HR, 28-02-2012, nr. S 10/00117
ECLI:NL:HR:2012:BR2841, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-02-2012
- Zaaknummer
S 10/00117
- LJN
BR2841
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BR2841, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑02‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7065, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BR2841
- Wetingang
art. 151 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2012/557 met annotatie van N. Keijzer
NbSr 2012/149
Uitspraak 28‑02‑2012
Inhoudsindicatie
1. Uitleg van de term ‘verbranden’ als bedoeld in art. 151 Sr. Art. 151 Sr bevat een opsomming van de mogelijke, wettige en niet wettige, feitelijke gedragingen waarmee het behoud van het lijk als bewijsmateriaal wordt verhinderd, welke gedragingen elkaar niet steeds behoeven uit te sluiten en uit uiteenlopende handelingen kunnen bestaan. Naar algemeen spraakgebruik is onder ‘verbranden’ te verstaan: het door vuur doen verteren, ook zonder dat sprake behoeft te zijn van een volledig tot as reduceren. Het zou in strijd zijn met doel en strekking van deze bepaling als (ook overigens) aan het begrip ‘verbranden’ een zodanig specifieke betekenis zou toekomen dat daaronder alleen is begrepen het volledig tot as reduceren van het lijk. Daarop stuit het middel af. De Hoge Raad merkt vervolgens nog op dat de wetgever in dit verband geen bepaling heeft opgenomen overeenkomstig art. 189.3 Sr en dat er ook geen reden is die bepaling uit Titel VIII over Misdrijven tegen het openbaar gezag desalniettemin van toepassing te achten op art. 151 Sr. 2. Gegronde klacht over overschrijding redelijke termijn.
28 februari 2012
Strafkamer
nr. S 10/00117
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 december 2009, nummer 20/000584-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie De Ley" te Vught.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D. Moszkowicz en mr. H.M.W. Daamen, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof aan de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "verbrand" een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend en dat het Hof tengevolge hiervan niet heeft beraadslaagd op grond van de tenlastelegging.
2.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 15 mei 2007 tot en met 16 mei 2007 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer], heeft verbrand, met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen, immers hebben verdachte en zijn mededader in een slaapkamer van de woning aan de [a-straat 1], alwaar zich het stoffelijk overschot van [slachtoffer] bevond,
- een of meer brandbare vloeistoffen gesprenkeld op en nabij voorwerpen en de vloer van die slaapkamer en op en nabij het in de slaapkamer gelegen stoffelijk overschot van [slachtoffer], en
- een raam van die slaapkamer opengezet, en
- met behulp van een aansteker de in die slaapkamer aanwezige televisie en gordijnen en vloerbedekking en bed en het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in brand gestoken, ten gevolge waarvan het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is verbrand."
2.3. Art. 151 Sr, dat is opgenomen in Titel V (Misdrijven tegen de openbare orde) van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, luidt:
"Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.4.2. Het middel betoogt dat aan 'verbranden' als bedoeld in art. 151 Sr uitsluitend de betekenis moet worden toegekend die dit begrip heeft in de Wet op de lijkbezorging, zodat daaronder slechts "volledige verbranding" door het tot as reduceren van het lijk dient te worden verstaan.
Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 weergegeven wetsgeschiedenis volgt weliswaar dat het begrip 'verbranden' bij de wijziging van de Wet op de lijkbezorging van 1956 in art. 151 Sr is ingevoegd in verband met de erkenning van de crematie als toegestane vorm van lijkbezorging, maar daaraan kan niet worden ontleend dat is beoogd dat alleen in geval van - kort gezegd - een volgens de voorschriften van de Wet op de lijkbezorging uitgevoerde crematie sprake kan zijn van 'verbranden' in de zin van art. 151 Sr. Zo'n beperkte uitleg strookt niet met de strekking van art. 151 Sr als misdrijf tegen de openbare orde, met het door de wetgever beoogde doel van "het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken" en met het, de kern van het delict weergevende, oogmerk om het overlijden te verhullen. Ook andere vormen van verbranden van het lijk dan door crematie vallen dus onder de reikwijdte van deze bepaling.
Art. 151 Sr bevat een opsomming van de mogelijke, wettige en niet wettige, feitelijke gedragingen waarmee het behoud van het lijk als bewijsmateriaal wordt verhinderd, welke gedragingen elkaar niet steeds behoeven uit te sluiten en uit uiteenlopende handelingen kunnen bestaan. Naar algemeen spraakgebruik is onder 'verbranden' te verstaan: het door vuur doen verteren, ook zonder dat sprake behoeft te zijn van een volledig tot as reduceren. Het zou in strijd zijn met doel en strekking van deze bepaling als (ook overigens) aan het begrip 'verbranden' een zodanig specifieke betekenis zou toekomen dat daaronder alleen is begrepen het volledig tot as reduceren van het lijk.
Op het voorgaande stuit het middel af.
2.4.3. Opmerking verdient dat de wetgever in dit verband geen bepaling heeft opgenomen overeenkomstig art. 189, derde lid, Sr (waarin art. 189, eerste en tweede lid, Sr betreffende onder meer het vernietigen van bewijsmateriaal niet van toepassing is verklaard voor zover het gaat om handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging van bepaalde personen te ontgaan of af te wenden) en dat er ook geen reden is die bepaling uit Titel VIII over Misdrijven tegen het openbaar gezag desalniettemin van toepassing te achten op art. 151 Sr.
3. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 februari 2012.