En ook HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1558, rov 3.3.
HR, 14-12-2021, nr. 20/01757
ECLI:NL:HR:2021:1875
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2021
- Zaaknummer
20/01757
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1875, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:1561
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:985
ECLI:NL:PHR:2021:985, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2020:1561
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1875
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0379
Uitspraak 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Oplichting, meermalen gepleegd, art. 326.1 Sr. Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:197 m.b.t. beoordelingskader overschrijding redelijke termijn in e.a. en h.b. en vraag welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden. Hof heeft tijdsverloop van behandeling zaak in e.a. en in h.b. afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat redelijke termijn in h.b. fase is overschreden met één jaar en vier maanden. In zoverre heeft hof beoordelingskader niet miskend. Oordeel hof dat overschrijding redelijke termijn in h.b. geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat totale berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen vier jaren, is echter niet z.m. begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met vaststelling dat redelijke termijn is overschreden, maar door hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor - mede gelet op mate van overschrijding van redelijke termijn in h.b. met één jaar en vier maanden - niet toereikend. Oordeel hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. HR doet zaak zelf af en vermindert aan verdachte opgelegde gevangenisstraf van 8 weken met 1 week.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01757
Datum 14 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 juni 2020, nummer 23-000440-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de opgelegde straf betreft en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden.
2.2
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Wat betreft de redelijke termijn overweegt het hof dat in artikel 6, eerste lid Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht.
In deze procedure is de op redelijk te beoordelen termijn aangevangen op 29 november 2016, het moment van verhoor van de verdachte. Het vonnis waarvan beroep werd gewezen op 18 januari 2017. Vervolgens is op 1 februari 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 8 juni 2020. Daarmee is de redelijke termijn in de fase van hoger beroep overschreden (met één jaar en vier maanden). De duur van de totale berechting in twee feitelijke instanties heeft echter wel binnen de termijn van vier jaren plaatsgevonden. Derhalve volstaat het hof met louter de constatering dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep is geschonden.”
2.3
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg - dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep - is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. (Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)
2.4
Het hof heeft het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van de behandeling in hoger beroep is overschreden met één jaar en vier maanden. In zoverre heeft het hof het onder 2.3 weergegeven beoordelingskader niet miskend. Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de totale berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen vier jaren, is echter niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor - mede gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, zijnde een overschrijding met één jaar en vier maanden - niet toereikend. Het oordeel van het hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht weken. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021.
Conclusie 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep met 1 jaar en 4 maanden. Hof heeft volstaan met enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden omdat de totale duur van de berechting in twee feitelijke instanties binnen vier jaren heeft plaatsgevonden. Dit oordeel is in strijd met het uitgangspunt dat de overschrijding van de redelijke termijn per procesfase afzonderlijk moet worden bekeken en niet in zijn geheel, vgl. ECLI:NL:HR:2021:197. AG adviseert de Hoge Raad het arrest in zoverre te vernietigen en zelf de straf te verminderen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01757
Zitting 2 november 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 8 juni 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens “de voortgezette handeling van oplichting, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 weken, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen van benadeelde partijen en over een vordering tot tenuitvoerlegging, een en ander zoals in het arrest omschreven.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters advocaten te Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel bevat, in samenhang gelezen met de toelichting, de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld althans ontoereikend heeft gemotiveerd dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden omdat de totale berechting in twee feitelijke instanties binnen de termijn van vier jaar heeft plaatsgevonden.
2.2.
De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 29 november 2016, het eerste verhoor van de verdachte bij de politie. Op 18 januari 2017 is de verdachte door de politierechter tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 weken veroordeeld wegens oplichting, meermalen gepleegd. Tegen dit vonnis is door de verdachte op 1 februari 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft drie jaar en ruim vier maanden na het instellen van hoger beroep op 8 juni 2020 arrest gewezen. Bij dit arrest is de verdachte wegens de voortgezette handeling van oplichting, meermalen gepleegd tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 weken veroordeeld.
2.3.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal van de zitting van 25 mei 2020 het volgende aangevoerd:
“Meer subsidiair verzoek ik ten aanzien van de strafoplegging, deze te beperken. Het betreft kleine bedragen en het zijn feiten van enige tijd geleden. De overschrijding van de redelijke termijn ziet niet op de voorwaardelijke strafoplegging maar ik vraag deze periode wel in aanmerking te nemen. De benadeelde partijen dienen niet ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen. Tot slot dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging.”
2.4.
Het hof heeft hierop als volgt gereageerd:
“Wat betreft de redelijke termijn overweegt het hof dat in artikel 6, eerste lid Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht.
In deze procedure is de op redelijk te beoordelen termijn aangevangen op 29 november 2016, het moment van verhoor van de verdachte. Het vonnis waarvan beroep werd gewezen op 18 januari 2017. Vervolgens is op 1 februari 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 8 juni 2020. Daarmee is de redelijke termijn in de fase van hoger beroep overschreden (met één jaar en vier maanden). De duur van de totale berechting in twee feitelijke instanties heeft echter wel binnen de termijn van vier jaren plaatsgevonden.
Derhalve volstaat het hof met louter de constatering dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep is geschonden. Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
2.5.
Over het middel kan ik – onder verwijzing naar het recente arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 – kort zijn.1.In die zaak is door de Hoge Raad geoordeeld dat het hof het beoordelingskader met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep en de vraag welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden, heeft miskend.2.De Hoge Raad overwoog daartoe dat het hof weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk had onderzocht, maar dat het hof bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de “procedure als geheel” en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg ten onrechte beslissend heeft laten zijn.
2.6.
Ook in onderliggende zaak heeft het hof het tijdsverloop zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van hoger beroep met de duur van 1 jaar en vier maanden is overschreden. Door het hof is volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden waarbij het hof als doorslaggevende factor heeft meegewogen dat de totale duur van berechting in twee feitelijke instanties de termijn van vier jaren niet heeft overschreden. Daarmee heeft het hof het door de Hoge Raad geschetste beoordelingskader miskend door de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep niet afzonderlijk te beoordelen. In het oog moet immers worden gehouden dat de redelijke termijn per procesfase dient te worden bekeken, dat dit geen communicerende vaten van elkaar zijn en dat wanneer sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dit in beginsel moet worden gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Dat is in de onderhavige zaak ook aan de orde nu in hoger beroep in tegenstelling tot in eerste aanleg aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht weken is opgelegd.3.Van bijzondere omstandigheden die zouden kunnen rechtvaardigen dat kan worden volstaan met de enkele constatering van overschrijding van de redelijke termijn is evenmin gebleken.4.Het oordeel van het hof is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel is gegrond en de Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
3. Conclusie
3.1.
Het middel slaagt.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de opgelegde straf betreft en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2021
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, m.nt. Mevis, NJ 2008/358, rov. 3.13 tot en met 3.16 en rov 3.21 tot en met 3.23.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, m.nt. Mevis, NJ 2008/358, rov. 3.6.2.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, m.nt. Mevis, NJ 2008/358, rov. 3.13.1.