Explanatory Report to the Convention on the Transfer of Sentenced Persons, Strasbourg, 21.III.1983, European Treaty Series 112.
Rb. Limburg, 09-02-2022, nr. 03/063849-13
ECLI:NL:RBLIM:2022:937
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
09-02-2022
- Zaaknummer
03/063849-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2022:937, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 09‑02‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 09‑02‑2022
Inhoudsindicatie
WOTS-beslissing. De veroordeelde is in België veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor de moord op zijn partner. De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat bij de straftoemeting uit moet worden gegaan van de kwalificatie die de Belgische rechter aan de bewezenverklaring heeft verbonden. De rechtbank legt aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar en 6 maanden op met de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Zij ziet hierin geen verzwaring ten opzichte van de in België opgelegde levenslange gevangenisstraf.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Strafrecht
Zittingsplaats Maastricht
parketnummer : 03/063849-13
Beslissing van de meervoudige kamer d.d. 9 februari 2022
op de vordering van de officier van justitie in het Arrondissement Limburg d.d. 16 februari 2021, strekkende tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de rechterlijke beslissing van het Hof van Assisen van de provincie Limburg (België) (hierna: Hof van Assisen) d.d. 5 februari 2010, waarbij:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de P.I. Heerhugowaard,
hierna te noemen: [verdachte]
werd veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
1. Korte omschrijving van de zaak en de procesgang
Bij arrest van 5 februari 2010 is [verdachte] door het Hof van Assisen veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens de moord op zijn (voormalige) levensgezel [slachtoffer] . Hij bracht haar met een aantal messteken om het leven.
[verdachte] heeft in eerste instantie ten overstaan van een rechter zijn instemming kenbaar gemaakt met tenuitvoerlegging in Nederland van de tegen hem in België uitgesproken veroordeling. Later heeft hij die instemming ingetrokken. Op 3 november 2011 is aan [verdachte] door de Belgische autoriteiten het bevel gegeven om het grondgebied van België te verlaten. Nadat het hof Arnhem-Leeuwarden op 4 oktober 2012 heeft geadviseerd de in België opgelegde gevangenisstraf verder ten uitvoer te leggen, heeft de officier van justitie in Maastricht op 13 maart 2013 de verdere tenuitvoerlegging van dit vonnis gelast. Met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (verdrag van 21 maart 1983, Trb. 1983, 74, hierna: het Verdrag) is [verdachte] zonder zijn toestemming op 11 april 2013 overgebracht naar Nederland.
Bij vonnis van 29 januari 2020 oordeelde de civiele kamer van de rechtbank Den Haag – samengevat – dat de Staat ten onrechte de voortzettingsprocedure als bedoeld in art. 43 e.v. Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) had gevolgd en dat de omzettingsprocedure van art. 18 e.v. WOTS had moeten worden gevolgd. De rechtbank heeft in voornoemd vonnis de Staat bevolen om de beslissing tot voortgezette tenuitvoerlegging te herroepen en alsnog de in de WOTS neergelegde omzettingsprocedure toe te passen. Dit vonnis was uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Nadat de Staat bij kort geding tevergeefs deze uitvoerbaarheid bij voorraad had aangevochten, heeft de officier van justitie op 16 februari 2021 de onderhavige vordering ex art. 18, eerste lid, WOTS ingediend.
Inmiddels is voornoemd vonnis van de rechtbank Den Haag op hoofdpunten door het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 25 mei 2021 bekrachtigd.
De vordering is behandeld ter terechtzitting van 24 maart 2021 en van 26 januari 2022. [verdachte] is op beide terechtzittingen verschenen, bijgestaan door zijn raadslieden, mr. F. Dölle en mr. T. de Boer, advocaten kantoorhoudende te Amsterdam. De officier van justitie, [verdachte] en zijn raadslieden zijn gehoord.
De officier van justitie heeft, na voorlezing, een conclusie aan de rechtbank overgelegd, strekkende tot de toelaatbaarverklaring van de gevorderde tenuitvoerlegging en tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van het arrest van het Hof van Assisen van 5 februari 2010 en aan [verdachte] op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 21 jaren met aftrek van de tijd die [verdachte] in detentie in België en Nederland heeft doorgebracht. Daarnaast heeft zij gevorderd aan [verdachte] de maatregel van ter beschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging op te leggen.
[verdachte] en zijn raadslieden hebben hierop gereageerd. Zij zijn van oordeel dat aan [verdachte] een straf voor doodslag, niet voor moord, moet worden opgelegd en dat het opleggen van tbs een ontoelaatbare strafverzwaring betekent.
De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gesloten en doet heden uitspraak.
2. De identiteit van [verdachte]
Ter terechtzitting is gebleken dat [verdachte] de Nederlandse nationaliteit bezit en de persoon is die bij voornoemde beslissing van het Hof van Assisen is veroordeeld tot de in dat arrest genoemde straf.
3. Beoordeling van de toelaatbaarheid
Het Verdrag voorziet in de tenuitvoerlegging van een sanctie door een verdragsluitende staat die in een van de andere verdragsluitende staten is opgelegd en aldaar uitvoerbaar is. Zowel Nederland als België is partij bij dit Verdrag.
De overgelegde stukken voldoen aan de eisen van het Verdrag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat [verdachte] de Nederlandse nationaliteit bezit en dat hij zich bevindt op het grondgebied van Nederland.
Het tegen [verdachte] uitgesproken vonnis is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.
Tussen de autoriteiten van België en Nederland bestaat overeenstemming over de overdracht van de tenuitvoerlegging van voornoemde veroordeling.
De rechterlijke beslissing waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, is gewezen ter zake van een feit dat naar Belgisch recht strafbaar is, terwijl het feit naar Nederlands recht strafbaar is gesteld bij de artikelen 289, althans 287, van het Wetboek van Strafrecht.
De sanctie is naar Belgisch noch naar Nederlands recht verjaard.
[verdachte] zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn.
[verdachte] wordt in Nederland niet ter zake van het hetzelfde feit vervolgd, noch bestaat een onherroepelijke rechterlijke beslissing in Nederland tegen [verdachte] ter zake van hetzelfde feit, zodat de overdracht van de tenuitvoerlegging niet in strijd is met het beginsel ne bis in idem.
De gevallen genoemd in de artikelen 4, 5 en 6, tweede lid, van de WOTS doen zich niet voor.
De rechtbank komt tot de slotsom dat, nu aan alle daarvoor in het Verdrag en in de WOTS genoemde voorwaarden is voldaan als hiervoor omschreven, de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis toelaatbaar moet worden verklaard en verlof moet worden verleend tot tenuitvoerlegging van het vonnis op na te melden wijze.
4. Het feit waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden
[verdachte] is door het Hof van Assisen veroordeeld wegens:
moord
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank deze kwalificatie van de gepleegde feiten door de Belgische rechter niet kan overnemen, omdat de feiten naar Nederlands recht de kwalificatie moord niet dragen en sprake is van doodslag. De officier van justitie heeft betoogd dat er bij de WOTS-procedure geen inhoudelijke beoordeling plaatsvindt van de onderliggende strafzaak, zodat de kwalificatie moord ongewijzigd dient te blijven.
De rechtbank ziet zich dan ook als eerste voor de vraag gesteld of zij een straf moet bepalen voor moord of voor doodslag. Daaraan vooraf gaat de vraag, of de rechter bij de omzetting van de straf gebonden is aan de kwalificatie van de veroordelende rechter, in dit geval de Belgische rechter.
Het toepasselijk juridisch kader is te vinden in de WOTS en in het Verdrag.
Artikel 28, derde lid WOTS bepaalt:
De rechtbank is gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Zij treedt niet in een nieuw onderzoek naar deze feiten.
Het Verdrag bepaalt in artikel 11, eerste lid, voor zover hier van belang:
In the case of conversion of sentence, the procedures provided for by the law of the administering State apply. When converting the sentence, the competent authority:
shall be bound by the findings as to the facts insofar as they appear explicitly or implicitly from the judgment imposed in the sentencing State;
[…];
[..]; and
shall not aggravate the penal position of the sentenced person, and shall not be bound by any minimum which the law of the administering State may provide for the offence or offences committed.
Voor de interpretatie van het bepaalde onder a. is, behalve de letterlijke tekst ervan, de toelichting bij het Verdrag van belang.1.Daarin is in paragraaf 54 het navolgende opgenomen (onderstreping toegevoegd):
54. Firstly, the authority is bound by the findings as to the facts insofar as they appear – explicitly or implicitly – from the judgment pronounced in the sentencing State a. It has, therefore, no freedom to evaluate differently the facts on which the judgment is based; this applies to "objective" facts relating to the commission of the act and its results, as well as to "subjective" facts relating, for instance, to premeditation and intent on the part of the convicted person. The reason for this condition is that the substitution by a sanction of a different nature or duration does not imply any modification of the judgment; it merely serves to obtain an enforceable sentence in the administering State.
Uit deze tekst volgt dat uitgangspunt van het Verdrag is dat de rechter in een exequaturprocedure als de onderhavige het oordeel van de veroordelende rechter over premeditation and intent – voorbedachte raad en opzet2.– overneemt, omdat het oordeel van die rechter niet dient te worden gewijzigd. De rechtbank realiseert zich dat deze toelichting voor de nationale rechter niet bindend is. Wel wordt de toelichting als een gezaghebbende bron gezien voor de interpretatie van het Verdrag.
De Hoge Raad in dit kader heeft meermaals vooropgesteld3.:
“2.3 De Nederlandse (exequatur-)rechter dient wat betreft de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is (…) op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, na te gaan of en zo ja welk strafbaar feit deze naar Nederlands recht opleveren.”
Met deze overweging heeft de Hoge Raad naar het oordeel van de rechtbank echter geen algemene rechtsregel gegeven, op basis waarvan de exequaturrechter in alle gevallen de feiten uit de buitenlandse beslissing zelfstandig zou moeten (her)kwalificeren met toepassing van het beoordelingskader dat voortvloeit uit het Nederlands recht. Deze vooropstelling wordt namelijk gebruikt in zaken waarin het buitenlands recht geen delictsomschrijving kent die in voldoende mate overeenkomt met een delictsomschrijving uit de Nederlandse strafwetgeving.
In de overige (schaarse) Nederlandse rechtspraak zijn zowel voorbeelden te vinden van zaken waarin de rechter het zojuist vermelde uitgangspunt van het Verdrag lijkt te volgen, als voorbeelden waarin dit niet het geval is.
De rechtbank Breda oordeelde in 20074.:
“Deze door de Engelse rechter vastgestelde feiten bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat de veroordeelde telkens heeft gehandeld met voorbedachten rade, zodat de handelingen van de veroordeelde naar Nederlands recht dus niet kunnen worden gekwalificeerd als driemaal poging tot moord. Deze feiten leveren wel driemaal poging tot doodslag op, strafbaar gesteld op grond van artt. 287 juncto 45 en 57
van het Wetboek van Strafrecht.”
Dezelfde rechtbank oordeelde in 2008 in een ‘Belgische’ zaak:
“Krachtens artikel 28 lid 3 van de WOTS is de rechtbank gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Daarbij past niet een inhoudelijke beoordeling van de redengevende omstandigheden die aan de vaststelling van de feiten door de buitenlandse rechter ten grondslag hebben gelegen.”
In deze laatste zaak betrof het net als in de onderhavige zaak een veroordeling wegens moord. In die zaak richtten de pijlen van de verdediging zich op het assisenproces. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep tegen deze uitspraak met onder meer de overweging:
“3.3 Vooropgesteld moet worden dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.”
Noch uit de hiervoor besproken, noch uit andere rechtspraak over artikel 28 WOTS leidt de rechtbank af dat zij, met voorbijgaan aan het uitdrukkelijke oordeel van de Belgische rechter, en anders dan volgt uit het hiervoor weergegeven juridisch kader, waaronder in het bijzonder de toelichting op het Verdrag, de feiten opnieuw moet kwalificeren als moord of doodslag. Daarbij overweegt de rechtbank dat de delictsomschrijving en de verschillen tussen doodslag en moord naar de Belgische en Nederlandse strafwetgeving in belangrijke mate overeen stemmen; in beide rechtssystemen wordt het opzettelijk doden van iemand - doodslag - indien gepleegd met voorbedachte raad gekwalificeerd als moord. Wel legt de Hoge Raad in zijn jurisprudentie een strengere toets aan om te oordelen dat sprake is van voorbedachte raad dan kennelijk naar het Belgische recht – in assisenzaken – het geval is. Dat enkele feit is echter onvoldoende reden om voorbij te gaan aan het oordeel waarin de Belgische rechtsgang heeft geresulteerd.
De slotsom uit het voorgaande is dat de rechtbank bij de straftoemeting uit zal gaan van de kwalificatie die de Belgische rechter aan de bewezenverklaring heeft verbonden, derhalve van moord.
5. Nadere overwegingen omtrent de op te leggen straf en maatregel
De rechtbank dient, gelet op artikel 31 lid 1 WOTS, een straf op te leggen die, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Zij verstaat dit aldus dat bij het opleggen van de straf de in België opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te worden vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechtbank bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale opvattingen over straf en strafmaat.
De hoogte van de straf
De rechtbank heeft voor het bepalen van de hoogte van de straf in de eerste plaats gekeken naar de ernst van het feit en de straffen die in Nederland voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Bij de ernst van het feit betrekt de rechtbank dat [verdachte] het slachtoffer heeft gedood omdat hij kon niet verdragen dat zij haar eigen plan trok. In de maanden voorafgaand aan het feit had het slachtoffer al enige tijd verbleven in een Blijf van mijn lijf-huis. Ondanks bedreigende berichten die [verdachte] haar had gestuurd, had zij erin bewilligd om nog met hem te komen praten. Zij stond op het punt om met haar kinderen, waaronder de zoon die zij samen hadden, weg te gaan naar een plek waar zij veilig voor hem zou zijn. Toen [verdachte] dat hoorde, pakte hij een mes, benaderde het slachtoffer van achteren en stak hij haar met in totaal ongeveer 10 messteken dood.
In soortgelijke zaken van partnerdoding is het feit bestraft met gevangenisstraffen die in duur variëren van 12 tot 18 jaar. De rechtbank weegt als strafverzwarende omstandigheid mee dat [verdachte] het slachtoffer om het leven heeft gebracht in het bijzijn van haar kinderen van destijds 10 en 7 jaar oud, en hun gezamenlijk kind van 1 jaar. Zij hebben hun moeder zien sterven, en zelf de hulpdiensten moeten inschakelen, omdat [verdachte] op dat moment de woning al had verlaten. Alhoewel [verdachte] zijn spijt heeft uitgesproken, heeft dit op de rechtbank geen doorleefde indruk gemaakt. Op de terechtzitting heeft hij vooral gesproken over de bewoordingen waarin zijn daad in de Belgische procedure is beschreven. Hij meent dat die woordkeuze bewust te zwaar is aangezet, met de bedoeling om hem schuldig te kunnen verklaren aan moord. Elk levensdelict door messteken is nu eenmaal bloederig, dus de term ‘afgeslacht’ in het arrest is volgens [verdachte] onterecht. Met deze focus miskent [verdachte] naar het oordeel van de rechtbank wat zijn delict in het bijzonder ernstig maakt. De rechtbank is van oordeel dat voor dit feit een langdurige gevangenisstraf moet worden opgelegd en dat gelet op de ernst van het feit een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar passend en geboden is.
Noch in de feiten en omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, noch in de persoon van [verdachte] ziet de rechtbank aanleiding om een lagere straf op te leggen. Evenmin is er sprake van een schending van de redelijke termijn in deze procedure op zichzelf, die immers eerst is aangevangen op 16 februari 2021 met de door de officier van justitie ingediende vordering tot toepassing van de procedure als bedoeld in art. 18 e.v. WOTS. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de op te leggen straf te verlagen in het gegeven dat [verdachte] al sinds 2013 in onzekerheid verkeert over de straf die hem uiteindelijk boven het hoofd hangt - waarbij hem in de eerste jaren een registratiekaart en een detentieverklaring zijn uitgereikt waaruit bleek dat hij een levenslange gevangenisstraf naar Nederlands recht zou ondergaan, welke straf aanmerkelijk zwaarder zou kunnen uitpakken dan de levenslange gevangenisstraf die in België werd opgelegd - en het feit dat hij jarenlang heeft moeten procederen bij de burgerlijke rechter alvorens de juiste WOTS-procedure door of namens de Staat is ingezet en - heden - tot een uitspraak heeft geleid. De rechtbank zal daarom de duur van de gevangenisstraf verkorten met 6 maanden, tot 13 en een half jaar.
De maatregel van tbs
De officier van justitie heeft gevorderd om naast deze straf ook de maatregel van tbs met dwangverpleging op te leggen. In dit kader overweegt de rechtbank allereerst dat een onderzoek naar de persoonlijkheid en de geestvermogens van [verdachte] niet geldt als een nieuw onderzoek naar de feiten als bedoeld in artikel 28, derde lid WOTS.5.Hoewel het Hof van Assissen heeft overwogen dat ‘in hoofde van [ [verdachte] ] geen verzachtende omstandigheden [zijn] te weerhouden’ ook ‘wat betreft zijn persoonlijkheid’, kan de rechtbank dus een geheel zelfstandig oordeel vormen over de mogelijkheid en de noodzaak van een maatregel naast de straf. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in België weliswaar is geconcludeerd dat [verdachte] zowel tijdens het delict als bij de uitspraak toerekeningsvatbaar was, maar dat die kwalificatie voortkomt uit een systeem dat geen verminderde toerekening kent en dus niet beslissend is in het onderzoek dat de Nederlandse rechter in dit verband moet verrichten.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf, maar dat daarnaast een maatregel noodzakelijk is ter beveiliging van de samenleving. Op 10 juni 2008 hebben psychiater R. Verelst en psycholoog R. Mattheus een gezamenlijk rapport uitgebracht aan de Belgische onderzoeksrechter over de persoonlijkheidsstructuur van [verdachte] over de toerekenbaarheid van het feit en of [verdachte] een gevaar oplevert voor de samenleving. Zij schrijven dat de persoonlijkheidsstructuur van [verdachte] “wordt gekarakteriseerd door antisociale, narcistische en psychopate kenmerken” alsmede: “Vanuit het antisociale en psychopate aspect van betrokkenes persoonlijkheidsstructuur zal betrokkene het moeilijk hebben met autoriteit, en hierdoor zal betrokkene zich moeilijk weten te conformeren aan de heersende wetten en maatschappelijke normen, maar zal hij als leidraad voor zijn handelen eerder de bevrediging van zijn eigen lusten en verlangens hanteren, waardoor zijn gedrag gekenmerkt wordt door een voortdurend schenden van de rechten van anderen. Ook dit aspect van zijn persoonlijkheidsstructuur gaat gepaard met een lage frustratietolerantie en een grote mate van impulsiviteit, prikkelbaarheid en agressiviteit, zeker in voor betrokkene frustrerende situaties. Vanuit zijn persoonlijkheidsstructuur ontbreekt het betrokkene ook aan spijtgevoelens en beschikt betrokkene dus over eerder afwezige of beperkte empathische vermogens naar de slachtoffers van zijn gedrag toe. Vanuit deze persoonlijkheidsstructuur zal betrokkene in de eerste contacten vrij charmerend en conformerend overkomen, maar dieper liggend is er dus de aanwezigheid van een grote mate van agressiviteit en vijandigheid, die zich zeker manifesteert in situaties van afwijzing en krenking. Deze kenmerken zijn bij betrokkene dan ook in die mate aanwezig dat er kan gesteld worden dat betrokkene lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis in psychiatrische zin, met antisociale, narcistische en psychopate kenmerken.”
Tenslotte concluderen zij dat [verdachte] “een gevaar voor de maatschappij oplevert, gezien de hoger beschreven persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en psychopate kenmerken, waardoor betrokkene zich moeilijk zal weten te conformeren aan de heersende maatschappelijke normen en wetten en voor hem frustrerende situaties gepaard kunnen gaan met agressief acting-out gedrag en impulscontroledoorbraken”.
Op basis van deze rapporten van de psychiater en psycholoog uit 2008 komt de rechtbank tot het oordeel dat bij [verdachte] tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De volgende vraag is dan of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen anno 2022 nog eist dat [verdachte] ter beschikking wordt gesteld.
Op de terechtzitting van 24 maart 2021 heeft [verdachte] toegezegd te zullen meewerken aan een dubbelrapportage naar zijn persoon. Eenmaal in gesprek met de gedragsdeskundigen heeft hij die medewerking ingetrokken, zodat de psychiater en de psycholoog geen eigen conclusies hebben kunnen trekken. De psychiater noemt zijn rapport ‘feitelijk een weigerrapportage’ en de psycholoog schrijft dat [verdachte] zijn medewerking ‘goeddeels’ heeft geweigerd. De rechtbank stelt op basis daarvan vast dat [verdachte] weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek, zodat het wettelijke vereiste van een recente dubbelrapportage niet geldt (artikel 37a, vierde lid Sr). De rechtbank zal haar oordeel daarom vormen op basis van deze weigerrapportages, de Belgische rapportages en enkele andere omstandigheden die uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.6.[verdachte] heeft met beide Nederlandse gedragsdeskundigen gesprekken gevoerd en zij hebben kennis kunnen nemen van het dossier.
De psychiater, J.L.M. Dinjens, schrijft in zijn rapport van 17 juni 2021: “De persoonlijkheid imponeert als beperkt uitgerijpt. Er is een beperkte coping, en copingmechanismen zoals externaliseren en bagatelliseren, loochenen, idealiseren en devalueren. Er is een egocentrisch perspectief, maar affectieve behoefte. Hij is thans niet apert agressief of impulsief maar imponeert hierin wel als kwetsbaar. De gewetensfunctie imponeert als verminderd.” Verder schrijft hij: “Er lijkt sprake van een stemmingsgevoeligheid. Er zijn periodes van sombere en wisselende stemmingen en hij heeft meerdere suïcidepogingen ondernomen, voor en na het delict.[..] In het licht van bovenstaande differentiaal diagnostische overwegingen, de mogelijke complexiteit, comorbiditeit en interactie, is het voor onderzoeker niet mogelijk betrouwbaar uitspraken te doen over het eventueel bestaan van een persoonlijkheidsstoornis.”
Psycholoog S. Labrijn schrijft in haar rapport van 22 juli 2021: “In de onderzoeken van 2008 is de onderbouwing van de persoonlijkheidsstoornis [..] goed te volgen. Ondergetekende heeft echter te weinig eigenstandig onderzoek kunnen verrichten, om na te gaan of de diagnose (retrospectief) opnieuw gesteld zou worden en zo ja, of de symptomen hiervan inmiddels al dan niet zijn verbleekt.” Dat er sprake zou zijn van zwakbegaafdheid, zoals de deskundigen in 2008 hebben vastgesteld, kan door de psycholoog niet worden onderschreven. In haar rapport vermeldt zij mededelingen die [verdachte] haar heeft gedaan over eerdere gewelddadige acties jegens anderen, te weten het beschieten van een woning en de verwurging van een (andere) vrouw.
Voorafgaand aan het indexdelict is [verdachte] in Nederland veroordeeld voor geweldsfeiten en bedreigingen, blijkt uit diens justitiële documentatie. Uit de rapporten van de Belgische gedragsdeskundigen uit 2008 volgt dat [verdachte] ten tijde van het begaan van het delict leed aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, namelijk een persoonlijkheidsstoornis. Uit de rapporten uit 2021 van de psychiater en de psycholoog die door de rechtbank zijn benoemd, blijkt dat de [verdachte] voor deze persoonlijkheidsstoornis niet, althans voor zover na te gaan niet met enig resultaat, is behandeld. Een behandeling voor impulsregulatie-problematiek bij Kairos (rapport van Labrijn, p.7) is door [verdachte] afgebroken wegens gebrek aan motivatie. Uit datzelfde rapport blijkt voorts dat [verdachte] in detentie dwingend is en een enkele keer gewelddadig, de grenzen opzoekt, bedreigingen uit naar personeel en medegedetineerden en dat hij in 2019 en 2020, net als in 2008 en de jaren daarna, suïcidaal gedrag vertoont. De observatie van de psychiater dat [verdachte] zijn gedrag nog altijd bagatelliseert, herkent de rechtbank bovendien in de manier waarop [verdachte] ter terechtzitting sprak over de afkeuring van zijn daad in het Belgische strafproces.
Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat er geen reden is om aan te nemen dat de conclusie van de psychiater en de psycholoog uit 2008, dat [verdachte] een gevaar is voor de samenleving, niet langer geldig is. Alhoewel niet kan worden uitgesloten dat de symptomen van diens persoonlijkheidsstoornis zijn ‘verbleekt’, zoals de psycholoog in 2021 opmerkt, kan de rechtbank niet anders dan ervan uitgaan dat de persoonlijkheidsstoornis zelf onverminderd aanwezig is en er, onder omstandigheden waarvoor [verdachte] gevoelig is, grote kans is dat hij opnieuw een geweldsmisdrijf zal begaan indien hij onbehandeld in de samenleving komt. De rechtbank zal daarom aan [verdachte] de maatregel van tbs opleggen.
De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verpleging van overheidswege vereist en zal een dienovereenkomstig bevel geven. Het is daarbij evident dat het door [verdachte] begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
De terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Ontoelaatbare verzwaring van de straf?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het omzetten van een gevangenisstraf naar de maatregel van tbs zich niet verdraagt met de WOTS en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten. In het bijzonder heeft zij aangevoerd dat dit strijdig zou zijn met de hiervoor geciteerde bepaling van art. 11, eerste lid, onder d van het Verdrag, die immers verbiedt dat een opgelegde straf wordt omgezet in een zwaardere straf.
Dat het omzetten van een gevangenisstraf in een gevangenisstraf met daarnaast de maatregel van tbs binnen het kader van de WOTS mogelijk is, leidt de rechtbank af uit de wetsgeschiedenis waarin deze mogelijkheid uitdrukkelijk is voorzien. Alhoewel de Hoge Raad, geconsulteerd over het wetsvoorstel, destijds hiertegen bezwaren zag, hebben die in de verdere behandeling van het wetsontwerp de wetgever niet op andere gedachten gebracht. De rechtbank concludeert dus dat een Belgische levenslange gevangenisstraf in beginsel kan worden omgezet in een Nederlandse tijdelijke gevangenisstraf in combinatie met de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De tweede vraag is dan of deze omzetting in dit specifieke geval toch onmogelijk is, omdat die beslissing een strafverzwaring oplevert die het toepasselijke recht niet toelaat.
Het onderzoek dat de rechtbank daartoe moet instellen, kan niet resulteren in een met precisie te geven antwoord. De rechtbank moet haar oordeel noodgedwongen baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van [verdachte] in België en in Nederland. Meer concreet moet de rechtbank onderzoeken of een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe in België bij voortgezette tenuitvoerlegging met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat [verdachte] door de in Nederland opgelegde straf en maatregel in een nadeliger positie zou komen te verkeren wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft.7.
De raadslieden hebben uitvoerig betoogd, en met stukken onderbouwd, dat levenslang gestraften in België gemiddeld na ruim 14 jaar (al dan niet voorwaardelijk) in vrijheid worden gesteld. De rechtbank is echter om de navolgende redenen van oordeel dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat de door de rechtbank passend gevonden afdoening, te weten een gevangenisstraf in combinatie met de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege, die de facto langer duurt dan 14 jaar, een strafverzwaring ten opzichte van de in België opgelegde straf meebrengt.
In de eerste plaats gaat het bij de vrijlating van levenslang gestraften in België om een gemiddelde, wat ontegenzeggelijk noopt tot de conclusie dat in elk geval een deel van de tot levenslang veroordeelden langer, soms ook veel langer, dan 14 jaar in detentie blijft.8.Het Belgische systeem, zoals geldend voor [verdachte] houdt in dat hij nadat hij tien jaar in de gevangenis had gezeten, dus voor het eerst per 30 december 2017, aan de Strafuitvoeringsrechtbank in België had kunnen verzoeken om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Bij de beslissing op dat verzoek had de Belgische rechter onder meer acht moeten slaan op het bestaan van zogenaamde tegenaanwijzingen, zoals een hoog recidiverisico.9.Zoals uit het voorgaande al blijkt, is de rechtbank van oordeel dat juist als het gaat om dit risico er weinig aanleiding is om te denken dat [verdachte] (al) in aanmerking zou zijn gekomen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. De veronderstelling van de raadslieden dat hij als een ‘licht’ geval moet worden beschouwd en dat [verdachte] na 14 jaar of zelfs eerder vrij zou zijn gekomen, is niet nader onderbouwd en is evenmin waarschijnlijk geworden.
In de tweede plaats betekent voorwaardelijke invrijheidstelling in België niet dat de straf van de veroordeelde ten einde is. Er kunnen immers gedurende een proeftijd van 10 jaar10.voorwaarden worden gesteld, zoals het meewerken aan elektronisch toezicht maar ook begeleiding en behandeling, en er bestaat de kans dat de veroordeelde wordt teruggeplaatst.
Gelet op hetgeen hiervoor over de persoonlijkheid van [verdachte] is overwogen, met name de bevindingen van psychiater R. Verelst en psycholoog R. Mattheus, die een persoonlijkheidsstoornis in psychiatrische zin, met antisociale, narcistische en psychopate kenmerken hebben vastgesteld die tot op heden onbehandeld is gebleven, kan naar het oordeel van de rechtbank niet met een grote mate van waarschijnlijkheid worden vastgesteld dat [verdachte] na 14 jaar in België in vrijheid zou zijn gesteld en gebleven.
Bovendien zou een dergelijke invrijheidsstelling hoogst waarschijnlijk gepaard zijn gaan met vrijheidsbeperkende en/of andere voorwaarden.
Het voorgaande afwegende, acht de rechtbank de door haar passend gevonden afdoening van deze strafzaak, te weten de combinatie van de op te leggen gevangenisstraf van 13 jaar en 6 maanden met de maatregel van tbs met dwangverpleging geen verzwaring ten opzichte van de in België opgelegde levenslange gevangenisstraf.
6. De toegepaste artikelen
Wetboek van Strafrecht: artikelen 37a, 37b en 289.
Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen: artikelen 2 en 3.
Verdrag tussen de lidstaten van de Europese gemeenschappen, inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen: artikelen 2, 3, 5, 6, 7, 8 en 20.
7. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart de gevorderde tenuitvoerlegging van de in België opgelegde sanctie toelaatbaar;
- verleent verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van het arrest van het Hof van Assisen van de provincie Limburg (België) (hierna: Hof van Assisen) d.d. 5 februari 2010 waarbij [verdachte] is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf;
Straf
- legt in plaats van deze gevangenisstraf aan [verdachte] op een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren en 6 maanden;
- beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van de straf geheel in mindering zal worden gebracht de tijd welke [verdachte] in België en Nederland in detentie heeft doorgebracht;
Maatregel
- -
gelast dat [verdachte] ter beschikking wordt gesteld voor de tijd van 2 jaren;
- -
beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Deze uitspraak is gegeven door mr. R. Verkijk, voorzitter, mr. A.P.A. Bisscheroux en mr. N.P.J. van de Pasch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.K. Spronk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2022.
Buiten staat:
Mr. N.P.J. van de Pasch is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑02‑2022
Vgl. Melai/Groenhuijsen bij artikel 28 WOTS.
ECLI:NL:RBBRE:2007:333.
Vgl. Y. Van Den Berge, Het Belgische strafrecht: veel aandacht voor de vrijheidsbeneming en de vrijheidsbeperking, preavies voor de vergelijkende studie van het recht,
https://www.bjutijdschriften.nl/tijdschrift/PVVR/2018/1/PVVR_2666-7126_2018_012_001_003.pdfWet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (WER), artt. 47 en 48.
Art. 71 WER.