Rb. Den Haag, 30-07-2014, nr. C/09/467039 / KG ZA 14-651
ECLI:NL:RBDHA:2014:9411
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-07-2014
- Zaaknummer
C/09/467039 / KG ZA 14-651
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:9411, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑07‑2014; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:3259
Uitspraak 30‑07‑2014
Inhoudsindicatie
In een kort geding tussen eiser en de Staat over de voorwaarden voor zijn invrijheidstelling, oordeelt de rechter dat het openbaar ministerie de voorwaarden op goede gronden heeft opgelegd, maar dat het locatieverbod en het daaraan gekoppelde elektronische toezicht voor de gemeenten Krimpen aan den IJssel, Rotterdam, Hilversum, Tilburg en Den Haag moet worden geschorst. Locatieverbod onredelijk in verhouding tot beoogd doel De rechter oordeelt dat het locatieverbod en de enkelband geschrapt kunnen worden, omdat het niet in verhouding staat tot het beoogde doel, namelijk om de samenleving te beschermen tegen recidive door eiser en om eiser terug te laten keren in de samenleving. Een locatieverbod draagt niet bij aan de (verdere) beperking van het door de deskundigen als laag ingeschatte recidiverisico. Het verbod, waaraan elektronisch toezicht door middel van een enkelband is gekoppeld, is echter wel een aanzienlijke beperking van de bewegingsvrijheid van eiser. Hierbij heeft de rechter overwogen dat grote maatschappelijke onrust tot op heden is uitgebleven. Verder kan het OM, indien daartoe aanleiding zou ontstaan, opnieuw een locatieverbod opleggen. Mediaverbod en contactverbod blijven overeind Het mediaverbod en het contactverbod met nabestaanden en de chauffeur van Pim Fortuyn blijven wel overeind, aangezien dergelijke contacten onnodige maatschappelijke onrust kunnen veroorzaken en ook niet is gebleken dat eiser door deze verboden wezenlijk in zijn vrijheid wordt beperkt. Overige voorwaarden op goede gronden In zijn uitspraak oordeelt de kortgedingrechter dat oplegging van voorwaarden aan de invrijheidstelling van eiser niet onrechtmatig was, omdat de verzwaring van de regels over vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling de aan hem opgelegde straf (van 18 jaar) niet zwaarder maken, het moment van invrijheidstelling ongewijzigd is gebleven en de voorwaarden geen punitief (bestraffend) doel beogen. Voorts oordeelt de rechter dat het gelet op de meerjarige detentie van eiser aangewezen is dat aan hem bijzondere voorwaarden worden opgelegd met het doel hem te ondersteunen bij zijn terugkeer in de samenleving.
Partij(en)
Rechtbank Den Haag
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/467039 / KG ZA 14-651
Vonnis in kort geding van 30 juli 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.R. Krul te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 14 juli 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] is bij (onherroepelijk) arrest van het Gerechtshof Amsterdam (hierna ‘het hof’) van 18 juli 2003 (ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0123) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaar voor de moord op de heer W.S.P. Fortuijn (beter bekend als Pim Fortuyn, hierna ‘Fortuyn’), alsmede voor bedreiging van de [chauffeur] de chauffeur van Fortuyn en voor het bezit van een vuurwapen en munitie en voor het bezit van grondstoffen voor het maken van ‘brandbommen’. In de strafoplegging heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat het een politieke moord op een populaire lijsttrekker betrof en dat de rechtsorde en de gehele Nederlandse samenleving daardoor ernstig geschokt zijn. De moord, de vervolging en de berechting van [eiser] hebben veel publiciteit en maatschappelijke onrust gegenereerd.
1.2.
Ten tijde van oplegging van voormelde gevangenisstraf gold de regeling Vervroegde invrijheidstelling (hierna ‘de oude VI-regeling’), ingevoerd bij wet van 26 november 1986 (Stb. 593), die met ingang van 1 juli 2008 is gewijzigd in de regeling Voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ‘de (nieuwe) VI-regeling’), ingevoerd bij wet van 6 december 2007 (Stb. 500). Onder beide regelingen wordt een veroordeelde tot een gevangenisstraf van meer dan een jaar in vrijheid gesteld nadat hij twee derde van zijn straf heeft ondergaan. Onder de beide regelingen is de datum van invrijheidstelling van [eiser] bepaald op 2 mei 2014.
1.3.
Tot 1 juli 2008 luidden, voor zover relevant, de op de oude VI.-regeling toepasselijke leden van artikel 15 en 15a WvSr (hierna: ‘WvSr (oud)’) als volgt:
“Artikel 15:
(…)
2. De veroordeelde tot tijdelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte meer dan een jaar bedraagt wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan.
(…)
Artikel 15a
1. Vervroegde invrijheidstelling kan worden uitgesteld of achterwege blijven indien:
a. de veroordeelde op grond van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens is geplaatst in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden en zijn verpleging voortzetting behoeft;
b. de veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld terzake van een misdrijf waarvoor ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten en dat is begaan na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf;
c. is gebleken dat de veroordeelde zich anderszins na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen;
d. de veroordeelde na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zich hieraan onttrekt of hiertoe een poging doet.
Onder de oude VI-regeling werd de vervroegde invrijheidstelling gekarakteriseerd als ‘volautomatisch’. Voor de veroordeelde betekende dit dat zijn invrijheidstelling definitief was en dat hij niet het risico liep dat gedurende een proeftijd het strafrestant alsnog ten uitvoer zou worden gelegd. Aan de vervroegde invrijheidstelling konden geen voorwaarden worden verbonden. Van de in artikel 15a WvSr oud vervatte mogelijkheid tot uitstel of afstel van vervroegde invrijheidstelling werd in de praktijk slechts zeer zelden gebruik gemaakt.
1.4.
In de nieuwe VI-regeling is de vervroegde invrijheidstelling gewijzigd in voorwaardelijke invrijheidstelling. Met deze regeling wordt onder meer beoogd recidive te voorkomen door controle op de veroordeelde na zijn terugkeer in de samenleving mogelijk te maken. In de nieuwe regeling geschiedt de invrijheidstelling in beginsel op hetzelfde moment als onder de oude VI-regeling, maar worden aan de invrijheidstelling voorwaarden verbonden, bij niet-naleving waarvan de invrijheidstelling door de rechtbank kan worden herroepen. Aan de invrijheidstelling wordt in ieder geval de algemene voorwaarde verbonden dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd (die in beginsel gelijk is aan het strafrestant) niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit. Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden opgelegd, zoals een contactverbod, een locatieverbod, een meldingsplicht, een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol, opname in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden. De onder artikel 15a WvSr vermelde mogelijkheden tot uit- of afstel van invrijheidstelling zijn gehandhaafd. Daarnaast kan onder het nieuwe artikel 15a WvSr de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld of achterwege blijven, indien door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven. De beslissing over oplegging van voorwaarden wordt genomen door het openbaar ministerie, meer in bijzonder bij de Centrale Voorziening v.i. (hierna ‘CVvi’), dat is ondergebracht bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden. De directeur van de penitentiaire instelling waar een veroordeelde verblijft en de reclassering hebben een adviserende rol bij het stellen van bijzondere voorwaarden. Het beleid met betrekking tot de oplegging van de voorwaarden is in hoofdlijnen neergelegd in de ‘Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling’ (hierna ‘de Aanwijzing’, laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 2012, nr. 5379).
De Aanwijzing bepaalt met betrekking tot de inhoud van de bijzondere voorwaarden het volgende:
“Het OM weegt in elk geval bij het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden uitdrukkelijk af of deze met elektronische controlemiddelen moeten worden gecombineerd. Steeds zal het OM beoordelen of een (vergaande) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde die een bijzondere voorwaarde met zich kan brengen, proportioneel is.”
In de Aanwijzing is bepaald dat de voorwaarden tijdens de proeftijd kunnen worden aangevuld, gewijzigd of opgeheven.
Tegen het stellen van bijzondere voorwaarden staat geen rechtsmiddel open.
1.5.
Ten behoeve van de overgang van de oude naar de nieuwe VI-regeling is in artikel VI lid 1 van de wet van 6 december 2007 (Stb. 500) een overgangsbepaling opgenomen die bepaalt dat de nieuwe regeling niet van toepassing is op veroordelingen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn uitgesproken, tenzij de tenuitvoerlegging van die straf vijf jaar na inwerkingtreding nog gaande is. Concreet betekent dit dat op veroordeelden van wie de veroordeling voor de invoering van de nieuwe VI-regeling is uitgesproken maar van wie, zoals bij [eiser], de datum invrijheidstelling is vastgesteld op 1 juli 2013 of later, de nieuwe VI-regeling van toepassing is.
1.6.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel heeft de Raad van State in zijn advies (Kamerstukken II, 2005/2006, 30 513, nr. 4) erop gewezen dat de voorgestelde regeling ertoe leidt dat aan de vrijheidsstraf een verplichtend, controlerend, mogelijk verlengend en in algemene zin verzwarend element wordt toegevoegd. De Raad van State heeft daarom geadviseerd de oude VI-regeling op alle bestaande veroordelingen toe te passen. Naar aanleiding van dit advies en in antwoord op vragen van de Eerste Kamer heeft de Minister van Justitie bij brief van 19 november 2007 (Kamerstukken I, 2007/2008, 30 513 E) het standpunt ingenomen dat toepassing van de nieuwe VI-regeling op voordien door de rechter uitgesproken veroordelingen niet in strijd komt met het in de artikelen 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) en artikel 1 WvSr neergelegde legaliteitsbeginsel. Kort gezegd heeft de Minister hierbij met verwijzing naar rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna ‘EHRM’) betoogd dat de (wijze van) tenuitvoerlegging van een straf niet onder het bereik van het legaliteitsbeginsel valt, omdat de maximale duur van de opgelegde straf hierdoor niet wijzigt. Voorts heeft de Minister erop gewezen dat de bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht tot doel hebben het recidiverisico te verminderen en zo de maatschappelijke veiligheid te bevorderen, maar ook om te voorkomen dat de betrokkene opnieuw de fout ingaat en als gevolg daarvan opnieuw wordt bestraft en van zijn vrijheid wordt beroofd, waarbij de betrokkene het zelf in eigen hand heeft welk risico van herroeping van zijn invrijheidstelling hij wil lopen.
1.7.
In het voorjaar van 2014 is [eiser] viermaal met kortdurend verlof geweest. Tijdens een van deze verloven is [eiser] in Scheveningen (gemeente Den Haag) geweest.
1.8.
In opdracht van de CVvi heeft de reclassering een advies uitgebracht met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser]. Dit advies is neergelegd in het reclasseringsrapport van 23 februari 2014. In dit rapport adviseert de reclassering om [eiser] in aanmerking te laten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling met oplegging van bijzondere voorwaarden om de resocialisatie van [eiser] te bevorderen en eventuele risico’s te signaleren en te managen. De door de reclassering geadviseerde voorwaarden betreffen een meldplicht bij de reclassering, een locatieverbod voor de gemeenten Den Haag, Rotterdam, Tilburg en Hilversum, een mediaverbod en verplicht contact met een psycholoog of psychiater. In dit rapport schrijft de reclassering dat het recidiverisico (gemeten volgens het risicotaxatie-instrument RISc en naar het professionele oordeel van de reclassering) laag is, maar dat de terugkeer van een gedetineerde in de samenleving, zeker wanneer het zoals in het geval van [eiser] gaat om een lange detentieperiode, geleidelijk aan dient te geschieden.
Het rapport vermeldt – voor zover hier relevant – het volgende:
“Het TR-traject en de verloven van betrokkene zijn pas recent gestart, in januari 2014, en om die reden is van een geleidelijke terugkeer in de samenleving nog nauwelijks sprake. Hierdoor is er nog geen zicht op het functioneren van betrokkene in de extramurale situatie. Ook zijn de reacties vanuit de samenleving op een extramuraal verblijf van betrokkene tijdens een VI-periode nog onduidelijk. (…) om die reden [wordt] een VI met bijzondere voorwaarden geadviseerd. (…) Via GPS is betrokkene traceerbaar en zal hij niet komen in gemeenten waar zijn komst tot onrust kan leiden (Den Haag als politiek centrum, Hilversum als plaats delict, Tilburg als woonplaats van slachtoffer[chauffeur] en Rotterdam, waar het slachtoffer de heer Fortuyn woonde en veel politieke aanhangers had). Een mediaverbod zal de resocialisatie kunnen bevorderen, evenals een coachend contact met een psycholoog/psychiater, een persoon met wie betrokkene zijn ervaringen tijdens zijn VI-periode kan delen en die hem kan voorzien van advies en feedback.”
1.9.
In opdracht van de CVvi heeft het NIFP een zogenoemd multidisciplinair forensisch gedragsdeskundig onderzoek uitgevoerd omtrent [eiser]. Naar aanleiding van dit onderzoek is een adviesrapport, eveneens gedateerd op 23 februari 2014, opgesteld. Dit rapport bevat onder meer een risicoanalyse (een analyse van het risico op gewelddadig gedrag en een inschatting van de kans op herhaling op gelijke feiten als waarvoor betrokkene is veroordeeld) en een analyse van risicomanagement (aanbevelingen ten aanzien van eventuele behandeling en begeleiding, bespreking van de door de reclassering en de directeur van de penitentiaire inrichting voorgestelde voorwaarden en een inschatting van de medewerking van betrokkene). Dit rapport vermeldt – voor zover hier relevant – het volgende:
“Opgemerkt zij verder dat, mochten de thans nog ongewisse risicofactoren (verblijfplaats, stressniveau, coping cq psychische stevigheid buiten detentie) gaan laden als risicofactoren er nog steeds lage kans is op herhaling van het dodingsdelict. Het meest denkbare risico betreft nog de kans dat bij oplopende stress als gevolg van oplopende vergeldingssentimenten in de samenleving en/of confrontatie met de media, betrokkene zich gaat bewapenen zoals hij ook eind jaren negentig deed (…)
Dat het daarbij zou komen tot een vergelijkbaar delict als het delict waarvoor betrokkene is veroordeeld, is overigens minder waarschijnlijk.
(…)
“De risicoprognose incorporeert een overwegend laag risico met weinig specifieke risicofactoren. Dit impliceert dat er weinig specifiek risicomanagement benodigd is. Doordat echter het delictscenario niet geheel transparant was en is, toekomstige risicofactoren deels ongewis zijn en betrokkene niet als vanzelf tot openheid en transparantie neigt is het toch geïndiceerd om hier algemeen risicomanagement op in te zetten. Temeer omdat er heftige maatschappelijke reacties te verwachten zijn, waardoor betrokkene en zijn gezin – en hiermee de ‘stevigheid’ van de beschermende factoren- ernstig op de proef zullen worden gesteld. Breedspectrum begeleiding en controle (toezicht, enkelbandcontrole) door de reclassering kunnen hier goeddeels in voorzien.
Bij de beantwoording van de onderzoeksvragen vermeldt het rapport voorts:
“Laag risico op geweld in de toekomst, met enkele onzekere risicofactoren.
(…)
Met name de ongewisse (toekomstige) risicofactoren die zich kunnen voordoen in een context die mogelijk erg stressvol zal worden, kunnen gemanaged worden doordat zicht gehouden wordt op de ontwikkeling van betrokkenes positie en gedrag in die context. Hierbij is aan te bevelen dat de mogelijkheden van directe confrontatie met personen en plaatsen wordt tegen gegaan.
Daarnaast is het van belang dat (…) er steun beschikbaar is bij het invoegen van betrokkene in de nieuwe (stressvolle) situatie, dit om de beschermende factor van een goede inbedding te behoeden en te versterken.
(…)
Bovenstaande aanbevelingen zijn tijdens de integrale eindbespreking met reclassering op 21 februari 2014 afgewogen tegen de voorwaarden die de reclassering in concept had geformuleerd: een toezichtcontact, een locatieverbod met enkelbandcontrole en een verbod op contacten met de media. Deze voorwaarden werden beoordeeld als goed passend. Daarnaast werd besloten om ook een verplicht ambulant forensisch poliklinisch contact met een psycholoog of psychiater als voorwaarde aan te bevelen. Hierbij was de overweging om dit contact te definiëren als coachend en dus zoveel mogelijk in overeenstemming met betrokkenes eigen voorkeuren tot stand te laten komen.
De directeur van de inrichting stelt geen bijzondere voorwaarden.
(…)
Ingeschat wordt dat betrokkene sober mee zal werken aan het nakomen van de voorwaarden, waarbij de kans van slagen toeneemt als betrokkene inspraak ervaart bij het uitvoeren van de voorwaarden (bijvoorbeeld inspraak in de matching van de beoogde coach).
1.10.
Bij e-mail van 10 maart 2014 heeft mr. R. Croes-Hoogendoorn, advocaat te Amsterdam, namens [eiser] ingestemd met de voorwaarden, waaronder de meldplicht, het locatieverbod met de mogelijkheid van controle door middel van een enkelband, het mediaverbod, verplicht contact met een coachende psychiater/psycholoog en het contactverbod met [chauffeur] en de familie van Fortuyn.
1.11.
Op verzoek van de CVvi heeft de reclassering een aanvulling gegeven op het eerdere reclasseringsrapport. In deze aanvullende rapportage, uitgebracht op 17 maart 2014, geeft de reclassering een nadere onderbouwing van de geadviseerde bijzondere voorwaarden. Deze aanvullende rapportage vermeldt – voor zover hier relevant – het volgende:
“De reclassering onderschrijft hetgeen het NIFP stelt ten aanzien van risicoprognose en risicomanagement. Bijzondere voorwaarden tijdens de VI worden ten eerste wenselijk en noodzakelijk geacht om deze toekomstindicatoren voor geweld die nu nog onbekend zijn (toekomstige woonomgeving, gebruik maken van professionele ondersteuning en persoonlijke steunbronnen, het stressniveau van betrokkene onder meer bepaald door (ervaren) dreiging van vergelding en/of confrontatie met de media) te kunnen sturen, beïnvloeden en/of monitoren. Ten tweede biedt het de kans om de resocialisatie van betrokkene zo optimaal mogelijk te laten verlopen, door maatschappelijke onrust, daar waar mogelijk, te voorkomen. En tot slot kunnen middels een toezicht risico's tijdig gesignaleerd en gemeld worden zodat hierop actie kan worden ondernomen. Vanzelfsprekend is een goede werkrelatie tussen alle betrokken partijen, niet in de laatste plaats met betrokkene, van belang voor de kans van slagen van het VI-traject.”
“Om zoveel mogelijk maatschappelijke onrust te voorkomen wordt geadviseerd om een locatieverbod op te leggen voor de gemeenten Den Haag, Rotterdam, Tilburg en Hilversum. Den Haag omdat deze gemeente het politieke centrum van Nederland vormt en de aard van het delict waarvoor betrokkene veroordeeld is, een politieke moord betrof. Hilversum omdat in deze gemeente het mediapark is gelegen, destijds plaats delict en een plek waar (politiek) bekende Nederlanders regelmatig aanwezig zijn. Het zich ophouden in Rotterdam door betrokkene is ongewenst omdat in deze gemeente het slachtoffer de heer Fortuyn woonde en veel politieke aanhangers had. Tilburg is de woonplaats van de heer [chauffeur], eveneens slachtoffer. Als betrokkene in die gemeente wordt gesignaleerd kan dit ook tot onrust leiden. Het locatieverbod voor deze gemeenten zal gecontroleerd worden middels EC/GPS.
Het media-verbod heeft tot doel om betrokkene te beschermen tegen de verwachte media-aandacht die er voor zijn VI is. Het is naar mening van de reclassering(…) ongewenst dat betrokkene in de media verschijnt omdat dit vermoedelijk maatschappelijke onrust met zich meebrengt die zijn re-integratie in de samenleving negatief zal beïnvloeden maar ook bij betrokkene tot een (ongewenste) verhoging van stress kan leiden. Als er zich omstandigheden voordoen waarin mediacontact geen belemmering voor zijn re-integratie vormt of zelfs voordelen met zich meebrengt, dan is er met de toevoeging “zolang de reclassering dit noodzakelijk acht” ruimte om (in overleg met de bij de VI betrokken partijen) een uitzondering te maken.”
1.12.
Bij (niet overgelegde) brief van 8 april 2014 heeft de advocaat van [eiser] bij de CVvi bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen oplegging van de bijzondere voorwaarden. Bij (ongedateerde) brief heeft mr. E.J. Julsing-Nijenhuis, advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden, waar de CVvi is ondergebracht, hierop uitvoerig gemotiveerd geantwoord dat de nieuwe VI-regeling op [eiser] van toepassing is en dat het stellen van bijzondere voorwaarden noodzakelijk en passend is.
1.13.
Op 25 april 2014 heeft het openbaar ministerie ten aanzien van [eiser] een besluit voorwaardelijke invrijheidstelling genomen. In dit besluit (hierna ‘het besluit bijzondere voorwaarden’) zijn de in de wet vermelde algemene voorwaarden opgenomen en daarnaast bijzondere voorwaarden, waaronder het contactverbod met de familie van Fortuyn en/of [chauffeur], het locatieverbod voor de gemeenten Den Haag, Hilversum, Tilburg, Rotterdam en Krimpen aan den IJssel, de meldplicht bij de reclassering, het mediaverbod en de verplichte begeleiding door een psycholoog of psychiater. Ten aanzien van het locatieverbod is opgenomen dat dit tijdelijk kan worden opgeheven voor (familie)bezoeken aan Zeeland. Ten aanzien van het mediaverbod is vermeld dat [eiser] alle aanvragen van media, wetenschappers of andere personen ter beoordeling en eventuele goedkeuring moet voorleggen aan de CVvi. Het besluit vermeldt dat de voorwaarden iedere drie maanden, ingaande vanaf 2 mei 2014, zullen worden geëvalueerd en dat daarbij de voortgang, handhaving en mogelijke bijstelling van de voorwaarden centraal staan.
1.14.
Op 2 mei 2014 is [eiser] voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
2. Het geschil
2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – het besluit bijzondere voorwaarden te schorsen totdat in een door de meest gerede partij ingestelde bodemprocedure over de rechtmatigheid van het besluit onherroepelijk zal zijn beslist, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. Toepassing van de nieuwe VI-regeling op [eiser] is onrechtmatig, aangezien [eiser] bij oplegging van zijn straf ervan mocht uitgaan dat hij – onder de toen geldende oude VI-regeling – op 2 mei 2014 onvoorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. Toepassing van de nieuwe VI-regeling op [eiser] betekent een onvoorzienbare verzwaring van de aan hem opgelegde straf en is in strijd met het legaliteitsbeginsel en artikel 7 EVRM. Dit kan worden afgeleid uit onder meer het arrest Del Rio Prada/Spanje (EHRM 21 oktober 2013, no 42750/09) en in mindere mate uit een recent arrest van de Hoge Raad (Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7016) en de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest ECLI:NL:HR:2012:BU9852). Ook door de Supreme Court of Canada (Supreme Court of Canada 20 maart 2014, Canada/Whaling, 2014 SCC 20) is onlangs geoordeeld dat het tenietdoen van gerechtvaardigde verwachtingen in de executiefase te beschouwen is als een onrechtmatige verzwaring van een opgelegde straf.
Subsidiair heeft te gelden dat de opgelegde voorwaarden zijn aan te merken als ‘punitive and inherently severe’ en daarmee in strijd met artikel 7 EVRM. Bovendien zijn de voorwaarden disproportioneel, aangezien het recidiverisico van [eiser] door zowel de reclassering als het NIFP als laag is beoordeeld, terwijl hem de zwaarst denkbare bijzondere voorwaarden zijn opgelegd, die zijn vrijheid aanzienlijk beperken. De voorwaarden voldoen niet aan het in de wet voorziene doel van oplegging ervan, aangezien zij met recidivebeperking niets van doen hebben.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken – schorsing van de bijzondere voorwaarden opgelegd bij voorwaardelijke invrijheidstelling – geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
3.2.
Het geschil van partijen valt in twee delen uiteen. Enerzijds moet worden beoordeeld of de toepassing van de nieuwe VI-regeling jegens [eiser] onrechtmatig is, anderzijds moet worden beoordeeld of de bij besluit van 25 april 2014 opgelegde voorwaarden op goede gronden zijn opgelegd. Deze kwesties komen hierna achtereenvolgens aan de orde.
3.3.
Terecht is niet in geschil dat toepassing van de nieuwe VI-regeling leidt tot een verzwaring van de door [eiser] ondergane straf ten opzichte van wat onder de oude VI-regeling het geval zou zijn geweest. Onder de oude VI-regeling zou [eiser] immers op 2 mei 2014 onvoorwaardelijk in vrijheid zijn gesteld, zonder dat er een mogelijkheid zou bestaan voor herroeping van die invrijheidstelling. De in 1.3. vermelde (beperkte) mogelijkheid van uit- of afstel van vervroegde invrijheidstelling deed zich immers niet voor. Beoordeeld moet worden of deze verzwaring in strijd is met het legaliteitsbeginsel.
3.4.
Onderdeel van het in artikel 7 EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel is dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die ten tijde van het plegen van het strafbare feit van toepassing was. Dit impliceert dat een opgelegde straf niet met terugwerkende kracht mag worden verzwaard. Bij de toepassing van dit beginsel wordt onderscheid gemaakt tussen de oplegging van de straf (‘the penalty imposed’) en de (wijze van) tenuitvoerlegging van een reeds eerder opgelegde straf. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM, zoals ook door beide partijen is aangehaald, vallen regels met betrekking tot de executie, waaronder de regels voor vervroegde en/of voorwaardelijke invrijheidstelling, in beginsel, niet onder het bereik van artikel 7 EVRM. Zo is in de zaak Uttley/Verenigd Koninkrijk (EHRM 29 november 2005, nr. 36946/03) aangenomen dat de (voor klager nadelige) wijziging van het regime inzake vervroegde invrijheidstelling geen deel uitmaakt van de opgelegde straf als bedoeld in artikel 7 EVRM en dat er dus geen sprake was van een zwaardere gevangenisstraf dan die van toepassing was ten tijde van het plegen van de misdrijven. Achtergrond van een en ander is dat de wijze van executie niet van invloed is op de straf, zoals die door de rechter is opgelegd. Dit gold ook als uitgangspunt bij de totstandkoming van (het overgangsrecht bij) de huidige VI-regeling en is eveneens het uitgangspunt in de door partijen aangehaalde jurisprudentie. Dit betekent dat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat de toepassing van de (nieuwe) VI-regeling op voordien uitgesproken veroordelingen niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel.
3.5.
Uit de namens [eiser] aangehaalde rechtspraak en conclusie volgt dat er mogelijk ruimte is ontstaan voor een iets minder strikte hantering van voormeld uitgangspunt. Tussen partijen is met name in geschil of op grond van het arrest Del Río Prada/Spanje (EHRM 21 oktober 2013, no 42750/09) moet worden aangenomen dat de (straf)verzwaring van [eiser] in tegenstelling tot voormeld uitgangspunt wel onder het bereik van artikel 7 EVRM valt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan geen sprake. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.6.
Del Río Prada was in 1987 veroordeeld tot een gevangenisstraf van opgeteld meer dan 3000 jaar. In een latere rechterlijke beslissing was bepaald dat de maximale periode van gevangenhouding dertig jaar bedroeg. Tijdens haar detentie had Del Río Prada een strafkorting van negen jaar opgebouwd. Bij het EHRM klaagde Del Río Prada erover dat de strafkorting niet van de straf van dertig jaar, maar van de afzonderlijke straffen van opgeteld 3000 jaar werd afgetrokken. Het EHRM oordeelde dat de strafkorting van negen jaar diende te worden afgetrokken van de straf van dertig jaar, omdat er op grond van de aangevoerde omstandigheden sprake was van een wijziging van de opgelegde straf (the penalty imposed) in een straf van dertig jaar. In deze zaak ging het dan ook niet zozeer om de executie van de opgelegde straf als wel om de vraag welke straf als ‘de opgelegde straf’ moest worden aangemerkt en over de juiste toepassing van de (tussen partijen vaststaande) strafkorting.
3.7.
In de onderhavige zaak is aan [eiser] een gevangenisstraf van 18 jaar opgelegd. Hoewel onder de oude VI-regeling de executie van die straf na 12 jaar automatisch tot een einde zou komen, volgt daaruit nog niet dat de opgelegde straf is gewijzigd in een gevangenisstraf van 12 jaar. Dit kan onder meer worden afgeleid uit de omstandigheid dat ook de oude regeling in de mogelijkheid voorzag de vervroegde invrijheidstelling achterwege te laten. Hoewel aan [eiser] en de door hem aangehaalde schrijvers moet worden toegegeven dat de wijze van executie zeer bepalend is voor de zwaarte van de straf en dat het vanuit dat oogpunt denkbaar zou zijn om de executie van straffen deels onder het bereik van artikel 7 EVRM te brengen, biedt het geldende recht, met inbegrip van hetgeen is overwogen en beslist in het arrest Del Río Prada, hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de datum van invrijheidstelling van [eiser] onder de nieuwe regeling niet is gewijzigd, dat de gewijzigde regeling geen punitief doel beoogt en dat eventuele tenuitvoerlegging van het strafrestant onderworpen is aan rechterlijke toetsing.
3.8.
Hetgeen is overwogen in 3.3. tot en met 3.7. leidt tot de slotsom dat toepassing van de nieuwe VI-regeling op [eiser] niet onrechtmatig is. Nu toepassing van de VI-regeling rechtmatig moet worden geacht, is daarmee de rechtmatigheid van oplegging van de algemene voorwaarden (het niet plegen van een strafbaar feit en het meewerken aan reclasseringstoezicht) gegeven.
3.9.
Bij de beoordeling van de bijzondere voorwaarden staat voorop dat de CVvi bij de oplegging, wijziging of opheffing van de bijzondere voorwaarden een grote mate van beleidsvrijheid heeft. Deze vrijheid vindt haar grens daar waar geoordeeld moet worden dat de CVvi in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de aan [eiser] opgelegde bijzondere voorwaarden dienen de voor oplegging aangevoerde gronden en de gevolgen van de voorwaarden voor [eiser] in aanmerking te worden genomen, een en ander bezien in het licht van de VI-regeling, zoals vastgelegd in artikel 15a WvSr en de Aanwijzing.
3.10.
Hoofddoelstelling van de VI-regeling is het voorkomen van recidive. Hierbij is enerzijds van belang dat het plegen van strafbare feiten wordt ontmoedigd maar ook dat resocialisatie, de terugkeer van de veroordeelde in de samenleving, wordt bevorderd. Mede gelet op de langdurige straf van [eiser] en aangezien hij slechts in beperkte mate met verlof is geweest, is het stellen van bijzondere voorwaarden daarom in beginsel niet onredelijk te achten.
3.11.
Tegenover het standpunt van [eiser] dat de voorwaarden, mede gelet op het door de reclassering en het NIFP vastgestelde lage recidiverisico, disproportioneel zijn, heeft de Staat aangevoerd dat [eiser] met de voorwaarden heeft ingestemd, dat de voorwaarden worden geadviseerd door de reclassering en het NIFP, die met betrekking tot het recidiverisico beide enige onzekerheden signaleren, en dat de voorwaarden iedere drie maanden worden geëvalueerd. Daarnaast heeft de Staat erop gewezen dat [eiser] een zeer uitzonderlijk misdrijf heeft begaan dat tot grote maatschappelijke onrust heeft geleid en dat daardoor extra voorzichtigheid op zijn plaats is.
Met betrekking tot dit een en ander wordt als volgt overwogen.
3.12.
De door de Staat gestelde instemming van [eiser] kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan [eiser] worden tegengeworpen. Indien hij niet met de eenzijdig opgelegde voorwaarden zou instemmen, zou de voorwaardelijke invrijheidstelling immers mogelijk achterwege blijven. De omstandigheid dat [eiser] – vanuit zijn afhankelijke positie – met de voorwaarden heeft ingestemd, laat onverlet dat deze voorwaarden disproportioneel kunnen zijn (geworden). In dit verband acht de voorzieningenrechter relevant dat de advocaat van [eiser] ter zitting heeft verklaard dat [eiser] zich aan de voorwaarden zal houden, maar dat hij ook een oordeel wenst over de rechtmatigheid van de voorwaarden.
3.13.
De aan [eiser] opgelegde voorwaarden kunnen worden onderscheiden in voorwaarden waarmee beoogd wordt [eiser] te ondersteunen (verplicht contact met een psycholoog/psychiater en in zekere zin het reclasseringscontact) en maatregelen waarmee beoogd wordt hem te controleren (het locatieverbod, het mediaverbod en het contactverbod). Met betrekking tot de ondersteunende voorwaarden overweegt de voorzieningenrechter dat deze, mede gelet op de meerjarige detentie van [eiser], redelijk zijn en niet onnodig bezwarend. Bij een invrijheidstelling na een meerjarige straf – zonder detentiefasering – is enige vorm van ondersteuning aangewezen, waarbij bovendien verwacht mag worden dat de zwaarte van deze voorwaarden bij een positief verloop van de resocialisatie beperkt zullen zijn, dan wel beperkter zullen worden.
3.14.
Met betrekking tot de controlerende voorwaarden overweegt de voorzieningenrechter dat naar mate deze voorwaarden een verdergaande inbreuk maken op de vrijheid van een veroordeelde, de oplegging van deze voorwaarden in toenemende mate haar rechtvaardiging moet vinden in de beperking van een geconstateerd recidiverisico en dat deze voorwaarden, zoals ook is opgenomen in de Aanwijzing, niet disproportioneel mogen zijn. Zoals volgt uit de onder 1.8. en 1.9. vermelde rapporten van het NIFP en de reclassering wordt het recidiverisico bij [eiser] laag ingeschat. Beide rapporten houden een kleine slag om de arm met betrekking tot de (toen bestaande) onzekerheden over de woonplaats van [eiser], eventuele maatschappelijke onrust na diens vrijlating en de invloed van een en ander op het stressniveau van [eiser]. Gelet op het geconstateerde – zij het zeer beperkte – recidiverisico, acht de voorzieningenrechter oplegging van controlerende voorwaarden, naast de ondersteunende voorwaarden, eveneens gerechtvaardigd. Het voorkomen van onnodige maatschappelijke onrust, enerzijds ter beperking van het recidiverisico en anderzijds ter bevordering van resocialisatie, biedt voldoende grond voor oplegging van het mediaverbod en het contactverbod. Hierbij is van belang dat contacten met de media, de familie van Fortuyn en/of [chauffeur] onnodige maatschappelijke onrust kunnen veroorzaken, terwijl [eiser] door deze voorwaarden niet wezenlijk in zijn vrijheid wordt beperkt. Niet is immers gesteld of gebleken dat [eiser] op korte termijn dergelijke contacten wenst te leggen, terwijl het besluit met betrekking tot het mediaverbod voorziet in een uitzonderingsclausule. Daar komt bij dat van deze verboden verwacht mag worden dat deze worden opgeheven of bijgesteld indien uit evaluatie blijkt dat deze verboden niet langer noodzakelijk zijn.
3.15.
Voor het opgelegde locatieverbod voor de gemeenten Rotterdam, Tilburg, Hilversum, Den Haag en Krimpen aan den IJssel, ligt dit anders. Deze verboden – waarbij het verbod voor Krimpen aan den IJssel in deze procedure niet is onderbouwd – brengen, mede door het daaraan gekoppelde elektronische toezicht een zeer ingrijpende beperking van de bewegingsvrijheid van [eiser] mee. De Staat heeft ter zitting met betrekking tot het elektronisch toezicht verklaard dat het geen voortdurende monitoring inhoudt, maar uitsluitend is ingesteld ter controle van het locatieverbod. Uit de rapporten van het NIFP en de reclassering volgt dat de reden voor oplegging van het locatieverbod is ingegeven om zoveel mogelijk maatschappelijke onrust te voorkomen. Hoewel te begrijpen is dat de aanwezigheid van [eiser] op specifieke locaties, zoals de plaats delict, bij sommige personen mogelijk tot onrust zou kunnen leiden, acht de voorzieningenrechter dit verbod, gecombineerd met het elektronische toezicht, disproportioneel. De door het NIFP en de reclassering gevreesde maatschappelijke onrust kan immers overal ontstaan en niet valt in te zien dat het ruim geformuleerde verbod een wezenlijke bijdrage zal leveren aan de beperking van die onrust. Evenmin valt in te zien dat bij een eventuele, thans niet voorziene, stijging van het recidiverisico het locatieverbod [eiser] zou belemmeren bij het begaan van een nieuw geweldsmisdrijf. Bij een toename van maatschappelijke onrust en de eventueel daaruit volgende toename van het recidiverisico liggen andere maatregelen, zoals intensivering van het reclasseringscontact en/of het contact met de psycholoog of psychiater, wellicht meer voor de hand. Daarnaast kan, indien daartoe aanleiding is, alsnog een meer gericht locatieverbod worden opgelegd. Bij dit oordeel heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat uit alle adviezen volgt dat vanuit [eiser] zelf een laag risico lijkt uit te gaan, maatschappelijke onrust tot op heden is uitgebleven en niet is gesteld of gebleken dat [eiser] voornemens is specifieke locaties in de in het besluit bijzondere voorwaarden vermelde gemeenten te bezoeken.
3.16.
De omstandigheid dat het misdrijf dat [eiser] heeft begaan zeer uitzonderlijk was en dat dit tot grote maatschappelijke onrust heeft geleid, maakt het voorgaande niet anders. De maatschappelijke onrust is immers reeds meegewogen bij de oplegging van de straf en betrokken bij de beoordeling van het – als laag ingeschatte – recidiverisico. Indien de maatschappelijke onrust opnieuw wordt meegewogen, krijgt de oplegging van bijzondere voorwaarden mogelijk een punitief karakter, hetgeen in strijd is met het doel van de VI-regeling.
3.17.
Hetgeen is overwogen onder 3.9. tot en met 3.16. leidt tot de conclusie dat de Staat op goede gronden bijzondere voorwaarden aan [eiser] heeft opgelegd. Het opgelegde locatieverbod is evenwel disproportioneel en daarmee onrechtmatig. Het locatieverbod en het daaraan verbonden elektronische toezicht, zal daarom worden geschorst.
3.18.
Aangezien tegen deze beslissing hoger beroep openstaat en het openbaar ministerie bevoegd is de bijzondere voorwaarden van [eiser] aan te vullen, te wijzigen of op te heffen, bestaat geen grond aan deze schorsing de voorwaarde te verbinden dat er een bodemprocedure moet worden ingesteld.
3.19.
Gelet op het voorgaande zal de vordering van [eiser] op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen. Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zal de voorzieningenrechter bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het bij besluit van 25 april 2014 aan [eiser] opgelegde locatieverbod met het daaraan gekoppelde elektronische toezicht;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2014.
WJ