De schriftuur is van 4 november 2013.
HR, 31-03-2015, nr. 13/02430 W
ECLI:NL:HR:2015:770, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
13/02430 W
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:770, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:270, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:270, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:770, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2016/37 met annotatie van A.H. Klip
SR-Updates.nl 2015-0155
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Wots-zaak. Overname van een in België opgelegde straf. Detentieduur. Art. 44 van het Europees verdrag inzake de geldigheid van strafvonnissen, Trb. 1971, 137 (EVIG) jo. art. 31.1 WOTS en de VI-regeling. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1570 en ECLI:NL:HR:1997:ZD0883. De Rb heeft n.a.v. een dienaangaand gevoerd verweer de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie van veroordeelde in de staat van veroordeling onderzocht. Gelet hierop en in aanmerking genomen de informatie afkomstig van de Belgische autoriteiten inhoudende dat de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling “tamelijk langdurig (6 maanden, in de praktijk vaak meer)” is, is het oordeel van de Rb dat veroordeelde t.g.v. de door haar opgelegde gevangenisstraf niet in een nadeliger positie komt te verkeren w.b. de daadwerkelijke duur van zijn detentie, niet onbegrijpelijk. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
31 maart 2015
Strafkamer
nr. 13/02430 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 mei 2013, nummer 02/810011-12, omtrent een verzoek van het Koninkrijk België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die straf met 167 dagen en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank een straf heeft opgelegd die niet voldoet aan het daaromtrent in de hier toepasselijke Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) en het toepasselijk verdrag voorgeschrevene, althans die strafoplegging niet naar behoren heeft gemotiveerd.
2.2.1.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank gehechte pleitnota is aldaar door de raadsman van de veroordeelde - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"4.2 De strafrechtelijke positie van de veroordeelde mag niet worden verzwaard, zo blijkt uit art. 44 lid 2 EVIG. Derhalve moet worden onderzocht hoe lang de detentie in België – waarschijnlijk – netto zou hebben geduurd. En dat zou één derde van de opgelegde straf zijn.
4.3
In de brief van de Belgische autoriteiten van 18-10-2011 wordt op de tweede pagina toegelicht dat in casu de strafdrempel van 1/3 geldt, er is dus geen sprake van een "staat van wettelijke herhaling". Op de detentiestaat betreffende [veroordeelde] van de gevangenis in Mechelen staat als toelaatbaarheidsdatum van de VI 20-12-2006 genoemd (bijlage 2). Dit is gebaseerd op een gevangenisstraf van 8 jaar en bedraagt inderdaad 1/3 daarvan.
4.4
Op de derde pagina wordt toegelicht dat de VI wordt verleend als er geen tegenaanwijzingen zijn in de zin van art. 47 lid 1 van de toepasselijke Belgische wet. Ik meen dat gelet op het recente rapport van de reclassering, in het bijzonder ook het goede verloop van de detentiefasering aan het slot van de overgenomen Duitse straf, van dergelijke tegenaanwijzingen geen sprake is. We moeten het er dan ook voor houden dat cliënt, als hij nu naar België zou gaan en daar zou worden aangehouden voor deze zaak, hoogstwaarschijnlijk na 1/3 door de SURB voorwaardelijk (dan wel voorlopig) in vrijheid zou worden gesteld. Ik ben de laatste tijd veel met WOTS-zaken bezig en hoor ook niet anders dan dat Nederlanders die in België zijn veroordeeld en daar hun straf uitzitten, na 1/3 in vrijheid worden gesteld.
4.5
Rekening houdend met de Nederlandse VI na 2/3, zou u de strafrechtelijke positie van cliënt verzwaren indien u een straf zou opleggen hoger dan 4 jaren."
2.2.2.
Volgens voormeld proces-verbaal is op de terechtzitting - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - voorts nog het volgende aangevoerd:
"De raadsman:
Ik heb hier een brief van 17 januari 2008, welke brief is geschreven in het kader van een WOTS-verzoek in een andere zaak. De Nederlandse autoriteiten interpreteren de VI-regeling zoals het hen uitkomt. Bij een uitlevering hoeft alleen maar te worden voldaan aan de eis van het hebben van onderdak. Mijn cliënt voldoet aan die voorwaarde. Hij zou na het uitzitten van 1/3 deel van de staf in vrijheid moeten worden gesteld.
De raadsman overhandigt een kopie van de brief van 17 januari 2008 aan de rechtbank.
De officier van justitie:
Ik begrijp dat in dat geval sprake was van een levensdelict. Wat heeft dat met deze zaak te maken?
De raadsman:
Wat in deze brief staat, geldt in het algemeen.
(...)
De officier van justitie:
De voorzitter heeft mij vandaag gevraagd of het voorarrest in mindering moet worden gebracht op de gevangenisstraf van 6 jaar of op de feitelijke gevangenisstraf van 4 jaar. lk wijs u op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht. Het voorarrest moet in mindering worden gebracht op de gevangenisstraf die veroordeelde feitelijk zal moeten uitzitten. De door de raadsman overgelegde brief d.d. 17 januari 2008 heeft betrekking op een andere zaak. Het is inderdaad mogelijk dat mensen in vrijheid worden gesteld nadat zij 1/3 deel van hun straf hebben uitgezeten. Ik wijs u op een artikel met de titel "Mythe van invrijheidstelling". Het artikel is geschreven door Erik Maats. Het komt er op neer dat een automatische VI-regeling niet bestaat in België. Er geldt een toelaatbaarheidsdatum, op dat moment mag je om een invrijheidstelling vragen. In het artikel komt naar voren voor welke duur personen gemiddeld vastzitten. Als er een gevangenisstraf van 14,5 maand is opgelegd, dan wordt gemiddeld genomen ruim één jaar van die straf uitgezeten. Als veroordeelde in België was gebleven, had hij geweten waar hij aan toe was. Hij heeft ervoor gekozen om zich te onttrekken aan de Belgische autoriteiten. Volgens dit artikel bestaat er geen recht op invrijheidstelling na het uitzitten van 1/3 deel van de straf.
(...)
De raadsman:
Ik persisteer bij mij standpunt dat veroordeelden in België in vrijheid worden gesteld wanneer zij 1/3 deel van die straf hebben uitgezeten. De officier van justitie schermt met een artikel. De Vl-regeling voor buitenlanders is anders dan voor de Belgen zelf. Buitenlanders hoeven enkel onderdak te hebben. Belgen moeten aan meer voorwaarden voldoen, zoals het hebben van reële reclasseringsperspectieven. Uit het reclasseringsrapport blijkt niet dat mijn cliënt nog steeds reclasseringstoezicht moet hebben. Volgens de VI-regeling zou mijn cliënt in België feitelijk in vrijheid worden gesteld na het uitzitten van 1/3 deel van de straf. Dat gebeurt niet in 100% van de gevallen, dat is correct. De officier van justitie baseert zich op jurisprudentie, maar ik heb geen LJN-nummer gehoord.
(...)
Veroordeelde krijgt het laatste woord en verklaart:
De mensen die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar, zitten altijd maar 1/3 deel van die straf uit. Als iemand is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar, dan moeten ze aan de voorwaarden voldoen. Ik heb 16 maanden in voorarrest gezeten voor beide zaken. Ik moest me één keer in de week melden en dat heb ik gedaan. Toen werd ik gearresteerd. Vervolgens ben ik in verzet gegaan, want ik wilde dat eerst mijn zaak in België afgehandeld zou worden, omdat ik de uitspraak in die zaak in vrijheid kon afwachten. De officier van justitie kan geen gevangenisstraf van 6 jaar eisen, want 4 jaar is het maximum. Ik ben me er nu bewust van, van wat ik gedaan heb. Ik heb er spijt van. Ik wist niet dat ik zulke hoge straffen kon krijgen. Ik heb nu al 8,5 jaar vast gezeten. Een totale straf van 17 jaar vind ik excessief hoog. Ik wil me nergens aan onttrekken. Ik wil er gewoon over praten en ik begrijp best dat we de zaak van België niet over gaan doen. Er bestaat geen vluchtgevaar. Ik verzoek de rechtbank om mij een voorwaardelijke straf te geven, zodat ik kan bewijzen dat ik het kan. Ik wil mijn leven weer opbouwen."
2.3.
De Rechtbank heeft verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke beslissing van het Hof te Antwerpen van 23 juni 2011, houdende de veroordeling tot een gevangenisstraf van acht jaren. De Rechtbank heeft de veroordeelde een gevangenisstraf van 57 maanden opgelegd, met bevel dat de tijd gedurende welke hij in België ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de WOTS, van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
"[veroordeelde] is op 23 juni 2011 door het Hof van Beroep te Antwerpen veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 8 jaar. Ter zitting heeft [veroordeelde] te kennen gegeven dat hij 15 maanden in voorarrest heeft gezeten in België. Dit blijkt ook uit de conclusie die de officier van justitie ter zitting van 23 april 2013 heeft overgelegd. Daarin wordt vermeld dat [veroordeelde] vanaf 20 april 2004 tot 27 juli 2005 in voorarrest heeft gezeten. De rechtbank zal rekening hiermee houden bij de door haar te bepalen strafmaat.
De rechtbank dient, gelet op artikel 31 lid 1 WOTS, een straf op te leggen welke – met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene – op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Zij verstaat dit aldus dat bij het opleggen van de straf de in België opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te worden vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechtbank bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale opvattingen over straf en strafmaat.
In het kader van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat de raadsman terecht heeft aangevoerd, dat de strafrechtelijke positie van [veroordeelde] in ieder geval niet mag worden verzwaard en dat daarom onderzocht moet worden hoe lang de detentie van [veroordeelde] feitelijk zou hebben geduurd, wanneer hij zijn straf zou hebben uitgezeten in België. Uit de inhoud van het onder 2 sub b genoemde verzoek blijkt dat in België andere regels gelden ten aanzien van een voorwaardelijke invrijheidstelling dan in Nederland. Kort gezegd kan worden gesteld dat in België de drempel voor het toekennen van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor vrijheidsstraffen die de drie jaar te boven gaan, is vastgesteld op 1/3 van de totale strafduur. De rechtbank stelt verder op basis van de inhoud van voormeld verzoek vast, dat vanaf het moment dat die drempel is bereikt de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden aangevraagd en dat een dergelijke procedure circa 6 maanden tijd in beslag neemt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de stelling van de raadsman – inhoudende dat de detentie van [veroordeelde] indien hij deze in België zou uitzitten netto slechts één derde van de totale strafduur zou hebben geduurd – niet juist is. Wel is de rechtbank met de raadsman van oordeel, dat er in dit geval geen contra-indicaties bestaan die volgens de Belgische regelgeving zouden leiden tot het niet toekennen van een voorwaardelijke invrijheidstelling aan [veroordeelde]. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat in België de voorwaardelijke invrijheidstelling aan [veroordeelde] zou zijn toegekend, nadat dit door hem zou zijn aangevraagd. De rechtbank zal dit meenemen bij de door haar te nemen beslissing en zal ook rekening houden met de duur die een dergelijke procedure in beslag zou hebben genomen."
2.4.
Bij de op de voet van art. 32, zevende lid, WOTS in verbinding met art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich het verzoek van de Belgische autoriteiten van 18 oktober 2011 tot overname van de tenuitvoerlegging van de door het Hof te Antwerpen opgelegde gevangenisstraf van acht jaren. Dit verzoek houdt onder meer in:
"De strafuitvoering naar Belgisch recht – voorwaardelijke invrijheidstelling
Indien de straf in België zou uitgevoerd worden, dan geldt de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zoals omschreven in de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodailteiten (Belgisch Staatsblad, 15 juni 2006 – voortaan verkort weergegeven als WER).
HOOFDSTUK II. - De voorwaardelijke invrijheidstelling
Afdeling I. – Definitie
Art. 24. De voorwaardelijke invrijheidstelling is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd.
Afdeling II. -De tijdsvoorwaarden
Art. 25. § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meerdere vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt, voorzover de veroordeelde één derde van deze straffen heeft ondergaan en indien hij voldoet aan de in artikel 28, § 1, bedoelde voorwaarden.
§ 2. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt voor zover de veroordeelde:
a) hetzij één derde van deze straffen heeft ondergaan;
b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan, zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;
c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf, tien jaar van deze straf heeft ondergaan, of, indien in het arrest van veroordeling dezelfde straf is uitgesproken en is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, zestien jaar; en indien hij voldoet aan de in de artikelen 47, § 1, en 48, bedoelde voorwaarden.
Artikel 25§2a van die wet legt de drempel voor het toekennen van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor vrijheidsbenemende straffen die de drie jaar te boven gaan op 1/3de van de strafduur. De drempel is op 2/3de gelegd indien de veroordeelde persoon in staat van wettelijke herhaling (recidive) werd veroordeeld. In dit geval geldt de strafdrempel van 1/3de van de vrijheidstraf.
De procedure (artikel 49 e.v. en met verwijzing naar de artikelen 30-32 WER) verloopt als volgt.
Fase 1: het advies van de directeur van de penitentiaire instelling – art. 30§2 WER
Maximaal vier maanden en minimaal twee maanden vóór het bereiken van de toepasselijke strafdrempel, stelt de directeur van de penitentiaire instelling een advies op (art. 30§2 en zie art. 31 WER voor de inhoud en de vorm van het advies).
Fase 2 telt twee subfasen:
A. Het advies van het openbaar ministerie – art. 33 WER
Binnen de maand na de ontvangst van het advies van de gevangenisdirecteur stelt het openbaar ministerie een advies op dat zowel aan de strafuitvoeringsrechter als aan de veroordeelde en aan de gevangenisdirecteur wordt meegedeeld.
B. De procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank – art. 34 – 38 WER
Op de eerst nuttige zitting na de ontvangst van het advies – uiterlijk 2 maanden na ontvangst van het advies van de gevangenisdirecteur, vindt de zitting plaats (zie art. 34 en 35-37 voor de procedure).
De strafuitvoeringsrechtbank doet uitspraak binnen de 7 dagen nadat de zaak in beraad werd genomen (art. 38).
De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt dus eventueel uiteindelijk door de strafuitvoeringsrechtbank toegestaan. De volgende voorwaarden dienen daartoe te zijn vervuld. De voorwaarden zijn als zgn. tegenaanwijzingen geformuleerd. Om dus de voorwaardelijke invrijheidstelling te kunnen bekomen, mogen deze tegenaanwijzingen niet voorhanden zijn. De tegenaanwijzingen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn in artikel 47 §1 WER opgesomd.
HOOFDSTUK II. – De vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar
Afdeling I. – De voorwaarden
Art. 47. § 1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, kunnen de door Titel V bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde worden toegekend voorzover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
1° de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
2° het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
4° de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid.
(...)
Art. 48. Behalve voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering dient het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken.
De voorwaardelijke invrijheidstelling vergt een tamelijk langdurige procedure (6 maanden, in de praktijk vaak meer) en het vervullen van vrij strenge voorwaarden, met name op het vlak van reële reclasseringsperspectieven zoals het hebben of kunnen hebben van werk. Personen die geen of onvoldoende banden hebben met België kunnen het voorwerp uitmaken van een voorlopige invrijheidstelling met het oog op hun verwijdering. Dit laatste houdt een maatregel in overeenstemming met het vreemdelingenrecht in. Voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering geldt dezelfde procedure en dienen vrijwel dezelfde voorwaarden te zijn vervuld of mogen beter vrijwel dezelfde tegenaanwijzingen niet aanwezig zijn. Deze zijn in artikel 47 §2 WER opgesomd:
Artikel 47 § 2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering kan aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
1° de mogelijkheden voor de veroordeelde om een onderdak te hebben;
2° het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
4° de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden.
Enkel de eerste tegenaanwijzing verschilt. Zij komt in plaats van de 'vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde' van artikel 47 §1 over de voorwaardelijke invrijheidstelling van bv. een gedetineerde met de Belgische nationaliteit, of tenminste een gedetineerde die zijn sociale omgeving in België heeft. Voor veroordeelde personen die ofwel als ongewenste vreemdeling verwijderd dienen te worden of over- of uitgeleverd dienen te worden, geldt de voorwaarde / tegenaanwijzing dat de veroordeelde over de mogelijkheid beschikt om een onderdak te hebben. De logica hiervan is immers dat de persoon uiteindelijk in zijn eigen land gereclasseerd moet kunnen worden."
2.5.
De navolgende bepalingen zijn van belang:
- art. 44, eerste en tweede lid, van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (Trb. 1971, 137) (hierna: EVIG) luidt, in de Nederlandse vertaling:
"1. Indien het verzoek om tenuitvoerlegging is aanvaard, vervangt de rechter de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie welke vrijheidsbeneming meebrengt door een sanctie die voor hetzelfde feit is voorzien in zijn eigen wet. Die sanctie kan, binnen de in het tweede lid aangegeven grenzen, van een andere aard en duur zijn dan de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie. Indien deze laatste sanctie beneden het minimum blijft dat krachtens de wet van de aangezochte Staat mag worden opgelegd, is de rechter niet gebonden aan dat minimum en legt hij een sanctie op die overeenkomt met de sanctie die was opgelegd in de verzoekende Staat.
2. Bij het vaststellen van de sanctie mag de rechter de strafrechtelijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende Staat genomen beslissing leidt, niet verscherpen."
- art. 31, eerste lid, WOTS luidt:
"De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Artikelen 353 en 357 van het Wetboek van strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing."
2.6.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het onderzoek dat de rechter moet instellen als de veroordeelde het verweer voert dat door de omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van hem dreigt te worden verscherpt als bedoeld in art. 44, tweede lid, EVIG zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de detentie in het buitenland is - alhoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling dat veelal in beginsel kenbaar is - dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging (vgl. HR 9 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1570, NJ 2000/334). Meer concreet betekent dit dat de rechter, indien een dergelijk verweer is gevoerd, ervan blijk moet geven te hebben onderzocht - zonodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat - of een eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe in de verzoekende staat bij voortgezette tenuitvoerlegging zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat de veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft (vgl. HR 16 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0883, NJ 1998/369).
2.7.
De Rechtbank heeft naar aanleiding van een dienaangaand gevoerd verweer de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling onderzocht. Gelet hierop en in aanmerking genomen de onder 2.4 weergegeven informatie afkomstig van de Belgische autoriteiten inhoudende dat de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling "tamelijk langdurig (6 maanden, in de praktijk vaak meer)" is, is het oordeel van de Rechtbank dat de veroordeelde ten gevolge van de door haar opgelegde gevangenisstraf niet in een nadeliger positie komt te verkeren wat betreft de daadwerkelijke duur van zijn detentie, niet onbegrijpelijk.
2.8.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Wots-zaak. Overname van een in België opgelegde straf. Detentieduur. Art. 44 van het Europees verdrag inzake de geldigheid van strafvonnissen, Trb. 1971, 137 (EVIG) jo. art. 31.1 WOTS en de VI-regeling. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1570 en ECLI:NL:HR:1997:ZD0883. De Rb heeft n.a.v. een dienaangaand gevoerd verweer de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie van veroordeelde in de staat van veroordeling onderzocht. Gelet hierop en in aanmerking genomen de informatie afkomstig van de Belgische autoriteiten inhoudende dat de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling “tamelijk langdurig (6 maanden, in de praktijk vaak meer)” is, is het oordeel van de Rb dat veroordeelde t.g.v. de door haar opgelegde gevangenisstraf niet in een nadeliger positie komt te verkeren w.b. de daadwerkelijke duur van zijn detentie, niet onbegrijpelijk. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/02430 Zitting: 3 februari 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [veroordeelde] |
1. Bij beslissing van 7 mei 2013 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 23 juni 2011 waarbij [veroordeelde] wegens het medeplegen van het invoeren/uitvoeren van grote partijen hasj, meermalen gepleegd en de deelname aan een criminele organisatie (leidende rol) die zich bezig hield met het invoeren/uitvoeren van grote partijen hasj, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren (en een geldboete van €20.000,00). De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft ter zake van de in genoemde beslissing bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van 57 maanden opgelegd met aftrek als nader in het vonnis is bepaald.
2. De veroordeelde heeft beroep in cassatie doen instellen. Namens de veroordeelde heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, een schriftuur ingediend houdende vier middelen van cassatie.
3. Alvorens de middelen te bespreken vraag ik aandacht voor het verloop van de cassatieprocedure (hier onder 3) en geef ik een schets van feiten die voor de behandeling van de middelen van betekenis zijn (onder 4 t/m 7). Op verzoek van mr. Daamen is het nemen van conclusie geruime tijd aangehouden1., eerst tot 13 mei 2014 en vervolgens tot 8 januari 2015. Bij brief van 12 december 2014 heeft mr. Daamen bericht dat de behandeling van het cassatieberoep kan worden voortgezet, omdat “het EHRM inmiddels uitspraak heeft gedaan en cliënt niet-ontvankelijk heeft verklaard.” Kennelijk acht mr. Daamen het oordeel van het EHRM voor de beoordeling van de middelen niet relevant nu hij geen afschrift overlegt.
4. In de deze zaak speelt een belangrijke rol dat de veroordeelde niet alleen door het Hof te Antwerpen voor de eerder onder 1 omschreven drugsfeiten in de periode van 1 september 2003 tot 21 april 2004 is veroordeeld, maar ook ter zake van soortgelijke feiten door een Duitse rechter. Bij de stukken bevindt zich een veroordeling van het Landgericht Oldenburg2.van 15 september 2006 wegens ”Bandenmäβiges unerlaubten Handeltreiben mit Betäubungsmittelen in nicht geringen Mengen in 2 Fällen” tot een vrijheidsstraf van twaalf jaren. Blijkens de gronden in dit vonnis (p. 3 e.v.) gaat het om twee transporten van hasj met personenauto’s al dan niet voorzien van een caravan die beide starten in Albufeira Portugal. Het eerste transport van in totaal 330 kilo begint op 12 maart 2003 en de hasj wordt op 15 maart 2003 in Duitsland ingevoerd. Het tweede transport van tussen vijf- en zeshonderd kilo start op 19 maart 2003 en komt op 21 maart 2003 bij Saarbrücken Duitsland binnen.
5. Op die Duitse straf is de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging toegepast. Bij de stukken bevindt zich het advies van de kamer als bedoeld in art. 67 RO van het Gerechtshof te Arnhem van 21 december 2009 inhoudende aan de Minister van Justitie de aanwijzing te geven de in de BRD opgelegde straf in Nederland ten uitvoer te leggen. Het Hof overweegt ervan uit te gaan dat de Duitse autoriteiten zullen instemmen met een aanpassing van de straf aan het Nederlandse wettelijke maximum terzake van 10 jaren en 8 maanden gevangenisstraf. Het Hof overweegt overigens nog dat de opgelegde straf zeer hoog is en dat daarom de eis geldt dat de overbrenging in het belang van de veroordeelde moet zijn. Het Hof acht zulks het geval. Als ik het goed begrijp heeft de veroordeelde die Duitse straf inmiddels ondergaan. De steller van het middel gaat daar vanuit en ik volg daarin.
6. In de Belgische zaak werd de veroordeelde ‘beklaagd’ van (minstens) vijf drugstransporten per schip van cannabis gevolgd van de verdere verdeling van de drugs per koerier naar afnemers en het opzetten van drugsplantages. De specificering is te lezen op p. 18 van het vonnis van de Rechtbank Turnhout van 8 juli 2005 en houdt voor zover van belang in: een eerste zending van 3 containers op 19 september 2003; een tweede zending van 2 containers op 14 december 2003; een derde zending van 2 containers op 26 december 2003; een vierde zending van 3 containers op 2 maart 2004 en een vijfde zending van 4 containers op 23 maart 2004. Voor wat betreft de verdeling van drugs (transporten naar Duitsland, Denemarken en Groot–Brittannië) alsmede een hennepplantage in Servië verklaart de Rechtbank Turnhout zich onbevoegd (p. 24 en 25 van het vonnis). Op p. 3 van het arrest van het Hof te Antwerpen wordt dit oordeel herhaald.
7. Zowel het Belgische als het Duitse rechterlijk oordeel maken duidelijk dat de veroordeelde bepaald stevig wordt geconfronteerd met de maatstaven die in ons omliggende landen worden gehanteerd bij soft drugs delicten. En de combinatie van beide straffen leidt naar Nederlandse maatstaven tot een uitzonderlijke straf. Het perspectief waarin de cassatiemiddelen moeten gezien is daarmee geschetst.
8. Het eerste middel klaagt over schending van ne bis in idem. De Rechtbank zou een straf hebben opgelegd ter zake van feiten uit een vonnis als eerder door Nederland van Duitsland overgenomen, althans de Rechtbank zou het verweer betreffende ne bis in idem hebben verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
9. De Rechtbank heeft het verweer in het bestreden vonnis verworpen en daartoe als volgt overwogen:
“Ook aan de voorwaarden van de artikelen 2 en 3 WOTS is voldaan en in casu doet zich geen beletsel, genoemd in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van die wet, voor. Het door de raadsman gevoerde verweer dat sprake is van strijd met het 'ne bis in idem' beginsel en dat zich dus een imperatieve weigeringsgrond voordoet, als bedoeld in artikel 7 juncto 53 EVIG en artikel 7 WOTS, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Daartoe overweegt zij dat de onder 2 sub a genoemde beslissing betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd in de periode van 1 september 2003 tot en met 21 april 2004, terwijl het in Duitsland gewezen vonnis betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd in de periode 12 maart 2003 tot en met 21 maart 2003. Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat veroordeelde niet twee keer is veroordeeld voor hetzelfde feit en dat dus geen sprake is van de gestelde imperatieve weigeringsgrond.”
10. Op een beroep op ne bis in idem als bedoeld in art. 7, tweede lid, Wots dient de rechter een gemotiveerde beslissing te geven.3.Voorkomen moet worden dat Nederland meewerkt aan de tenuitvoerlegging van het Belgische arrest, terwijl een vervolging ter zake van de feiten die ten grondslag liggen aan dat arrest niet (meer) mogelijk zou zijn in verband met de onherroepelijke veroordeling ter zake van dezelfde feiten door het Landgericht Oldenburg die reeds volledig is tenuitvoergelegd (art. 68, tweede lid, Sr). De Rechtbank heeft dus terecht in het vonnis een beslissing op het verweer opgenomen en de vraag resteert of het verweer op toereikende en begrijpelijke grond is verworpen.
11. Op het eerste gezicht doet de verwerping door de Rechtbank vooral in het licht van hetgeen in het Belgische arrest en Duitse vonnis is vastgesteld wat mager aan. De Rechtbank acht het verschil in de pleegdatum van beide feitencomplexen doorslaggevend. De pleegperiode van beide feitencomplexen verschilt, zoals onder de punten 4 en 6 hierboven naar voren komt, inderdaad. Daarmee is voldaan aan de tweede toetsingsfactor uit het standaardarrest inzake toepassing van art.68 Sr van de Hoge Raad4.: er is niet sprake van dezelfde gedraging(en) voor zover het de tijdaanduiding betreft. Ik acht dat ook voldoende en voeg ten overvloede nog een enkele opmerking toe.
12. Hoewel dat probleem in het middel niet ter sprake wordt gebracht merk ik op dat indien de feiten in het Belgische arrest betrekking hebben op dezelfde verdovende middelen als de feiten in het Duitse vonnis zowel in internationaal als in nationaal perspectief een probleem kan ontstaan. De omstandigheid dat feitencomplexen niet gelijktijdig en niet op dezelfde plaats hebben plaatsgevonden behoeft dan nog niet zonder meer mee te brengen dat geen sprake kan zijn van dezelfde feiten als bedoeld in art. 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.5.Het kan immers gaan om een samenhangend transport dat op verschillende data meer landen passeert. Die problematiek speelt ook in het nationale perspectief van het hier toepasselijke art. 68 Sr.6.Hier is, zoals gezegd, echter niet gesteld dat het om dezelfde verdovende middelen gaat. Dat het dezelfde verdovende middelen betreft acht ik gelet op de bewijsvoering in beide rechterlijk beslissingen ook uitgesloten. Enerzijds gaat het immers in het Belgische arrest om invoer van verdovende middelen in een container per schip in België en anderzijds om invoer van dergelijke middelen over de weg in auto met caravan vanaf Portugal (en Spanje) in Duitsland. Er is dus verschil in tijd, plaats, verboden stof en gedragswijze en dat is meer dan voldoende. In het licht van de omstandigheid dat het verweer niet inhield dat het om dezelfde verdovende middelen zou gaan, is de weliswaar magere motivering van de Rechtbank toereikend. Dat de Rechtbank niet al te veel woorden aan het verweer heeft besteed, valt voorts ook te begrijpen uit de inhoud van het Belgische arrest waarin uitdrukkelijk is overwogen dat de Rechtbank niet bevoegd is voor de vervolghandelingen in Duitsland op de invoer in België. Zie hierboven onder punt 6.
13. De klacht (onder 1.3) spitst zich nog nader toe op de stelling dat de deelneming/leiding aan een criminele organisatie een voortdurend delict is en dat het opknippen van de pleegperiode en de feiten in verschillende delen voor de rechter (verschillende rechters) brengen, naar ik begrijp, niet geoorloofd is. Maar ook hier geldt mijns insziens dat er meer is dan het enkele verschil in de periode. Immers het gaat ook in het kader van de criminele organisatie om een andere werkwijze, een invoer in een ander land en andere drugs.
14. Het eerste middelfaalt.
15. Het tweede middel klaagt over schending van art. 31 Wots en art. 44, tweede lid, van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (EVIG).
16. Het bestreden vonnis bevat de volgende overweging:
“ In het kader van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat de raadsman terecht heeft aangevoerd, dat de strafrechtelijke positie van [veroordeelde] in ieder geval niet mag worden verzwaard en dat daarom onderzocht moet worden hoe lang de detentie van [veroordeelde] feitelijk zou hebben geduurd, wanneer hij zijn straf zou hebben uitgezeten in België. Uit de inhoud van het onder 2 sub b genoemde verzoek blijkt dat in België andere regels gelden ten aanzien van een voorwaardelijke invrijheidstelling dan in Nederland. Kort gezegd kan worden gesteld dat in België de drempel voor het toekennen van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor vrijheidsstraffen die de drie jaar te boven gaan, is vastgesteld op 1/3 van de totale strafduur. De rechtbank stelt verder op basis van de inhoud van voormeld verzoek vast, dat vanaf het moment dat die drempel is bereikt de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden aangevraagd en dat een dergelijke procedure circa 6 maanden tijd in beslag neemt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de stelling van de raadsman - inhoudende dat de detentie van [veroordeelde] indien hij deze in België zou uitzitten netto slechts één derde van de totale strafduur zou hebben geduurd – niet juist is. Wel is de rechtbank met de raadsman van oordeel, dat er in dit geval geen contra-indicaties bestaan die volgens de Belgische regelgeving zouden leiden tot het niet toekennen van een voorwaardelijke invrijheidstelling aan [veroordeelde]. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat in België de voorwaardelijke invrijheidstelling aan [veroordeelde] zou zijn toegekend, nadat dit door hem zou zijn aangevraagd. De rechtbank zal dit meenemen bij de door haar te nemen beslissing en zal ook rekening houden met de duur die een dergelijke procedure in beslag zou hebben genomen.”
17. Het toepasselijke art.l 44, tweede lid, EVIG luidt:
“Bij het vaststellen van de sanctie mag de rechter de strafrechtelijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende staat genomen beslissing leidt niet verscherpen.”
18. Dat de exequaturrechter bij de omzetting rekening moet houden met de regeling van de ‘vreemde’ VI, in dit geval de Belgische regeling van de VI, staat niet ter discussie.7.Uit de overwegingen van de Rechtbank valt af te leiden dat de Rechtbank bij de oplegging van de straf onder meer rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat bij een vrijheidsstraf van 8 jaren de veroordeelde in België na 1/3 van acht jaren in vrijheid wordt gesteld en dat de VI- procedure in België ongeveer zes maanden duurt. Een derde van acht jaren is een derde van acht keer 365 dagen en daarmee 973 dagen. De Rechtbank heeft 167 dagen meer opgelegd te weten 1140 dagen (57 maanden van dertig dagen). In het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat daarmee de strafrechtelijke positie ten opzichte van het buitenland niet verzwaard is, omdat de Rechtbank er rekening mee heeft gehouden dat de VI-procedure in België 180 dagen (zes maanden van 30 dagen) zou duren en dat is meer dan de 167 dagen die de Rechtbank boven het derde van acht jaren gaat. Zo bezien is de redenering van de Rechtbank niet onbegrijpelijk en faalt het middel.
19. Ik heb mij afgevraagd of het middel in de kern niet de toepassing van buitenlands (Belgisch) recht door de Rechtbank aan de orde stelt en voor de toetsing daarvan is in de cassatieprocedure geen ruimte. Blijkens de bewoordingen van art. 79 RO is cassatie wegens schending van het recht van vreemde staten uitgesloten.8.De steller van het middel beroept zich op de toepassing van de (ook in het kader van het verzoek tot overname door de Belgische autoriteiten overgelegde) in België geldende Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (WER).9.Blijkens een zich bij de stukken bevindende brief van 18 november 2011 van de Federale Overheidsdienst Justitie is deze wet van 2006 van toepassing. Ten tijde van de bestreden beslissing van de Rechtbank was de wet op een niet onbelangrijk punt gewijzigd.10.Die wijziging houdt in dat de veroordeelde schriftelijk om VI moet verzoeken en er dus anders dan in het verleden niet vanuit kan gaan dat de VI in voorkomend geval zal worden toegepast. Over de mogelijkheid een verzoek te doen moet de directeur van de penitentiaire inrichting de veroordeelde zes maanden voor de VI-datum inlichten. Zowel de regeling van 2006 al die van 2013 houdt, voor zover ik kan overzien, niet in dat na de VI-datum een procedure die zes maanden in beslag neemt gaat lopen dan wel de daarvoor gestarte procedure telkens nog zes maanden in beslag neemt. Integendeel in beide regelingen lijkt de procedure zo ingericht dat een beslissing kan worden genomen omstreeks de VI-datum. Hoewel in de praktijk de beslissing doorgaans maanden later wordt genomen11., heeft de steller van het middel een punt als hij stelt dat de berekening van de Rechtbank waarin bij de VI-datum (ongeveer) zes maanden wordt opgeteld niet (zonder meer) uit het verzoek en de daarbij overgelegde Belgische wetgeving valt af te leiden.
20. Naar ik meen is er hier echter sprake van een evidente misslag en daarmee niet van toepassing van vreemd recht, maar van een feitelijke kwestie.12.Vernietiging wegens onbegrijpelijkheid kan nu het een feitelijke kwestie betreft in het vizier komen.13.Als de Hoge Raad met mij meent dat van een feitelijke kwestie sprake is, behoeft geen cassatie te volgen, maar kan worden geconstateerd dat er sprake is van een evidente misslag en kan de Hoge Raad de zaak afdoen door 167 dagen in mindering te brengen op de opgelegde straf.14.
21. Het tweede middeltreft doel, maar behoeft niet tot cassatie te leiden..
22. Het derde middel klaagt over schending van de artt. 31 Wots en 57 en 63 Wetboek van Strafrecht, omdat de Rechtbank bij de omzetting van de Belgische straf geen rekening heeft gehouden met het vonnis van het Landgericht Oldenburg.
23. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang heeft de Rechtbank in het bestreden vonnis als volgt overwogen:
“De raadsman meent verder dat - in geval de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van schending van het 'ne bis in idem’ beginsel - zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 63 van het Wetboek van strafrecht (Sr) en dat dan de regeling van artikel 57 Sr van toepassing is. Dit zou betekenen dat voor de Duitse en de onderhavige Belgische zaak één hypothetische en gemaximeerde straf moet worden bepaald. Onder rechtsoverweging 3 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat geen sprake is van schending van het 'ne bis in idem' beginsel. Het subsidiaire verweer van de raadsman faalt eveneens. Artikel 63 Sr is niet van toepassing bij het omzetten van een straf op grond van artikel 31 WOTS (zie HR 27 maart 1990, NJ 1990/799). Artikel 63 Sr is geschreven voor situaties waarin een verdachte wordt veroordeeld. Dit artikel is niet van toepassing op een situatie als de onderhavige, omdat thans sprake is van een overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis, waarbij de strafoplegging al in een eerder stadium heeft plaatsgevonden. Dit betekent tevens dat artikel 57 Sr niet dient te worden toegepast in de zin die de raadsman aanvoert.”
24. Met een beroep op de noot van ’t Hart onder het hierboven onder punt 23 vermelde arrest van de Hoge Raad en onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2009:BG9198 bepleit de steller van het middel heroverweging van de lijn in de rechtspraak dat bij de omzetting geen rekening behoeft te worden gehouden met buitenlandse veroordelingen. “De steeds verder gaande Europese integratie op strafrechtelijk vlak dient ook zijn weerslag te hebben op de rechtswaarborgen voor verdachten en veroordeelden: het kan niet zo zijn dat de grenzen niet meer bestaan als er veroordelingen moeten worden overgenomen, maar nog wel als het gaat om bescherming tegen ongebreidelde cumulatie van straffen”, aldus de steller van het middel.
25. De steller van het middel meent weliswaar dat 23 (inmiddels 25) jaar na het arrest uit 1990 aan de argumentatie van ’t Hart gelet op de verdergaande Europese integratie op strafrechtelijk vlak steeds meer gewicht toekomt, maar hij lijkt over het hoofd te zien dat de HR nog in 2009 als volgt (zie met name de tweede geciteerde volzin) oordeelde15.:
“Indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan de verdachte straf is opgelegd, levert die strafoplegging niet een veroordeling op als bedoeld in art. 63 Sr. De ontwikkelingen op het gebied van de Europese strafrechtelijke samenwerking nopen niet tot een ander oordeel.”
26. Mijn ambtgenoot Machielse heeft zich in de conclusie voor dat arrest uit 2009 op goede grond op het standpunt gesteld dat het ontwikkelen van een systeem waarin de rechter in het kader van artikel 63 Sr ook rekening zou moeten houden met eerder in het buitenland opgelegde straffen de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Ik wijs er bovendien nog op dat het Antwerpse Hof arrest heeft gewezen in 2011, dat de veroordeelde in die procedure van rechtsbijstand was voorzien en dat er in die procedure de gelegenheid is geweest te bepleiten rekening te houden met het Oldenburgse vonnis waarvan inmiddels ook bekend was dat het in Nederland (voortgezet) zou worden tenuitvoergelegd. Ook dat is een reden om de Belgische straf niet alsnog aan te passen in verband met het Duitse vonnis.
27. Het derde middeltreft geen doel.
28. Het vierde middel klaagt over schending van art. 31 Wots en art. 6 EVRM, omdat de Rechtbank in het bestreden arrest ten onrechte het verweer heeft verworpen dat bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn bij de berechting door het Hof Antwerpen in hoger beroep.
29. Het bestreden vonnis bevat in dit verband de volgende overweging:
“De door de raadsman aangedragen omstandigheid dat de Belgische rechter geen enkele consequentie heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn tijdens het hoger beroep, behoeft naar het oordeel van de rechtbank geen consequenties te hebben voor de naar Nederlandse maatstaven vast te stellen strafmaat. De officier van justitie heeft terecht aangevoerd dat dit verweer eerder in België aangedragen had moeten worden, zodat het verweer als tardief zijnde door de rechtbank wordt verworpen.”
30. De redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is aangevangen met de betekening van de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 18, eerste lid, Wots tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van de door de Belgische rechter aan de betrokkene opgelegde sancties.16.In het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat een beroep op schending van de redelijke termijn in de Belgische appelprocedure dient te worden beoordeeld door de Belgische appelrechter. Dat oordeel is juist, omdat de beoordeling van de redelijke termijn in de Nederlandse procedure beperkt is tot de periode na het vorderen van verlof.17.Het oordeel van de Rechtbank moet zo worden gelezen dat overschrijding van de redelijke termijn in de Belgische appelprocedure geen consequenties heeft voor de naar Nederlandse maatstaven vast te stellen strafmaat, maar zulks sluit niet uit dat tijdsverloop sinds het plegen van de feiten, maar ook ten gevolge van de berechting in het buitenland één van de factoren is die bij de vaststellen van de Nederlandse straf in aanmerking kan worden genomen. De exequaturrechter is in het algemeen niet gehouden te verantwoorden welk gewicht zo’n factor nu precies in de schaal heeft gelegd. De steller van het middel kan worden toegeven dat de door de Rechtbank gebezigde formulering misverstand kan oproepen.
31. De slotsom is dat ook het vierde middelniet tot cassatie behoeft te leiden.
32. Het tweede middel treft doel. De Hoge Raad kan volstaan met verlaging van de straf met 167 dagen. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot cassatie behoren te leiden.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf,
tot vermindering van die straf met 167 dagen en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
De gegevens worden vermeld in het zich bij stukken bevindende Uittreksel uit de Justitie Documentatie van 26 juli 2012. De kwalificatie is: Als pleegdatum is vermeld 31 maart 2003.
HR 7 november 2007, NJ 2007/600. De situatie is anders dan in HR 19 februari 2008, NJ 2008/132, omdat er vanuit kan worden gegaan dat de (eerdere) straf al is ten uitvoer gelegd en er zowel in feitelijke aanleg als in cassatie een beroep op ne bis in idem wordt gedaan.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma.
Zie voor dergelijke problemen V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, Nijmegen 2013, p. 508-512 en daar vermelde rechtspraak en literatuur waaronder in het bijzonder HvJEG 2 maart 2006, NJ 2006/488 (Van Esbroeck) m.nt. M.R. Mok, HvJ EG 28 september 2006, NJ 2007/56 (Van Straaten) m.nt. Keijzer en HvJEG 18 juli 2007, zk. C. 367/05 (Kraaijenbrink).
Zie HR 26 oktober 2010, ECLI:HR:NL2010:BL6663 en de overzichtelijke conclusie van mijn ambtgenoot Aben.
Zie ook HR 12 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8749, HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BM4453, NJ 2010/505. De strafrechtelijke positie van de betrokkenen mag niet worden verzward. Zie ook J.A.W. Lensing, Overdracht en tenuitvoerlegging van strafvonnissen, Handboek Strafzaken hfdstk. 94.2.1. -94.2.2.1.2.
Zie nader Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer 2012, p. 163 en 164.
Belgisch Staatsblad 15 juni 2006. De VI-regeling werd voor 2006 aangeduid als de Wet Lejeune. Ze is genoemd naar minister van Justitie Jules Le Jeune die de eerste versie, van 31 mei 1888, verdedigde voor het Parlement. De externe rechtspositie en daarmee ook de VI werd in 2006 door een alomvattende wet geregeld en werd naar aanleiding van wat is gaan heten de affaire Dutroux enkele malen aangepast. Zie C. van den Wijngaert, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen 2006, p. 467.
Per 19 maart 2013 is de wet gewijzigd opnieuw naar aanleiding van de affaire Dutroux, in het bijzonder de VI van Michelle Martin. Zie in het bijzonder art. 25/1 WER (ingevoegd bij W2013-03-17/1). De steller van het middel besteedt aan die wijziging geen enkele aandacht.
E.Maes en C. Tange, De mythe van invrijheidstelling op VI-datum nogmaals doorprikt, in: Pauwels, Keulenaer en S. Delterne(red.), Criminologische ontwikkelingen II: van (victim) survey tot penitentiaire statistiek, Antwerpen/Apeldoorn 2012, p. 15 e.v.
Zie Van Dorst, a.w. p. 164.
Zie voor gevallen waarin het oordeel van de lagere rechter weliswaar op begrijpelijkheid wordt getoetst, maar waarin voor verdere toetsing geen ruimte is omdat het een uitlegging zou vergen van vreemd recht HR 13 mei 1986, NJ 1987/82 en HR 17 december 1985, NJ 1986/680. De problematiek komt in uitleveringszaken en WOTS zaken regelmatig (in de conclusie) aan de orde. Zie bijvoorbeeld HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004AP:1468, HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8299, HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4453, en HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1442.
Ik wees er al op dat de beslissing tot VI in de Belgische praktijk doorgaans (vele) maanden na de VI-datum (gesproken wordt van de toelaatbaarheidsdatum) wordt genomen. De gemiddelde overschrijding van de toelaatbaarheidstermijn is volgens het eerder genoemde (en voor zover ik kan nagaan meest recente) onderzoek van Maes e.a. 14,4 maanden, terwijl Antwerpen gunstig scoort met een gemiddelde overschrijding van 279,5 dagen. Het gaat om gemiddelden en de cijfers stammen uit 2007! Het is gelet hierop dus niet uitgesloten dat de straf van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant niet zwaarder is dan de Belgische straf, maar de redenering van de Rechtbank wordt er niet begrijpelijk door. Deze praktijk voert mij niet tot de conclusie dat de Rechtbank alsnog na nader onderzoek de straf moet vaststellen. Dan zou rekening worden gehouden met termijnen in de praktijk die op gespannen voet staan met de wettelijke regeling in België.
HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR2009:BG9198, NJ 2009/176.
Vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5530, NJ 2000/462 waarin de Hoge Raad een dergelijk oordeel van de Politierechter niet vond getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
Vgl. HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2064 en met name ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben. Het lijkt mij geen sine cure de voortvarendheid van een buitenlandse strafprocedure te beoordelen mede in verband met noodzakelijke feitelijke vaststellingen waaronder de procespraktijk en-cultuur in een vreemd land.
Beroepschrift 04‑11‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S 13/02430 W
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-1965,
wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres]
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6221 SE) Maastricht aan het Wim Duisenbergplantsoen 31 ten kantore van zijn raadsman, mr. H.M.W. Daamen, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffende uitspraak inzake de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, uitgesproken op 23 april 2013 onder parketnr. 02/810011-12, de navolgende vier middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1 ne bis in idem
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 7 lid 2 en 30 lid 1 sub c Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) en/of 7 juncto 53 Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG) geschonden,
doordat de rechtbank de tenuitvoerlegging van de in België opgelegde straf toelaatbaar heeft geacht, terwijl die ten dele is opgelegd voor hetzelfde feit als de eerder door Nederland van Duitsland overgenomen (en volledig ten uitvoer gelegde) straf,
althans doordat de rechtbank ten onrechte heeft verworpen het namens requirant ter zake gevoerde verweer, althans dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, zodat de uitspraak niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
1.1
Het namens requirant ter zitting gevoerde verweer als bedoeld in het middel is weergegeven in alinea 3.1–3.4 van de pleitnota.1.
1.2
Hierop heeft de rechtbank als volgt gerespondeerd:
‘Het door de raadsman gevoerde verweer dat sprake is van strijd met het ‘ne bis in idem’ beginsel en dat zich dus een imperatieve weigeringsgrond voordoet, als bedoeld in artikel 7 juncto 53 EVIG en artikel 7 WOTS, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Daartoe overweegt zij dat de onder 2 sub a genoemde beslissing betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd in de periode van 1 september 2003 tot en met 21 april 2004, terwijl het in Duitsland gewezen vonnis betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd in de periode 12 maart 2003 tot en met 21 maart 2003. Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat veroordeelde niet twee keer is veroordeeld voor hetzelfde feit en dat dus geen sprake is van de gestelde imperatieve weigeringsgrond.’2.
1.3
Het verweer is enkel verworpen op de grond dat er onderscheid bestaat in de pleegperiodes. Enkel het onderscheid in pleegperiode mag niet doorslaggevend zijn: in het andere geval zou men, zeker als het zoals in casu gaat om een voortdurend delict als het deelnemen/leiding geven aan een criminele organisatie, de oplegging van een hogere dan de maximumstraf kunnen bewerkstelligen door de pleegperiode op te knippen en de feiten aldus in delen (en in verschillende landen) voor de rechter te brengen. Dit geldt nog sterker als de landsgrenzen de bescherming tegen onbeperkte cumulatie van straffen verhinderen (zie hierna het derde middel).
1.4
De feitelijke grondslag van het verweer is verder niet weersproken in de bestreden uitspraak, zodat van de juistheid daarvan in cassatie dient te worden uitgegaan. Aldus onderscheiden de feiten waarvoor requirant in beide landen werd veroordeeld zich behalve de periodes nauwelijks van elkaar: noch feitelijk, noch juridisch. In het hiervoor genoemde verweer is aangevoerd dat de organisatie al langere tijd en ononderbroken actief was en dat de feiten als één geheel moeten worden gezien. Hierop is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan.
Middel 2 duur belgische vi-procedure meegeteld
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 31 lid 1 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) en/of 44 lid 2 Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG) geschonden,
doordat de rechtbank de strafrechtelijke positie van requirant heeft verzwaard,
althans doordat de rechtbank ten onrechte heeft verworpen het namens requirant gevoerde verweer, kort weergegeven inhoudende dat er bij het bepalen van de straf van dient te worden uitgegaan dat requirant in België voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld na het ondergaan van één derde van de hem aldaar opgelegde gevangenisstraf van acht jaren, althans dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, zodat de uitspraak niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
2.1
Art. 44 lid 2 EVIG luidt:
‘Bij het vaststellen van de sanctie mag de rechter de strafrechterlijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende Staat genomen beslissing leidt, niet verscherpen.’
Het verbod tot overschrijden van de duur of de omvang van de in het buitenland opgelegde sanctie, ligt ook besloten in art. 31 WOTS (Hoge Raad 21 december 1993, NJ 1995, 199). Bij het bepalen van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde is de werkelijke duur van de detentie (indien het gaat om de omzetting van vrijheidsstraffen) maatgevend.3.
2.2
Namens requirant is ter zitting gemotiveerd bepleit dat het ervoor moet worden gehouden dat requirant in België hoogstwaarschijnlijk na 1/3 in vrijheid zou worden gesteld.4. De officier van justitie heeft ter zitting aangevoerd: ‘Het is inderdaad mogelijk dat mensen in vrijheid worden gesteld nadat zij 1/3 deel van hun straf hebben uitgezeten.’5., waarna de raadsman bij zijn standpunt heeft gepersisteerd.6. Requirant heeft in dat kader bij gelegenheid van het laatste woord nog opgemerkt: ‘De officier van justitie kan geen gevangenisstraf van 6 jaar eisen, want 4 jaar is het maximum’.7.
2.3
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank overwogen:
‘In het kader van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat de raadsman terecht heeft aangevoerd, dat de strafrechtelijke positie van [requirant] in ieder geval niet mag worden verzwaard en dat daarom onderzocht moet worden hoe lang de detentie van [requirant] feitelijk zou hebben geduurd, wanneer hij zijn straf zou hebben uitgezeten in België. Uit de inhoud van het onder 2 sub b genoemde verzoek [van de minister van justitie te Brussel d.d. 18 oktober 2011] blijkt dat in België andere regels gelden ten aanzien van een voorwaardelijke invrijheidstelling dan in Nederland. Kort gezegd kan worden gesteld dat in België de drempel voor het toekennen van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor vrijheidstraffen die de drie jaar te boven gaan, is vastgesteld op 1/3 van de totale strafduur. De rechtbank stelt verder op basis van de inhoud van voormeld verzoek vast, dat vanaf het moment dat die drempel is bereikt de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden aangevraagd en dat een dergelijke procedure circa 6 maanden tijd in beslag neemt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de stelling van de raadsman — inhoudende dat de detentie van [requirant] indien hij deze in België zou uitzitten netto slechts een derde van de totale strafduur zou hebben geduurd — niet juist is. Wel is de rechtbank met de raadsman van oordeel, dat er in dit geval geen contra-indicaties bestaan die volgens de Belgische regelgeving zouden leiden tot het niet toekennen van een voorwaardelijke invrijheidstelling aan [requirant]. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat in België de voorwaardelijke invrijheidstelling aan [requirant] zou zijn toegekend, nadat dit door hem zou zijn aangevraagd. De rechtbank zal dit meenemen bij de door haar te nemen beslissing en zal ook rekening houden met de duur die een dergelijke procedure in beslag zou hebben genomen.’8.
2.4
De rechtbank heeft aldus bij de omzetting als uitgangspunt genomen dat requirant in België netto 1/3 van 8 jaar plus 6 maanden in detentie zou moeten verblijven. Dit blijkt ook bij een berekening van de netto detentieduur. In Nederland zou requirant bij de door de rechtbank bepaalde straf na 2/3 × (57 maanden) × 30 = 1140 dagen in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. 1/3 van de in België opgelegde straf bedraagt 1/3 × 8 (jaren) × 365 = 973 dagen, dus 167 dagen (een kleine 6 maanden) minder.
2.5
Dit middel richt zich tegen de overweging ‘dat vanaf het moment dat die drempel is bereikt de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden aangevraagd en dat een dergelijke procedure circa 6 maanden tijd in beslag neemt’ en het vervolgens door de rechtbank ‘rekening houden met de duur die een dergelijke procedure in beslag zou hebben genomen.’
2.6
In de betreffende brief staat nergens dat pas ‘vanaf het moment dat die drempel is bereikt de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden aangevraagd’. De overweging van de rechtbank dat de op 6 maanden geschatte VI-procedure eerst een aanvang kan nemen vanaf het moment dat de drempel van 1/3 van de totale strafduur is bereikt is ook niet zonder meer begrijpelijk. Uit de betreffende brief van 18-10-2011 blijkt immers dat die procedure reeds vier maanden vóór het bereiken van de drempel een aanvang kan nemen (en mogelijk zelfs nog eerder, indien het verzoek van de veroordeelde als beginpunt wordt genomen):
‘De procedure (…) verloopt als volgt. (…) Maximaal vier maanden en minimaal twee maanden vóór het bereiken van de toepasselijke strafdrempel, stelt de directeur van de penitentiaire instelling een advies op (…)’9.
En verderop:
‘Op de eerst nuttige zitting na de ontvangst van het advies — uiterlijk 2 maanden na ontvangst van het advies van de gevangenisdirecteur, vindt de zitting plaats (…).
De strafuitvoeringsrechtbank doet uitspraak binnen de 7 dagen nadat de zaak in beraad werd genomen (…).’10.
(onderstrepingen ondergetekende)
2.7
In onderlinge samenhang bezien volgt hieruit bovendien dat de strafuitvoeringsrechtbank uiterlijk binnen 7 dagen (plus de tijd dat het advies van de directeur onderweg is) na het bereiken van de drempel van één derde uitspraak doet, maar dat ook eerder kan doen. Blijkens de inhoud van de brief lijkt de Belgische wetgever er ook vanuit te zijn gegaan dat de invrijheidstelling plaatsvindt zodra de veroordeelde éénderde van de straf heeft ondergaan en aan de overige voorwaarden voldoet. Immers, er staat ‘wordt toegekend aan elke veroordeelde’ (niet ‘kan worden toegekend’).
2.8
Dat de procedure in de praktijk langer kan duren, zal ermee te maken hebben dat de veroordeelde op eerste zitting nog niet aan de (strenge) wettelijke voorwaarden voldoet, maar de rechtbank heeft nu juist overwogen dat er in het geval van requirant geen contra-indicaties (‘tegenaanwijzingen’) zouden zijn geweest voor voorwaardelijke invrijheidstelling na 1/3.
2.9
Ook indachtig het adagium in dubio mitius (een variant op in dubio pro reo specifiek voor de strafoplegging), had de beslissing van de rechtbank in het voordeel van requirant moeten uitvallen.
2.10
Aldus is het in de uitspraak besloten liggende oordeel van de rechtbank dat de straf niet is verzwaard onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk. De rechtbank heeft dan ook de artikelen 31 lid 1 WOTS en 44 lid 2 EVIG geschonden.
Middel 3 samenloopbepalingen niet toegepast
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 31 lid 1 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en 57 en 63 Wetboek van Strafrecht geschonden,
doordat de rechtbank de samenloopbepalingen niet heeft toegepast in relatie tot de door Nederland overgenomen Duitse strafoplegging,
althans doordat de rechtbank ten onrechte heeft verworpen het namens requirant gevoerde verweer, kort weergegeven ertoe strekkende dat bij de omzetting van de straf art. 63 Wetboek van Strafrecht zou worden toegepast (t.a.v. de Duitse veroordeling), althans zou worden gehandeld conform de ratio van deze bepaling, althans dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, zodat de uitspraak niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
3.1
Het namens requirant ter zitting gevoerde verweer als bedoeld in het middel is weergegeven in alinea 4.7–4.10 van de pleitnota.11.
3.2
Hierop heeft de rechtbank als volgt gerespondeerd:
‘De raadsman meent verder dat — in geval de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van schending van het ‘ne bis in idem beginsel — zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 63 van het Wetboek van strafrecht (Sr) en dat dan de regeling van artikel 57 Sr van toepassing is. Dit zou betekenen dat voor de Duitse en de onderhavige Belgische zaak een hypothetische en gemaximeerde straf moet worden bepaald. Onder rechtsoverweging 3 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat geen sprake is van schending van het ‘ne bis in idem’ beginsel.
Het subsidiaire verweer van de raadsman faalt eveneens. Artikel 63 Sr is niet van toepassing bij het omzetten van een straf op grond van artikel 31 WOTS (zie HR 27 maart 1990, NJ 1990/799). Artikel 63 Sr is geschreven voor situaties waarin een verdachte wordt veroordeeld. Dit artikel is niet van toepassing op een situatie als de onderhavige, omdat thans sprake is van een overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis, waarbij de strafoplegging al in een eerder stadium heeft plaatsgevonden. Dit betekent tevens dat artikel 57 Sr niet dient te worden toegepast in de zin die de raadsman aanvoert. (…)..’12.
3.3
Requirant is bekend met de terughoudende opstelling van de Hoge Raad als het gaat om het toepassen van de samenloopbepalingen bij buitenlandse (al dan niet overgenomen) veroordelingen, zoals blijkt uit het door de rechtbank aangehaalde arrest en, recenter, ECLI:NL:HR:2009:BG9198. Requirant bepleit een heroverweging van deze jurisprudentielijn.
3.4
't Hart merkte in zijn noot bij het arrest uit 1990 al op:
- ‘3.
(…) Het veroordelend vonnis blijft dus wel buitenlands, maar het is toch de vraag of de Nederlandse rechtspleging niet zo sterk daarbij betrokken is dat het redelijk is om met zo'n Nederlandse conversie van een buitenlands vonnis rekening te gaan houden als bedoeld in art. 63 Sr. De wijzigingen in de strafrechtelijke constellatie, met name de sterke internationalisering en de Europese integratie, maken zo'n interpretatieve aanpassing van art. 63 Sr redelijk.
- 4.
Moeilijker ligt het in het geval van de onmiddellijke tenuitvoerlegging van art. 43 WOTS, waarbij de exequaturprocedure niet gevolgd wordt. De veroordelende Staat kan dat afdwingen. Niettemin valt m.i. ook interpretatieve uitbreiding van art. 63 Sr tot zo'n geval in overweging te nemen. Alleen al door de executie in Nederland komt de strafzaak binnen de Nederlandse rechtsorde te liggen. Bovendien wordt ook in zo'n geval een onderzoek ingesteld door de leden van de penitentiaire kamer van het Arnhemse Hof. Zie M.M. Broos en D.J.M.W. Paridaens, DD 1988, p. 397–406.
- 5.
Een extensieve interpretatie van art. 63 Sr klemt nog meer, indien men deze bepaling niet slechts opvat als een regeling van het wettelijke strafmaximum maar als een opdracht aan de rechter om een bestraffing te bewerkstelligen die feitelijk gelijk ligt aan die bij gelijktijdige berechting. Deze laatste opvatting is verdedigd door Leijten, NJB 1978, p. 968–970; zie ook de noten onder HR 12 april 1983, NJ 1983, 515 (waar tevens een overzicht van standpunten wordt gegeven) en HR 3 jan. 1984, NJ 1984, 404. De positie van de HR is niet geheel duidelijk. Aan beide interpretaties valt jurisprudentie ten grondslag te leggen. Zie Hazewinkel-Suringa/Remmelink, 11e druk, p. 751. Zeker in de door Leijten voorgestelde en door mij onderschreven uitleg van art. 63 Sr heeft de verdachte altijd een groot belang bij expliciete naleving van art. 63 Sr. Het is m.i. niet redelijk om hem dit beroep te ontzeggen bij een voorafgaand buitenlands vonnis dat zozeer in het Nederlands strafrechtelijk stelsel en in de Nederlandse rechtsorde is geincorporeerd als dat het geval is bij overname van tenuitvoerlegging.’
3.5
Aan het door 't Hart aangevoerde argument van internationalisering en de Europese integratie komt 23 jaar na dato nog meer gewicht toe. De steeds verdergaande Europese integratie op strafrechtelijk vlak dient ook zijn weerslag te hebben op de rechtswaarborgen voor verdachten en veroordeelden: het kan niet zo zijn dat de grenzen niet meer bestaan als er veroordelingen moeten worden overgenomen, maar nog wel als het gaat om bescherming tegen ongebreidelde cumulatie van straffen.
3.6
In casu doet zich het niet toepassen van de samenloopbepalingen wel erg sterk gevoelen. De enkele omstandigheid dat de berechting over twee landen verspreid plaatshad, leidt ertoe dat het maximum dat anders zou hebben gegolden, niet meer geldt. Er is een met voortgezette tenuitvoerlegging overgenomen Duitse veroordeling en een om te zetten Belgische. Bij de voortgezette tenuitvoerlegging van de Duitse straf moest reeds een neerwaartse correctie naar het Nederlandse maximum worden aangebracht. Daar heeft de rechtbank nu nog 57 maanden bovenop gedaan wegens de Belgische zaak, terwijl het naar Nederlands dezelfde strafbare feiten betreft.13. De straf die door de rechtbank in de bestreden uitspraak is bepaald, gaat dan ook in zijn geheel het maximum te boven dat zou hebben gegolden indien alle feiten in Nederland waren berecht.
Middel 4 overschrijding redelijke termijn in belgië
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 6 lid 1 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en 31 lid 1 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) geschonden,
doordat de rechtbank ten onrechte heeft verworpen het namens requirant gevoerde verweer, kort weergegeven inhoudende dat de straf zou worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn tijdens het hoger beroep in België, althans dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, zodat de uitspraak niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
4.1
Ter zitting is namens requirant het volgende aangevoerd:
‘Overschrijding van de redelijke termijn
4.11
De Belgische rechter heeft geen enkele consequentie verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn tijdens het hoger beroep: het verstekarrest werd ruim vijf jaar na het vonnis gewezen en voor dezelfde feiten werd dezelfde straf opgelegd als bij de rechtbank. Deze termijnoverschrijding is niet aan cliënt te wijten: als gezegd wilde hij het liefste de Belgische zaak afgedaan hebben alvorens naar Duitsland te gaan. Ik verzoek u bij de omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven de termijnoverschrijding als strafverminderende omstandigheid mee te wegen, nu dat in Nederland gebruikelijk is.’14.
4.2
Hierop heeft de rechtbank als volgt gerespondeerd:
‘De door de raadsman aangedragen omstandigheid dat de Belgische rechter geen enkele consequentie heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn tijdens het hoger beroep, behoeft naar het oordeel van de rechtbank geen consequenties te hebben voor de naar Nederlandse maatstaven vast te stellen strafmaat. De officier van justitie heeft terecht aangevoerd dat dit verweer eerder in België aangedragen had moeten worden, zodat het verweer als tardief zijnde door de rechtbank wordt verworpen.’15.
4.3
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is althans niet zonder meer begrijpelijk. Immers, de Nederlandse rechter legt ex art. 31 lid 1 WOTS een nieuwe straf op en kan daarbij dezelfde omstandigheden betrekken als bij het opleggen van een straf in een geheel Nederlandse strafzaak. In dat verband zij verwezen naar de wetsgeschiedenis:
‘Is de tenuitvoerlegging eenmaal toelaatbaar verklaard, dan kan de rechtbank — in dezelfde uitspraak — overgaan tot oplegging van ‘de straf of maatregel, welke op het overeenkomstig feit naar Nederlands recht is gesteld’ (artikel 31, eerste lid). (…) Achter deze aan de artikelen 351, resp. 311 van het Wetboek van Strafvordering ontleende formuleringen gaat het meest wezenlijke aspect van de exequaturprocedure schuil, nl. de bevoegdheid om de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijdende vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader. Deze vrijheid van appreciatie van de exequaturrechter bergt tegelijkertijd een risico in zich. Het Nederlandse strafrechtelijke klimaat, zoals dat tot uitdrukking komt in de hantering van het opportuniteitsbeginsel en in de toepassing van straf, is — naar algemeen wordt erkend — in verhouding tot dat van andere landen, ook in de directe omgeving, mild tot zeer mild. Dit is een verworvenheid die binnen de gehele rechterlijke macht en in zeer brede kringen daarbuiten wordt gekoesterd, en als eigen mag worden beschouwd van de Nederlandse samenleving. Daaraan vermogen verdragen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke vonnissen geen afbreuk te doen, doordat de Nederlandse justitie zou worden verplicht zich voor wat de hoogte van de op te leggen sanctie betreft, naar de in het buitenland opgelegde sanctie te richten.’16.
(onderstreping ondergetekende)
4.4
In Hoge Raad 23 januari 2001 (NJ 2001, 255) werd dan ook aanvaard dat de exequaturrechter (zelfs) rekening hield met omstandigheden daterend van na de over te nemen veroordeling (in die zaak dat het geruime tijd had geduurd alvorens de betrokkene naar Nederland werd overgebracht).
4.5
Wat betreft het volgens de rechtbank tardief voeren van het verweer geldt ook het navolgende. In het laatste standaardarrest betreffende overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) heeft de Hoge Raad overwogen:
‘3.9.
Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vòòr de bestreden uitspraak:
- a.
Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd.’
Deze overweging is vergelijkbaar met de bestreden overweging in de uitspraak in deze zaak, maar deze ziet op de cassatieprocedure. In het betreffende arrest zoekt met vergeefs naar een soortgelijke passage over de verhouding tussen de eerste rechter en die in hoger beroep: in hoger beroep kan gerust (en met vrucht) over een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg worden geklaagd als dat in die eerste aanleg nog niet was gebeurd. De verhouding tussen de buitenlandse rechter en de Nederlandse exequaturrechter is — in elk geval voor wat betreft de strafoplegging — te vergelijken met die tussen de eerste en de tweede feitenrechter, in plaats van die tussen hof en cassatierechter. Het stond requirant dan ook vrij het hiervoor aangehaalde verweer te voeren en de rechtbank was ook gehouden daarop te beslissen.
4.6
Door aan de Belgische schending van art. 6 lid 1 EVRM geen gevolg te verbinden, maar integendeel de straf die in België werd opgelegd qua netto detentieduur geheel over te nemen, schendt ook Nederland deze verdragsbepaling jegens requirant.
Redenen waarom de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Maastricht, 4 november 2013
Mr. H.M.W. Daamen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑11‑2013
Pleitnota van 23 april 2013, waarvan de inhoud blijkens p. 3 van het proces-verbaal van de zitting van die datum als daar ingelast en herhaald dient te worden beschouwd.
Bestreden uitspraak, p. 2.
Vergelijk V.H. Glerum, inl. opm. bij het EVIG, aant. 6 onder n, in: D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel (red.), Tekst & Commentaar Internationaal strafrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 1564.
Alinea 4.2–4.4 van de pleitnota van 23 april 2013, waarvan de inhoud blijkens p. 3 van het proces-verbaal van de zitting van die datum als daar ingelast en herhaald dient te worden beschouwd.
Proces-verbaal zitting 23 april 2013, p. 4, tweede tekstblok.
Proces-verbaal zitting 23 april 2013, p. 4, onderaan.
Proces-verbaal zitting 23 april 2013, p. 5, onderaan.
Bestreden uitspraak, p. 2–3.
P. 2/5 onderaan.
P. 3/5.
Pleitnota van 23 april 2013, waarvan de inhoud blijkens p. 3 van het proces-verbaal van de zitting van die datum als daar ingelast en herhaald dient te worden beschouwd.
Bestreden uitspraak, p. 3.
Zie p. 2 bovenaan van de bestreden uitspraak en het advies van het Gerechtshof Arnhem d.d. 21-12-2009 in de Duitse zaak, dat zich eveneens bij de stukken bevindt.
Pagina 7 van de pleitnota van 23 april 2013, waarvan de inhoud blijkens p. 3 van het proces-verbaal van de zitting van die datum als daar ingelast en herhaald dient te worden beschouwd.
Bestreden uitspraak, p. 3.