HR, 13-09-2022, nr. 21/02611
ECLI:NL:HR:2022:1194
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2022
- Zaaknummer
21/02611
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1194, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:676
ECLI:NL:PHR:2022:676, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1194
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0168
Uitspraak 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Seksueel misbruik (art. 244 en 245 Sr) en verkrachting (art. 242 Sr) van zijn jonge neefjes (meermalen gepleegd). Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2008:BD2578 m.b.t. duur van redelijke termijn en rechtsgevolgen van overschrijding van redelijke termijn. ’s Hofs oordeel is niet toereikend gemotiveerd, nu hof niet tot uitdrukking heeft gebracht in welke mate redelijke termijn is overschreden, waaruit invloed van verdediging op procesverloop heeft bestaan en welk tijdsverloop daarmee was gemoeid. HR doet zaak zelf af en vermindert aan verdachte opgelegde gevangenisstraf van 8 jaren met 4 maanden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02611
Datum 13 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2021, nummer 21-001449-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft plaatsgevonden.
2.2.1
Uit de stukken blijkt het volgende.
(i) Op 9 maart 2018 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
(ii) De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van het hoger beroep in verband met de zaak in voorlopige hechtenis.
(iii) Het hof heeft op 14 juni 2021 einduitspraak gedaan.
2.2.2
Het hof heeft over de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Er is sprake van een oude zaak en in de procedure in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Het hof is evenwel van oordeel dat het tijdsverloop in hoger beroep in overwegende mate komt door de proceshouding van de verdediging, waaronder het wijzigen van een eerder geplande inhoudelijke behandeling naar een regiezitting. Het hof ziet daarom geen aanleiding om met het tijdverloop rekening te houden in de strafmaat en volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”
2.3
In zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
(...)
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
(...)
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. (...)
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (...) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
(...)
3.23.
Het staat de rechter overigens vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (...)”
2.4
Het oordeel van het hof is niet toereikend gemotiveerd, nu het hof niet tot uitdrukking heeft gebracht in welke mate de redelijke termijn is overschreden en waaruit de invloed van de verdediging op het procesverloop precies heeft bestaan en welk tijdsverloop daarmee was gemoeid.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen door de duur van de opgelegde gevangenisstraf te verminderen.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeven jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2022.
Conclusie 05‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontucht met twee minderjarigen. Middelen over 1. de afwijzende beslissingen van het hof op voorwaardelijke verzoeken tot het horen van de aangevers en het verrichten van nader onderzoek en 2. de strafoplegging. AG is van mening dat oordeel hof dat kan worden volstaan met enkele constatering dat overschrijding redelijke termijn heeft plaatsgevonden niet z.m. begrijpelijk is. In zoverre slaagt tweede middel. HR kan om doelmatigheidsredenen zaak zelf afdoen. Voor het overige falen de middelen en kunnen deze met art. 81.1 RO worden afgedaan. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02611
Zitting 5 juli 2022
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 14 juni 2021 de verdachte in de zaak met parketnummer 16-659090-17 wegens 1. “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.” en 2 “Verkrachting, meermalen gepleegd en met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” en in de zaak met parketnummer 16-660237-17 wegens “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verzoek tot het horen van getuigen en/of het verrichten van nader onderzoek ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen, althans dat deze afwijzing onbegrijpelijk is.
4. Voordat ik tot de bespreking van de middelen overga, zal ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsconstructie en de relevante procesgang in hoger beroep weergeven.
Het bestreden arrest
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“Zaak met parketnummer 16-659090-17:
1. hij op tijdstippen in de periode van 2 september 1992 tot en met 1 september 2001 te Utrecht met [aangever 1] , geboren op [geboortedatum] 1989, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, meermalen handelingen heeft gepleegd, die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangever 1] , immers heeft verdachte
- meermalen zijn penis in de mond van die [aangever 1] gebracht en gehouden en bewogen en
- (meermalen) zijn penis in de anus van die [aangever 1] geduwd en/of gebracht en gehouden en bewogen en
- meermalen die [aangever 1] zijn, verdachtes, penis in zijn hand laten nemen en vervolgens met zijn hand heen en weer gaande bewegingen laten maken om de penis van verdachte en
- meermalen die [aangever 1] zijn, verdachtes, penis laten betasten/aanraken en
- meermalen de penis van die [aangever 1] betast en
- (meermalen) die [aangever 1] zijn, verdachtes, billen laten likken en kussen;
2. hij op tijdstippen in de periode van 2 september 2005 tot en met 1 september 2007 te Utrecht meermalen door geweld en andere feitelijkheden [aangever 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangever 1] , immers heeft verdachte
- meermalen zijn penis in de mond van die [aangever 1] gebracht en gehouden en bewogen en
- meermalen zijn penis in de anus van die [aangever 1] gebracht en gehouden en bewogen en
- meermalen zijn tong in de mond van die [aangever 1] gebracht en
- meermalen zijn mond op de mond van die [aangever 1] geduwd en gebracht
en bestaande dat geweld en die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
- meermalen die [aangever 1] met kracht en/of krachtig en/of dwingend heeft vastgepakt en
- meermalen deuren op slot heeft gedaan en
- geld heeft gegeven aan die [aangever 1] en
- als oudere zwager van die [aangever 1] overwicht op hem heeft gehad en
- voor die [aangever 1] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan
en
hij op tijdstippen in de periode van 2 september 2001 tot en met 1 september 2005 te Utrecht met [aangever 1] , geboren op [geboortedatum] 1989, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, meermalen ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangever 1] , immers heeft/is verdachte
- meermalen zijn penis in de mond van die [aangever 1] gebracht en gehouden en bewogen en
- meermalen zijn penis in de anus van die [aangever 1] gebracht en gehouden en bewogen en
- meermalen die [aangever 1] zijn, verdachtes, penis in zijn hand laten nemen en vervolgens met zijn hand heen en weer gaande bewegingen laten maken om de penis van verdachte en
- meermalen die [aangever 1] zijn, verdachtes, penis laten betasten/aanraken en
- meermalen de penis van die [aangever 1] betast en
- meermalen zijn tong in de mond van die [aangever 1] gebracht en
- meermalen zijn mond op de mond van die [aangever 1] gebracht en
- (meermalen) die [aangever 1] zijn, verdachtes, billen laten likken en kussen
en/of
Zaak met parketnummer 16-660237-17:
hij op tijdstippen de periode van 1 december 1991 tot en met 1 september 1994 te Utrecht met [aangever 2] , geboren op [geboortedatum] 1983, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, meermalen handelingen heeft gepleegd, die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangever 2] , immers heeft verdachte
- meermalen die [aangever 2] zijn, verdachtes, penis laten betasten/aanraken en
- meermalen die [aangever 2] zijn, verdachtes, penis in zijn hand laten nemen en vervolgens met zijn hand heen en weer gaande bewegingen laten maken om de penis van verdachte en
- meermalen zijn penis in de mond van die [aangever 2] gebracht en gehouden en bewogen en
- meermalen zijn penis in de anus van die [aangever 2] gebracht en gehouden en bewogen en
- meermalen de penis van die [aangever 2] betast en aangeraakt en vervolgens met zijn, verdachtes, hand heen en weer gaande bewegingen gemaakt om de penis van die [aangever 2] en
- meermalen de penis van die [aangever 2] in zijn, verdachtes, mond gebracht en bewogen en
- meermalen die [aangever 2] op de borst en de nek en de buik gekust.
6. De bewezenverklaringen steunen op de aangiften van [aangever 1] en [aangever 2] (hierna: de aangevers) alsmede op de verklaringen van [betrokkene 1] (een ex-zwager van de verdachte), de zussen van de aangevers en de moeder van de verdachte.
De relevante procesgang in hoger beroep
7. Bij appelschriftuur van 22 maart 2018 heeft mr. Duijvelshoff namens de verdachte verzocht om onder meer aangever [aangever 1] als getuige te horen, teneinde de betrouwbaarheid van zijn verklaring te toetsen. [aangever 1] is op 30 oktober 2018 in aanwezigheid van mr. Duijvelshoff bij de raadsheer-commissaris gehoord.
8. Op 6 november 2018 heeft een pro-forma zitting plaatsgevonden bij het hof. Uit het proces-verbaal van die zitting kan worden afgeleid dat de verdachte op dat moment werd bijgestaan door mr. Starmans (hierna: de raadsman). De raadsman liet weten dat hij de zaak had overgenomen van mr. Duijvelshoff.
9. Op 5 februari 2019 heeft een zogenaamde regiezitting plaatsgevonden omdat de raadsman aanvullende onderzoekswensen had ingediend. De raadsman heeft onder meer verzocht om de aangevers als getuigen te horen. Daarnaast heeft de raadsman onder meer verzocht om de stukken van de behandeling/therapie van aangever [aangever 2] op te vragen, universitair docent [betrokkene 2] of een andere deskundige onderzoek te laten doen naar de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) beide aangevers, te laten onderzoeken of verdachte in de periode september 2004 – 2005 ’s avonds geld heeft gepind bij winkelcentrum Overvecht alsmede aangever [aangever 2] medisch te laten onderzoeken.
10. Bij tussenarrest van 19 februari 2019 heeft het hof de verzoeken met betrekking tot het doen van nader onderzoek afgewezen. Ook heeft het hof het verzoek om de aangevers als getuigen te horen afgewezen. Het hof heeft het verzoek tot het horen van de broer van de verdachte toegewezen. Het hof heeft het onderzoek heropend en daartoe de stukken in handen van de raadsheer-commissaris van het hof gesteld. Verder heeft het hof bepaald dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
11. Bij brief van 17 november 2019 heeft de verdediging – mede op grond van de rapportage van de door de verdediging ingeschakelde deskundige dr. R.A.R. Bullens van 17 september 2019 – nogmaals nadere onderzoekswensen ingediend. De verdediging heeft onder meer verzocht om de zaak voor te leggen aan de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (hierna: de LEBZ), een forensisch kinderarts als deskundige te benoemen, een geheugendeskundige te benoemen, de medische dossiers van de aangevers aan het dossier toe te voegen, onderzoek te doen naar de bankrekening van de verdachte en zijn zonen en de aangevers als getuigen te horen.
12. Nadat op 27 januari 2020 een regiezitting had plaatsgevonden waarop de raadsman de onderzoekswensen nader heeft toegelicht, heeft het hof bij tussenarrest van 10 februari 2020 de verzoeken van de verdediging opnieuw afgewezen. Het hof heeft de verzoeken om de zussen van de aangevers (nogmaals) te horen over de wijze waarop de ‘disclosure’ heeft plaatsgevonden en over de gesprekken die de getuigen hebben gevoerd over het ten laste gelegde voorafgaand aan het afleggen van hun verklaringen bij de politie toegewezen. Het hof heeft het onderzoek heropend en daartoe de stukken in handen van de raadsheer-commissaris gesteld. Verder heeft het hof bepaald dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
13. Op 31 mei 2021 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting kan worden afgeleid dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Gepersisteerd wordt bij verzoeken die dezerzijds zijn gedaan en niet zijn gehonoreerd; derhalve verzoek tot het laten verrichten van nadere onderzoekshandelingen als aangegeven in het document d.d. 11 mei 2021, u op voorhand verstrekt, gehecht aan deze pleitaantekeningen. Verwezen wordt ook naar de eerder terzake gegeven onderbouwing: in verzoek d.d. 8 december 2018 en in de aantekeningen van de verdediging d.d. 5 februari 2019.
Alle verzoeken terzake van onderzoekswensen worden voorwaardelijk gedaan: er wordt bij gepersisteerd indien u niet komt tot een integrale vrijspraak.
Verzoeken betreffen onder andere: verhoor van aangever [aangever 1] ; op grond van tegenstrijdheden in de analyse en op grond van het feit dat hij nimmer is bevraagd over het vermeende misbruik; terwijl in de appelschriftuur wel wordt aangegeven: "vragen te doen stellen over het in de aangifte aangegeven misbruik dat zou hebben plaats gevonden, de omstandigheden waaronder dat zou hebben plaats gevonden eveneens teneinde betrouwbaarheid van deze aangifte te kunnen toetsen." Dat is niet gebeurd bij de RHC (geen enkele vraag over gesteld); door hof geen ruimte aan de verdediging geboden om die omissie alsnog te herstellen, ondanks wijziging van de persoon van de raadsman.
Voorts zullen alle getuigen kunnen worden geconfronteerd met de foto's en nadere schriftelijke verklaringen die recent door de verdediging zijn verstrekt. Ook: gehecht aan de pleitnota.
En het benoemen van deskundigen: forensische kinderarts, zie rapport Bullens (blz.16) en geheugendeskundige (blz. 18)
En het toevoegen van stukken. Zie ook rapport Bullens: medische dossier (blz. 17): "ondanks dat de medische gegevens van het vierde tot en met het dertiende levensjaar van [aangever 2] ... zijn opgevraagd, zijn deze niet in het dossier opgenomen. Dit kan als een blinde vlek in het onderzoek worden aangemerkt."
Voorts als herhaald en ingelast te beschouwen: analyse van verklaringen: op voorhand aan uw hof toegezonden en aan pleitnota gehecht.”
14. Het document d.d. 11 mei 2021 waarnaar de raadsman in zijn pleitnota verwijst, houdt onder meer het volgende in:
“Gepersisteerd wordt bij verzoeken die dezerzijds zijn gedaan en niet zijn gehonoreerd; derhalve verzoek tot het laten verrichten van nadere onderzoekshandelingen:
1. Het benoemen van een deskundige in de persoon van een gespecialiseerd forensisch kinderarts;
2. Het benoemen van een geheugendeskundige;
3. Het toevoegen van het medisch dossier vanaf de geboorte, zowel van [aangever 2] en als van [aangever 1] .
4. Het horen van een aantal getuigen, zulks in het kader van de nadere toetsing van geloofwaardigheid en betrouwbaarheid.
Voorts noemt dr. Bullens het opvallend hetgeen [aangever 2] heeft verklaard over de onthulling van het seksueel misbruik (bovenaan blz. 14), alsmede vindt hij het opmerkelijk dat een herbeleving/dissociatie te midden van familieleden in de eerste verklaringen niet ter sprake komt. Tevens wordt genoemd 'de inconsistenties over de details van het misbruik' (blz. 14: verklaring van moeder).
En de psychische en sociale problemen van de beide aangevers (zie rapport dr. Bullens blz. 18: als oorzaak van onjuiste beschuldigingen).
Omtrent deze aspecten en hetgeen de getuige op 1 juli 2019 heeft verklaard omtrent (de indeling van) de woning aan de [a-straat] zouden de volgende (ook bij het betreffende Suikerfeest 2015; nee, het was bij gelegenheid van het Offerfeest in september 2015! - aanwezige) getuigen nader moeten worden bevraagd:
a. [aangever 2] ,
b. [aangever 1] ,
(…).
Ad 1.
Deze deskundige zou een onderzoek aan aangevers moeten verrichten en zal zijn visie kunnen geven op de volgende aspecten (rapport dr. Bullens blz. 16 en 17: 'Medische zaken'):
- In hoeverre kan wekelijkse penetratie gedurende vele jaren van een kind vanaf diens 3e of 4e levensjaar en een kind vanaf diens 8e levensjaar fysieke schade toebrengen; en waaruit dat letsel concreet bestaat. [aangever 2] heeft verklaard over 'bloeden en pijn': is te verwachten dat daarvan nog littekenweefsel zichtbaar is?
[aangever 2] verklaart bij RC d.d. 20 juni 1917:
"19. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik meer dan 10 jaar wekelijks seksueel misbruikt ben. U vraagt of ik ooit fysiek letsel heb opgelopen. Er is bij mij nooit een controle gedaan naar bijvoorbeeld mijn anus. Ik heb wel vaak pijn, maar ik weet niet of dat psychisch of lichamelijk is. Ik heb ook pijn als ik naar de wc ga. Vroeger, in mijn tienerjaren, bloedde het ook wel eens. Waardoor dat kwam, weet ik niet."
- indien de kans op dergelijke 'sporen' als aanzienlijk moet worden gekwalificeerd: verzoek tot het laten verrichten van lichamelijk onderzoek aan aangevers naar dat (vermeende) letsel;
- In hoeverre kan dat misbruik voor opvoeders/verzorgers onopgemerkt zijn gebleven (fysiek letsel/sporen);
- In hoeverre kan een anale verkrachting (van een zo jong kind), onopgemerkt zijn gebleven gezien de pijn en overlast die dat veroorzaakt: zowel ten tijde van de verkrachting (geschreeuw?), als daarna: gedrag.
Temeer omdat [aangever 2] verklaart dat het misbruik vaak gebeurde 'in de woning waar ook andere familieleden aanwezig waren ... het deed verschrikkelijk veel pijn ... vroeger in mijn tienerjaren bloedde het ook wel eens. Waardoor dat kwam weet ik niet.'
Ook [aangever 1] heeft het over heel veel pijn.'
Terwijl evident is dat geen enkel familielid ooit iets heeft gemerkt.
Ad 2.
Zie blz. 18, 1e alinea van het rapport van dr. Bullens: misbruik meer dan 8 jaar geleden en op/vanaf zeer jonge leeftijd; mede gezien de aanbevelingen van het LEBZ.
Ad 3.
Van [aangever 2] is slechts het dossier vanaf 2001 beschikbaar. Door dr. Bullens wordt dat als een omissie in het onderzoek gezien. Van [aangever 1] is er in het geheel geen medisch dossier beschikbaar. Is gebruikelijk dat integraal medisch dossier in een zedenzaak wordt gevoegd; temeer van belang gezien de verstreken tijd voorafgaande aan de aangifte en van belang voor het toetsen van - tegenstrijdige - verklaringen.
[aangever 1] verklaarde als getuige dat hij wel therapie gehad heeft. Maar tijdens zijn aangifte van het vermeende misbruik en toen hij daarover een gericht vraag van de verbalisanten heeft gekregen, ontkent hij.
PV blz. 125: "Ik heb het een plekje gegeven en het is nu wel weer opgerakeld maar het is goed zoals het nu is voor mijzelf. Het is klaar voor mij en ik wil er verder niet meer over verklaren met: mensen over praten. Ik heb hulpverlening gehad en het heeft zijn plekje."
In aangifte, blz. 30:
V: In hoeverre heb je er wel eens met een dokter, psychiater of psycholoog over gesproken? A: Ik heb er verder nooit met iemand over gesproken."
Ad 4.
[aangever 1] , mede omdat hem door de verdediging nog geen enkele vraag over het vermeende misbruik is gesteld; zie eerdere, uitgebreide motivering.
Er is onduidelijkheid over hetgeen is gezegd tijdens het Suiker/Offerfeest; dr. Bullens heeft aangegeven dat de terzake afgelegde verklaringen (in het kader van de disclosure) tegenstrijdig zijn.
Er is meer: het Suikerfeest was dat jaar op 16 juli 2015. Cliënt was met zijn gezin waren toen op vakantie in Marokko en dus niet aanwezig. Volgens cliënt heeft de vermeende 'disclosure' toen niet plaats gevonden c.q. kunnen vinden. Ook hieromtrent zullen getuigen moeten: worden bevraagd.
En ook omdat [betrokkene 3] , die als eerste (uitgebreid) over de vermeende disclosure heeft verklaard, geen consistente verklaring heeft afgelegd: Eerst verklaart ze over de aanwezigheid van [aangever 1] bij dat gesprek met [aangever 2] ; later is hij er niet meer bij. Waarom? Omdat [aangever 1] heeft verklaard pas van het vermeende misbruik van [aangever 2] op de hoogte te zijn gesteld 'toen het hele verhaal naar buiten kwam', dus een aantal maanden na de vermeende disclosure.
Zie de verklaringen van [betrokkene 3] in 2016 en haar verklaring in 2020:
[betrokkene 3] verklaart, blz. 133 (november 2016):
"V: Wanneer vertelde [aangever 2] jouw verhaal? A: tussen door hadden we gesprekken. Dan vroeg ik "doet hij het nog steeds". Maar met het Suikerfeest, dus dat is al een jaar geleden nu, toen waren beneden.... Toen zei ik dat dat het wel hun oom was dat ze respect moesten hebben. [aangever 2] was er helemaal niet bij en op eens ontplofte hij. Hij riep "wie heeft er respect voor mij". Dus ik zei doe even rustig. Hij werd heel agressief. [aangever 1] kwam naar beneden en trok hem weg. Hij riep 'niemand heeft mij gered.' [betrokkene 4] snapte hem niet. Hij schreeuwde het terwijl hij naar boven werd getrokken. Mijn zwager was er niet bij. Die dag riep [aangever 1] mij om met [aangever 2] te praten. Ik zei dat ik hem hem niets kwalijk nam. Toen vertelde hij wat er was. Hij zei dat "hij mij gewoon heeft verkracht". Hij was helemaal aan het huilen en helemaal te trillen. Ik zei " [aangever 2] we moeten aangifte doen". Ik vroeg wie dit was en noemde de naam van mijn zwager. Dit bevestigde [aangever 1] . Ik dacht, dat meen je niet. Is hij echt zo ver gegaan.
Echter, bij de RHC (november 2020), blz. 3/4:
"Toen ik wat ouder werd en getrouwd was en kinderen had, zag ik dat [aangever 2] depressief was. Toen waren we in ieder geval samen. Het was tijdens het Suikerfeest en hij knapte gewoon. We waren met familie. Hij riep me naar boven en zei dat hij mij iets moest vertellen. Hij zei toen tegen mij dat hij jarenlang door hem systematisch was verkracht, Ik zei toen tegen hem dat hij aangifte moest doen. Het was of het Suikerfeest of het Offerfeest. Het was in ieder geval een islamitische feestdag. We zaten te praten. Hij was heel afwezig. Ineens knapte hij en was hij heel boos. Hij zei: 'Wie was er ooit voor mij, wie heeft mij ooit beschermd?'. [aangever 2] en ik waren altijd heel goed met elkaar. Hij was aan huilen in mijn moeders slaapkamer. Hij vroeg toen of ze mij naar boven wilde roepen. Ik was alleen toen met hem. Hij heeft mij toen gevraagd en gesmeekt dat hij iets wilde vertellen. Hij vertelde mij dat het misbruik overal gebeurde. Hij zei iets over Duinrell en de pashokjes bij het zwembad. Boven op mijn bed in de slaapkamer. In de schuur bij [verdachte] . In de badkamer. Bij [verdachte] thuis. Hij heeft onze familie kapot gemaakt. Ik heb niemand behalve mijn zussen."
Opmerking:
In de eerste lezing is [aangever 1] ook aanwezig bij het gesprek met [aangever 2] ; hij neemt daar ook aan deel; echter in de verklaring bij de RHC niet. Betreft toch een cruciale gebeurtenis. Hoe kan dat?
Conclusie dezerzijds is dat [betrokkene 3] de inhoud van het dossier kent; Van [betrokkene 5] (verhoor RHC) weten we dat [aangever 2] over het dossier de beschikking heeft. Is dat ook de reden waarom [betrokkene 3] bij de RHC verklaart over aspecten waarover ze eerder niet heeft verklaard; "Hij zei iets over Duinrell en de pashokjes bij het zwembad. Boven op mijn bed in de slaapkamer. In de schuur bij [verdachte] . In de badkamer."
(…) Voorts wordt gepersisteerd bij de volgende eerder gedane verzoeken:
a. Onderzoek bankrekening; het hof heeft op 10 februari 2020 geoordeeld dat de noodzaak hiertoe ontbreekt. Dat ontgaat de verdediging: element van de beschuldiging is dat cliënt geld zou hebben getapt en aan aangever zou hebben gegeven; zwijggeld. Is nogal cruciaal en kan worden weerlegd indien niet blijkt van dergelijke opnamen. Voor cliënt is het niet mogelijk om dit te organiseren/realiseren.
(…)”
15. Het hof heeft in het bestreden arrest omtrent de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van de aangevers alsmede ter zake van de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging het volgende overwogen:
“Overwegingen naar aanleiding van de gevoerde verweren
De verdediging heeft de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van de aangevers en getuigen betwist. Van de kant van de verdediging is in dit verband aangevoerd dat een complot gesmeed is tegen verdachte. [aangever 2] zou de familie verteld hebben over het misbruik om aandacht of sympathie te krijgen en na de ‘disclosure’ van het misbruik zouden de getuigen hun verklaringen met elkaar hebben afgestemd om hem te ondersteunen.
Het hof volgt de verdediging niet in de stelling dat een complot zou zijn gesmeed en stelt daartoe het volgende vast.
De familieverhoudingen waren goed en ook verdachte lag goed in de familie. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij normaal in de familie is opgenomen, dat de familiebanden goed waren en dat hij geen enkele reden kan bedenken waarom ze hem valselijk zouden beschuldigen.
Aangever [aangever 2] heeft in 2015 zijn zussen ingelicht over de door verdachte gepleegde ontuchtige handelingen en in april 2016 heeft hij aangifte gedaan. De zussen van [aangever 2] zijn nadien als getuige gehoord waarbij zij hebben verklaard over bepaalde voorvallen of gedragingen van verdachte die hen zijn opgevallen en die zij zelf hebben waargenomen. Zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 6] hebben verklaard dat zij als kleine meisjes die gebeurtenissen hebben waargenomen en ook dat zij er destijds met elkaar over hadden gesproken. Als kind konden ze de handelingen niet goed plaatsen, maar ze voelden wel dat het niet normaal was wat er gebeurde. Ze wilden [aangever 2] beschermen. Verder zien hun verklaringen op verschillende situaties. Ook verklaren zij terughoudend en hebben zij hun verklaringen niet aangedikt of groter gemaakt. Andere getuigen, zoals [betrokkene 1] en [betrokkene 5] , hebben verklaard dat zij het misbruik zelf niet hebben gezien. Zowel aangever [aangever 2] als aangever [aangever 1] zijn terughoudend en hebben verklaard zelf niets van het misbruik van de ander te hebben waargenomen. [aangever 1] heeft alleen verklaard over wat verdachte bij hem heeft gedaan.
Hoewel het hof wil aannemen dat er binnen de familie na het bekend worden van het misbruik daarover veel is gesproken, is het hof van oordeel dat gelet op de verschillende verklaringen in onderling verband en samenhang bezien niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een complot tegen verdachte waarbij de verklaringen onderling zijn afgestemd. Ook in de omstandigheid dat [aangever 1] pas in oktober 2017 aangifte tegen verdachte heeft gedaan, ziet het hof geen aanleiding voor een complot. Uit de verklaringen van [aangever 1] blijkt duidelijk dat hij, toen hij in zijn aanvankelijke getuige verklaring aangaf zelf te zijn misbruikt, daar eigenlijk niet over wilde praten en het achter zich wilde laten. Pas bij de raadsheer-commissaris heeft hij uitvoerig verklaard over wat hem ertoe heeft gebracht alsnog aangifte te doen. Dat [aangever 2] tot zijn disclosure, met de daarin vervatte beschuldigingen jegens verdachte, zou zijn gekomen omdat hij aandacht of sympathie wilde is, gelet op de verschillende verklaringen uit niets gebleken.
Voorts heeft de verdediging ten aanzien van de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid gewezen op inconsistenties en tegenstrijdigheden in de verklaringen van de aangevers en getuigen.
Door de verdediging is hiertoe een rapport ingebracht van dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog, van 17 september 2019. In dat rapport komt de volgende vraagstelling aan de orde:
1. Wat is de ontstaansgeschiedenis van de disclosure van het seksueel misbruik?
2. Is er vanuit gedragskundig c.q. rechtspsychologisch perspectief commentaar op de disclosure van het seksueel misbruik en zo ja, welk commentaar?
3. Zijn er vanuit gedragskundig c.q. rechtspsychologisch perspectief andere zaken die door de rechtbank nog niet c.q. onvoldoende in acht zijn genomen en zo ja, welke?
Het hof merkt op dat Bullens in zijn rapport uitgaat van “disclosure” van aangever [aangever 2] . Dat lijkt eenzijdig nu naar het oordeel van het hof onvoldoende rekening is gehouden met de eigen waarnemingen en ervaringen zoals weergegeven in de verklaringen van aangever [aangever 1] en de zussen van aangevers. Verder is het rapport algemeen van aard. Het hof is van oordeel dat het rapport onvoldoende grond geeft te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de aangiftes.
Het hof overweegt dat sprake is van feiten die een lange periode beslaan en sedertdien is ook een lange periode verstreken. De aangevers waren zeer jonge kinderen toen het misbruik begon. Het hof acht aannemelijk dat juist de ingrijpende gebeurtenissen en het grote verhaal betreffende het misbruik in het geheugen blijven hangen. Beide aangevers benoemen daarnaast een aantal details, zoals de woning en plaats waar het misbruik heeft plaatsgevonden, een deur die met een haakje wordt afgesloten, een computer in het kamertje en een kelderbox. Een aantal van deze details ziet op het moment waarop een en ander precies heeft plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat het aannemelijk is dat details van herinneringen uit de kindertijd anders in plaats en tijd worden geplaatst dan mogelijk feitelijk het geval is geweest. Dat verdachte niet al in 1993 een computer had, maar enkele jaren later doet naar het oordeel van het hof derhalve niet af aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaring van [aangever 2] . Hierbij speelt mee dat vast staat dat er in de woning aan de [a-straat] op enig moment een kamer was waarin een bureau met een computer stond, zoals blijkt uit de foto’s die door de verdediging zijn overgelegd. Een computer is daarbij, nog los van de locatiebepaling in de herinnering van een kind, een verplaatsbaar object en kan dus ook in het kamertje tegenover de voordeur hebben gestaan. Ten aanzien van het haakje op de deur merkt het hof op dat [aangever 1] niet de enige is die hierover verklaart. Er zijn meerdere getuigen die daarover verklaren en ook dat de deur van het kamertje was afgesloten. Ten aanzien van de kelderbox heeft de verdediging wel gesteld, maar niet voldoende onderbouwd dat het onmogelijk is om ongezien in de garagebox de handelingen te verrichten zoals verklaard door beide aangevers.
Tot slot overweegt het hof in relatie tot het misbruik dat [aangever 1] en [aangever 2] allebei dezelfde opbouw van de door verdachte verrichte handelingen beschrijven en ook details benoemen die met elkaar overeenkomen, waaronder het gebruik van glijmiddel.
Naar het oordeel van het hof zijn de aangiftes concreet, authentiek, adequaat en vullen zij elkaar aan. Dat de verklaringen op details afwijken, doet daaraan niet af. Daarbij worden ze ondersteund door de hiervoor genoemde getuigenverklaringen.
Voorwaardelijke verzoeken van de verdediging
Voor zover het hof niet tot een algehele vrijspraak komt heeft de verdediging, voorwaardelijk, gepersisteerd bij eerder gedane, niet gehonoreerde verzoeken. De verdediging verzoekt de volgende onderzoekshandelingen te laten verrichten:
1. Het benoemen van een deskundige, in de persoon van een gespecialiseerd forensisch kinderarts;
2. Het benoemen van een geheugendeskundige;
3. Het toevoegen van het medisch dossier vanaf de geboorte, zowel van [aangever 2] als van [aangever 1] ;
4. Het horen van een aantal getuigen, zulks in het kader van de nadere toetsing van geloofwaardigheid en betrouwbaarheid, te weten
- [aangever 2] ,
- [aangever 1] ,
(…)
5. Onderzoek naar de bankrekening van verdachte;
(…)
Oordeel hof
Bij de beoordeling van de verzoeken wordt vooropgesteld dat het aan het hof is om de betrouwbaarheid van de verschillende getuigenverklaringen te waarderen. Daarbij heeft het hof zich er terdege rekenschap van gegeven dat gaat om feiten die lang geleden plaatshadden en dat de aangevers en getuigen destijds kleine kinderen waren. Het hof ziet daarin aanleiding om de verklaringen met behoedzaamheid te bekijken.
Voorts stelt het hof voorop dat voor alle verzoeken het noodzaakscriterium geldt.
Ad 1
Het onder 1 genoemde verzoek wordt afgewezen nu de noodzaak tot het verzochte onderzoek ontbreekt. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de aangevers en hun verklaringen te beoordelen. Het hof overweegt in dit verband dat het gaat om feiten van lang geleden, het lichaam een groot herstelvermogen heeft en niet kan worden uitgesloten dat gelet op de lange tijd niet ook andere invloeden of omstandigheden sporen kunnen hebben nagelaten. Daarbij komt dat de verzochte deskundige niets kan verklaren of en waarom niemand van de familie iets heeft gemerkt. Het verzoek wordt afgewezen.
Ad 2
Met betrekking tot het onder 2 genoemde verzoek tot het benoemen van een geheugendeskundige overweegt het hof dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd en dat - zoals hiervoor overwogen - het aan het hof is om de getuigenverklaringen te waarderen. Het verzoek wordt afgewezen.
Ad 3
Ook het verzoek om het medisch dossier van [aangever 2] en [aangever 1] aan het dossier toe te voegen wijst het hof af, nu het hof daartoe geen noodzaak ziet.
Ad 4
[aangever 1] dient volgens de verdediging te worden gehoord omdat er geen ruimte is geweest om zijn verklaring te kunnen toetsen. Het hof overweegt dat [aangever 1] bij de raadsheer-commissaris als getuige is gehoord. De verdediging is in de gelegenheid gesteld de getuige vragen te stellen en heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. [aangever 1] heeft verklaard over het proces naar de aangifte. Ook heeft hij verklaard dat hij bij de politie naar waarheid heeft verklaard. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat enige vraag van de verdediging is belet. De verdediging is derhalve in de gelegenheid gesteld de verklaring van [aangever 1] ten overstaan van een rechter op betrouwbaarheid te toetsen. Het hof acht het niet noodzakelijk hem nogmaals te horen. Dat verdachte destijds een andere raadsman had, doet hieraan niet af. Ook gelet op de recente jurisprudentie in de Keskin-zaak maakt dit niet anders. Het verzoek om [aangever 1] te horen wordt afgewezen.
[aangever 2] is bij de rechter-commissaris gehoord en voor dit verzoek geldt hetzelfde als voor het verzoek om [aangever 1] te horen. De verdediging is in de gelegenheid geweest om hem vragen te stellen, heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt en heeft de betrouwbaarheid van de verklaring kunnen toetsen. Ook dit verzoek wordt afgewezen.
(…)
Overige verzoeken
Met betrekking tot het verzoek om een onderzoek naar de bankrekening van verdachte en naar een mogelijke avondlijke pintransactie van verdachte in de periode september 2004-september 2005 in winkelcentrum Overvecht is het hof van oordeel dat het al dan niet hebben plaatsgevonden van een pintransacties in de bedoelde periode onvoldoende redengevend is. Het had de verdediging overigens vrijgestaan deze gegevens over te leggen. Het hof wijst het verzoek af.
(…)”
Een nadere bespreking van het middel
16. In de toelichting betoogt de steller van het middel primair dat door de afwijzing van alle onderzoekswensen geen sprake is van een ‘fair trial’, hetgeen schending van artikel 6 EVRM oplevert. Subsidiair betoogt de steller van het middel dat het hof de afwijzing van de afzonderlijke verzoeken onbegrijpelijk en ontoereikend heeft gemotiveerd. Blijkens de toelichting betreft het de verzoeken om:
(i) het voorleggen van de zaak aan de LEBZ, het benoemen van een forensisch kinderarts en een geheugendeskundige;
(ii) het doen van nader onderzoek naar de bankrekening van de verdachte;
(iii) het verstrekken van het medisch dossier van aangevers;
(iv) het verzoek om de aangevers nogmaals als getuigen te horen.
17. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat het hof bij de beoordeling van de verzoeken tot het (doen) verrichten van nader onderzoek en het horen van getuigen de juiste maatstaf – het noodzakelijkheidscriterium – heeft gehanteerd.1.Het middel klaagt daarover terecht niet.
Het verzoek tot het voorleggen van de zaak aan de LEBZ, het benoemen van een forensisch kinderarts en een geheugendeskundige
18. Ik stel voorop dat de verdediging ter terechtzitting van 31 mei 2021 niet (opnieuw) heeft verzocht om de zaak voor te leggen aan de LEBZ. Voor zover het middel klaagt over de afwijzing van dit verzoek, mist het feitelijke grondslag.
19. Voor zover het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om een geheugendeskundige te benoemen, is het middel eveneens tevergeefs voorgesteld. Het is een eis van vaste rechtspraak dat een cassatiemiddel een stellige en duidelijke klacht bevat over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.2.Dat betekent dat het middel dient aan te geven waartegen het zich keert en op welke gronden het steunt. Het middel kan dus niet volstaan met (een) blote (herhaling van) stellingen en verweren, zonder dat het aangeeft “waarom de door het hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn”.3.Nu het middel geheel in het midden laat waarom de afwijzing van het verzoek om een geheugendeskundige te benoemen onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn, kan het in zoverre niet worden aangemerkt als cassatiemiddel in de zin van de wet. Ook deze klacht faalt.
20. Aan het verzoek tot het benoemen van een forensisch kinderarts heeft de verdediging – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat de deskundige, indien mogelijk, onderzoek zou moeten verrichten naar en zijn visie zou kunnen gegeven op het vermeende letsel van de aangevers en op de vraag in hoeverre aannemelijk is dat het misbruik door opvoeders/verzorgers onopgemerkt is gebleven.
21. Het hof heeft bij zijn oordeel dat het niet noodzakelijk is een forensisch kinderarts als deskundige te benoemen betrokken dat het hof zich voldoende voorgelicht acht om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de aangevers en hun verklaringen te beoordelen. Daarnaast heeft het hof bij zijn oordeel betrokken dat het gaat om feiten van lang geleden, het lichaam een groot herstelvermogen heeft en niet kan worden uitgesloten dat gelet op de lange tijd niet ook andere invloeden of omstandigheden sporen kunnen hebben nagelaten. Dat oordeel acht ik, mede in het licht van hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelet, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook het oordeel dat de verzochte deskundige niet kan verklaren of en waarom niemand van de familie iets heeft gemerkt, acht ik niet onbegrijpelijk. Evenmin kan worden gezegd dat het hof door de afwijzing van het verzoek op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de deskundige zou kunnen verklaren. De klacht faalt.
Het verzoek tot het horen van de getuigen [aangever 1] en [aangever 2]
22. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de afwijzing van dit verzoek in het licht van hetgeen de raadsman daaraan ten grondslag heeft gelegd ontoereikend is gemotiveerd, althans dat die afwijzing onbegrijpelijk is. Volgens de steller van het middel heeft de raadsman nieuwe argumenten aan het verzoek ten grondslag gelegd, namelijk dat de vorige raadsman ten onrechte heeft nagelaten de getuige te bevragen omtrent de kern van het ten laste gelegde alsmede dat ook de rapportage van Bullens aanleiding geeft deze getuigen nader te bevragen. Daaraan heeft het hof geen enkele motivering gewijd, aldus de steller van het middel.
23. Het hof heeft bij zijn oordeel dat het horen van de aangevers als getuigen niet noodzakelijk is betrokken dat de aangevers reeds eerder zijn gehoord en dat de verdediging in de gelegenheid is geweest ten overstaan van een rechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuigen te toetsen. Ook heeft het hof overwogen dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat enige vraag van de verdediging is belet. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof in het bestreden arrest uitvoerig – en naar mijn inzicht: geenszins onbegrijpelijk – heeft gemotiveerd waarom het de verklaringen van de aangevers betrouwbaar en geloofwaardig acht. Het hof is in dat verband ook ingegaan op het door de verdediging overgelegde rapport van Bullens. Voor zover het middel klaagt dat het hof niet is ingegaan op nieuwe door de verdediging aangedragen argumenten, mist het dan ook feitelijke grondslag. Dat het hof in de rapportage van Bullens geen grond heeft gezien het verzoek tot het opnieuw horen van deze getuigen in te willigen, acht ik gelet op de hiervoor weergeven overwegingen van het hof niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat de verdachte destijds een andere raadsman had, geen grond vormt voor het opnieuw horen van de getuigen getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is niet in strijd met artikel 6 EVRM.4.Voor zover het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek de aangevers als getuigen te horen, is het middel tevergeefs voorgesteld.
Het verzoek tot het doen van nader onderzoek naar de bankrekening van de verdachte
24. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat niet duidelijk is wat het hof heeft bedoeld met zijn overweging dat het al dan niet hebben plaatsgevonden van pintransacties in de bedoelde periode onvoldoende redengevend is. De afwijzing van het verzoek is derhalve onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
25. Aan het verzoek tot het doen van nader onderzoek naar de bankrekening van de verdachte heeft de verdediging ten grondslag gelegd dat onderdeel van de beschuldiging is dat de verdachte geld zou hebben gepind en aan de aangever zou hebben gegeven. Dit zou zwijggeld betreffen. Door de verdediging is betoogd dat de juistheid van deze verklaring kan worden weerlegd door onderzoek te doen naar de bankrekening van de verdachte.
26. Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-659090-17 onder 2 ten laste gelegd en het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte door geweld en andere feitelijkheden aangever [aangever 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van aangever, bestaande dat geweld en die andere feitelijkheden onder meer hierin dat de verdachte de aangever geld heeft gegeven. Het oordeel van het hof dat voor de bewezenverklaring van dat onderdeel van de tenlastelegging onvoldoende redengevend is of al dan niet pintransacties in de bedoelde periode hebben plaatsgevonden, acht ik geenszins onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van aangever [aangever 2] kan worden afgeleid dat de verdachte hem meerdere keren geld heeft gegeven. Ook indien zou komen vast te staan dat in die periode geen pintransacties hebben plaatsgevonden, staat dit aan de bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging niet in de weg. Het ‘tappen’ van geld is immers geen noodzakelijke voorwaarde om geld aan een ander te geven.
Het verzoek tot het verstrekken van het medisch dossier van de aangevers
27. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het enkele oordeel van het hof dat het geen noodzaak ziet om de medische dossiers van de aangevers aan het dossier toe te voegen onvoldoende (begrijpelijk) is in het licht van hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd.
28. Aan het verzoek tot het verstrekken van het medisch dossier van de aangevers heeft de verdediging slechts ten grondslag gelegd dat het medische dossier (deels) ontbreekt en dat dit moet worden toegevoegd. Waarom dit van belang is voor het toetsen van – tegenstrijdige – verklaringen, heeft de verdediging niet onderbouwd. Gelet op de tijd die is verstreken voorafgaande aan de aangifte, wordt die onderbouwing node gemist. Meer dan de overweging dat het hof de noodzaak niet ziet, kan bij die stand van zaken van het hof niet worden verlangd.
Strijd met artikel 6 EVRM
29. Voor zover het middel klaagt dat door afwijzing van alle onderzoekswensen geen sprake is van een eerlijk proces, hetgeen schending oplevert van artikel 6 EVRM, faalt het middel eveneens. Om redenen als hiervoor onder 19 weergegeven, kan het middel in zoverre niet worden aangemerkt als cassatiemiddel in de zin van de wet. Het middel laat immers geheel in het midden waarom door de afwijzing van (al) de voorwaardelijke verzoeken geen sprake meer is van een eerlijk proces.
30. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
31. Het tweede middel klaagt over de strafoplegging en valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht luidt dat het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, onbegrijpelijk is. De tweede deelklacht luidt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het door de verdediging ter terechtzitting gevoerde verweer dat bij de strafoplegging rekening zou moeten worden gehouden met de langdurige vrijheidsbeperkende voorwaarden die aan de schorsing van de voorlopige hechtenis waren verbonden.
32. De door de raadsman ter terechtzitting van 31 mei 2021 overgelegde pleitnota houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
“4e vraag art. 350 Sv:
Indien misbruik heeft plaats gevonden - quod non - hoe lang, hoe intensief; onduidelijkheid.
Voorlopige hechtenis: van 24 januari 2017 tot en met 3 maart 2017: 39 dagen; vervolgens van 27 februari 2018 tot heden, zij het dat de voorlopige hechtenis werd geschorst vanaf 18 maart 2020. Totaal derhalve in detentie 26 maanden en 14 dagen waarvan 2 dagen in de politiebureau (totaal 790 dagen); terwijl aansluitend in een periode van 14 maanden en 13 dagen (berekend t/m heden) de vrijheid van cliënt behoorlijk werd beperkt: verblijf bij Exodus.
Dat houdt in: 4 maanden met 14 personen in 1 huis, daarna met 3 personen; gezamenlijke huishouding, elektronisch inchecken (thuis) en uitchecken (niet thuis); in ieder geval van 23.00u - 07.00 uur op eigen kamer. Al die tijd slechts 3x bezoek gehad; van tevoren aanvragen. Regelmatige controles; inclusief urine; doorzoeken spullen. Voortdurend met video geobserveerd.
Verzoek om de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang op te heffen.
Volstrekt subsidiair:
Stafmaat in geval van veroordeling: gelijk aan tijd in voorlopige hechtenis; rekening houden met verblijf bij Exodus. Duur van procedure: vanaf 24 januari 2017 -14 juni 2021: overschrijding van de redelijke termijn, schending art. 6 EVRM: moet leiden tot strafvermindering.
(…)
Kortom: met de reeds in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd en de periode van schorsing in hoger beroep: genoeg aan strafmodaliteit, geen ruimte voor aanvullende onvoorwaardelijke gevangenisstraf.”
33. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de strafoplegging het volgende in:
“Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen – en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden – dat verdachte zich gedurende een zeer lange periode schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik, mede bestaand uit het seksueel binnendringen van de lichamen van zijn jonge neefjes [aangever 2] en [aangever 1] . Het seksueel misbruik vond veelvuldig plaats en op plekken waar jonge kinderen zich juist veilig zouden moeten voelen. Verdachte heeft misbruik gemaakt van zijn overwicht, hij was namelijk ouder en de zwager van de slachtoffers. Verdachte heeft met zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn jeugdige slachtoffers, waarbij hij de positie van zijn neefjes volkomen ondergeschikt heeft gemaakt aan zijn eigen lustgevoelens. Verdachte heeft met de bewezenverklaarde gedragingen de levens van zijn slachtoffers aanmerkelijk beschadigd. Door deze feiten zijn ook de verhoudingen in de familie ernstig verstoord geraakt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke feiten langdurige en ernstige schade aan de geestelijke gezondheid van de slachtoffers met zich kan brengen. Dat dit in dit geval ook zo is, blijkt onder meer aan de medische verklaringen die zich in het dossier bevinden en de schriftelijke slachtofferverklaring die [aangever 2] ter zitting van hof heeft voorgelezen. Verdachte heeft zich op geen enkele manier bekommerd om het welzijn van zijn neefjes en hij neemt tot op de dag van vandaag geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daden en de gevolgen die dit heeft gehad voor zijn slachtoffers. Zoals het hof ter terechtzitting uit de slachtofferverklaring is gebleken, maakt dit de verwerking van het misbruik nog moeilijker.
Het hof rekent dit alles de verdachte zwaar aan.
Het hof heeft gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarbij voor een enkele verkrachting een gevangenisstaf van 2 jaar het uitgangspunt is.
Er is sprake van een oude zaak en in de procedure in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Het hof is evenwel van oordeel dat het tijdsverloop in hoger beroep in overwegende mate komt door de proceshouding van de verdediging, waaronder het wijziging van een eerder geplande inhoudelijke behandeling naar een regiezitting. Het hof ziet daarom geen aanleiding om met het tijdverloop rekening te houden in de strafmaat en volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”
De eerste deelklacht van het tweede middel
34. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het oordeel van het hof dat het tijdsverloop in hoger beroep in overwegende mate komt door de proceshouding van de verdediging, waaronder het wijzigen van een eerder geplande inhoudelijke behandeling naar een regiezitting, onbegrijpelijk is. Niet blijkt immers waarom enkel dit verzoek van de verdediging het ruime tijdsverloop in hoger beroep zou kunnen verklaren, aldus de steller van het middel.
Het juridisch kader
35. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. De duur van de redelijke termijn is onder meer afhankelijk van de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.5.
36. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Het staat de rechter echter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.6.
De beoordeling van de eerste deelklacht
37. Het hof heeft vastgesteld dat sprake is van een oude zaak en dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het tijdsverloop in hoger beroep in overwegende mate komt door de proceshouding van de verdediging, reden waarom het hof geen aanleiding heeft gezien met het tijdsverloop rekening te houden in de strafmaat en heeft volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid dat het hof heeft onderzocht in welke mate de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en in welke mate dit tijdsverloop (volledig) aan de verdediging kan worden toegerekend. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, zijnde een overschrijding van bijna twee jaar,7.is het oordeel van het hof dat dit tijdsverloop (uitsluitend) het gevolg is van de proceshouding van de verdediging, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
38. De eerste deelklacht is terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan om doelmatigheidsredenen de zaak zelf afdoen.
De tweede deelklacht van het tweede middel
39. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof niet gerespondeerd heeft op het uitdrukkelijk ingenomen standpunt inhoudende dat de omstandigheid dat de verdachte een periode van veertien maanden en dertien dagen vrijheidsbeperkende voorwaarden heeft ondergaan, dient te worden meegewogen bij de bepaling van de hoogte van de straf.
Het juridisch kader
40. Het is vaste jurisprudentie dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf die hij oplegt en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden.8.Voorts kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.9.De responsieplicht van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv strekt zich mede uit tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de straftoemeting. De stelplicht ligt hier evenwel hoog.10.
De beoordeling van de tweede deelklacht
41. De raadsman heeft ter terechtzitting gewezen op omstandigheden waaraan ‘strafmatigende betekenis’ zou toekomen. Voor zover het betoog van de raadsman al als een responsieplichtig standpunt kan worden aangemerkt, heeft het hof in zijn overwegingen zoals hiervoor onder 33 weergegeven de redenen vermeld die hebben geleid tot de keuze voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaar. Daarmee heeft het zijn afwijkende beslissing op het standpunt van de verdediging, te weten dat kon worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan de duur van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis en tijdens zijn schorsing bij Exodus heeft doorgebracht, voldoende en niet-onbegrijpelijk gemotiveerd.
42. De tweede deelklacht faalt.
Slotsom
44. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2022
Vgl. HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2434, en HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2881.
HR 2 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AB7950, NJ 1999/739, en HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9754. Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179.
Vgl. HR 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD5153 (niet gepubliceerd), rov. 5.3.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.13 tot en met 3.16.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.21 en 3.23.
Namens de verdachte is op 9 maart 2018 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Uit de akte hoger beroep volgt dat de verdachte op dat moment was gedetineerd. Volgens de door de raadsman overgelegde pleitnota is de voorlopige hechtenis van de verdachte vanaf 18 maart 2020 geschorst.Het uittreksel uit de justitiële documentatie van de verdachte van 4 mei 2021 is wat dit betreft enigszins verwarrend. Daarin is opgenomen (p. 2, onderstreping mijnerzijds): “Het hof beveelt de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van 27 januari 2020 en wijzigt deze op 20 mei 2020 en wijzigt deze met ingang van 15 juli 2020.” Die kennisgeving is evenwel (wat betreft de datum van 27 januari 2020) in strijd met het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 januari 2020 (uitspraak over schorsingsverzoek op 28 januari 2020) en met het tussenarrest van 10 februari 2020 (de verdachte was toen nog steeds gedetineerd).Op p. 3 van het genoemde uittreksel wordt evenwel ook vermeld: “Preventieve hechtenis is gestart op 29-04-2018 en beëindigd op 18-03-2020.” Welke de schorsingsdatum echter ook is, hetzij 27 of 28 januari 2020, hetzij 18 maart 2020, in beide gevallen bevond de verdachte zich op het moment van het instellen van hoger beroep en gedurende de zestien maanden nadien in voorlopige hechtenis. Alleen al om die reden acht ik de zestienmaandentermijn van toepassing (vgl. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR 2020:934).
Zie: HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805; HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393 m.nt. Mevis.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 264-265.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 268, en de jurisprudentie waarnaar hij verwijst.