Rb. Amsterdam, 20-12-2013, nr. 13.736.008-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:9907
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
13.736.008-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2013:9907, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 20‑12‑2013; (Op tegenspraak)
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
WOTS en overgangsrecht WETS. Uitleg art. 5:2 WETS: de WETS is niet van toepassing op een geval waarin de garantie a.b.i. art. 6 lid 1 OLW vóór de inwerkingtreding van de WETS is gegeven en de effectuering daarvan na die inwerkingtreding plaatsvindt, terwijl de buitenlandse uitspraak is gegeven vóór 5 december 2011, ongeacht op welk moment die uitspraak onherroepelijk is geworden.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.736.008-13 (WOTS)
Datum uitspraak: 20 december 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 oktober 2013 en strekt tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van het Hof van Beroep, zitting houdende te Antwerpen, (België) van 28 februari 2011. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf van 30 maanden van:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlands Indië) op [geboorteplaats],
wonende op het [adres, te plaats],
verder te noemen: veroordeelde.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 december 2013. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, gehoord.
2. Identiteit veroordeelde
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Toepasselijk recht
De Belgische autoriteiten hebben de overname van de tenuitvoerlegging verzocht van de rechterlijke beslissing van het Hof van Beroep, zitting houdende te Antwerpen, van 28 februari 2011. Het Hof van Cassatie heeft het cassatieberoep tegen dit arrest op 6 december 2011 verworpen.
België heeft op 18 juni 2012 kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327, p. 27) geïmplementeerd.
Het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van 18 april 2013 is ontvangen op 25 april 2013 en is gebaseerd op het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (EVIG).
De Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) is op 1 november 2012 in werking getreden. Artikel 5:2 WETS luidt als volgt:
1. Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voor zover en voor zolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327) of het kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337).
3. Deze wet is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken als bedoeld in artikel 2:1 die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.
4. Deze wet is van toepassing indien de garantie van teruglevering, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet, voor de inwerkingtreding van deze wet is gegeven, maar de teruglevering plaatsvindt na de inwerkingtreding van deze wet.
Nu België Kaderbesluit 2008/909/JBZ heeft geïmplementeerd en nu het arrest van het Hof van Beroep ná 5 december 2011 onherroepelijk is geworden, zou naar de letter van artikel 5:2, eerste tot en met derde lid, WETS niet de WOTS maar de WETS van toepassing zijn. Het gevolg daarvan zou zijn dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging, omdat onder het regime van de WETS de Minister van Veiligheid en Justitie beslist over de erkenning en tenuitvoerlegging van uit andere lidstaten van de Europese Unie afkomstige rechterlijke uitspraken.
De overgangsregeling van artikel 5:2, derde lid, WETS wijkt af van de overgangsregeling van artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ en van de op grond van die bepaling afgelegde Nederlandse verklaring. Waar de bepaling uit de WETS aanknoopt bij de datum waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden, is volgens de bepaling uit Kaderbesluit 2008/909/JBZ en de Nederlandse verklaring de datum waarop de uitspraak is gegeven bepalend, ongeacht op welk moment die uitspraak onherroepelijk is geworden. Nu moet worden aangenomen dat de wetgever artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ en de Nederlandse verklaring correct heeft willen implementeren, zal de rechtbank artikel 5:2, derde lid, WETS kaderbesluitconform uitleggen in die zin dat de WETS niet van toepassing is op rechterlijke uitspraken die vóór 5 december 2011 zijn gegeven, ongeacht op welk moment die uitspraken onherroepelijk zijn geworden (zie de punten 18-22 van de conclusie van de A-G Vegter vóór HR 18 december 2012, LJN BY4289).
De veroordeelde is op 7 januari 2010 aan België overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW. Hij is vervolgens hangende de Belgische strafprocedure op borgtocht vrijgelaten en is kennelijk op eigen gelegenheid naar Nederland teruggekeerd. Het kan in het midden blijven of in een dergelijk geval sprake is van een teruglevering als bedoeld in artikel 5:2, vierde lid, WETS. Het vierde lid van artikel 5:2 WETS moet immers in samenhang met het eerste tot en met derde lid van die bepaling worden uitgelegd, zodat de WETS niet van toepassing is op een geval waarin de garantie vóór de inwerkingtreding van de WETS is gegeven en de teruglevering na die inwerkingtreding plaatsvindt, maar waarin de rechterlijke uitspraak is gegeven vóór 5 december 2011, ongeacht op welk moment die uitspraak onherroepelijk is geworden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op de beoordeling van de vordering de WOTS en het EVIG van toepassing zijn.
4. Verzoek tot aanhouding van de behandeling van de vordering
4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft verzocht de behandeling van de vordering aan te houden, teneinde nadere informatie in te winnen bij de Belgische autoriteiten. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De stukken vermelden niet de maximale strafbedreiging naar Belgisch recht. Deze informatie moet wel uit de stukken blijken. De maximale strafbedreiging is namelijk van belang voor het vaststellen van de Nederlandse straf. Aan de hand daarvan kan worden bepaald hoeveel procent van de maximale straf de opgelegde straf bedraagt.
Het Belgische recht kent twee systemen inzake de vervroegde invrijheidstelling: de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling. Bij vrijheidsstraffen tot en met drie jaar beslist de gevangenisdirecteur over voorlopige invrijheidstelling. In de regel wordt een veroordeelde voorlopig in vrijheid gesteld nadat hij één derde van de vrijheidsstraf heeft ondergaan. Bij een voorlopige invrijheidstelling worden minder eisen gesteld dan bij een voorwaardelijke invrijheidstelling. De Belgische autoriteiten dienen het verschil tussen beide mogelijkheden op te helderen. Gevraagd moet worden wanneer en onder welke omstandigheden een veroordeelde in het algemeen en deze veroordeelde in het bijzonder in aanmerking komt voor voorlopige invrijheidstelling. De mededeling in het verzoek dat veroordeelde pas na 2/3e van zijn straf in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling is onvoldoende.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de vordering. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De maximale strafbedreiging naar Belgisch recht is niet relevant voor de omzetting van de Belgische straf naar Nederlandse maatstaven. Overigens staat op lidmaatschap van een criminele organisatie op grond van de artikelen 323 en 324bis van het Belgische Strafwetboek een maximale vrijheidsstraf van twee tot vijf jaren.
De Belgische autoriteiten hebben heel concreet gemeld op welk moment de veroordeelde in België in aanmerking zou zijn gekomen voor invrijheidstelling. Hij zou na 2/3e van zijn straf in aanmerking zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze mededeling roept geen vragen op.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Het EVIG noch de WOTS eist dat het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging of de daarbij behorende stukken de maximale strafbedreiging naar het recht van de staat van veroordeling vermelden. Voor het bepalen van de op te leggen Nederlandse straf is kennis van de buitenlandse maximale strafbedreiging niet nodig. De rechtbank mag immers niet een hogere straf opleggen dan in de staat van veroordeling is opgelegd en moet die opgelegde straf vervangen door een straf naar Nederlandse maatstaven. Overigens heeft de raadsman van veroordeelde de mededeling van de officier van justitie over het Belgische strafmaximum niet betwist. De rechtbank ziet in het ontbreken van de vermelding van het strafmaximum geen aanleiding tot aanhouding van de behandeling van de vordering.
In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de mogelijkheden van vervroegde invrijheidstelling naar Belgisch recht ziet de rechtbank evenmin aanleiding tot aanhouding van de behandeling van de vordering. Het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging houdt op dit punt het volgende in:
In België zou [betrokkene], gelet op de veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie, na 2/3e van zijn straf in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat de rechtbank aanneemt dat deze, op het concrete geval van de veroordeelde toegespitste, mededeling juist is en gebaseerd is op een correcte toepassing van het Belgische recht. Daaruit volgt dat de veroordeelde naar het oordeel van de Belgische autoriteiten klaarblijkelijk niet in aanmerking zou komen voor een voorlopige invrijheidstelling na 1/3e van de straf. Het algemene betoog van de raadsman, dat erop neer komt dat het Belgische recht naast de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling ook de mogelijkheid van voorlopige invrijheidstelling kent, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de vordering dan ook af.
5. Toelaatbaarheid
De veroordeelde is op 27 oktober 2009 aangehouden in Nederland ter fine van overlevering aan België. Hij heeft vanaf die datum tot aan zijn feitelijke overlevering op 7 januari 2010 aan België in Nederland in overleveringsdetentie verbleven.
Veroordeelde is vanaf 7 januari 2010 tot 18 maart 2010 in België gedetineerd geweest.
Veroordeelde heeft de Nederlandse nationaliteit.
De rechterlijke beslissing voornoemd is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.
De rechtbank constateert dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd is gewezen ten aanzien van een feit dat naar Belgisch recht strafbaar is. Dit feit is naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest.
De tenuitvoerlegging van het hiervoor vermelde arrest dient toelaatbaar te worden verklaard, nu is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepasselijk verdrag en de wet gestelde vereisten is voldaan. Het verlof tot de tenuitvoerlegging van dit arrest zal op na te melden wijze worden verleend.
6. Motivering van de strafoplegging
De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie en in België in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbenemende straf voor de duur van dertig maanden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en met de persoon van veroordeelde.
Bij het vaststellen van de op te leggen straf gaat de rechtbank uit van het strafbare feit waarop de veroordeling betrekking heeft en de concrete gedragingen die ten laste van de veroordeelde bewezen zijn verklaard. De Belgische veroordeling heeft betrekking op deelneming aan een internationaal opererende criminele organisatie die zich gedurende een periode van ongeveer twee jaren onder meer bezig heeft gehouden met de invoer van verdovende middelen, de diefstal van ladingen en het witwassen van crimineel geld. De rol van veroordeelde binnen deze organisatie heeft erin bestaan dat hij, die bekend is als bankier van het misdaadmilieu, contacten heeft onderhouden met andere leden van de criminele organisatie – onder wie de leider van de organisatie – , dat hij aanwezig was bij een ontmoeting met deze leden, dat de leider van de criminele organisatie bij veroordeelde heeft geïnformeerd naar de stand van zaken van een cocaïnedeal die een ander lid van de criminele organisatie regelde en dat hij heeft bemiddeld bij de verkoop van en heeft gehandeld in gestolen ladingen, zo blijkt uit p. 72 van 107 van het arrest van het Hof van Beroep. De rechtbank passeert de stelling van de veroordeelde dat de Belgische veroordeling niet klopt, omdat de rechtbank op grond van artikel 42 EVIG is gebonden aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden voor zover deze zijn uiteengezet in de buitenlandse uitspraak.
Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat veroordeelde eerder is veroordeeld wegens een Opiumwetdelict.
Gelet op een en ander acht de rechtbank ook naar Nederlandse maatstaven de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden passend.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de relatief hoge leeftijd van de veroordeelde geen aanleiding geeft tot het opleggen van een lagere straf, omdat veroordeelde ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van 70 jaar al had bereikt en hij dus het risico heeft genomen dat hij op relatief hoge leeftijd in gevangenschap zou geraken. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de AOW-uitkering van de veroordeelde in geval van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden stopgezet en dat hij daardoor zijn huurwoning zal kwijtraken.
De omstandigheid dat geruime tijd is verstreken tussen de vrijlating op borgtocht op 18 maart 2010 en de behandeling van de vordering, gedurende welke periode de veroordeelde in vrijheid is geweest, levert evenmin een reden voor het opleggen van een lagere straf op. De veroordeelde moest immers in elk geval vanaf 6 december 2011, de dag waarop het Hof van Cassatie het cassatieberoep tegen het arrest van het Hof van Beroep heeft verworpen, ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat de aan hem opgelegde straf ten uitvoer zou worden gelegd.
Ten slotte leidt de omstandigheid dat de veroordeelde een aantal maanden in België gedetineerd is geweest onder - volgens de raadsman - minder plezierige detentieomstandigheden ook niet tot strafvermindering. Deze omstandigheid komt immers voor risico van de veroordeelde, doordat hij zich in België heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Veroordeelde had, volgens de bij de stukken gevoegde verklaring, in België in het meest gunstige geval na 2/3e van het ondergaan van de opgelegde straf in vrijheid kunnen worden gesteld. Gelet op de op te leggen straf, zal veroordeelde ook naar Nederlands recht pas voorwaardelijk in vrijheid gesteld worden gesteld, nadat hij 2/3e gedeelte van die straf heeft ondergaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht;
8. Beslissing
VERKLAART TOELAATBAAR de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het Hof van Beroep, zittinghoudende te Antwerpen, van 28 februari 2011 opgelegde gevangenisstraf en verleent daartoe verlof.
LEGT OP een gevangenisstraf voor de duur van DERTIG MAANDEN.
BEVEELT dat de tijd welke [veroordeelde] voornoemd in Nederland in overleveringsdetentie en in België in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf in zijn geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2013.