Hof Den Haag, 14-10-2014, nr. 200.153.436/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:3259
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
14-10-2014
- Zaaknummer
200.153.436/01
- Roepnaam
Staat/Volkert van der G
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:3259, Uitspraak, Hof Den Haag, 14‑10‑2014; (Hoger beroep kort geding)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:9411
- Vindplaatsen
NJ 2014/533 met annotatie van
Uitspraak 14‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Bijzondere voorwaarden Vervroegde Invrijheidstelling Volkert van der G. Hoger beroep van vonnis van de voorzieningenrechter De Haag van 30 juli 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:9411)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.153.436/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/467039 / KG ZA 14-651
Arrest d.d. 14 oktober 2014
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
appellant in het principaal appel,verweerder in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag,
tegen
Volkert van der [G.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Van der [G.],
advocaat: mr. M.R. Krul te Den Haag.
Het geding
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- -
de spoedappeldagvaarding van de Staat van 4 augustus 2014 tegen het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 30 juli 2014, met daarin acht grieven;
- -
de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel, waarbij Van der [G.] vijf grieven heeft aangevoerd (met producties);
- -
de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Vervolgens hebben partijen op 16 september 2014 de zaak doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities, waarna arrest is bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
In het principaal en incidenteel appel
1.
De door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 1 (1.1 tot en met 1.14) van het bestreden vonnis (ECLI:NL:RBDHA:2014:9411) vastgestelde feiten zijn, op een enkel onderdeel na, niet in geschil. Volgens de Staat is rechtsoverweging 1.7 onvolledig – de bewegingsvrijheid van Van der [G.] was tijdens de verloven beperkt, aldus de Staat –, terwijl Van der [G.] (in grief V in incidenteel appel) betwist dat hij met de in rechtsoverweging 1.10 vermelde voorwaarden heeft ingestemd. Volgens Van der [G.] heeft hij slechts aangegeven de betreffende voorwaarden te zullen naleven.
2.
Met inachtneming van het voorgaande – het hof zal hierna zo nodig nader op de betreffende punten ingaan – gaat het hof van voormelde en volgende feiten uit.(2.1) Van der [G.] is op 18 juli 2003 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaar voor (met name) de moord op Pim Fortuyn en bedreiging van zijn chauffeur, de heer [de chauffeur],2.2)Ten tijde van de oplegging van deze gevangenisstraf gold de regeling Vervroegde invrijheidstelling (hierna ‘de oude VI-regeling’), die met ingang van 1 juli 2008 is gewijzigd in de regeling Voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ‘de nieuwe VI-regeling’).Onder beide regelingen wordt een veroordeelde tot een gevangenisstraf van meer dan een jaar in vrijheid gesteld nadat hij twee derde van zijn straf heeft ondergaan. Onder de beide regelingen is de datum van invrijheidstelling van Van der [G.] bepaald op 2 mei 2014.(2.3) Onder de oude VI-regeling werd de vervroegde invrijheidstelling gekarakteriseerd als ‘volautomatisch’. Voor de veroordeelde betekende dit dat zijn invrijheidstelling definitief was en dat hij niet het risico liep dat gedurende een proeftijd het strafrestant alsnog ten uitvoer zou worden gelegd. Aan de vervroegde invrijheidstelling konden geen voorwaarden worden verbonden. Van de in artikel 15a Sr (oud) vervatte mogelijkheid tot uitstel of afstel van vervroegde invrijheidstelling werd in de praktijk slechts zeer zelden gebruik gemaakt.(2.4) In de nieuwe VI-regeling is de vervroegde invrijheidstelling gewijzigd in voorwaardelijke invrijheidstelling. Met deze regeling wordt onder meer beoogd recidive te voorkomen door controle op de veroordeelde na zijn terugkeer in de samenleving mogelijk te maken. In de nieuwe regeling geschiedt de invrijheidstelling in beginsel op hetzelfde moment als onder de oude VI-regeling, maar worden aan de invrijheidstelling voorwaarden verbonden, bij niet-naleving waarvan de invrijheidstelling door de rechtbank kan worden herroepen. Aan de invrijheidstelling verbindt de wet de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd (die in beginsel gelijk is aan het strafrestant) niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit (art. 15a Sr, eerste lid, onder a). Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden opgelegd betreffende het gedrag van de veroordeelde (art 15a Sr, tweede lid), zoals een contactverbod, een locatieverbod, een meldingsplicht, een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol, opname in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht als bedoeld in artikel 1, onderdeel w, van de Penitentiaire beginselenwet worden verbonden (art. 15a Sr, vierde lid). De onder artikel 15a Sr (oud) vermelde mogelijkheden tot uit- of afstel van invrijheidstelling zijn gehandhaafd (art. 15d Sr). Daarnaast kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld of achterwege blijven, indien door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt, dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven (art. 15d, eerste lid, aanhef en sub d, Sr) . De beslissing over oplegging van voorwaarden wordt genomen door het openbaar ministerie (Centrale Voorziening v.i. , die is ondergebracht bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden; hierna ‘CVvi’). De directeur van de penitentiaire instelling waar een veroordeelde verblijft heeft een adviserende rol bij het stellen van bijzondere voorwaarden. Ook de reclassering kan daarin om advies worden gevraagd. (art. 15a, zesde lid Sr) Het beleid met betrekking tot de oplegging van de voorwaarden is in hoofdlijnen neergelegd in de ‘Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling’ (hierna ‘de Aanwijzing’, laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 2012, nr. 5379).
De Aanwijzing bepaalt met betrekking tot de inhoud van de bijzondere voorwaarden het volgende:
“Het OM weegt in elk geval bij het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden uitdrukkelijk af of deze met elektronische controlemiddelen moeten worden gecombineerd. Steeds zal het OM beoordelen of een (vergaande) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde die een bijzondere voorwaarde met zich kan brengen, proportioneel is.”
In de Aanwijzing is bepaald dat de voorwaarden tijdens de proeftijd kunnen worden aangevuld, gewijzigd of opgeheven.
Tegen het stellen van bijzondere voorwaarden staat geen rechtsmiddel open.
(2.5) Gelet op het overgangsrecht is de nieuwe VI-regeling op Van der [G.] van toepassing.
(2.6) In opdracht van de CVvi heeft de reclassering een advies uitgebracht met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling van Van der [G.]. Dit advies is neergelegd in het reclasseringsrapport van 23 februari 2014. In dit rapport adviseert de reclassering om Van der [G.] in aanmerking te laten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling met oplegging van bijzondere voorwaarden om de resocialisatie van Van der [G.] te bevorderen en eventuele risico’s te signaleren en te managen. De door de reclassering geadviseerde voorwaarden betreffen een meldplicht bij de reclassering, een locatieverbod voor de gemeenten Den Haag, Rotterdam, Tilburg en Hilversum, een mediaverbod en verplicht contact met een psycholoog of psychiater. In dit rapport schrijft de reclassering dat het recidiverisico (gemeten volgens het risicotaxatie-instrument RISc en naar het professionele oordeel van de reclassering) laag is, maar dat de terugkeer van een gedetineerde in de samenleving, zeker wanneer het zoals in het geval van Van der [G.] gaat om een lange detentieperiode, geleidelijk aan dient te geschieden. De reclassering maakt daarbij de kanttekening dat er nog een aantal onbekende factoren is, welke factoren risicoverhogend werken als ze ongunstig uitvallen. Het rapport vermeldt – voor zover hier relevant – het volgende: “Het TR-traject en de verloven van betrokkene zijn pas recent gestart, in januari 2014, en om die reden is van een geleidelijke terugkeer in de samenleving nog nauwelijks sprake. Hierdoor is er nog geen zicht op het functioneren van betrokkene in de extramurale situatie. Ook zijn de reacties vanuit de samenleving op een extramuraal verblijf van betrokkene tijdens een VI-periode nog onduidelijk. (…) om die reden [wordt] een VI met bijzondere voorwaarden geadviseerd. (…) Via GPS is betrokkene traceerbaar en zal hij niet komen in gemeenten waar zijn komst tot onrust kan leiden (Den Haag als politiek centrum, Hilversum als plaats delict, Tilburg als woonplaats van slachtoffer de heer [de chauffeur] en Rotterdam, waar het slachtoffer de heer Fortuyn woonde en veel politieke aanhangers had). Een mediaverbod zal de resocialisatie kunnen bevorderen, evenals een coachend contact met een psycholoog/psychiater, een persoon met wie betrokkene zijn ervaringen tijdens zijn VI-periode kan delen en die hem kan voorzien van advies en feedback.”
(2.7) In opdracht van de CVvi heeft het NIFP een multidisciplinair forensisch gedragsdeskundig onderzoek uitgevoerd omtrent Van der [G.]. Naar aanleiding van dit onderzoek is een adviesrapport, eveneens gedateerd op 23 februari 2014, opgesteld. Dit rapport bevat onder meer een risicoanalyse (een analyse van het risico op gewelddadig gedrag en een inschatting van de kans op herhaling op gelijke feiten als waarvoor betrokkene is veroordeeld) en een analyse van risicomanagement (aanbevelingen ten aanzien van eventuele behandeling en begeleiding, bespreking van de door de reclassering en de directeur van de penitentiaire inrichting voorgestelde voorwaarden en een inschatting van de medewerking van betrokkene). Dit rapport vermeldt – voor zover hier relevant – het volgende:“Opgemerkt zij verder dat, mochten de thans nog ongewisse risicofactoren (verblijfplaats, stressniveau, coping cq psychische stevigheid buiten detentie) gaan laden als risicofactoren er nog steeds lage kans is op herhaling van het dodingsdelict. Het meest denkbare risico betreft nog de kans dat bij oplopende stress als gevolg van oplopende vergeldingssentimenten in de samenleving en/of confrontatie met de media, betrokkene zich gaat bewapenen zoals hij ook eind jaren negentig deed (…) Dat het daarbij zou komen tot een vergelijkbaar delict als het delict waarvoor betrokkene is veroordeeld, is overigens minder waarschijnlijk. (…) “De risicoprognose incorporeert een overwegend laag risico met weinig specifieke risicofactoren. Dit impliceert dat er weinig specifiek risicomanagement benodigd is. Doordat echter het delictscenario niet geheel transparant was en is, toekomstige risicofactoren deels ongewis zijn en betrokkene niet als vanzelf tot openheid en transparantie neigt is het toch geïndiceerd om hier algemeen risicomanagement op in te zetten. Temeer omdat er heftige maatschappelijke reacties te verwachten zijn, waardoor betrokkene en zijn gezin – en hiermee de ‘stevigheid’ van de beschermende factoren – ernstig op de proef zullen worden gesteld. Breedspectrum begeleiding en controle (toezicht, enkelbandcontrole) door de reclassering kunnen hier goeddeels in voorzien.Bij de beantwoording van de onderzoeksvragen vermeldt het rapport voorts:“Laag risico op geweld in de toekomst, met enkele onzekere risicofactoren. (…) Met name de ongewisse (toekomstige) risicofactoren die zich kunnen voordoen in een context die mogelijk erg stressvol zal worden, kunnen gemanaged worden doordat zicht gehouden wordt op de ontwikkeling van betrokkenes positie en gedrag in die context. Hierbij is aan te bevelen dat de mogelijkheden van directe confrontatie met personen en plaatsen wordt tegen gegaan. Daarnaast is het van belang dat (…) er steun beschikbaar is bij het invoegen van betrokkene in de nieuwe (stressvolle) situatie, dit om de beschermende factor van een goede inbedding te behoeden en te versterken. (…) Bovenstaande aanbevelingen zijn tijdens de integrale eindbespreking met reclassering op 21 februari 2014 afgewogen tegen de voorwaarden die de reclassering in concept had geformuleerd: een toezichtcontact, een locatieverbod met enkelbandcontrole en een verbod op contacten met de media. Deze voorwaarden werden beoordeeld als goed passend. Daarnaast werd besloten om ook een verplicht ambulant forensisch poliklinisch contact met een psycholoog of psychiater als voorwaarde aan te bevelen. Hierbij was de overweging om dit contact te definiëren als coachend en dus zoveel mogelijk in overeenstemming met betrokkenes eigen voorkeuren tot stand te laten komen. De directeur van de inrichting stelt geen bijzondere voorwaarden. (…) Ingeschat wordt dat betrokkene sober mee zal werken aan het nakomen van de voorwaarden, waarbij de kans van slagen toeneemt als betrokkene inspraak ervaart bij het uitvoeren van de voorwaarden (bijvoorbeeld inspraak in de matching van de beoogde coach).
(2.8) Bij e-mail van 10 maart 2014 heeft mr. R. Croes-Hoogendoorn, advocaat te Amsterdam, namens Van der [G.] geschreven dat Van der [G.] de voorgestelde voorwaarden – indien opgelegd – zal naleven. De voorwaarden betreffen onder meer de meldplicht, inhoudende contact met de reclassering over praktische zaken, het locatieverbod met de mogelijkheid van controle door middel van een enkelband, het mediaverbod, verplicht contact met een coachende psychiater/psycholoog en het contactverbod met [de chauffeur] en de familie van Fortuyn.
(2.9) Op verzoek van de CVvi heeft de reclassering een aanvulling gegeven op het eerdere reclasseringsrapport. In deze aanvullende rapportage, uitgebracht op 17 maart 2014, geeft de reclassering een nadere onderbouwing van de geadviseerde bijzondere voorwaarden. Deze aanvullende rapportage vermeldt – voor zover hier relevant – het volgende: “De reclassering onderschrijft hetgeen het NIFP stelt ten aanzien van risicoprognose en risicomanagement. Bijzondere voorwaarden tijdens de VI worden ten eerste wenselijk en noodzakelijk geacht om deze toekomstindicatoren voor geweld die nu nog onbekend zijn (toekomstige woonomgeving, gebruik maken van professionele ondersteuning en persoonlijke steunbronnen, het stressniveau van betrokkene onder meer bepaald door (ervaren) dreiging van vergelding en/of confrontatie met de media) te kunnen sturen, beïnvloeden en/of monitoren. Ten tweede biedt het de kans om de resocialisatie van betrokkene zo optimaal mogelijk te laten verlopen, door maatschappelijke onrust, daar waar mogelijk, te voorkomen. En tot slot kunnen middels een toezicht risico's tijdig gesignaleerd en gemeld worden zodat hierop actie kan worden ondernomen. Vanzelfsprekend is een goede werkrelatie tussen alle betrokken partijen, niet in de laatste plaats met betrokkene, van belang voor de kans van slagen van het VI-traject.”“Om zoveel mogelijk maatschappelijke onrust te voorkomen wordt geadviseerd om een locatieverbod op te leggen voor de gemeenten Den Haag, Rotterdam, Tilburg en Hilversum. Den Haag omdat deze gemeente het politieke centrum van Nederland vormt en de aard van het delict waarvoor betrokkene veroordeeld is, een politieke moord betrof. Hilversum omdat in deze gemeente het mediapark is gelegen, destijds plaats delict en een plek waar (politiek) bekende Nederlanders regelmatig aanwezig zijn. Het zich ophouden in Rotterdam door betrokkene is ongewenst omdat in deze gemeente het slachtoffer de heer Fortuyn woonde en veel politieke aanhangers had. Tilburg is de woonplaats van de heer Smolder[s], eveneens slachtoffer. Als betrokkene in die gemeente wordt gesignaleerd kan dit ook tot onrust leiden. Het locatieverbod voor deze gemeenten zal gecontroleerd worden middels EC/GPS. Het media-verbod heeft tot doel om betrokkene te beschermen tegen de verwachte media-aandacht die er voor zijn VI is. Het is naar mening van de reclassering(…) ongewenst dat betrokkene in de media verschijnt omdat dit vermoedelijk maatschappelijke onrust met zich meebrengt die zijn re-integratie in de samenleving negatief zal beïnvloeden maar ook bij betrokkene tot een (ongewenste) verhoging van stress kan leiden. Als er zich omstandigheden voordoen waarin mediacontact geen belemmering voor zijn re-integratie vormt of zelfs voordelen met zich meebrengt, dan is er met de toevoeging “zolang de reclassering dit noodzakelijk acht” ruimte om (in overleg met de bij de VI betrokken partijen) een uitzondering te maken.”
(2.10) Op 25 april 2014 heeft het openbaar ministerie ten aanzien van Van der [G.] een besluit voorwaardelijke invrijheidstelling genomen. In dit besluit (hierna ‘het besluit bijzondere voorwaarden’) zijn de in de wet vermelde algemene voorwaarden opgenomen en daarnaast bijzondere voorwaarden, waaronder (i) een contactverbod met de familie van Fortuyn en/of [de chauffeur], (ii) een locatieverbod voor de gemeenten Den Haag, Hilversum, Tilburg, Rotterdam en Krimpen aan den IJssel, (iii) een meldplicht bij de reclassering, (iv) een mediaverbod en (v) verplichte begeleiding door een psycholoog of psychiater. Ten aanzien van het locatieverbod is opgenomen dat dit tijdelijk kan worden opgeheven voor (familie)bezoeken aan Zeeland. Ten aanzien van het mediaverbod is vermeld dat Van der [G.] alle aanvragen van media, wetenschappers of andere personen ter beoordeling en eventuele goedkeuring moet voorleggen aan de CVvi. Het besluit vermeldt dat de voorwaarden iedere drie maanden, ingaande vanaf 2 mei 2014, zullen worden geëvalueerd en dat daarbij de voortgang, handhaving en mogelijke bijstelling van de voorwaarden centraal staan. Op 2 mei 2014 is Van der [G.] voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Op 14 augustus 2014 heeft een eerste evaluatie plaatsgevonden.
(2.11) Van der [G.] heeft zich tot de voorzieningenrechter gewend, waarbij hij heeft gevorderd – zakelijk weergegeven – het besluit bijzondere voorwaarden te schorsen totdat in een door de meest gerede partij in te stellen bodemprocedure over de rechtmatigheid van het besluit onherroepelijk zal zijn beslist, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Van der [G.] heeft daartoe, kort gezegd, primair betoogd dat de nieuwe VI-regeling niet op hem mag worden toegepast wegens strijd met het legaliteitsbeginsel, zoals verwoord in artikel 1 Sr en artikel 7 EVRM. Subsidiair heeft Van der [G.] aangevoerd dat de opgelegde bijzondere voorwaarden onrechtmatig zijn, omdat deze zijn aan te merken als ‘ punitive and inherently severe’, te ver afliggen van het beoogde resocialiseringsdoel en bovendien disproportioneel zijn.
(2.12) De voorzieningenrechter is in het thans bestreden vonnis tot de slotsom gekomen dat toepassing van de nieuwe VI-regeling op Van der [G.] geen strijd oplevert met het legaliteitsbeginsel en artikel 7 EVRM. Ten aanzien van de opgelegde bijzondere voorwaarden heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen, zeer kort en zakelijk samengevat:(I) De CVvi heeft bij de oplegging, wijziging of opheffing ervan een grote mate van beleidsvrijheid, waarbij die vrijheid haar grens vindt daar waar geoordeeld moet worden dat de CVvi in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen.(II) Hoofddoelstelling van de VI-regeling is het voorkomen van recidive, waarbij van belang is om enerzijds het plegen van strafbare feiten te ontmoedigen en anderzijds de resocialisatie van betrokkene te bevorderen. Mede gezien de langdurige vrijheidsstraf en de beperkte mate waarin Van der [G.] met verlof is geweest is het stellen van bijzondere voorwaarden in beginsel niet onredelijk te achten.(III) Het opgelegde locatieverbod brengt, mede door het daaraan gekoppelde elektronisch toezicht, een zeer ingrijpende beperking van de bewegingsvrijheid van Van der [G.] mee. Dit is, gelet op het beoogde doel en het laag ingeschatte recidiverisico, disproportioneel en daarmee onrechtmatig.(IV) De overige bijzondere voorwaarden worden niet onrechtmatig geacht.Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het aan Van der [G.] bij eerdergenoemd besluit opgelegde locatieverbod en het daaraan gekoppelde elektronisch toezicht geschorst. De proceskosten zijn daarbij gecompenseerd.
3.
De Staat is van deze beslissing in hoger beroep gekomen. Van der [G.] heeft op zijn beurt incidenteel appel ingesteld. Het principaal en incidenteel appel zullen gezamenlijk worden behandeld. Partijen leggen met hun grieven het geschil in volle omvang aan het hof voor.
4.
Inzet van deze zaak is de door Van der [G.] gevorderde schorsing van de bijzondere voorwaarden, die hem bij zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) per 2 mei 2014 zijn opgelegd. De opgelegde algemene voorwaarden zijn niet in geschil.Beoordeling van de primaire grondslag (het legaliteitsbeginsel)
5.
Van der [G.] klaagt in de eerste plaats over het oordeel van de voorzieningenrechter dat toepassing van de nieuwe VI-regeling niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel (en dus niet onrechtmatig is). Deze klacht wordt verworpen. Het hof deelt de overwegingen van de voorzieningenrechter ter zake (rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.8 bestreden vonnis) en neemt deze over. Het hof voegt hier het volgende aan toe. Van der [G.] heeft nog naar voren gebracht dat voorheen weliswaar de absolute regel gold dat artikel 7 EVRM, waarin onder meer is vastgelegd dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die ten tijde van het plegen van het strafbare feit van toepassing was, niet van toepassing is op de fase van de strafexecutie, maar dat daarover inmiddels blijkens de (nationale) jurisprudentie genuanceerder wordt gedacht. Uit die jurisprudentie volgt immers volgens Van der [G.] dat wettelijke maatregelen die verband houden met de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde straf slechts in beginsel niet als “penalty” in de zin van artikel 7 EVRM kunnen worden aangemerkt en dus dat daarop uitzonderingen denkbaar zijn. Volgens Van der [G.] dient de vraag of zich een dergelijke uitzondering voordoet te worden beantwoord aan de hand van de jurisprudentie van het EHRM, waaruit volgt dat wanneer een wijziging van de executieregels een materieel karakter heeft, sprake kan zijn van schending van artikel 7 EVRM. Ook dit argument kan Van der [G.] niet baten. Naar voorlopig oordeel van het hof kan niet zonder meer worden gezegd dat ‘het wezen of de inhoud” van de op 18 juli 2003 aan Van der [G.] opgelegde straf door de nieuwe VI-regeling is gewijzigd. Die straf kwam met inachtneming van de oude VI-regeling feitelijk immers neer op een vrijheidsbeneming van 12 jaar en op Van der Graafs invrijheidstelling per 2 mei 2014. Daarin is door de nieuwe VI-regeling geen verandering gekomen. Het hof is voorshands van oordeel dat de uit een oogpunt van resocialisatie en controle in de executiefase aan Van der [G.] opgelegde voorwaarden niet dusdanig vrijheidsbeperkend zijn in hun uitwerking dat daardoor de hem opgelegde vrijheidsstraf in haar wezen is gewijzigd of verzwaard. Beoordeling van de subsidiaire grondslag
6.
Het gaat hierbij, kort gezegd, om de vraag of handhaving van de opgelegde bijzondere voorwaarden, te weten (i) het contactverbod met de familie van Fortuyn en/of [de chauffeur], (ii) het locatieverbod voor de gemeenten Den Haag, Hilversum, Tilburg, Rotterdam en Krimpen aan den IJssel, (iii) de meldplicht bij de reclassering, (iv) het mediaverbod en (v) de verplichte begeleiding door een psycholoog of psychiater, jegens Van der [G.] onrechtmatig is.
7.
Het hof stelt hierbij het volgende voorop. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, is hoofddoelstelling van de VI-regeling het voorkomen van recidive. Hierbij is van belang om enerzijds het plegen van strafbare feiten te ontmoedigen en anderzijds de resocialisatie van betrokkene te bevorderen. Ook is het oordeel van de voorzieningenrechter juist, dat het CVvi bij de oplegging van de bijzondere voorwaarden een grote mate van beleidsvrijheid heeft, waarbij die vrijheid haar grens vindt daar waar geoordeeld moet worden dat de CVvi in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen. Tot slot verdient opmerking dat het hof als voorzieningenrechter ‘ex nunc’ toetst en dus uitgaat van de situatie op het moment van zijn beslissing. Met inachtneming hiervan oordeelt het hof als volgt.
8.
Blijkens de rapportage van de reclassering en het NIFP wordt het recidiverisico van Van der [G.] laag ingeschat, met enkele onzekere risicofactoren. Deze onzekere factoren hebben, aldus de deskundigen, betrekking op de vraag hoe Van der [G.] zich zal gedragen in een extramurale omgeving enerzijds en op de vraag hoe de omgeving zal reageren op Van der [G.] anderzijds. De deskundigen hebben bij deze beoordeling met name gelet op:- de langdurige detentie van Van der [G.], zijn pas recent gestarte verloven – steeds onder toezicht –, waardoor van een geleidelijke terugkeer naar de maatschappij geen sprake is geweest;- onduidelijkheid over woonplaats, gezinssituatie en werk; en- de verwachte (negatieve) reactie van de omgeving op de VI van Van der [G.].Volgens de deskundigen kunnen voormelde onduidelijke factoren risicoverhogend werken als ze ongunstig uitvallen, temeer nu het stressniveau van Van der [G.], zijn ‘copingsmogelijkheden’ en psychische stevigheid buiten detentie nog ongewis zijn. Een ondersteunend netwerk wordt daarom van belang geacht, evenals beperking van mogelijke confrontaties met (de omgeving van) het/de slachtoffer(s).Het mediaverbod zal de resocialisatie kunnen bevorderen.
9.
Van der [G.] heeft betoogd dat inmiddels van ongewisse factoren geen sprake meer is, nu hij al meer dan vier maanden vrij is, waarvan anderhalve maand zonder enkelband. Dit betoog is naar het voorlopig oordeel van het hof slechts ten dele juist. Inderdaad is tot nu toe dreiging vanuit de maatschappij uitgebleven, maar overigens lijkt de situatie nog tamelijk fragiel. De Staat moet worden toegegeven dat de periode van vrijheid nog te kort is om daar vergaande gevolgen aan te verbinden. Weliswaar is de woonplaats van Van der [G.] inmiddels bekend en is zijn gezinssituatie hoopvol, maar dit alles acht het hof ontoereikend om de conclusie van de deskundigen te passeren dat een ondersteunend netwerk (gezin, directe omgeving, reclassering en coachend psychiater) van belang is ter voorkoming van recidive, juist ook omdat nog onvoldoende duidelijk is hoe de ‘copingsmogelijkheden’ van Van der [G.] zijn. Ook het contactverbod met (de familie van) het/de slachtoffer(s) wordt in dat kader nog steeds zinvol geacht, evenals het mediaverbod, dat op dit moment wel degelijk ook ter voorkoming van recidive (voorkoming van confrontaties) een functie kan hebben. Het hof ziet althans geen reden om ten aanzien van de voorwaarden genoemd onder (i), (iii), (iv) en (v) de beleidsvrijheid van de Staat te doorkruisen, met name nu de Staat zich baseert op het oordeel van deskundigen. Het hof brengt in dit verband voorts onder de aandacht dat elke drie maanden een evaluatie moet plaatsvinden, waarbij telkens ter toetsing voorligt of de bijzondere voorwaarden (in de thans opgelegde mate) moeten worden gehandhaafd. Nieuwe ontwikkelingen kunnen op deze manier op de voet worden gevolgd.Deze voorwaarden vormen weliswaar tot op zekere hoogte een inperking van de bewegingsvrijheid van Van der [G.], maar zij zijn bij de wet voorzien en op dit moment in een democratische samenleving redelijkerwijs nog noodzakelijk in het belang van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Zij worden thans niet disproportioneel geacht.
10.
Anders ligt het met het opgelegde locatieverbod en de controle daarvan met behulp van een enkelband. Weliswaar is het de vraag of het hof (marginaal toetsend) zo kort na de invrijheidstelling van Van der [G.] dezelfde beslissing zou hebben genomen als de voorzieningenrechter in eerste aanleg, maar op dit moment kan het hof zijn ogen niet sluiten voor de omstandigheid dat Van der [G.] inmiddels (op de dag van dit arrest) meer dan twee maanden geen enkelband meer draagt. Er is geen enkele aanwijzing dat dit tot problemen heeft geleid. Bovendien bevatten het locatieverbod en het contactverbod een zekere ‘overlap’. De strekking van het locatieverbod is immers dat Van der [G.] niet komt in plaatsen waar zijn komst tot onrust zal kunnen leiden. Door het gehandhaafde contactverbod met de familie van Fortuyn en [de chauffeur] is reeds een deel van dit probleem ondervangen, terwijl Van der [G.] bovendien keer op keer heeft uitgesproken dat hij ‘een rustig leven wil leiden’; feiten of omstandigheden die op het tegendeel wijzen, zijn niet gesteld of gebleken. Het risico dat Van der [G.] , ondanks het ondersteunend netwerk, problemen op de overige locaties zal opzoeken, wordt onder deze omstandigheden voorshands niet zo groot geacht dat de Staat nu nog redelijkerwijs in de gelegenheid moet worden gesteld het locatieverbod, met enkelband, opnieuw in te voeren. Hierbij weegt mee dat de betreffende twee verboden een beduidende inbreuk vormen op het privé-leven en de bewegingsvrijheid van Van der [G.]. Tot slot verdient in dit verband nog opmerking dat Van der [G.], zoals de Staat ook erkent, zich steeds heeft gehouden aan de opgelegde voorwaarden (zij het niet van harte) en het hof er daarom vanuit gaat dat Van der [G.] de gehandhaafde voorwaarden zal blijven nakomen.Slotsom
11.
De slotsom van het voorgaande is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof ziet, evenals de voorzieningenrechter geen grond om aan deze beslissing de eis te verbinden dat een bodemprocedure moet worden ingesteld. Deze eis dient geen redelijk doel, nu de toets in kort geding met het verstrijken van de tijd wijzigt, de opgelegde voorwaarden per definitie een voorlopig karakter hebben en het partijen ook los daarvan vrijstaat om over de vraag naar de rechtmatigheid daarvan een bodemprocedure te entameren. Anders dan de Staat heeft aangevoerd is de voorzieningenrechter hiermee niet buiten de vordering getreden. De voorzieningenrechter heeft juist minder opgelegd dan gevorderd. Sowieso is de Staat immers gehouden het nut en de noodzaak van de bijzondere voorwaarden elke drie maanden te evalueren. Een voorziening die in feite inhoudt dat opheffing van de schorsing pas kan worden gevorderd nadat in een bodemprocedure is beslist, gaat aanzienlijk verder. De grieven in het principaal en incidenteel appel worden verworpen, althans bij aparte bespreking ervan is geen belang. Gelet op de verwevenheid van het principaal appel en het incidenteel appel, gelden beide partijen over en weer deels als in het ongelijk gesteld. Hierbij is passend dat de proceskosten worden gecompenseerd.
Beslissing
In het principaal en incidenteel appel:
Het hof:
- -
bekrachtigt het bestreden vonnis;
- -
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.V. van den Berg en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2014 in aanwezigheid van de griffier.