Vgl. HR 10 februari 2009, nr. 08/03067 W (niet gepubliceerd), HR 20 juni 2006, LJN AW6731, NJ 2006, 382 en HR 23 augustus 2005, LJN AT7122.
HR, 21-09-2010, nr. 09/05164 W
ECLI:NL:HR:2010:BN4768
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-09-2010
- Zaaknummer
09/05164 W
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN4768
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN4768, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN4768
ECLI:NL:PHR:2010:BN4768, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN4768
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑09‑2010
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Omzetting Frans vonnis. De stukken van het geding houden in dat veroordeelde in NL enige tijd in overleveringsdetentie heeft doorgebracht. Op de gronden als vermeld in de conclusie AG moet worden aangenomen dat die tijd eveneens bij de uitvoering van de straf in mindering moet worden gebracht. HR doet de zaak zelf af.
21 september 2010
Strafkamer
nr. 09/05164 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda van 7 december 2009, nummer 02/810021-09, omtrent een verzoek van de Republiek Frankrijk tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in De Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting "De Marstal" te Zeeland.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de Rechtbank heeft verzuimd art. 31, tweede lid, WOTS toe te passen ten aanzien van de door de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie doorgebrachte tijd, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf met het gedeelte van de opgelegde straf dat reeds in Nederland in overleveringsdetentie is doorgebracht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd te bevelen dat bij de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf de tijd die hij in Nederland in overleveringsdetentie heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht.
3.2. Op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15 tot en met 20 moet worden aangenomen dat ook de door de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie doorgebrachte tijd bij de uitvoering van de straf in mindering moet worden gebracht.
3.3. De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Cour d'Appel te Montpellier, waarbij veroordeelde was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en veroordeelde wegens overtreding van art. 3, aanhef en onder A, in verbinding met art. 11, vierde lid, Opiumwet een gevangenisstraf opgelegd van 36 maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd welke de veroordeelde in Frankrijk ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
3.4. De stukken van het geding houden in dat de veroordeelde in de onderhavige zaak in Nederland enige tijd in overleveringsdetentie heeft doorgebracht. De Rechtbank heeft evenwel verzuimd te bevelen dat die in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde staf.
3.5. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de Rechtbank heeft verzuimd te bevelen dat de door de veroordeelde als gevolg van het Franse overleveringsverzoek in Nederland in overleveringsdetentie doorgebrachte tijd bij de uitvoering van de opgelegde staf in mindering zal worden gebracht;
beveelt dat op de opgelegde gevangenisstraf, naast de reeds in mindering gebrachte tijd die de veroordeelde in Frankrijk van zijn vrijheid beroofd is geweest ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, in mindering zal worden gebracht de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak in Nederland in overleveringsdetentie heeft doorgebracht ingevolge het verzoek van Frankrijk om overlevering;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 21 september 2010.
Conclusie 13‑07‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde]
1.
De Rechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 7 december 2009 toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Cour d'Appel te Montpellier (Frankrijk) van 1 juli 2009, waarbij veroordeelde was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en veroordeelde wegens ‘overtreding van art. 3, aanhef en onder A, in verbinding met art. 11, vierde lid, Opiumwet’ een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 36 maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Frankrijk ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2.
Namens veroordeelde heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat de kwalificatie van de feiten en/of de strafoplegging niet begrijpelijk zijn gemotiveerd, nu de Rechtbank de door de Franse rechter bewezenverklaarde feiten ten onrechte naar Nederlands recht heeft gekwalificeerd als ‘overtreding van art. 3, aanhef en onder A, in verbinding met art. 11, vierde lid, Opiumwet’ zonder daarbij rekening te houden met art. 48 Sr, terwijl de feiten waarvoor de veroordeelde door de Franse rechter is veroordeeld slechts kunnen worden aangemerkt als ‘medeplichtigheid aan overtreding van art. 3, aanhef en onder A, Opiumwet’ zodat de Rechtbank een straf heeft opgelegd die het in Nederland geldende maximum te boven gaat.
4.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten van de feiten naar Nederlands recht het volgende in:
5.
De onherroepelijke gerechtelijke beslissing van het Cour D' Appel in Montpellier van 1 juli 2009 houdt in de Nederlandse vertaling ten aanzien van de omschrijving van de feiten het volgende in:
‘Samenvatting van de procedure
Overeenkomstig het vonnis als gewezen op 07 juli 2004 door het Tribunal de Grande Instance (de Arrondissementsrechtbank) van PERPIGNAN, is [veroordeelde]
ten aanzien van de strafvordering schuldig bevonden:
- —
aan medeplichtigheid, begaan te [a-straat 1], en in ieder geval op nationaal grondgebied, op 11 DECEMBER 2002 en sinds een periode niet vallende onder verjaring, aan het door [betrokkene 1] gepleegde delict van import, bezit en transport van verdovende middelen, in casu 804 kilogram hasjiesj, aan het willens en wetens faciliteren van de bereiding dan wel de consumptie, zulks middels hulp, assistentie, gift, belofte, bedreiging, opdracht, misbruik van macht of autoriteit, van het aanzetten tot de overtreding of het geven van instructies om deze te begaan, in casu door het voertuig dat bestemd was voor het transport van verdovende middelen ter beschikking te stellen en door te vragen aan [betrokkene 1] de vrachtwagen terug te brengen naar Spanje en door hem instructies te geven hoe aldaar te geraken,
(…)
- —
aan het delict van medeplichtigheid aan SMOKKEL VAN VERBODEN HANDELSWAAR,
(…)
heeft, als strafmaatregel, de beklaagde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 JAAR (…).’
6.
De Nederlandse rechter dient voor wat betreft de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is, gelet op art. 28, derde lid van de WOTS, op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, na te gaan of en zo ja welk strafbaar feit deze naar Nederlands recht opleveren. De omstandigheid dat het feit in het buitenland op een andere wijze is strafbaar gesteld doet niet ter zake. Dat de buitenlandse rechter het feit als medeplichtigheid heeft gekwalificeerd, staat op zichzelf ook niet in de weg aan het oordeel dat naar Nederlands recht van plegen dan wel medeplegen moet worden gesproken. Voorts is de Nederlandse rechter in een zodanig geval niet gehouden zijn beslissing, leidende tot een ‘andere kwalificatie’, nader te motiveren.1.
7.
Gelet op de door de Franse rechter vastgestelde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 5 is weergegeven, en op art. 1, vierde lid, Opiumwet, geeft het oordeel van de Rechtbank dat wat ten laste van de veroordeelde bewezen is geacht, naar Nederlands recht ‘overtreding van art. 3, aanhef en onder A, in verbinding met art. 11, vierde lid, Opiumwet’ oplevert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Anders dan de steller van het middel aanvoert, was de Rechtbank niet gehouden tot een nadere motivering.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door de Rechtbank zijn ingezonden. In navolging van mijn conclusie voor HR 26 januari 2010, LJN BK3532 dient de inzendingstermijn in WOTS-zaken op drie maanden te worden gesteld, aldus de steller van het middel.
10.
De veroordeelde, die in verband met de onderhavige zaak is gedetineerd, heeft op 11 december 2009 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 26 april 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
11.
Uit HR 26 januari 2010, LJN BK3532 kan worden afgeleid dat de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de redelijke termijn in strafzaken ook in WOTS-zaken van toepassing is. Dit betekent dat de inzendingstermijn in WOTS-zaken, waarin op of na 1 september 2008 beroep in cassatie is ingesteld en waarin de veroordeelde in verband met de zaak is gedetineerd, op zes maanden is gesteld.2. Gelet hierop zie ik geen aanleiding mijn eerdere standpunt — zoals weergegeven in mijn conclusie voor voornoemd arrest — in de onderhavige zaak te herhalen.
12.
Anders dan de steller van het middel aanvoert, is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet overschreden. De stukken zijn immers binnen vierenhalve maand na het instellen van het cassatieberoep bij de Hoge Raad binnengekomen.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te bevelen dat de duur van de overleveringsdetentie in Nederland bij de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsstraf daarop in mindering dient te worden gebracht.
15.
Ingevolge art. 11, eerste lid aanhef en onder c, Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP; Trb. 1983, 74) dient de bevoegde autoriteit bij omzetting van de veroordeling de volledige periode van de door de gevonniste persoon reeds ondergane vrijheidsbeneming in mindering te brengen. Het toelichtend rapport bij het VOGP houdt hieromtrent het volgende in:
‘This provision applies to any part of the sentence already served in the sentencing State as well as any provisional detention served during remand in custody prior to conviction, or any detention served during transit.’
16.
Aan dit voorschrift wordt in Nederland uitvoering gegeven in het thans aan de orde zijnde art. 31, tweede lid, WOTS. Dit artikellid luidt als volgt:
‘Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis beveelt de rechtbank, dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank kan een overeenkomstig bevel geven bij het opleggen van een geldboete. Indien zij dit bevel geeft, bepaalt zij in haar uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.’
17.
In het voorstel van wet dat heeft geleid tot de WOTS luidde dat tweede lid als volgt:
‘De artikelen 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.’3.
18.
Het voorlopig verslag houdt dienaangaande het volgende in:
‘De leden van de C.D.A.-fractie vroegen of hier niet uitdrukkelijk dient te worden vermeld dat ook vrijheidsbeneming ingevolge voorlopige aanhouding in mindering komt nu de artikelen 27 en 77 van het Wetboek van Strafrecht alleen de aftrek wegens voorlopige hechtenis regelen.
De leden van de V.V.D.-fractie meenden dat de bijzondere bepalingen voor minderjarigen als omschreven in titel 8a van het Wetboek van Strafrecht mede bij artikel 31 betrokken zouden moeten worden zoals bij voorbeeld artikel 77c, 77e, 77f, 77h, 77j en volgende.
Tevens waren deze leden van oordeel dat wanneer een veroordeelde voorlopig is aangehouden de uit dien hoofde ondergane tijd in mindering dient te komen op het te executeren gedeelte van de vrijheidsbenoeming en of het derhalve niet juister zou zijn zulks nadrukkelijk in de wet te vermelden.’4.
19.
De memorie van antwoord houdt dienaangaande in:
‘Naar aanleiding van de desbetreffende opmerkingen van de leden van de fracties van het C.D.A. en van de V.V.D. is het tweede lid van artikel 31 herschreven. Verwezen zij naar de bijgevoegde nota van wijzigingen.
Het is niet nodig uitdrukkelijk naar Titel VIIIa van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht te verwijzen, omdat artikel 31, eerste lid, algemeen stelt, dat de rechtbank de straf of maatregel oplegt, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Voorts bepaalt artikel 33 dat de tenuitvoerlegging geschiedt met inachtneming van het bij of krachtens het Wetboek van Strafrecht (waarbij ook gedacht is aan de bijzondere bepalingen voor minderjarigen), het Wetboek van Strafvordering of enige bijzondere strafwet betreffende de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen bepaalde.’5.
20.
Bij nota van wijziging6. kreeg meergenoemd tweede lid zijn huidige tekst.
21.
Onder het begrip ‘sanctie’ in art. 31, tweede lid, WOTS is ook de in het buitenland in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd begrepen zodat, ingeval de veroordeelde in de Staat van veroordeling in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht ter zake van het feit of de feiten waarvoor de in art. 31, tweede lid, WOTS bedoelde straf wordt opgelegd, de rechter ingevolge die bepaling dient te bevelen dat (ook) die in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd bij de uitvoering van de straf in mindering moet worden gebracht.7. Voorts dient de rechter ingevolge art. 31, tweede lid, WOTS te bevelen dat de tijd die de veroordeelde in Nederland in het kader van de voorlopige aanhouding heeft doorgebracht — uit hoofde van art. 8 tot en met 11 WOTS — in mindering zal worden gebracht op de te executeren straf.8.
22.
Gelet hierop dient ingevolge art. 31, tweede lid, WOTS — hoewel de tekst van die bepaling daartoe niet dwingt — ook de tijd gedurende welke de veroordeelde in Nederland uit hoofde van uitleveringsdetentie van zijn vrijheid beroofd is geweest, in mindering te worden gebracht op de te executeren straf.9.
23.
De stukken van het geding houden in dat de veroordeelde van 13 februari 2006 tot en met 14 februari 2006 en van 15 januari 2009 tot en met 16 juni 2009 in Nederland in overleveringsdetentie heeft gezeten.10. Een gedeelte van de opgelegde straf is mitsdien reeds in overleveringsdetentie in Nederland tenuitvoergelegd. De Rechtbank heeft evenwel verzuimd deze vrijheidsbeneming op de voet van art. 31, tweede lid, WOTS in mindering te brengen op de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
24.
Het middel slaagt.
25.
Het derde middel slaagt. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de Rechtbank heeft verzuimd art. 31, tweede lid, WOTS toe te passen ten aanzien van de door de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie doorgebrachte tijd. De Hoge Raad kan bepalen dat op de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht het gedeelte van de opgelegde straf dat reeds in Nederland in uitleveringsdetentie is tenuitvoergelegd. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2010
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358,m.nt. PMe, rov. 3.3.
Kamerstukken II 198/84, 18 129, nr. 4, p. 17.
Vgl. HR 24 juni 2008, LJN BD4941, NJ 2008, 377.
Vgl. HR 9 februari 2010, LJN BK7086.
Zie HR 13 oktober 1998, LJN ZD1414, NJ 1999, 177,m.nt. Sch, rov. 4.4 (slot). Vgl. WOTS-zaken waarin de Rechtbank heeft bevolen dat de tijd welke de veroordeelde in Nederland in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht bij de uitvoering van de straf geheel in mindering zal worden gebracht, terwijl de Hoge Raad daarop niet heeft gecasseerd: HR 24 juni 2008, LJN BD4941, NJ 2008, 377, rov. 1, HR 18 mei 2004, LJN AO6410, NJ 2004, 511, rov. 1 en HR 6 mei 2003, LJN AF5421, rov. 1. Vgl. de conclusies van mijn ambtgenoot Jörg voor HR 7 juli 2009, LJN BI0548, onder 1 en HR 9 juni 2009, LJN BI0543, onder 1.
Zie de op de zitting van 23 november 2009 overgelegde ‘conclusie ex art. artikel 28 lid 8 WOTS’ en een schrijven van de Officier van Justitie van 17 juni 2009 gericht aan het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie.