HR, 06-05-2003, nr. 02600/02 W
ECLI:NL:HR:2003:AF5421
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-05-2003
- Zaaknummer
02600/02 W
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AF5421
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF5421, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑05‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF5421
ECLI:NL:HR:2003:AF5421, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑05‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF5421
Conclusie 06‑05‑2003
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02600/02 W
Mr Jörg
Zitting 4 maart 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=de veroordeelde]
1.
De rechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 24 september 2002 verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van een beslissing van het Landgericht Landau in der Pfalz te Landau (Bondsrepubliek Duitsland) van 18 september 2001, waarbij verzoeker wegens misdrijven die de Rechtbank naar Nederlands recht heeft aangemerkt als het meermalen opzettelijk handelen in en medeplegen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden hasjiesj en marihuana, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren. De rechtbank heeft ter zake van deze feiten een gevangenisstraf opgelegd voor de tijd van twee jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, tien middelen van cassatie voorgesteld. Geen enkel middel is concreter dan dat het klaagt over "schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebreng[t]."
3.
In de cassatieschriftuur wordt er in de toelichting op enkele middelen over geklaagd dat de rechtbank heeft geoordeeld dat aan het verzoek het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) (in het vervolg VOGP) ten grondslag ligt, terwijl uit het Duitse verzoek zou blijken dat overname van de tenuitvoerlegging gewenst is op basis van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 13 november 1991 (Trb. 1992, 39), (in het vervolg EGTUL). Omdat hierin wel een punt zit, begin ik - vanwege de logische opbouw - met de bespreking van het tweede middel.
4.
Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank het verlof tot tenuitvoerlegging heeft gegrond op het VOGP, zulks ten onrechte nu verzoeker zich reeds op het grondgebied van Nederland bevond.
5.
Het VOPG voorziet in de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen ten aanzien van veroordeelden die daartoe door de staat van veroordeling worden overgebracht naar het grondgebeid van de staat van tenuitvoerlegging. Omdat het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van het door de Duitse rechter gewezen vonnis inhoudt dat de verzoeker zich reeds in Nederland bevond ten tijde van het verzoek, biedt het bovengenoemde verdrag een ongenoegzame grondslag voor de overname van de tenuitvoerlegging van die straf door Nederland. Het vonnis kan in dit opzicht dus niet in stand blijven, maar de in de toelichting op het middel beoogde terugwijzing kan achterwege blijven, aangezien de Hoge Raad in de zaak zelf kan voorzien, waarbij als toepasselijke verdrag het EGTUL vermeld wordt (vgl. HR 8 mei 2001, NJ 2001, 468).
6.
Het middel is in zoverre gegrond.
7.
Het eerste middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte de opgelegde straf heeft omgezet.
8.
In het middel wordt gesteld dat het verzoek van de Duitse autoriteiten gebaseerd is op art. 8, eerste lid onder a, EGTUL, hetgeen betekent dat de Duitse autoriteiten een verzoek hebben gedaan tot voortgezette tenuitvoerlegging en niet tot omzetting.
9.
Het middel komt er in feite op neer dat de rechtbank de straf niet had mogen verminderen. Deze houding in cassatie is geheel tegengesteld aan de proceshouding van verzoeker ter zitting van 10 september 2002. Op deze zitting heeft verzoeker namelijk aangegeven dat hij de straf van drie jaar te zwaar vond, waaruit de rechtbank heeft kunnen en mogen afleiden dat hij oplegging van een lichtere straf prefereerde. In zoverre kan het middel de rechtbank thans niets verwijten.
10.
De steller van het middel ziet voorts over het hoofd dat het EGTUL wel de mogelijkheid biedt om de opgelegde straf aan te passen aan de Nederlandse situatie.
11.
Art. 8, eerste lid aanhef en onder a, EGTUL luidt:
"Indien de overdracht van de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot een vrijheidsstraf is aanvaard, dienen de bevoegde autoriteiten van de Staat van tenuitvoerlegging:
- a.
de tenuitvoerlegging van de in de Staat van veroordeling opgelegde straf onmiddellijk voort te zetten of op grond van een rechterlijke of administratieve beschikking op de in lid 4 van dit artikel vermelde voorwaarden,()"
12.
Het vierde lid van art. 8 EGTUL luidt:
"Indien de Staat van tenuitvoerlegging de in lid 1, onder a), van dit artikel voorziene procedure toepast, is hij gebonden aan het rechtskarakter en de duur van de in de Staat van veroordeling uitgesproken straf. Indien deze straf evenwel naar aard en duur onverenigbaar is met de wet van de Staat van tenuitvoerlegging, of indien de wet van die Staat zulks vereist, kan die Staat, door middel van een rechterlijke of administratieve beschikking, de straf aanpassen aan de straf die door zijn eigen wet voor een soortgelijk strafbaar feit is voorgeschreven. Wat de aard betreft, zal de straf zoveel mogelijk overeenstemmen met die welke door de ten uitvoer te leggen veroordeling is opgelegd. De door de Staat van veroordeling opgelegde straf zal hierdoor naar aard en duur niet worden verzwaard en evenmin zal het door de wet van de Staat van tenuitvoerlegging voor hetzelfde feit voorgeschreven maximum hierdoor worden overschreden."
13.
Weliswaar is het verzoek tot tenuitvoerlegging in Nederland van het vonnis van het Landgericht Landau in der Pfalz gebaseerd op art. 8, eerste lid aanhef en onder a, EGTUL, maar het vierde lid van dat artikel biedt aangegeven, de mogelijkheid dat de straf wordt aangepast aan de straf die door de wet van de Staat van tenuitvoerlegging voor een soortgelijk strafbaar feit is voorgeschreven.
14.
Het middel faalt.
15.
Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat de overgelegde stukken voldoen aan de eisen van het VOGP onbegrijpelijk is, aangezien er door de Duitse autoriteiten geen enkel verzoek tot overbrenging van de gevonniste persoon is gedaan. Voorts zou uit de stukken niet blijken dat de Staat van veroordeling en de Staat van tenuitvoerlegging het eens zijn over een dergelijke overbrenging, zoals dat in art. 3, eerste lid onder f van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen wordt vereist.
16.
Bij de stukken bevindt zich een schrijven d.d. 4 april 2002 van het Ministerium der Justiz uit Mainz, waarin wordt verzocht om de overname van de verdere executie van de vrijheidsstraf van de veroordeelde persoon.
17.
Zoals hierboven al bij de bespreking van het tweede middel is aangegeven, heeft de rechtbank het verlof verleend op basis van het onjuiste Verdrag. Het middel is dus gegrond, maar de Hoge Raad kan dit verzuim zelf herstellen.
18.
In het vierde middel wordt gesteld dat het verzoek tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf middels het bepaalde in artikel 8, eerste lid aanhef en onder a, EGTUL dient te worden afgewezen, aangezien verzoeker aan Duitsland is uitgeleverd ter vervolging nadat de Duitse Minister de garantie heeft gegeven dat de onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf kan worden omgezet in een Nederlandse straf via de exequaturprocedure.
19.
Bij een exequaturprocedure wordt onderzocht of het vonnis van de buitenlandse staat en de daarbij opgelegde straf of maatregel door de Nederlandse rechter kan worden geconverteerd in een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing naar Nederlands recht (vgl. Sjöcrona/Orie, 2002, p. 307).
20.
Zoals ik bij de bespreking van het eerste middel al heb aangegeven, biedt art. 8, vierde lid, EGTUL de mogelijkheid dat de rechter de straf aanpast aan de straf die door de wet van de Staat van tenuitvoerlegging voor een soortgelijk strafbaar feit is voorgeschreven.
21.
Al is het verzoek derhalve gegrond op art. 8, eerste lid aanhef en onder a, EGTUL, datzelfde verdrag biedt de mogelijkheid dat de straf desalniettemin wordt omgezet.
22.
Aangezien de rechtbank bovendien de opgelegde straf heeft omgezet met behulp van de exequaturprocedure, moet het middel falen bij gebrek aan belang.
23.
De middelen 5 en 6 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het vijfde middel bevat de klacht dat de rechtbank in haar beslissing geen blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of verzoeker in Duitsland is veroordeeld voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering was toegestaan, terwijl het zesde middel de klacht bevat dat verzoeker in Duitsland (daadwerkelijk) is veroordeeld voor andere feiten dan waarvoor hij is uitgeleverd.
24.
Deze middelen miskennen dat de gang van zaken rond de uitleveringsprocedure hier niet aan de orde is. De onderhavige procedure betreft het verzoek van Duitsland om overname van de tenuitvoerlegging van een vonnis. Ter beoordeling van de Nederlandse rechter is derhalve de vraag of de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland toelaatbaar is. Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot overname is de staat van tenuitvoerlegging gebonden aan de vaststelling van de feiten die de veroordelende rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. De WOTS-rechtbank treedt niet in een nieuw onderzoek naar de feiten (zie art. 28, derde lid, WOTS) en beoordeelt derhalve niet of de buitenlandse rechter zich gehouden heeft aan het specialiteitsbeginsel.
25.
Deze middelen falen.
26.
De middelen 7 tot en met 10 klagen over de strafmotivering. De middelen 7 en 8 zal ik ook gezamenlijk bespreken.
27.
Het zevende middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat rekening moet worden gehouden met het gegeven dat de bereidheid van buitenlandse autoriteiten om in te stemmen met de tenuitvoerlegging van in hun land gewezen rechterlijke beslissingen sterkt zal worden beïnvloed door de mate waarin verandering in de opgelegde sancties wordt gebracht door de Staat van tenuitvoerlegging. Deze overweging zou onjuist zijn aangezien reeds door de Nederlandse autoriteiten de garantie was bedongen bij de Duitse autoriteiten dat verzoeker middels de exequaturprocedure het restant van zijn straf in Nederland mocht ondergaan.
28.
In het achtste middel wordt gesteld dat verzoeker na het vonnis van de Duitse rechtbank direct in vrijheid is gesteld, waaraan het vermoeden kan worden ontleend dat die Duitse rechter er van uit is gegaan dat de straf die de Nederlandse rechter in de plaats zou stellen van de Duitse straf, niet hoger zou zijn dan de tijd die verzoeker inmiddels in hechtenis (bedoeld zal zijn: Nederlandse uitleveringsdetentie en Duits voorarrest, NJ) heeft doorgebracht. In het middel wordt de stelling geponeerd dat onder die omstandigheden geen rekening behoeft te worden gehouden met de bereidheid van buitenlandse autoriteiten om in de stemmen met de tenuitvoerlegging van in hun land gewezen rechterlijke beslissingen.
29.
Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de rechter die verlof verleent tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op te leggen welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, waarmede, gezien de verwijzing in de MvT op evengenoemde wet naar art. 351 Sv, kennelijk is bedoeld dat de rechter is gebonden aan de strafsoort en het strafmaximum dat de desbetreffende Nederlandse strafbepaling op het overeenkomstige feit stelt.
30.
Omtrent de daarbij in acht te nemen factoren houdt de MvT op evengenoemde wet o.m. het volgende in (zie eveneens HR 26 juni 1990, NJ 1991, 190):
- A.
Als "het meest wezenlijke aspect" van de exequaturprocedure wordt vermeld:
"de bevoegdheid om de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader".
- B.
Voorts wordt opgemerkt:
"Anderzijds zal de exequaturrechter zich bij de vorming van zijn beleid hebben te realiseren, dat de bereidheid van buitenlandse autoriteiten om in te stemmen met de tenuitvoerlegging van in hun land gewezen rechterlijke beslissingen in Nederland sterk zal worden beïnvloed door de mate waarin verandering wordt gebracht in de bij die rechterlijke beslissingen opgelegde sancties. Van al te grote veranderingen zou een aanstootgevend effect kunnen uitgaan en daarmee zou uiteindelijk de werking van de verdragen in relatie tot Nederland op het spel kunnen komen te staan",
alsmede dat van de rechter wordt verlangd:
"dat hij er zich rekenschap van geeft een straftoemetingsbeleid te voeren dat rekening houdt zowel met nationale verworven- als met internationale gevoeligheden. Zo zal de rechter bij de beoordeling van de omstandigheden waaronder het feit is begaan niet voorbij dienen te gaan aan de in het land waar het delict werd gepleegd levende opvattingen omtrent de ernst van zulke gedragingen".
31.
Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de evenbedoelde rechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet.
32.
In haar motivering van de strafoplegging heeft de rechtbank vooropgesteld de straf die naar Nederlands recht gelet op de aard en de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan, moet worden opgelegd. Zij heeft als bijzondere redenen vervolgens opgegeven de omstandigheid dat het feit in Duitsland als een ernstiger inbreuk op de rechtsorde wordt beschouwd dan bij ons en heeft bovendien rekening gehouden met het internationale aspect van de zaak.
33.
Het zevende middel ziet in het bijzonder over het hoofd dat het vervolgingsuitleveringsverkeer ernstig zou worden bemoeilijkt indien de Staten die Nederland om uitlevering vragen onder de garantie van executie na exequatur in Nederland, de indruk zouden mogen hebben dat de Nederlandse WOTS-rechter de in het buitenland opgelegde straffen stelselmatig tot een voor het buitenland onacceptabel niveau zou reduceren.
34.
Het achtste middel is voorts gebaseerd op een eerste aanleg niet alleen niet voren gebracht, maar aldaar ook niet met enig bewijsstuk onderbouwd vermoeden omtrent de door de Duitse rechter verwachte strafomzetting door de Nederlandse WOTS-rechter.
35.
Het komt mij voor dat de door de rechtbank gegeven motivering niet in strijd komt met letter en geest van wet en verdrag.
36.
Deze middelen falen.
37.
Het negende middel bevat de klacht dat de rechtbank bij de strafmotivering overwogen heeft rekening te houden met het internationale aspect van de zaak, in het bijzonder dat verzoeker zich welbewust aan de mogelijkheid van hogere bestraffing dan in Nederland gebruikelijk is, heeft blootgesteld door behulpzaam te zijn bij het invoeren van hasjiesj en marihuana in Duitsland en deze in Duitsland te verhandelen, terwijl verzoekers handelingen uitsluitend verricht zijn op Nederlands grondgebied.
38.
Het Landgericht Landau in der Pfalz heeft bewezenverklaard dat verzoeker zich in de periode van februari 1995 tot en met 27 juni 1999 twaalf keer heeft schuldig gemaakt aan handel in en hulp bij invoer vanuit Nederland van grote hoeveelheden hasjiesj en marihuana. Dat verzoekers handelingen uitsluitend op Nederlands grondgebied zijn verricht, doet daar niet aan af.
39.
Het middel faalt.
40.
Het tiende middel bevat de klacht dat de rechtbank niet heeft gereageerd op een straftoemetingsverweer van verzoeker.
41.
Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd:
"De opgelegde gevangenisstraf van drie jaren is te veel. Ik heb drie kinderen, waarvan er één in aanraking is geweest met justitie en niet goed functioneert op school. Ik moet geld verdienen en thuis zijn voor mijn kinderen."
42.
Het middel klaagt er met name over dat de rechtbank niet heeft onderzocht of er mogelijk andere persoonlijke omstandigheden van verzoeker van belang zijn voor de strafoplegging: zoals zijn financiële positie, mogelijke andere inkomsten, werk. Voorts zou de rechtbank ten onrechte niet onderzocht hebben wat de gevolgen van een verdere detentie voor verzoeker en zijn gezin zouden zijn en of een andere soort bestraffing passend zou zijn.
43.
Volgens de uitspraak d.d. 24 september 2002 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Bij de sanctieoplegging heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van de door de veroordeelde gepleegde feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Tevens heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank constateert voorts dat de in Nederland doorgaans op te leggen straffen voor de handel in en medeplegen van invoer van grote hoeveelheden hasjiesj en marihuana lager zijn dan de in Duitsland ter zake van die delicten gebruikelijk op te leggen straffen. Daar staat tegenover dat de rechtbank rekening dient te houden met het internationale aspect van de zaak, in het bijzonder dat de veroordeelde zich welbewust aan de mogelijkheid van hogere bestraffing dan in Nederland gebruikelijk is, heeft blootgesteld door behulpzaam te zijn bij het invoeren van hasjiesj en marihuana in Duitsland en deze in Duitsland te verhandelen, alwaar drugsgerelateerde delicten als een ernstige inbreuk op de aldaar geldende rechtsorde gelden en waar dergelijke delicten met hoge straffen zijn bedreigd."
44.
Volgens art. 31 WOTS moet de rechter de in het buitenland opgelegde sanctie in beginsel vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden (HR 21 december 1993, NJ 1995, 199). Uit de hierboven geciteerde overweging van de rechtbank blijkt dat zij rekening heeft gehouden met de persoon en persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. Voor zover het middel de klacht bevat dat de rechtbank zelf had moeten onderzoeken of een andere bestraffing passend zou zijn, miskent het middel dat art. 8, vierde lid, EGTUL bepaalt dat wat de aard van de straf betreft, de straf zoveel mogelijk zal overeenstemmen met die welke door de ten uitvoer te leggen veroordeling is opgelegd. Dat sluit rekening houden met dwingende persoonlijke omstandigheden niet uit, maar naar zulke omstandigheden behoeft de rechter niet ambtshalve op zoek te gaan.
45.
Het middel faalt.
46.
De middelen 1 en 4-10 falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve gebruik zou dienen te maken om de bestreden uitspraak te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
47.
De middelen 2 en 3 zijn gegrond, zodat ik tot vernietiging van het vonnis concludeer, doch uitsluitend voorzover daarin als toepasselijk verdrag het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen is vermeld; tot vermelding als toepasselijke verdrag het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39); en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 06‑05‑2003
Inhoudsindicatie
6 mei 2003 Strafkamer nr. 02600/02 W EW/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Middelburg van 24 september 2002, nummer 12/098000-02, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen: [de veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...
Partij(en)
6 mei 2003
Strafkamer
nr. 02600/02 W
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Middelburg van 24 september 2002, nummer 12/098000-02, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[de veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Landau in der Pfalz te Landau (Duitsland) van 18 september 2001 waarbij [de veroordeelde] is veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf en heeft aan [de veroordeelde] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van twee jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke [de veroordeelde] in Nederland in uitleveringsdetentie en in Duitsland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin als toepasselijk verdrag het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen is vermeld, tot vermelding als toepasselijk verdrag het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39) en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
3.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Straatsburg, 21 maart 1983, Trb. 74, verder te noemen: VOGP) van toepassing heeft geacht. Het derde middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de overgelegde stukken voldoen aan de in het VOGP gestelde eisen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang - het volgende in:
"De vordering is gegrond op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983, Trb 1983, 74; 1987, 163 en 1995, 193 (verder te noemen: het Verdrag) en op de WOTS.
De overgelegde stukken voldoen aan de eisen in genoemd Verdrag gesteld.
Uit de inhoud van de overgelegde stukken en uit de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 3, 4, 5 en 7 van het Verdrag en aan de artikelen 2, 3, 18, 28, 30 en 31 van de WOTS. Van de beletselen als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WOTS is niet gebleken.
Tenuitvoerlegging van de straf in Nederland is derhalve op het Verdrag en de WOTS gegrond en toelaatbaar."
3.3.
Blijkens deze overweging heeft de Rechtbank het VOGP van toepassing geacht. Dat verdrag voorziet in de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen ten aanzien van veroordeelden die daartoe door de staat van veroordeling worden overgebracht naar het grondgebied van de staat van tenuitvoerlegging. Omdat het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van het door de Duitse rechter gewezen vonnis inhoudt dat de veroordeelde zich reeds in Nederland bevond ten tijde van dat verzoek, biedt (enkel) dat verdrag een ongenoegzame grondslag voor de overname van de tenuitvoerlegging van die straf door Nederland.
3.4.
Het tweede middel treft derhalve doel. Hetzelfde geldt voor het derde middel nu als gevolg van het hiervoor overwogene het oordeel van de Rechtbank dat de stukken voldoen aan de in het VOGP gestelde eisen haar beslissing niet kan dragen.
3.5.
Nu de in de bestreden uitspraak genoemde, door de Duitse autoriteiten overgelegde, stukken voldoen aan de in het nader te noemen verdrag gestelde eisen en voorts met betrekking tot de eventuele bepaling van de omvang van de in Nederland te ondergane vrijheidsstraf art. 8 van dat verdrag een gelijkluidende regeling bevat als art. 10 VOGP, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen waarbij in aanmerking wordt genomen dat ingevolge daartoe op grond van art. 21, derde lid, van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39) door de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaringen de bepalingen van dat verdrag sinds 9 december 1997 toepassing vinden in de verhoudingen tussen deze beide staten.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin als toepasselijk verdrag het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen en als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 3, 4, 5 en 7 van dat Verdrag zijn vermeld;
Vermeldt als toepasselijk verdrag het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen en als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 3, 5, 8 en 21, derde lid, van dat Verdrag;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 mei 2003.