Zie uitgebreider bijvoorbeeld de door de Hoge Raad gevolgde conclusie van AG Vegter 20 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY4289, onder 14-22, voorafgaand aan HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4289.
HR, 09-05-2017, nr. 16/04802 W
ECLI:NL:HR:2017:839, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
16/04802 W
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:839, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:327, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:327, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:839, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2016
- Wetingang
art. 31 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0218
NbSr 2017/207
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Overname van de tenuitvoerlegging van een in België opgelegde straf. Detentieduur. Art. 31.1 WOTS. Art. 44.2 EVIG. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:770 m.b.t. het onderzoek dat de rechter moet instellen als verweer wordt gevoerd dat veroordeelde door de omzetting van de straf in een nadeliger positie dreigt te komen wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft. De Rb heeft ervan blijk gegeven de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie in de staat van veroordeling te hebben onderzocht. Nu niet blijkt dat t.a.v. die waarschijnlijkheid verweer is gevoerd, is het oordeel van de Rb dat veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf niet in een nadeliger positie is komen te verkeren wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Partij(en)
9 mei 2017
Strafkamer
nr. S 16/04802 W
MD/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2016, nummer 10/992019-15, omtrent een verzoek van het Koninkrijk België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar de Rechtbank Rotterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd, nu niet blijkt dat de Rechtbank heeft onderzocht of de strafrechtelijke positie van de veroordeelde is verzwaard door het opleggen van een gevangenisstraf van 51 maanden, gelet op de voorwaardelijke invrijheidstelling die in België zeker of met een grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn gevolgd.
2.2.1.
De Rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke beslissing van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 14 oktober 2011, houdende de veroordeling tot een gevangenisstraf van 7 jaren, toelaatbaar verklaard en aan de veroordeelde een gevangenisstraf van 51 maanden opgelegd.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 augustus 2016 heeft de Officier van Justitie aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van haar, aan het proces-verbaal gehechte toelichting. Die toelichting houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Vervroegde invrijheidstelling
Bij het bepalen van de strafeis dient het Openbaar Ministerie tevens rekening te houden met de vervroegde invrijheidstelling, welke voor [veroordeelde] gegolden zou hebben wanneer hij in België zijn straf zou hebben uitgezeten.
Het gerechtshof in Arnhem heeft op 15 januari jl., in een eerder aangehaalde beslissing, hierover het volgende overwogen:
Bij gebreke van stukken waaruit het tegendeel blijkt, gaat het hof er voorts van uit dat niet aannemelijk is dat veroordeelde bij voortzetting van de tenuitvoerlegging in België op een eerder tijdstip dan na ommekomst van twee derde deel van de strafduur voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Het hof neemt hierbij in aanmerking de informatie die het hof in andere zaken heeft ontvangen van het ministerie van Veiligheid en Justitie over de regelgeving en praktijk van de bepaling van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidsstelling in België.
Dit wordt overigens ook bevestigd door informatie welke het Openbaar Ministerie heeft verkregen over de VI-regeling in België. Een zogenaamde strafuitvoeringsrechtbank toetst of betrokkene in aanmerking komt voor VI. Het is evident dat in bepaalde gevallen gezegd kan worden dat de VI niet zal worden verleend, te weten in geval van recidive of indien het feit gepleegd is in vereniging. Indien deze omstandigheden zich voordoen geldt VI altijd pas na 2/3e van de opgelegde straf is ondergaan.
Overigens is ons niet gebleken dat [veroordeelde] gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een procedure te starten bij de strafuitvoeringsrechtbank."
2.2.3.
De bestreden uitspraak houdt aangaande voormelde strafoplegging door de Rechtbank het volgende in:
"De officier van justitie heeft ter openbare zitting geconcludeerd dat de door de Belgische autoriteiten opgelegde gevangenisstraf passend en geboden is. Om die reden heeft de officier van justitie eveneens een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren gevorderd. (...)
Bij de omzetting van de in België aan de veroordeelde opgelegde straf neemt de rechtbank - met inachtneming van artikel 31, eerste lid, van de WOTS wat betreft de door haar bij die omzetting te hanteren maatstaven - in aanmerking dat de aan de veroordeelde in België opgelegde straf niet exceptioneel hoog is in vergelijking met straffen die in soortgelijke drugszaken in Nederland worden opgelegd. Bovendien komt de hoogte van de straf overeen met de in Nederland geldende oriëntatiepunten voor straftoemeting.
Bij de bepaling van de duur van die straf wordt echter ook meegewogen dat de door de raadsman geschetste - en door de officier van justitie onvoldoende weersproken - detentieomstandigheden in Peru de rechtbank gruwelijk voorkomen en in een schril contrast staan tot de Nederlandse detentieomstandigheden. De uitleveringsdetentie in Peru moet de veroordeelde dus veel zwaarder zijn gevallen dan als hij in Nederland in detentie had gezeten.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de veroordeelde blijkens het uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister van 4 augustus 2016 eerder voor soortgelijke strafbare feiten - hoewel meer dan 5 jaar geleden - is veroordeeld.
Ten slotte gaat de rechtbank, evenals de officier van justitie, ervan uit dat de veroordeelde in België eerst na ommekomst van twee derde deel van de hem opgelegde gevangenisstraf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking zou komen.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande en het tijdsverloop dat met deze procedure gemoeid is geweest, een gevangenisstraf voor hierna te melden duur passend en geboden.
De rechtbank heeft de duur van de gevangenisstraf als volgt bepaald.
De door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren (= 84 maanden) wordt in beginsel, gelet op de ernst van de strafbare feiten, passend en geboden acht.
De veroordeelde heeft van 15 mei 2012 tot en met 16 februari 2013, derhalve 9 maanden en 7 dagen, in Peru in uitleveringsdetentie doorgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank staat genoemde duur van de uitleveringsdetentie, gelet op de zwaarte daarvan, naar Nederlandse maatstaven gelijk aan 27 maanden gevangenisstraf.
Voorts wordt vanwege het tijdsverloop in deze zaak 6 maanden gevangenisstraf in mindering gebracht.
Gelet op het vorenstaande, zal aan de veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van 51 maanden (84 – 27- 6) worden opgelegd."
2.3.
De navolgende bepalingen zijn van belang:
- art. 44, eerste en tweede lid, Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG), luidt, in de Nederlandse vertaling:
"1. Indien het verzoek om tenuitvoerlegging is aanvaard, vervangt de rechter de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie welke vrijheidsbeneming meebrengt door een sanctie die voor hetzelfde feit is voorzien in zijn eigen wet. Die sanctie kan, binnen de in het tweede lid aangegeven grenzen, van een andere aard en duur zijn dan de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie. Indien deze laatste sanctie beneden het minimum blijft dat krachtens de wet van de aangezochte Staat mag worden opgelegd, is de rechter niet gebonden aan dat minimum en legt hij een sanctie op die overeenkomt met de sanctie die was opgelegd in de verzoekende Staat.
2. Bij het vaststellen van de sanctie mag de rechter de strafrechtelijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende Staat genomen beslissing leidt, niet verscherpen."
- art. 31, eerste lid, WOTS luidt:
"De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Artikelen 353 en 357 van het Wetboek van strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het onderzoek dat de rechter moet instellen als de veroordeelde het verweer voert dat door de omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van hem dreigt te worden verscherpt als bedoeld in art. 44, tweede lid, EVIG zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de detentie in het buitenland is - alhoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling dat veelal in beginsel kenbaar is - dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging. Meer concreet betekent dit dat de rechter, indien een dergelijk verweer is gevoerd, ervan blijk moet geven te hebben onderzocht - zonodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat - of een eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe in de verzoekende staat bij voortgezette tenuitvoerlegging zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat de veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft (vgl. HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770, NJ 2016/37).
2.5.
Overwegende zoals hiervoor onder 2.2.3 weergegeven, heeft de Rechtbank blijk gegeven de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling te hebben onderzocht. In de bestreden uitspraak ligt als haar oordeel besloten dat de veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf niet in een nadeliger positie is komen te verkeren wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft. Gelet op hetgeen is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat door of namens de veroordeelde aangaande die waarschijnlijkheid een verweer is gevoerd, is het dienaangaande in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2017.
Conclusie 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Overname van de tenuitvoerlegging van een in België opgelegde straf. Detentieduur. Art. 31.1 WOTS. Art. 44.2 EVIG. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:770 m.b.t. het onderzoek dat de rechter moet instellen als verweer wordt gevoerd dat veroordeelde door de omzetting van de straf in een nadeliger positie dreigt te komen wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft. De Rb heeft ervan blijk gegeven de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie in de staat van veroordeling te hebben onderzocht. Nu niet blijkt dat t.a.v. die waarschijnlijkheid verweer is gevoerd, is het oordeel van de Rb dat veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf niet in een nadeliger positie is komen te verkeren wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Nr. 16/04802 W Zitting: 14 maart 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [veroordeelde] |
1. Bij vonnis van 18 augustus 2016 heeft de rechtbank Rotterdam verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 14 oktober 2011, waarbij [veroordeelde] wegens overtreding van de Belgische Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. De rechtbank heeft [veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 51 maanden.
Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft daarnaast [veroordeelde] veroordeeld tot een geldboete van €5.000. Hoewel het toepasselijke verdrag wel in de mogelijkheid daartoe voorziet, hebben de Belgische autoriteiten klaarblijkelijk niet om de tenuitvoerlegging van dit deel van het arrest verzocht.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens [veroordeelde] en mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voor een goed begrip van de zaak is het van belang eerst te wijzen op de volgende door de rechtbank vastgestelde gang van zaken. [veroordeelde] heeft de Nederlandse nationaliteit en is door het Hof van Beroep te Antwerpen op 14 oktober 2011 veroordeeld tot 7 jaren gevangenisstraf. Dit arrest is op 20 maart 2012 onherroepelijk geworden. Vervolgens is [veroordeelde] op 15 mei 2012 in Peru aangehouden ter fine van uitlevering aan België en daar gedetineerd geweest tot en met 16 februari 2013. [veroordeelde] is daarna op eigen gelegenheid naar Nederland gekomen. De Belgische autoriteiten hebben bij brief van 11 februari 2014 aan Nederland verzocht om de tenuitvoerlegging van de aan [veroordeelde] in België opgelegde gevangenisstraf over te nemen. Op 3 maart 2014 is [veroordeelde] in Nederland aangehouden en op 9 april 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie aan het openbaar ministerie verzocht het verzoek van de Belgische autoriteiten in behandeling te nemen. Op 26 juni 2015 heeft de officier van justitie schriftelijk gevorderd dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland.
Tot slot is van belang dat het verzoek van België oorspronkelijk was gebaseerd op art. 4 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen, in welk geval de WETS van toepassing zou zijn. Tijdens de procedure in Nederland bleek echter dat niet de WETS maar de WOTS van toepassing is omdat het (onherroepelijke) arrest van het Hof van Antwerpen is gewezen vóór 5 december 2011. Voor uitspraken voorafgaand aan die datum geldt de procedure op basis van de WOTS, zodat de straf op grond daarvan dient te worden omgezet.1.Hierdoor is met de goedkeuring van de Belgische autoriteiten alsnog de omzettingsprocedure in het kader van de WOTS gestart. De rechtbank heeft in dat verband in haar uitspraak vastgesteld dat de vordering tot tenuitvoerlegging is gegrond op het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (EVIG).
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de rechtbank in strijd met het bepaalde in art. 31, tweede lid, WOTS de door de verdachte in Peru in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd als strafverminderende omstandigheid heeft meegenomen bij het bepalen van de op te leggen straf in plaats van die tijd af te trekken van de ten uitvoer te leggen straf.
4.1. In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot de opgelegde straf, voor zover relevant, het volgende overwogen:
‘’De door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren (= 84 maanden) wordt in beginsel, gelet op de ernst van de strafbare feiten, passend en geboden acht.
De veroordeelde heeft van 15 mei 2012 tot en met 16 februari 2013, derhalve 9 maanden en 7 dagen, in Peru in uitleveringsdetentie doorgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank staat genoemde duur van de uitleveringsdetentie, gelet op de zwaarte daarvan, naar Nederlandse maatstaven gelijk aan 27 maanden gevangenisstraf.
Voorts wordt vanwege het tijdsverloop in deze zaak 6 maanden gevangenisstraf in mindering gebracht.
Gelet op het vorenstaande, zal aan de veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van 51 maanden (84 - 27 - 6) worden opgelegd.’’
4.2. Verder heeft de rechtbank bevolen dat de tijd welke [veroordeelde] in Nederland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de straf in mindering zal worden gebracht. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel de rechtbank kan volgen voor zover zij bepaalt dat de in Peru doorgebrachte uitleveringsdetentie van 9 maanden en 7 dagen, gelet op de zwaarte daarvan, naar Nederlandse maatstaven gelijk wordt gesteld aan 27 maanden gevangenisstraf in Nederland. De steller van het middel kan zich echter niet vinden in de wijze waarop de rechtbank deze uitleveringsdetentie vervolgens in mindering brengt. De steller van het middel is van mening dat de rechtbank had moeten bepalen dat die tijd bij de tenuitvoerlegging van de straf in mindering dient te worden gebracht. Middels een tweetal rekensommen legt de steller van het middel uit wat het belang van [veroordeelde] bij de aftrek van de uitleveringsdetentie bij de uitvoering van de opgelegde straf is. Uitgaande van het oordeel van de rechtbank ziet de berekening er volgens de steller van het middel als volgt uit:
‘’Verzoeker is in Nederland gedetineerd geweest in de periode van 2 maart 2014 tot 5 maart 2014 (zie uitspraak pagina 3) en van 28 augustus 2016 tot 22 september 2016 (zie bijlage), in totaal 28 dagen. Dit komt dus neer op een strafrestant van 34 maanden (2/3 van 51 maanden) minus 28 dagen, te weten 33 maanden en 2 dagen.’’
Indien de duur van de in Peru ondergane uitleveringsdetentie wordt afgetrokken bij de uitvoering van de opgelegde straf, ziet de berekening er volgens de steller van het middel als volgt uit:
‘’1. Gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren - 6 maanden voor het tijdsverloop = bruto straf van 78 maanden.
2. 2/3 van de bruto straf van 78 maanden (uitgaande van een voorwaardelijke invrijheidstelling nadat 2/3 van het strafdeel is ondergaan) = netto straf van 52 maanden.
3. Netto straf van 52 maanden - de reeds ondergane detentie in Peru vastgesteld op 27 maanden - de 28 dagen die verzoeker reeds in Nederland in detentie heeft doorgebracht = strafrestant van 24 maanden en 2 dagen.’’
4.3. De relevante bepalingen waarop het middel berust luiden als volgt:
‘’Art. 44 EVIG:1. (…)2. (…)3. Delen van de door de verzoekende Staat opgelegde sanctie en perioden van voorlopige hechtenis, die door de veroordeelde zijn ondergaan na het vonnis, worden integraal in mindering gebracht. Hetzelfde geldt voor de preventieve hechtenis die de veroordeelde in de verzoekende Staat vóór zijn veroordeling heeft ondergaan, voor zover de wet van die Staat dat vereist.
4. (…)
Art. 31 WOTS:
1. (…)
2. Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis beveelt de rechtbank, dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in de vreemde staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank kan een overeenkomstig bevel geven bij het opleggen van een geldboete. Indien zij dit bevel geeft, bepaalt zij in haar uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
3. (…)’’
4.4. Naast de in art. 31, tweede lid, WOTS genoemde gevallen valt onder het begrip sanctie in de desbetreffende bepaling volgens de Hoge Raad ook de in het buitenland voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, zodat die in mindering dient te worden gebracht bij de uitvoering van de straf.2.Datzelfde geldt voor de tijd die een veroordeelde heeft doorgebracht in overleveringsdetentie in Nederland vóór zijn veroordeling in het buitenland.3.Tot slot geldt dit ook voor de in Nederland doorgebrachte tijd in voorlopige hechtenis voorafgaand aan de uitlevering of overlevering en veroordeling in het buitenland, ingeval aan die voorlopige hechtenis en aan de veroordeling in het buitenland hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt.4.
4.5. De eerste vraag die in onderhavig geval moet worden beantwoord, is of de rechtbank gehouden was de in Peru ondergane detentie af te trekken, hetzij bij de strafoplegging hetzij door te bepalen dat dit bij de uitvoering van de straf dient te gebeuren.
De tijd die volgens art. 44, derde lid, EVIG integraal in mindering dient te worden gebracht, betreft:
(i) delen van de door de verzoekende staat opgelegde sanctie en perioden van voorlopige hechtenis, die door [veroordeelde] zijn ondergaan na het vonnis; en
(ii) preventieve hechtenis die [veroordeelde] in de verzoekende staat vóór zijn veroordeling heeft ondergaan.
De tijd die volgens art. 31, tweede lid, WOTS in mindering dient te worden gebracht, betreft de tijd gedurende welke [veroordeelde]:
(i) in de vreemde staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie van zijn vrijheid is beroofd;
(ii) met het oog op zijn overbrenging naar Nederland van zijn vrijheid is beroofd; en
(iii) uit hoofde van de art. 8 tot en met 11 WOTS van zijn vrijheid is beroofd.
4.6. De in Peru ondergane detentie in het kader van uitlevering tussen Peru en België kan dus niet worden geschaard onder het begrip sanctie of voorlopige hechtenis als bedoeld in art. 44, derde lid, EVIG of art. 31, tweede lid, WOTS. In die bepalingen wordt namelijk alleen gesproken over detentie ondergaan in de verzoekende of vreemde staat (in dit geval België), de aangezochte staat (in dit geval Nederland), of detentie met het oog op overbrenging naar Nederland. De in Peru ondergane uitleveringsdetentie valt hier niet onder, zodat de EVIG en de WOTS, naar de letter van de daarin opgenomen regeling, niet in een expliciete grondslag voorzien voor de aftrek van de in Peru ondergane detentie.
4.7. Het zou echter onlogisch en onbillijk zijn de in Peru ondergane uitleveringsdetentie niet te betrekken bij de omzettingsprocedure. De uitleveringsdetentie die [veroordeelde] in Peru heeft ondergaan betreft immers hetzelfde feitencomplex en dezelfde uitspraak als die als grondslag dienen voor de tenuitvoerlegging in Nederland.5.De rechtbank is blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 19 mei 2016 ervan uitgegaan dat de detentie in Peru ‘’executiedetentie’’ betrof.6.Wanneer deze detentie in België zou zijn ondergaan ter (gedeeltelijke) executie van zijn straf of in het kader van de overbrenging van [veroordeelde] naar Nederland, dan zou de Nederlandse rechter gehouden zijn te bepalen dat deze in mindering moet worden gebracht bij de uitvoering van de straf. Daarom brengt een redelijke uitleg van de betrokken bepalingen met zich, dat de in Peru ondergane detentie ook door de rechter moet worden meegenomen in de omzettingsprocedure van de straf in het in België gewezen arrest. Dat een dergelijke uitleg de Hoge Raad niet vreemd is, blijkt uit de onder 4.4 aangehaalde jurisprudentie. Uit de uitvoerige strafmotivering blijkt dat de rechtbank dat ook heeft gedaan, zij het bij de strafoplegging.
4.8. De volgende vraag is, of de rechtbank de in Peru ondergane detentie op de juiste wijze in mindering heeft gebracht. Zoals gezegd, heeft de rechtbank die detentie in mindering gebracht bij het bepalen van de straf. Zij heeft daarbij niet 9 maanden en 7 dagen afgetrokken, maar 27 maanden, vanwege de kennelijk zware detentieomstandigheden in Peru. Aangezien de rechter vrij is om een straf op te leggen die hem in het licht van alle omstandigheden rechtvaardig en doelmatig voorkomt,7.is het oordeel dat op de straf 27 maanden in mindering wordt gebracht, in plaats van 9 maanden en 7 dagen, op zichzelf toegestaan en ook goed te verdedigen. Daar klaagt het middel ook niet over. Indien de aftrek (uitgaande van een redelijke wetsuitleg) had moeten worden gebaseerd op art. 44, derde lid, EVIG en art. 31, tweede lid, WOTS, zoals in het middel wordt betoogd, dan had de rechtbank moeten bepalen dat de in Peru ondergane detentie in mindering moet worden gebracht bij de uitvoering van de straf. Hoewel dit naar mijn mening de koninklijke weg is en eigenlijk had moeten gebeuren, is het de vraag wat [veroordeelde] daarmee in het onderhavige geval opschiet en of hij niet beter af is met de wijze waarop de rechtbank de in Peru ondergane uitleveringsdetentie in de strafmaat heeft verwerkt.
4.9. Op zichzelf ben ik het dus met de steller van het middel eens dat in casu als uitgangspunt moet gelden dat de aftrek had dienen plaats te vinden zoals is bepaald in art. 44, derde lid, EVIG en art. 31, tweede lid, WOTS. Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden en wel om het volgende. Als deze lijn wordt gevolgd, dan zou [veroordeelde] geen aanspraak kunnen maken op aftrek van méér dan de daadwerkelijk ondergane detentie van 9 maanden en 7 dagen. In tegenstelling tot wat de steller van het middel kennelijk meent, voorziet art. 31, tweede lid, WOTS daarin ook niet. Het daarin vervatte voorschrift dat de rechtbank bepaalt volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden ziet namelijk slechts op de aftrek van detentie bij het opleggen van een geldboete.8.De aftrek bij de uitvoering van de straf zou in onderhavig geval dus precies 9 maanden en 7 dagen zijn. Indien daarvan wordt uitgegaan, zou het uiteindelijke strafrestant aanzienlijk hoger liggen dan bij de door de rechtbank toegepaste vermindering van de straf, namelijk 41 maanden en 25 dagen.9.Nu kan natuurlijk in een dergelijk geval de rechtbank ook bij de oplegging van de straf verdisconteren dat de uitleveringsdetentie in Peru heeft plaatsgevonden en daarom een lagere straf opleggen, die per saldo op hetzelfde resultaat uitkomt als de bestreden beslissing. Voor [veroordeelde] is dat echter lood om oud ijzer. In ieder geval kan niet worden volgehouden dat de rechtbank door de in Peru ondergane detentie te waarderen op 27 maanden en die als persoonlijke omstandigheid te verdisconteren in de strafmaat een voor de [veroordeelde] ongunstigere uitkomst is, dan indien de rechtbank had bepaald dat de uitleveringsdetentie in mindering moet worden gebracht van de straf. Het middel ontbeert mijns inziens dan ook enig belang.
4.10. Het middel is vergeefs voorgesteld.
5. Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank in strijd met het bepaalde in art. 31, eerste lid, WOTS en art 44, tweede lid, EVIG, in haar uitspraak er geen blijk van heeft gegeven of – althans op grond van welke informatie – is onderzocht of de strafrechtelijke positie van de [veroordeelde] wordt verzwaard, zodat de bestreden uitspraak om die reden ontoereikend is gemotiveerd.
5.1. De klacht is gestoeld op het feit dat in België andere regels gelden ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidstelling dan in Nederland. In België kunnen veroordeelden die een vrijheidsstraf hebben opgelegd gekregen die de drie jaar te boven gaat, in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling na een derde van de totale strafduur (terwijl dat in Nederland eerst na twee derde van de straf het geval is).10.Volgens de steller van het middel was de rechtbank gehouden nader onderzoek daaromtrent te doen en daar blijk van te geven, ook indien de verdediging ter terechtzitting daaromtrent geen verweer heeft gevoerd. Daarbij moet worden opgemerkt dat het openbaar ministerie daarover wel een standpunt heeft ingenomen en de rechtbank dat standpunt heeft gevolgd. Volgens de steller van het middel volgt bovenstaande verplichting uit art. 44, tweede lid, EVIG, aangezien die bepaling de oplegging van een zwaardere sanctie in de weg staat.
5.2. De officier van justitie heeft in dit kader blijkens het aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 augustus 2016 aangehechte requisitoir het volgende aangevoerd:
‘’Vervroegde invrijheidstelling
Bij het bepalen van de strafeis dient het Openbaar Ministerie tevens rekening te houden met de vervroegde invrijheidstelling, welke voor [veroordeelde] gegolden zou hebben wanneer hij in België zijn straf zou hebben uitgezeten.
Het gerechtshof in Arnhem heeft op 15 januari jl., in een eerder aangehaalde beslissing, hierover het volgende overwogen:
Bij gebreke van stukken waaruit het tegendeel blijkt, gaat het hof er voorts van uit dat niet aannemelijk is dat veroordeelde bij voortzetting van de tenuitvoerlegging in België op een eerder tijdstip dan na ommekomst van twee derde deel van de strafduur voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Het hof neemt hierbij in aanmerking de informatie die het hof in andere zaken heeft ontvangen van het ministerie van Veiligheid en Justitie over de regelgeving en praktijk van de bepaling van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidsstelling in België.
Dit wordt overigens ook bevestigd door informatie welke het Openbaar Ministerie heeft verkregen over de VI-regeling in België. Een zogenaamde strafuitvoeringsrechtbank toetst of betrokkene in aanmerking komt voor VI. Het is evident dat in bepaalde gevallen gezegd kan worden dat de VI niet zal worden verleend, te weten in geval van recidive of indien het feit gepleegd is in vereniging. Indien deze omstandigheden zich voordoen geldt VI altijd pas na 2/3e van de opgelegde straf is ondergaan.
Overigens is ons niet gebleken dat [veroordeelde] gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een procedure te starten bij de strafuitvoeringsrechtbank.’’
5.3. De rechtbank heeft hieromtrent als volgt overwogen:
‘’Tenslotte gaat de rechtbank, evenals de officier van justitie, er vanuit dat de veroordeelde in België eerst na ommekomst van twee derde deel van de hem opgelegde gevangenisstraf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking zou komen.’’
5.4. Het toepasselijke art. 44, tweede lid, EVIG luidt:
‘’Bij het vaststellen van de sanctie mag de rechter de strafrechtelijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende staat genomen beslissing leidt niet verscherpen.’’
5.5. Vooropgesteld moet worden dat de exequaturrechter bij de omzetting van de straf rekening moet houden met de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de vreemde staat, in dit geval België.11.Bij het vaststellen van de straf mag [veroordeelde] immers op grond van art. 44, tweede lid, EVIG niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Het gaat daarbij niet alleen om de ‘nominale’ straf maar ook om de duur van de effectief te ondergane straf.12.In veel gevallen zal de staat van veroordeling hierbij de staat van tenuitvoerlegging van de nodige informatie moeten voorzien. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 maart 2015 wat betreft art. 44, tweede lid, EVIG het volgende overwogen:
‘’Het onderzoek dat de rechter moet instellen als de veroordeelde het verweer voert dat door de omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van hem dreigt te worden verscherpt als bedoeld in art. 44, tweede lid, EVIG zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de detentie in het buitenland is – alhoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling dat veelal in beginsel kenbaar is – dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging (vgl. HR 9 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1570, NJ 2000/334). Meer concreet betekent dit dat de rechter, indien een dergelijk verweer is gevoerd, ervan blijk moet geven te hebben onderzocht – zonodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat – of een eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe in de verzoekende staat bij voortgezette tenuitvoerlegging zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat de veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft (vgl. HR 16 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0883, NJ 1998/369).’’13.
5.6. In de hierboven onder 5.3 aangehaalde overweging heeft de rechtbank – in tegenstelling tot wat in het middel wordt beweerd – er blijk van gegeven dat, en op grond van welke informatie, zij heeft onderzocht of de strafrechtelijke positie van [veroordeelde] zou worden verzwaard. In de overweging van de rechtbank ligt immers besloten dat zij is uitgegaan van de door de officier van justitie ter onderbouwing van haar standpunt verstrekte informatie inhoudende dat [veroordeelde] in België niet eerder dan na twee derde van zijn straf in aanmerking komt voor invrijheidstelling vanwege onder meer recidive en de omstandigheid dat het feit is gepleegd in vereniging. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het. Dit geldt mijns inziens overigens ook indien de rechtbank in haar geheel geen inzicht had verschaft in de wijze waarop zij tot het oordeel is gekomen dat de strafrechtelijke positie van [veroordeelde] niet is verzwaard. Uit art. 44, tweede lid, EVIG en de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt immers niet dat de rechter er blijk van moet geven dit te hebben onderzocht, indien daarover geen verweer is gevoerd.
5.7. Het bovenstaande laat echter onverlet dat uit art. 44, tweede lid, EVIG volgt dat op de rechter de verplichting rust geen zwaardere sanctie op te leggen. In dit verband is het volgende relevant. Op pagina 13 van het door de Belgische autoriteiten gestuurde aanvraagformulier, het zogenaamde WETS-certificaat, wordt onder j) de mogelijkheid gegeven aan te geven wanneer naar het recht van de beslissingsstaat de gevonniste persoon in aanmerking komt voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.14.Daarbij zijn drie keuzes weergegeven, respectievelijk ‘’[na] de helft van de sanctie’’, ‘’twee derde van de sanctie’’ of ‘’een ander deel van de sanctie (nader te omschrijven)’’. Hoewel geen van de keuzes is aangekruist, staat wel de volgende tekst opgenomen achter de derde keuze: ‘’Betrokkene kan na 1/3 van zijn straf voorwaardelijk vrijkomen. Dit hangt af van de beslissing van de strafuitvoeringsrechtsbank’’. Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat [veroordeelde] in België eerst na ommekomst van twee derde deel van de hem opgelegde gevangenisstraf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking zou komen, niet zonder meer begrijpelijk. Zonder daartoe nadere inlichtingen te hebben ingewonnen, waarbij ik de algemene inlichtingen van het OM als onvoldoende beschouw, heeft de rechtbank dan ook niet voldaan aan het vereiste dat [veroordeelde] met grote mate van waarschijnlijkheid niet na een derde maar na twee derde voor het eerst voorwaardelijk in vrijheid gesteld zou kunnen worden. Dat ter terechtzitting hieromtrent geen verweer is gevoerd, maakt dat niet anders. Daarbij wil ik nog opmerken dat uit de gedingstukken volgt dat de verdediging in het kader van de aanvankelijke WETS-procedure en in een gratieverzoek hieromtrent wel uitdrukkelijk verweer heeft gevoerd.
5.8. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Het derde middel behelst de klacht dat de rechtbank in strijd met het bepaalde in art. 31, eerste lid, WOTS de in België bewezenverklaarde feiten ten onrechte heeft gekwalificeerd als deelname aan een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr en het verweer daaromtrent zonder nadere motivering heeft verworpen, zodat de bestreden uitspraak ontoereikend is gemotiveerd.
6.1. De rechtbank heeft, voor zover relevant, het volgende overwogen:
‘’De rechtbank constateert dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd is gewezen ten aanzien van feiten die naar Belgisch recht strafbaar zijn. Deze feiten zijn naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar.
De feiten worden naar Nederlands recht gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
De veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest.’’
6.2. Ter terechtzitting heeft de raadsman, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:
‘’Een criminele organisatie wordt in België een criminele vereniging genoemd; dat is dus ‘medeplegen’ en geen deelname aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.’’
6.3. Naast het verweer in feitelijke aanleg voert de steller van het middel in de toelichting daarbij nog aan dat:
(i) de (Nederlandse) kwalificatie van deelname aan een criminele organisatie niet gelijkluidend is met die van de Belgische kwalificatie. Die laatste houdt namelijk in ‘’het misdrijf een daad zijnde van deelneming aan de hoofd of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging’’;
(ii) op het door de Belgische autoriteiten meegestuurde formulier het lijstfeit ‘deelneming aan een criminele organisatie’ niet staat aangekruist en het lijstfeit ‘illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen’ wel;
(iii) de rechtbank niet heeft aangenomen dat sprake was van een criminele organisatie in de zin van art. 11a Opiumwet terwijl de Belgische veroordeling enkel ziet op Opiumwet-feiten;
(iv) niet uit de bestreden uitspraak volgt waarom de rechtbank is afgeweken van het door de verdediging gevoerde verweer en de feiten zowel heeft gekwalificeerd als medeplegen en deelname aan een criminele organisatie; en
(v) de rechtbank tot slot geenszins inzichtelijk maakt op welke wijze zij heeft vastgesteld dat de bewuste gedragingen ook naar Nederlands recht alle bestanddelen van de delictsomschrijving van art. 140 Sr vervullen en of sprake is van enige duurzaamheid van de gedragingen en van een gestructureerd samenwerkingsverband.
6.4. Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS moet de Nederlandse rechter in de omzettingsprocedure de in de buitenlandse beslissing vastgestelde strafbare feiten kwalificeren naar Nederlands recht. Hierbij is de eis van dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 3, eerste lid, onder c en d, WOTS van belang: de feiten waarvoor [veroordeelde] in het buitenland is veroordeeld, dienen eveneens strafbaar te zijn gesteld volgens het Nederlandse strafrecht.15.Voor die beoordeling is de rechter op grond van art. 42 EVIG en art. 28, derde lid, WOTS gebonden aan de feiten en omstandigheden die zijn vastgesteld door de rechter in de staat van veroordeling.16.
6.5. De rechtbank heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat sprake is van het medeplegen van het (meermalen) overtreden van de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr, aangezien zij de feiten als zodanig heeft gekwalificeerd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk omdat uit het onderliggend Belgisch arrest en bijgevoegde stukken genoegzaam blijkt dat sprake is van een criminele organisatie, zowel naar Nederlands als Belgisch recht. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de gedingstukken volgt dat:
(i) aan [veroordeelde] is tenlastegelegd het invoeren, bezitten, verkopen, en/of afleveren van cocaïne, ‘’het misdrijf een daad zijnde van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging, in de hoedanigheid van leidende persoon’’;
(ii) uit de door de Belgische autoriteiten meegestuurde bijlage blijkt dat bovenstaand onderdeel van de tenlastelegging als strafverzwarende omstandigheid staat vermeld in art. 2bis, paragraaf 4, onder b van de (Belgische) Wet van 24 februari 1921 betreffende verdovende middelen;
(iii) het Hof van Beroep de bewezenverklaring van de rechtbank in eerste aanleg heeft bevestigd waarbij die laatste op pagina 24 van het vonnis overweegt: ‘’Dat de feiten gepleegd werden in het kader van een vereniging, acht de rechtbank eveneens bewezen. Er bestond een specifieke taakverdeling, alsook afspraken omtrent de te ontvangen vergoedingen.’’; en
(iv) het Hof van Beroep in zijn arrest toepassing heeft gegeven aan art. 324bis (Belgisch) Strafwetboek17., welke bepaling een criminele organisatie definieert als ‘’iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die duurt in de tijd, met als oogmerk het in onderlig overleg plegen van misdaden en wanbedrijven (…)’’.
6.6. Overigens is het hierbij niet relevant dat op het meegestuurde formulier niet ‘’deelneming aan criminele organisatie’’ stond aangekruist. De rechtbank dient immers uit te gaan van de Belgische vaststelling en bewezenverklaring van de feiten en die zelfstandig te kwalificeren naar Nederlands recht. Dat de rechtbank niet art. 11a Opiumwet maar 140 Sr heeft toegepast, is ook niet onbegrijpelijk aangezien de vastgestelde feiten in beginsel onder beide strafbepalingen kunnen worden gebracht en de rechter, gelet op het strafmaximum, tevens is uitgegaan van de voor [veroordeelde] meest gunstige strafbepaling. Tot slot merk ik op dat het verweer van de raadsman ter terechtzitting mij juist voorkomt in zoverre dat in België een criminele organisatie als een ‘’(gestructureerde) vereniging’’ wordt gedefinieerd. Onjuist is echter om te stellen dat daardoor de Belgische ‘’vereniging’’ gelijk zou zijn aan het Nederlandse ‘’in vereniging plegen’’ (ofwel medeplegen). De raadsman lijkt zichzelf dus tegen te spreken. Gelet op bovenstaande en in aanmerking genomen dat art. 359, tweede lid, Sv niet van toepassing is in een WOTS-procedure, was de rechtbank dan ook niet gehouden haar oordeel nader te motiveren.18.
6.7. Het middel faalt.
7. Het eerste en derde middel faalt. Het tweede middel slaagt.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑03‑2017
HR 24 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4941; zie ook S.K. de Groot & D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel in T&C Internationaal Strafrecht 2015, commentaar op art. 31 WOTS.
HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4768.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:943.
Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:943.
Zie pagina 2. van desbetreffend proces-verbaal.
Sanders, De tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, Antwerpen: Intersentia 2004 (dissertatie, p. 93-94 en H. Sanders in R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek Internationaal Strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 438, waar wordt verwezen naar de noot van A.H.J. Swart onder HR 26 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8569, NJ 1991/188; zie ook HR 23 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9568, NJ 1994/280.
De rekensom ziet er dan als volgt uit: 7 jaar (84 maanden) minus 6 maanden wegens tijdsverloop = 78 maanden. Uitgaande van de voorwaardelijke invrijheidstelling, betreft de netto straf dan 52 maanden (2/3 van 78). Netto straf van 52 maanden minus de in Peru ondergane detentie van 9 maanden en 7 dagen en de in Nederland ondergane detentie van 28 dagen = strafrestant van 41 maanden en 25 dagen.
Zie voor de relevante Belgische regelgeving bijvoorbeeld HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770, rov. 2.4, waarnaar het middel ook verwijst.
Zie bijv. Conclusie AG Vegter, 3 februari 2015, ECLI:NL:PHR:2015:270, onder 18 waar wordt verwezen naar onder meer HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8749 en HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4453; zie voorts H. Sanders, De tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 108.
HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770, rov. 2.6; Zie ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1521, rov. 2.5.
Zie in dit verband ook de wetsgeschiedenis van art. 15, zevende lid, Sr, welke bepaling is ingevoerd in het kader van de implementatie van diverse kaderbesluiten van de Raad van de Europese Unie inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sanctie, Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 11 en 62.
Sanders 2004, p. 58-59.
Sanders 2004, p. 104.
Vgl. Rb Amsterdam 20 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9907.
HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7093.
Beroepschrift 19‑12‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/04802 W
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, die verklaart door nage-noemde [verzoeker] ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
[verzoeker]
Geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ([land])Wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats]
Verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door de Rechtbank Rotterdam op 18 augustus 2016 in de WOTS-zaak onder parketnummer 10/992019-15 gedane uitspraak.
Inleiding
1.
Verzoeker tot cassatie is door het Hof van Beroep in Antwerpen op 14 oktober 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren.
2.
Op 11 februari 2014 hebben de Belgische autoriteiten aan de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen verzocht om het Belgische vonnis te erkennen en dit vonnis ten uitvoer te leggen in Nederland op grond van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ (Kaderbesluit Wederzijdse Erkenning Strafvonnisen). Door de Belgische autoriteiten is hiertoe een certicaat toegezonden als bedoeld in artikel 4 van dit Kaderbesluit.
3.
Op 2 maart 2014 is verzoeker voorlopig aangehouden op grond van artikel 2:19 van Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (‘WETS’) en de bewaring is op grond van artikel 2:20 WETS geschorst met ingang van 4 maart 2014 onder parketnummer 10/960034-14.
4.
Verzoeker heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat niet de WETS-procedure maar de WOTS-procedure (‘Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen’) van toepassing is op de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland. Kort gezegd omdat de WETS-procedure niet van toepassing is op de vonnissen die vóór 5 december 2011 zijn gewezen. In eerste instantie had het Ministerie van Justitie zich op het standpunt gesteld dat de WETS-procedure voortgezet zou worden en is door verzoeker een kort geding procedure gestart. Uiteindelijk is op 31 maart 2015, voorafgaand aan de behandeling van het kort geding, door de Staat te kennen gegeven dat de Belgische straf toch door middel van de omzettingsprocedure, zoals neergelegd in de WOTS, zal worden overgenomen op basis van het Europese verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen gesloten te 's‑Gravenhage op 28 mei 1970 (Trb. 1970, 137).
5.
De WOTS-procedure is vervolgens door de Officier van Justitie van het parket Rotterdam aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Rotterdam. Op 26 juni 2015 is door de officier van justitie bij schriftelijke vordering met parketnummer 10/992019-15 gevorderd dat de rechtbank verlof verleent voor de tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis in Nederland.
6.
Op 18 augustus 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in deze procedure met parketnummer 10/992019-15. De rechtbank heeft verlof verleent voor de tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis in Nederland en de rechtbank heeft de Belgische straf omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van 51 maanden.
7.
Tegen de bovengenoemde uitspraak is beroep tot cassatie ingesteld door verzoeker op 29 augustus 2016.
Middel I
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, welke nietigheid althans voortvloeit uit de aard van de niet inachtgenomen vorm, althans schending van het recht in het bijzonder van artikel 44 lid 3 het Europese verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, artikel 31 lid 2 WOTS en artikel 33 WOTS juncto artikel 15 Wetboek van Strafrecht doordat de exequatur-rechter de aftrek van de door verzoeker in Peru in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd als straf verminderende omstandigheid heeft meegenomen bij het bepalen van de op te leggen straf terwijl deze periode in mindering gebracht had moeten worden bij de tenuitvoerlegging van aan verzoeker tot cassatie opgelegde straf.
Toelichting
1.
Uit de informatie afkomstig van de Belgische Federale Overheidsdienst van 24 april 2014 volgt dat verzoeker tot cassatie in Peru is aangehouden krachtens een Belgisch uitleveringsverzoek en dat hij in Peru in uitleveringsdetentie heeft gezeten van 15 mei 2012 tot 16 februari 2012. Dit is een periode van 277 dagen. De rechtbank gaat uit van 9 maanden en 7 dagen.
2.
De verdediging van verzoeker heeft ter terechtzitting op 4 augustus, blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting — gewezen op het feit dat verzoeker tot cassatie in Peru onder zeer zware omstandigheden gedetineerd is geweest.
3.
Bij het bepalen van de op te leggen straf dient de exequaturrechter de Nederlandse maatstaven die op een overeenkomstig feit zijn gesteld in aanmerking te nemen, alsmede rekening te houden met de internationaal rechtelijke gevoeligheden en de persoonlijke omstandigheden. De Rechtbank heeft ten aanzien van de detentieomstandigheden in Peru het volgende overwogen:
‘Bij de bepaling van de duur van die straf wordt echter ook meegewogen dat de door de raadsman geschetste — en door de officier van justitie onvoldoende weersproken — detentieomstandigheden in Peru de rechtbank gruwelijk voorkomen en in een schril contrast staan met de Nederlandse detentieomstandigheden. De uitleveringsdetentie in Peru moet de veroordeelde dus veel zwaarder zijn gevallen dan als hij in Nederland in detentie had gezeten.’
‘De veroordeelde heeft van 15 mei 2012 tot en met 16 februari 2013, derhalve 9 maanden en 7 dagen in Peru in uitleveringsdetentie doorgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank staat genoemde duur van de uitleveringsdetentie, gelet op de zwaarte daarvan, naar Nederlandse maatstaven gelijk aan 27 maanden gevangenisstraf.’
4.
Tot zo ver kan verzoeker tot cassatie de rechtbank volgen. Echter de wijze waarop de rechtbank de detentie vervolgens in mindering brengt is naar het oordeel van verzoeker in cassatie niet juist en ook onbegrijpelijk.
5.
De rechtbank overweegt namelijk dat een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren gelet op de ernst van de feiten passend en geboden is. Vervolgens brengt de rechtbank op deze bruto straf van 7 jaar de tijd die verzoeker in Peru in detentie heeft doorgebracht (naar een maatstaf van 27 maanden) in mindering. Voorts wordt vanwege het tijdsverloop in deze zaak 6 maanden gevangenisstraf in mindering gebracht. Op die reden (84 — 27 — 6) komt de rechtbank tot een strafoplegging voor de duur van 51 maanden.
De rechtbank beveelt voorts dat de tijd welke verzoeker in Nederland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de straf in mindering gebracht zal worden gebracht.
Verzoeker is in Nederland gedetineerd geweest in de periode van 2 maart 2014 tot 5 maart 2014 (zie uitspraak pagina 3) en van 28 augustus 2016 tot 22 september 2016 (zie bijlage), in totaal 28 dagen. Dit komt dus neer op een strafrestant van 34 maanden (2/3 van 51 maanden)
minus 28 dagen, te weten 33 maanden en 2 dagen.
6.
Verzoeker tot cassatie meent dat de rechtbank had moeten bevelen dat de tijd die verzoeker in detentie in Peru heeft doorgebracht, naar de door de rechtbank gehanteerde maatstaf van de 27 maanden, bij de tenuitvoerlegging van de straf in mindering gebracht had moeten worden. Dit komt neer op de volgende berekening:
- 1.
Gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren — 6 maanden voor het tijdsverloop = bruto straf van 78 maanden.
- 2.
2/3 van de bruto straf van 78 maanden (uitgaande van een voorwaardelijke invrijheidstelling nadat 2/3 van het strafdeel is ondergaan) = netto straf van 52 maanden.
- 3.
Netto straf van 52 maanden — de reeds ondergane detentie in Peru vastgesteld op 27 maanden — de 28 dagen die verzoeker reeds in Nederland in detentie heeft doorgebracht = strafrestant van 24 maanden en 2 dagen.
7.
Uitgaande van de berekening van de rechtbank bedraagt het strafrestant 33 maanden en 2 dagen. Echter indien de exequaturrechter de periode die verzoeker in Peru in detentie had doorgebracht (naar de door de rechtbank gehanteerde maatstaf) ook in mindering had gebracht op de op te leggen straf bedraagt de strafrestant 24 maanden en 2 dagen.
8.
Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie schrijft de wet voor dat de periode die de veroordeelde in detentie heeft doorgebracht afgetrokken dient te worden van de opgelegde straf en dus niet reeds in mindering gebracht dient worden bij het bepalen van de op te leggen straf. In dit kader wordt verwezen naar de volgende bepalingen:
Artikel 44 lid 3 Europese verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna te noemen ‘EVIG’):
- —
‘Delen van de door de verzoekende Staat opgelegde sanctie en perioden van voorlopige hechtenis, die door de veroordeelde zijn ondergaan na het vonnis, worden integraal in mindering gebracht. Hetzelfde geldt voor de preventieve hechtenis die de veroordeelde in de verzoekende Staat vóór zijn veroordeling heeft ondergaan, voorzover de wet van die Staat dat vereist.’
Artikel 31 lid 2 Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen:
- —
‘Bij het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis beveelt de rechtbank, dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid is beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank kan een overeenkomstig bevel geven bij het opleggen van een geldboete. Indien zij dit bevel geeft, bepaalt zij in haar uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.’
Artikel 15 lid 4 Wetboek van Strafrecht:
- —
‘Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht onder de termijn begrepen, tenzij die tijd, met toepassing van artikel 68, eerste lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, reeds in mindering is gebracht op een andere straf die de veroordeelde heeft ondergaan.’
9.
In samenhang met artikel 44 lid 3 EVIG moet worden aangenomen dat onder het begrip sanctie in art. 31, tweede lid, WOTS ook de in het buitenland in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd is begrepen, nu het uitleveringsverzoek immers betrekking had op de tenuitvoerlegging van de straf waarvoor thans de overname is verzocht aan Nederland.
Ingevolge artikel 31 lid 2 WOTS geeft de rechtbank in haar uitspraak aan volgens welke maatstraf deze aftrek zal geschieden. In onderhavige zaak heeft de rechtbank bepaald dat de periode die verzoeker in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht, gelet op de zwaarte daarvan, naar Nederlandse maatstaven gelijk is aan 27 maanden gevangenisstraf. Het is naar het oordeel van verzoeker tot cassatie is dan ook niet begrijpelijk waarom de rechtbank ingevolge artikel 31 lid 2 WOTS vervolgens niet heeft bevolen dat ook deze periode van 27 maanden bij de uitvoering van de straf in mindering gebracht dient te worden.
10.
Kortom de rechtbank heeft wel vastgesteld dat de periode die verzoeker in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht in Peru gelijk is aan 27 maanden gevangenisstraf in Nederland maar vervolgens heeft de rechtbank ten aanzien van deze periode verzuimd om artikel 44 lid 3 EVIG en artikel 31 lid 2 WOTS toe te passen. Reden waarom verzoeker tot cassatie meent dat er sprake is van een onjuiste toepassing van het recht en dat de uitspraak van de rechtbank onbegrijpelijk is zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Middel II
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, welke nietigheid althans voortvloeit uit de aard van de niet inachtgenomen vormen, althans schending van het recht in het bijzonder van artikel 31 lid 1 WOTS en artikel 44 lid 2 EVIG, nu de rechtbank in haar uitspraak er geen blijk van heeft gegeven dat onderzocht is of de strafrechtelijke positie van verzoeker tot cassatie wordt verzwaard door het opleggen van een straf voor de duur van 51 maanden gelet op de voorwaardelijke invrijheidstelling die in België zeker of met een grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn gevolgd indien hij zijn straf in België had ondergaan zodat de bestreden uitspraak op dit punt ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
De regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in Nederland wijkt af van de regeling in België. Dit kan tot gevolg hebben dat de veroordeelde na de overname van de straf, indien de straf niet of in onvoldoende mate wordt aangepast, feitelijk in Nederland langer in gedetineerd is dan het geval zou zijn in België. België kent namelijk een hele gunstige VI regeling met een invrijheidsstelling na ommekomst van 1/3 van de straf. Artikel 44 lid 2 EVIG staat een dergelijke verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de weg. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van het bepaalde in artikel 44 lid 2 EVIG volgt dat op de exequaturrechter de verplichting rust om te onderzoeken of de strafrechtelijke positie van de veroordeelde niet wordt verzwaard (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1521 en HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770).
2.
Uit de genoemde arresten blijkt dat België een invrijheidstelling kent voor gevangenisstraffen boven de 3 jaar nadat 1/3 deel van de straf is ondergaan en als dit door de strafuitvoeringsrechtbank is toegestaan. In het arrest van HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770 is een opsomming van de relevante Belgische wetgeving opgenomen waaronder de volgende bepalingen:
‘Afdeling II. -De tijdsvoorwaarden
Art. 25. (…)
- § 2.
De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt voor zover de veroordeelde:
- a)
hetzij één derde van deze straffen heeft ondergaan;
- b)
hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan, zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;
(…)
Hoofdstuk II. — De vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar
Afdeling I. — De voorwaarden
Art. 47. § 1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, kunnen de door Titel V bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde worden toegekend voor zo ver er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
- 1o.
de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
- 2o.
het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
- 3o.
het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
- 4o.
de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid.’.
3.
Uit de besteden uitspraak en het proces-verbaal ter terechtzitting volgt niet dat door de raadsman van verzoeker uitdrukkelijk is betoogd dat door de omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van verzoeker dreigt te worden verzwaard. Wel heeft de raadsman in meerdere brieven in de Wets-procedure kenbaar gemaakt dat op de straf van verzoeker de Belgische VI regeling van toepassing is (zie email van 16 mei 2014 van mr. Stolk aan de DJI, bijlage 2 B in de cassatiestukken) en de toelichting op het gratieverzoek (cassatiestukken 3A) met een invrijheidstelling na 1/3 van de straf.
4.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt te volgen dat indien de verdediging een dergelijk verweer voert er in ieder geval een verplichting rust op de exequaturrechter om te onderzoeken of en op welk moment het in het veroordelende land met een grote mate van waarschijnlijkheid tot een vervroegde invrijheidstelling zou zijn gekomen. Verzoeker tot cassatie neemt het standpunt in dat deze verplichting ook op de exequaturrechter rust zonder dat dit uitdrukkelijke verweer is gevoerd door de verdediging (ook omdat artikel 359 lid 2 WvSv niet van toepassing is in de WOTS-procedure) aangezien het toepasselijk verdrag aan het opleggen van een zwaardere straf in de weg staat.
5.
Daarnaast heeft het OM in onderhavige zaak wél uitdrukkelijk verweer gevoerd op het punt van de VI in België. Blijkens het op schrift gestelde requisitoir van het OM komt verzoeker tot cassatie naar het oordeel van het OM niet in aanmerking voor een voorwaardelijke invrijheidstelling nadat 1/3 deel van de straf is ondergaan. Op de eerste plaatst wordt door het OM verwezen naar een overweging van het Gerechtshof Arnhem in de (uiteindelijk niet gevolgde) Wets-procedure, waarin het Gerechtshof overweegt dat bij gebreke aan stukken uitgegaan worden van een invrijheidstelling na ommekomst van 2/3 deel van de straf. Verzoeker tot cassatie kan zich in deze overweging van het Hof en het OM niet vinden, nu juist bij gebreke aan informatie er eerst nadere informatie ingewonnen had moeten worden voordat een dergelijk conclusie kan worden getrokken.
Blijkens het requisitoir heeft het OM wel nadere informatie ingewonnen ten aanzien van de VI maar deze informatie is algemeen van aard. In dit kader wordt verwezen naar het requisitoir op pagina 4 onderaan:
‘Dit wordt overigens ook bevestigd door informatie welke het Openbaar Ministerie heeft verkregen over de VI-regeling in België. Een zogenaamde strafuitvoeringsrechtbank toetst of betrokkene in aanmerking komt voor VI. Het is evident dat in bepaalde gevallen gezegd kan worden dat de VI niet zal worden verleend, te weten in geval van recidive of indien het feit gepleegd is in verenging. Indien deze omstandigheden zich voordoen geldt VI altijd pas na 2/3 van de opgelegde straf is ondergaan.’
Het OM heeft aldus het standpunt ingenomen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een invrijheidstelling nadat hij 1/3 van de straf heeft ondergaan.
Het OM merkt overigens op dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een procedure te starten bij de strafuitvoeringsrechtbank maar dat was natuurlijk ook nimmer mogelijk nu verzoeker niet in België gedetineerd is geweest.
4.
Bij een invrijheidstelling na ommekomst van 1/3 van de straf zou verzoeker tot cassatie na 28 maanden in vrijheid gesteld worden. Thans komt hij in aanmerking voor een invrijheidstelling na 33 maanden en 2 dagen (zie middel 1, overweging 5). Dit betekent dus dat indien hij wél in aanmerking komt voor een invrijheidstelling na 1/3 van de straf, hij door de omzetting van de straf naar 51 maanden in Nederland in een nadeligere positie is geraakt.
5.
Mede in het licht van het door het OM gehanteerde standpunt had de rechtbank dan ook nader onderzoek moeten verrichten naar de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is onduidelijk of de rechtbank dit onderzoek heeft verricht en op grond van welke informatie dit onderzoek is verricht. De rechtbank overweegt in de bestreden uitspraak ten aanzien van de VI enkel als volgt:
‘Tenslotte gaat de rechtbank, evenals de officier van justitie, er vanuit dat de veroordeelde in België eerst na ommekomst van twee derde deel van de hem opgelegde gevangenisstraf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking zou komen.’
De bestreden uitspraak maakt echter niet inzichtelijk of dit door de rechtbank is onderzocht en op grond van welke informatie de rechtbank dan tot deze conclusie is gekomen. Gelet op de Belgische wetgeving kan weliswaar niet exact worden aangegeven wanneer verzoeker voorwaardelijk in vrijheid gesteld kan worden omdat deze beslissingen door de strafuitvoeringsrechtbank worden genomen. Maar de rechtbank had, zo nodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen, wel nader onderzoek moeten doen naar de stelling van het OM dat een voorwaardelijke invrijheidstelling altijd pas na 2/3 zou zijn verleend in het geval van recidive of indien het feit gepleegd is in verenging én in het bijzonder of dit in het geval van de straf van verzoeker als een contra-indicatie te gelden had voor een voorwaardelijke invrijheidstelling na 1/3 van de straf. De rechtbank heeft er in haar uitspraak geen blijk van gegeven dit te hebben onderzocht terwijl de strafrechtelijke positie van verzoeker tot cassatie mogelijk is verzwaard. Gelet op het bepaalde in artikel 44 lid 2 EVIG meent verzoeker tot cassatie dan ook dat de bestreden uitspraak om die reden ontoereikend gemotiveerd is en om die reden niet in stand kan blijven.
Middel III
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, welke nietigheid althans voortvloeit uit de aard van de niet inachtgenomen vormen, althans schending van het recht in het bijzonder van het artikel 31 lid 1 WOTS en artikel 140 Wetboek van Strafrecht, doordat de rechtbank de in België bewezenverklaarde feiten ten onrechte heeft gekwalificeerd als deelname aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht — en het verweer van de verdediging op dit punt zonder nadere motivering heeft verworpen — zodat de bestreden uitspraak onvoldoende met redenen omkleed en niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
1.
De rechtbank benoemt op de eerste pagina van de besteden uitspraak dat verzoeker tot cassatie in België is veroordeeld ter zake van handel, bezit en invoer van verdovende middelen (cocaïne) alsmede deelname aan een criminele organisatie. De Belgische kwalificatie is echter niet gelijkluidend kijkende naar het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen. Het gaat om een het invoeren, in het bezit hebben, verkopen en te kopen stellen en afleveren van verdovende middelen; ‘het misdrijf een daad zijnde van deelneming aan de hoofd of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging’. Het dossier bevat ook het certificaat van de Wets-procedure, een formulier gelijkende op een Europees Aanhoudingsbevel waarin ook een opsomming van lijstfeiten is gegeven Het lijstfeit ‘deelneming aan een criminele organisatie’ is door de Belgische autoriteiten niet aangekruist, het lijstfeit ‘illegale handel in verdovende middelen psychotrope stoffen’ is wel aangekruist.
2.
Ten aanzien van de kwalificatie van de feiten naar Nederland recht is door de raadsman van verzoeker blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting het volgende verweer gevoerd:
‘Een criminele organisatie wordt in België een criminele vereniging genoemd. Dat is dus ‘medeplegen’ en geen deelname aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.’
3.
De rechtbank heeft de feiten desondanks gekwalificeerd als deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 140 Sr van het Wetboek van Strafrecht blijkens pagina 3 van de bestreden uitspraak. Overigens valt op dat de rechtbank niet stelt dat er sprake was van een criminele organisatie in de zin van artikel 11a Opiumwet terwijl de Belgische veroordeling enkel ziet op Opiumwet feiten. Ten aanzien van de Opiumwet feiten overweegt de rechtbank dat er sprake is van medeplegen. Maar waarom de rechtbank is afgeweken van het verweer van de verdediging en de feiten zowel heeft gekwalificeerd als medeplegen én als deelname aan een criminele organisatie volgt niet uit de bestreden uitspraak.
4.
De uitspraak maakt dan ook geenszins inzichtelijk op welke wijze door de rechtbank is vastgesteld dat de bewuste gedragingen ook naar Nederlands recht alle bestanddelen van de delictsomschrijving van artikel 140 Sr vervullen en of er sprake is van enige duurzaamheid van de gedragingen en van een gestructureerd samenwerkingsverband. Deze motivering is wel van belang omdat de overtreding van artikel 140 Sr een zelfstandig strafbaar feit oplevert naast de Opiumwet overtredingen in tegenstelling tot het medeplegen als deelnemingsvorm. Gelet op het voorgaande meent verzoeker tot cassatie dat ten aanzien van de kwalificatie van de feiten als een overtreding van artikel 140 Wetboek van Strafrecht de bestreden uitspraak onvoldoende met redenen omkleed en niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Redenen waarom:
Verzoeker tot cassatie meent dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verzoekt om vernietiging van de bestreden uitspraak.
Amsterdam, 19 december 2016
Mw. mr. T.E. Korff
advocaat