Vgl. HR 8 juni 2004, LJN AO8390, NJ 2004, 404, HR 18 mei 2004, LJN AO6410, NJ 2004, 511, HR 21 december 1993, NJ 1995, 199, m.nt. AHJS, HR 26 juni 1990, NJ 1991, 192, m.nt. AHJS en HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188.
HR, 09-06-2009, nr. 08/02916 W
ECLI:NL:HR:2009:BI0543
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-06-2009
- Zaaknummer
08/02916 W
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BI0543
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI0543, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI0543
ECLI:NL:PHR:2009:BI0543, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI0543
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/272
Uitspraak 09‑06‑2009
Inhoudsindicatie
WOTS. Veroordeelde kan niet worden ontvangen in zijn cassatieberoep vzv dat is gericht tegen de in de bestreden uitspraak opgenomen beslissing tot opheffing van het bevel tot schorsing van de bewaring.
9 juni 2009
Strafkamer
nr. 08/02916 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 30 juni 2008, nummer 10/992017-08, omtrent een verzoek van de Duitse autoriteiten tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Ingevolge art. 32, eerste lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) staat beroep in cassatie open tegen "de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot tenuitvoerlegging".
2.2. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 1 oktober 1998 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Uitleveringswet, de Wet economische delicten en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken, uitleveringszaken en zaken in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Stb. 591) houdt het volgende in
- omtrent art. 31 Uitleveringswet:
"In het eerste lid zijn de woorden "betreffende het verzoek tot uitlevering" toegevoegd, om duidelijk te maken dat tegen andere door de rechtbank genomen beslissingen, zoals de beslissing omtrent de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon, in het algemeen geen cassatieberoep open staat (vgl. HR 15 oktober 1985, NJ 1986, 315, en de conclusie van de Advocaat-Generaal Fokkens voor HR 5 maart 1991, NJ 1991, 681)." (Kamerstukken II 1996/1997, 25 240, nr. 3, p. 15)
- omtrent art. 32 WOTS:
"In het eerste lid wordt na de woorden "de uitspraak van de rechtbank" ingevoegd: betreffende het verzoek tot tenuitvoerlegging. (...)
Toelichting
De voorgestelde wijzigingen zijn in de nota naar aanleiding van het verslag reeds toegelicht. Hieraan kan nog het volgende worden toegevoegd. (...) Bij de voorstellen tot wijziging van de cassatieprocedure in strafzaken is de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) ten onrechte niet meegenomen. Dit gebeurt nu alsnog door invoeging van een nieuw artikel (...) tot wijziging van artikel 32 WOTS (...). Vanwege de verwantschap met uitleveringszaken en de ook bij de afhandeling van WOTS-verzoeken vereiste spoed is daarbij aangesloten bij de procedure van het voorgestelde artikel 31 Uitleveringswet. (...)
De wijziging van artikel 32 lid 1 WOTS betreft een precisering van de voor cassatieberoep vatbare beslissingen, net als wordt voorgesteld in artikel 31 lid 1 Uw. Het cassatieberoep tegen de "uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot tenuitvoerlegging" omvat zowel de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging als de opgelegde straf of maatregel." (Kamerstukken II 1997/1998, 25 240, nr. 7, p. 2-4)
2.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de veroordeelde niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de in de bestreden uitspraak opgenomen beslissing van de Rechtbank tot opheffing van het bevel tot schorsing van de bewaring van de veroordeelde. Het derde middel moet derhalve onbesproken blijven.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de opheffing van het bevel tot schorsing van de bewaring;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 juni 2009.
Conclusie 07‑04‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde = verzoeker]
1.
De rechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 30 juni 2008 toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Frankfurt am Main (Bondsrepubliek Duitsland) van 27 maart 2007, waarbij verzoeker was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden. De rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en verzoeker wegens het meermalen medeplegen van de invoer in Duitsland van cocaïne een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zes jaren. Voorts heeft de rechtbank bevolen dat de tijd, welke verzoeker in voorlopige hechtenis, in uitleveringshechtenis en ter executie van de in de Bondsrepubliek Duitsland opgelegde vrijheidsstraf in detentie in de Bondsrepubliek Duitsland heeft doorgebracht, en de tijd, welke verzoeker met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) van zijn vrijheid beroofd is geweest in Nederland, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Tenslotte heeft de rechtbank het bevel tot schorsing van de bewaring van verzoeker opgeheven.
2.
Namens verzoeker heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, toepassing heeft gegeven aan art. 31, eerste lid, WOTS.
4.
De rechtbank heeft de opgelegde straf onder het hoofd ‘de in Nederland op te leggen straf’ als volgt — voor zover van belang voor de bespreking van het middel — gemotiveerd:
‘Uit de door de Duitse autoriteiten overgelegde stukken blijkt dat:
- —
de voorlopige hechtenis is aangevangen op 12 december 2006;
- —
de detentie op 8 maart 2016 zou zijn geëindigd, ware deze volledig in de Bondsrepubliek Duitsland ondergaan;
- —
de veroordeelde vervroegd/voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld op 7 juni 2011 dan wel op 4 april 2013, indien de opgelegde vrijheidsstraf volledig in de Bondsrepubliek Duitsland zou zijn ten uitvoer gelegd.
De straf die aan de veroordeelde wordt opgelegd terzake van de feiten waarvoor de tenuitvoerlegging in Nederland toelaatbaar is, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, voor zover daarvan blijkt uit de voornoemde Duitse rechterlijke beslissing en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter zitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De veroordeelde heeft zich schuldig gemaakt aan het in vereniging invoeren van in totaal dertien (13) kilogram cocaïne in twee transporten.
(Volgt het feitenoverzicht van de twee transporten.)
Dit zijn ernstige feiten. Harddrugs zijn voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stoffen. Het gebruik van deze middelen is ook bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de met de verdere verspreiding daarvan gepaard gaande, door verslaafden gepleegde, criminaliteit. De veroordeelde heeft zich kennelijk laten leiden door het oogmerk van financieel gewin ten koste van anderen en aldus deel uitgemaakt van de (internationale) keten van de handel in drugs.
(Volgen passages over de schorsing van de bewaring waarop naar aanleiding van het tweede ‘middel’ zal worden terug gekomen.)
Een juiste toepassing van het Verdrag en de wet brengt mee dat bij deze omzetting enerzijds rekening wordt gehouden met de opvattingen over de ernst van het delict die leven in het land waar het delict is gepleegd, onder meer tot uitdrukking komend in de hoogte van de strafbedreiging, en anderzijds met de Nederlandse opvattingen en maatstaven dienaangaande en andere voor de straftoemeting van belang zijnde omstandigheden.
Aangezien artikel 10, tweede lid, van het Verdrag bepaalt dat de strafrechtelijke positie van de veroordeelde door de voortzetting van de tenuitvoerlegging niet mag worden verzwaard, houdt de rechtbank er voorts rekening mee dat, indien de gehele tenuitvoerlegging van de straf in de Bondsrepubliek Duitsland zou hebben plaatsgevonden, de veroordeelde op 7 september 2011 dan wel op 4 april 2013 op vrije voeten zou zijn gesteld.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het passend en geboden de veroordeelde thans te veroordelen tot een gevangenisstraf van hierna te melden duur.
Gezien de duur van de straf, zal de rechtbank ook bevelen dat de schorsing van de in bewaringstelling zal worden opgeheven.’
5.
Art. 31, eerste lid, WOTS luidt als volgt:
‘De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. De artikelen 353 en 357 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.’
6.
Het te dezen toepasselijke art. 31, eerste lid, WOTS dient aldus te worden verstaan, dat de rechter, bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden.1.
7.
De motivering van de straf in het kader van de WOTS wordt overigens slechts beheerst door hetgeen in art. 31, eerste lid, WOTS is bepaald en niet door de voorschriften in art. 359 Sv. Daarmee valt de strafmotivering in het kader van de WOTS ook niet binnen het regiem van artikel 359, tweede lid, Sv.
8.
De rechtbank heeft aan verzoeker, conform de conclusie van de officier van Justitie, een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zes jaren ter vervanging van de door Duitse rechter opgelegde gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden. De uitspraak van de rechtbank is met redenen omkleed en geeft de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald en de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. In zoverre is de straf naar de eis der wet met redenen omkleed.
9.
Voorts volgt uit de door de rechtbank gegeven motivering van de opgelegde straf dat zij de hiervoor onder 6 weergegeven maatstaven voor de strafomzetting in acht heeft genomen. De rechtbank heeft immers overwogen dat bij de omzetting enerzijds rekening wordt gehouden met de opvattingen over de ernst van het delict die leven in het land waar het delict is gepleegd, onder meer tot uitdrukking komend in de hoogte van de strafbedreiging, en anderzijds met de Nederlandse opvattingen en maatstaven dienaangaande en andere voor de straftoemeting van belang zijnde omstandigheden. De strafmotivering voldoet daarom aan de op grond van art. 31, eerste lid, WOTS te stellen eisen.
10.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de raadsman van verzoeker — kort gezegd — enkel heeft aangevoerd dat de procedure in Duitsland een minimale procedure betrof, verzoeker geopereerd moet worden aan een hernia, de bewaring van verzoeker door de rechter-commissaris is geschorst en de nieuwe Wet voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 2008 gaat gelden, is de strafoplegging toereikend gemotiveerd. Verbazing wekt de opgelegde straf immers niet en onbegrijpelijk is de motivering evenmin.
11.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat gelet op de ‘LOVS oriëntatiepunten’ een strafoplegging van 48 maanden in de rede zou liggen, wordt miskend dat deze ‘LOVS oriëntatiepunten’ geen recht in de zin van art. 79 Wet RO vormen, zodat in cassatie niet met vrucht over een onjuiste toepassing ervan kan worden geklaagd.2. In de tweede plaats wordt miskend dat de LOVS-oriëntatiepunten geen betrekking hebben op de in het kader van de toepassing van de WOTS op te leggen straffen. Voorts wordt miskend dat de keuze van de factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en geen motivering behoeft3.; en ten slotte ook dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.4.
12.
Het middel faalt.
13.
Wat als tweede middel wordt aangeduid bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, in strijd met de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht alsmede art. 31, eerste lid, WOTS de op te leggen straf op zes jaren heeft bepaald, nu het vertrouwensbeginsel gelet op de eerdere overweging ten tijde van de schorsing van de bewaring is geschonden.
14.
Het betoog is enkel een herhaling van het eerder voor de rechtbank ingenomen standpunt en geeft op geen enkele wijze aan waarom het hieronder weergegeven standpunt van de rechtbank onjuist zou zijn. Dit is derhalve niet als een middel van cassatie te beschouwen.
15.
Het proces-verbaal van verhoor van verzoeker door de rechter-commissaris ex art. 58 WOTS van 25 april 2008 houdt onder meer het volgende in:
‘De rechter-commissaris overweegt dat niet valt uit te sluiten dat de verdachte gelet op de Nederlandse maatstaven en de in Nederland geldende regeling voor vervroegde invrijheidstelling al lang genoeg heeft vastgezeten. De rechter-commissaris wijst er wel op, dat de rechtbank bij de omzetting van de straf ook recht zal moeten doen aan de in Duitsland opgelegde straf en aan de in Duitsland geldende maatstaven.
Mede gezien de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet de rechter-commissaris aanleiding om de vordering toe te wijzen, maar de bewaring vervolgens te schorsen onder de in het schorsingsbevel genoemde voorwaarden.’
De rechtbank heeft als volgt op het verweer van opgewekte verwachtingen gereageerd:
‘De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting bepleit dat de rechter-commissaris op 25 april 2008, met zijn bevel tot schorsing van de bewaring van de veroordeelde, het gerechtvaardigde vertrouwen bij de veroordeelde heeft gewekt dat de inmiddels door de veroordeelde ondergane detentieperiode in casu passend zou zijn en het meerdere derhalve niet meer ondergaan hoeft te worden.
Met betrekking tot dit verweer overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de beschikking van de rechter-commissaris d.d. 25 april 2008 blijkt dat de rechter-commissaris heeft overwogen dat niet valt uit te sluiten dat de veroordeelde, gelet op de Nederlandse maatstaven en de in Nederland geldende regeling voor vervroegde invrijheidstelling, al lang genoeg heeft vastgezeten. De rechter-commissaris wijst er wel op, dat de rechtbank bij de omzetting van de straf ook recht zal moeten doen aan de in de Bondsrepubliek Duitsland opgelegde straf en aan de in de Bondsrepubliek Duitsland geldende maatstaven.
De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van de interpretatie van de raadsman van het standpuntvan de rechter-commissaris, er geen sprake kan zijn van enig door de rechter-commissaris gewekt vertrouwen richting de veroordeelde, nu de rechter-commissaris niet het gerechtelijk orgaan is dat omtrent de bij de omzetting van een door een buitenlandse rechter opgelegde straf het eindoordeel heeft.
Het verweer wordt derhalve verworpen.’
16.
Dit onderdeel van de schriftuur behoeft geen verdere bespreking.
17.
Het derde middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het bevel tot schorsing van de bewaring heeft opgeheven.
18.
De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd ‘beslissing’ onder meer het bevel tot schorsing van de bewaring van verzoeker opgeheven met ingang van 30 juni 2008.
19.
Ingevolge art. 32, eerste lid, WOTS staat beroep in cassatie open tegen ‘de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot tenuitvoerlegging’. Hiermee kan, gelet op art. 30, eerste lid, WOTS (gevallen waarin de rechtbank de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar verklaart), art. 30, derde lid, WOTS (gevallen waarin de rechtbank de tenuitvoerlegging toelaatbaar verklaart) en art. 31, eerste lid, WOTS (motivering van de opgelegde straf in de uitspraak van de rechtbank in geval van toelaatbaarverklaring van de tenuitvoerlegging), niet anders zijn bedoeld dan hetgeen de rechtbank heeft beslist omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde tenuitvoerlegging.5.
20.
Gelet hierop is het middel tevergeefs gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover inhoudende de opheffing van de schorsing van de bewaring. Dit onderdeel van de uitspraak heeft immers geen betrekking op hetgeen de rechtbank heeft beslist omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde tenuitvoerlegging.
21.
Het tweede ‘middel’ is geen middel in de zin der wet; het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Over het onderwerp van het derde middel heb ik geen jurisprudentie gevonden, maar ik meen dat hier geen rechtsvraag aan de orde is, zodat ook hier art. 81 RO toepassing kan vinden. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2009
Vgl. HR 3 december 2002, LJN AE8838, NJ 2003, 570.
Vgl. HR 21 november 2006, LJN AY7805, HR 14 maart 2006, LJN AU9353 en HR 24 november 2003, NS 2004, 18.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 263.
Vgl. inzake niet-ontvankelijkheid in het cassatieberoep voor zover gericht tegen het door de rechtbank — in een aparte beslissing — verleende bevel tot gevangenhouding/gevangenneming in uitleveringszaken HR 14 december 2004, LJN AR4923, HR 16 januari 2001, nr. 01952/00 (niet gepubliceerd) en HR 15 oktober 1985, NJ 1986, 315.