak tot een substantiële verlenging van de (netto) vrijheidsstraf leiden, nu de tbs-behandeling dan niet na 9 jaar en 4 maanden zou aanvangen maar pas na 12 jaar. Mede gelet op artikel 7 EVRM ziet het hof daarom aanleiding de verdachte daarin enige vorm van compensatie te bieden.
Het bovenstaande – tezamen met het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging ten aanzien van feit 3 - resulteert in een lagere gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal is gevorderd en in eerste aanleg door de rechtbank is opgelegd.
Het hof acht - alles afwegende - in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 8 maanden, met aftrek van voorarrest, in combinatie met voornoemde maatregel, een passende en geboden reactie.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft circa 10 maanden langer geduurd dan de in beginsel redelijke termijn van 16 maanden. Voorts merkt het hof op dat de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – niet is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen, zijnde in de onderhavige zaak 32 maanden. Gelet daarop is het hof van oordeel dat de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden bepaald op 11 jaren en 2 maanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Voorwaardelijk verzoek tot nader persoonlijkheidsonderzoek
Nu het hof zal gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, waarbij zal worden bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd, komt het hof toe aan het door de raadsman voorwaardelijk gedane verzoek tot het wijzen van een tussenarrest teneinde te bepalen dat de verdachte zal worden onderzocht in het Pieter Baan Centrum.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het onderhavige dossier bevat een zeer uitgebreide NIFP-rapportage d.d. 23 mei 2019 die door een psychiater, psycholoog en forensisch milieuonderzoeker is opgesteld. De verdachte heeft aan dit rapport meegewerkt. Op de regiezitting bij dit gerechtshof d.d. 7 december 2020 is door de verdediging verzocht om de verdachte opnieuw te laten onderzoeken, omdat de rapportage van 23 mei 2019 volgens de verdachte vol stond met onjuistheden. Het hof heeft dit verzoek destijds afgewezen, nu dit gelet op de onderbouwing niet noodzakelijk werd geacht. Het verzoek van de advocaat-generaal om aanvullend onderzoek te laten verrichten door dezelfde deskundigen is door het hof wel toegewezen.
Nu het eerste multidisciplinaire adviesrapport van 23 mei 2019 is aangevuld door het recente rapport van 26 februari 2021, is ook voldaan aan de processuele voorwaarden geldend voor de oplegging van een tbs-maatregel. Overigens is uit dit aanvullend rapport gebleken dat de verdachte hieraan niet heeft meegewerkt en evenmin gebruik heeft willen maken van de mogelijkheid om de gestelde eerdere onjuistheden in het rapport van 23 mei 2019 recht te zetten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte desgevraagd niet bevestigd dat hij mee wil werken aan nieuw persoonlijkheidsonderzoek.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de noodzaak tot het laten verrichten van een geheel nieuw persoonlijkheidsonderzoek niet is gebleken, zodat het hof dit verzoek afwijst.
Beslag
Het hof zal het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, zoals vermeld onder 1 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, te weten: een personenauto (Renault Megane, kenteken [kenteken], kleur: zwart), als bijkomende straf verbeurd verklaren, nu dit een voorwerp betreft dat aan de verdachte toebehoort en met behulp waarvan feit 2 is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen de heer [partner slachtoffer]
In eerste aanleg heeft wijlen [partner slachtoffer], de weduwnaar van [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door Bewindvoering Holland B.V., zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van € 4.600,81.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. Hierover merkt het hof het volgende op.
Op 17 augustus 2020, gedurende de looptijd van het strafproces in hoger beroep, is [partner slachtoffer] overleden. Hierdoor zijn de taken van Bewindvoering Holland B.V. als bewindvoerder en vereffenaar beëindigd. Blijkens de akte van erfrecht d.d. 15 april 2021, die als bijlage 2 is gevoegd bij de toelichting van de vordering d.d. 3 december 2021, is [zoon slachtoffer] tot gevolmachtigd vereffenaar benoemd van de nalatenschap van [partner slachtoffer]. Hierdoor is [zoon slachtoffer], in zijn hoedanigheid van gevolmachtigd vereffenaar van de nalatenschap van wijlen [partner slachtoffer], bevoegd en gehouden om de vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen de heer [partner slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 4.600,81 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde onder 1 is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen de heer [partner slachtoffer].
Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [slachtoffer]
In eerste aanleg hebben de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door Bewindvoering Holland B.V., zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 3 tenlastegelegde tot een bedrag van € 46.751,05.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. Hierover merkt het hof het volgende op.
In de beschikking van de kantonrechter van 30 augustus 2019 (bijlage 2 bij de toelichting van de vordering d.d. 11 oktober 2019) is bepaald dat Bewindvoering Holland B.V. als destijds wettelijk vertegenwoordiger van de heer [partner slachtoffer] de bevoegdheden als vereffenaar in de nalatenschap van [slachtoffer] alleen uitoefent. Op 17 augustus 2020, gedurende de looptijd van het strafproces in hoger beroep, is [partner slachtoffer] overleden. Hierdoor zijn de taken van Bewindvoering Holland B.V. als bewindvoerder en vereffenaar beëindigd. Blijkens de akte van erfrecht d.d. 15 april 2021 is [zoon slachtoffer] tot gevolmachtigd vereffenaar benoemd van de nalatenschap van [partner slachtoffer]. Hierdoor is [zoon slachtoffer], in zijn hoedanigheid van gevolmachtigd vereffenaar van de nalatenschap van [partner slachtoffer], en daardoor ook van wijlen [slachtoffer], bevoegd en gehouden om de vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 6.751,05 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nu het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging voor feit 3, zal de benadeelde partij in het overige deel van de vordering ad € 40.000,- niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 6.751,05 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde onder 1 is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair impliciet primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren en 2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een personenauto (Renault Megane, kenteken [kenteken], kleur: zwart).
Vordering van de benadeelde partij de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen de heer [partner slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen de heer [partner slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 4.600,81 (vierduizend zeshonderd euro en eenentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen de heer [partner slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.600,81 (vierduizend zeshonderd euro en eenentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 56 (zesenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 november 2018.
Vordering van de benadeelde partij de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.751,05 (zesduizend zevenhonderdeenenvijftig euro en vijf cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.751,05 (zesduizend zevenhonderdeenenvijftig euro en vijf cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 68 (achtenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 november 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. F.W. van Lottum,
mr. T.B. Trotman en mr. K.I. de Jong, in bijzijn van de griffier mr. L.E. Hollander.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 december 2021.