Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte], die bij Uw Raad bekend is onder nr. 10/02150, en waarin ik eveneens heden concludeer.
HR (P-G), 28-02-2012, nr. 10/00117
ECLI:NL:PHR:2012:BR2841
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
28-02-2012
- Zaaknummer
10/00117
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BR2841
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BR2841, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7065
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7065
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7065
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BR2841
Conclusie 28‑02‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 18 december 2009 ter zake van 1. medeplegen van moord, 2. medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, en 3. medeplegen van een lijk verbranden met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren.
2.
De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mrs. D. Moszkowicz en H.M.W. Daamen, beiden advocaat te Maastricht, hebben een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.1.
3.
Het eerste middel klaagt terecht en op goede gronden over het overschrijden van de inzendtermijn in de cassatiefase. Het beroep in cassatie van de gedetineerde verdachte is door middel van een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 451a, eerste lid Sv ingesteld op 23 december 2009. De stukken van het geding zijn op 9 november 2010 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De daardoor ontstane overschrijding van de redelijke termijn pleegt de Hoge Raad te compenseren met strafvermindering.2. In zoverre slaagt het middel. Voor een compensatie die tot een meer dan gebruikelijke reductie van de straf zou leiden zie ik echter geen aanleiding.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof aan de term ‘verbranding’, die in de tenlastelegging en de bewezenverklaring onder 3 is opgenomen, een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend. Als gevolg daarvan heeft het hof niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging. Subsidiair zou het hof het verweer dat de verbranding van het lijk niet kan worden bewezen op onjuiste gronden hebben verworpen.
4.2.
Onder 3 heeft het hof bewezen verklaard:
‘in de periode van 15 mei 2007 tot en met 16 mei 2007 te [plaats]
tezamen en in vereniging met een ander, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer], heeft verbrand,
met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen,
immers hebben verdachte en zijn mededader in een slaapkamer van de woning aan de [a-straat 1], alwaar zich het stoffelijk overschot van [slachtoffer] bevond,
- —
een of meer brandbare vloeistoffen gesprenkeld op en nabij voorwerpen en de vloer van die slaapkamer en op en nabij het in de slaapkamer gelegen stoffelijk overschot van [slachtoffer], en
- —
een raam van die slaapkamer opengezet, en
- —
met behulp van een aansteker de in die slaapkamer aanwezige televisie en gordijnen en vloerbedekking en bed en het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in brand gestoken, ten gevolge waarvan het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is verbrand.’
4.3.
De tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn toegesneden op de delictsomschrijving van artikel 151 Sr. Deze bepaling luidt:
‘Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.’
4.4.
Blijkens de pleitnota die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 2 en 4 december 2009 heeft de raadsman aangevoerd dat onder de term ‘verbranden’ in artikel 151 Sr moet worden verstaan de ‘volledige verbranding’ van het lichaam en dat de verdachte moet worden vrijgesproken aangezien het lijk niet volledig is verbrand, doch slechts gedeeltelijk.
4.5.
Het hof heeft dit verweer in het bestreden arrest als volgt verworpen:
‘De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde. Daartoe is — op gronden als vervat in de pleitnota — aangevoerd dat er geen sprake is van verbranding in de zin van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht, nu daaronder slechts volledige verbranding dient te worden volstaan. In dit verband is onder meer aangevoerd dat aan de term verbranden in die wetsbepaling dezelfde betekenis toekomt als aan de term verbranden in de Wet op de Lijkbezorging, derhalve de betekenis van cremeren oftewel het tot as reduceren van een stoffelijk overschot. Aangezien het stoffelijk overschot in deze zaak nog als menselijk lichaam herkenbaar was en de doodsoorzaak nog kon worden vastgesteld zonder dat de door de brand veroorzaakte beschadigingen dit belemmerden, was er geen sprake van (volledige) verbranding in de zin van genoemde wetsbepaling, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat het onder 3 ten laste gelegde is toegesneden op artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht, zodat de in de tenlastelegging voorkomende term ‘verbranden’ geacht wordt aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
Zoals hiervoor weergegeven, houdt het obductieverslag in dat bij de sectie een sterk verkoold lichaam van een man werd gezien, alsmede dat er sprake was van een sterk verkoold lichaamsoppervlak met voornamelijk aan de linker lichaamszijde verbranding van delen van borst- en buikwand en delen van inwendige organen, alsmede uitgebreide beschadiging van weefsels tengevolge van hitte-inwerking.
(…)
Artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht stelt onder meer strafbaar het begraven, verbranden, vernietigen, verbergen, wegvoeren of wegmaken van een lijk met het oogmerk de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman, omdat de daaraan ten grondslag liggende opvatting geen steun vindt in het recht. Daarbij neemt het hof zowel de inhoud als de strekking van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht in aanmerking.
Die wetsbepaling stelt naast het verbranden ook het vernietigen van een lijk strafbaar. Indien verbranden in de beperkte betekenis van volledig verbranden (in de zin van tot as reduceren) zou dienen te worden uitgelegd, zou aan verbranden, naast het vernietigen, geen zelfstandige betekenis toekomen. De door de raadsman voorgestane uitleg van de term verbranden ligt derhalve niet in de rede.
Van belang is voorts dat artikel 15 I van het Wetboek van Strafrecht ertoe strekt handelingen tegen te gaan die — voor zover hier van belang — de doodsoorzaak beogen te verhelen. Dat oogmerk kan ook worden bereikt door middel van verbranding die niet bestaat uit volledige verbranding of vernietiging van het lichaam.
Het verbranden van een lichaam, waarbij weliswaar geen volledige verbranding plaatsvindt maar delen van het lichaam wel zijn verbrand en er voorts sprake is van sterke verkoling van het lichaam, is een handeling die in het algemeen zeer wel geschikt is om de doodsoorzaak te verhelen. Gelet op de mate waarin het lichaam in deze zaak is verbrand, is er derhalve sprake van verbranden in de zin van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht.
Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat de omstandigheid dat de doodsoorzaak ondanks de verbranding toch kon worden vastgesteld, niet in de weg staat aan voornoemd oordeel. Voldoende is dat het verbranden is geschied met het oogmerk de doodsoorzaak te verhelen. Niet is vereist dat verdachte in dat oogmerk is geslaagd.
Hetgeen de raadsman overigens aan het verweer ten grondslag heeft gelegd brengt het hof niet tot een ander oordeel.’
4.6.1.
Het hof heeft geoordeeld dat de in de tenlastelegging voorkomende term ‘verbranden’ geacht wordt aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 151 Sr, waarop de tenlastelegging is toegesneden. Dit in cassatie niet aangevochten en ook overigens niet onbegrijpelijke oordeel brengt mee dat het van belang is de wetshistorie van die strafbepaling aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Ik grijp daartoe terug op een vervlogen verleden. In het Oorspronkelijk Regerings Ontwerp voor een nieuw Wetboek van Strafregt luidde het toenmalige artikel 163:
‘Hij die een lijk begraaft, verbergt, wegvoert of wegmaakt met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.’3.
4.6.2.
Deze strafbepaling was ondergebracht in de titel over ‘misdrijven betreffende graven en lijken’ en zij werd voor zover m.i. relevant als volgt toegelicht:
‘Misdrijven betreffende graven en lijken (artt. 160–164).
Die strafbare feiten uit de wet van 10 April 1869 (Staatsblad n*. 65), betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten, welke geacht kunnen worden tot de misdrijven tegen de openbare orde te behooren, vinden hier eene plaats.
(…).
De zwaardere straf tegen het in art. 163 strafbaar gestelde feit vindt haren grond in de overweging, dat dit misdrijf inbreuk maakt op de geloofwaardigheid der registers van den burgerlijken stand, en dikwijls wordt gepleegd om andere misdrijven te bedekken of om zich wederregtelijk eenig voordeel te verzekeren. De dubbele uitdrukking ‘het overlijden of de geboorte te verbergen’ is noodzakelijk om èn de overleden pasgeborene èn de doodgeborene kinderen te omvatten; juist ten hunnen opzigte zal het misdrijf zich het meest voordoen.’4.
4.6.3.
In het Verslag van de Commissie van Rapporteurs van de Tweede Kamer is over deze Titel (artt. 160 – 164) nog het volgende opgemerkt:
‘Eene minderheid der Commissie zou deze bepalingen willen, overbrengen naar de begrafeniswet. Wanneer het noodig is eene bijzondere bescherming voor het vervoer en de bewaring van lijken in het leven te roepen, dan behoort zij ook eigenaardig in eene bijzondere wet, niet In het algemeen Wetboek te worden geregeld. In het algemeene Wetboek zijn alleen algemeene voorschriften op hunne plaats. Acht men het noodig bijv. belemmering van het openbaar vervoer strafbaar te stellen in het Wetboek, dan beperke men zich niet tot lijken maar strekke de bepaling uit tot alle vervoer, ook van eene partij goederen bijvoorbeeld. De Commissie vereenigt zich met het ontwerp. Het is te dezer plaatse niet meer dan een gevolg van het aangenomen stelsel om zooveel mogelijk alle misdrijven, ook die welke tot nu toe in speciale wetten worden geregeld, in Het Wetboek zamen te vatten. Dat de bescherming alleen verleend wordt ten aanzien van lijken vindt zijn grond daarin, dat lijken in de schatting van het volk niet op eene lijn met andere levenlooze voorwerpen gesteld worden. De belemmering van het vervoer van een lijk is vergrijp tegen de openbare orde niet alleen, maar het is eene daad welke onafhankelijk van wettelijke voorschriften als regtschennis mag worden gequalificeerd. De Commissie meent hierbij te mogen opmerken, dat de feiten welke in de begrafeniswet als wanbedrijven worden gestraft en welke hier niet zijn opgenomen, alle naar de beginselen van dit Wetboek tot de overtredingen moeten worden gebragt. Eene aanvulling van de door de Regering voorgestelde bepalingen met andere wanbedrijven uit de begrafeniswet acht zij uit dien hoofde overbodig.’5.
4.6.4.
Behoudens de toevoeging van een komma verkreeg artikel 163 ORO zijn huidige plaats in het Wetboek van Strafrecht ongewijzigd. Artikel 151 van het door Minister Modderman verdedigde Gewijzigd Ontwerp6. werd in de Tweede Kamer zonder beraadslaging aangenomen.
4.6.5.
Bij de invoering van de Wet op de lijkbezorging7. in 1956 kwam de betreffende bepaling als volgt te luiden, waarbij ik de meest relevante verschillen heb onderstreept:
‘Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of geldboete van ten hoogste twee duizend gulden.’
Die bepaling werd als volgt toegelicht:
‘Het leek de ondergetekenden namelijk gewenst, enige aanvulling van de artikelen 151 en 228–229 Wetboek van Strafrecht voor te stellen ter voltooiing van het stelsel van maatregelen in het belang van het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken. Allereerst lag het voor de hand, in artikel 151 naast het begraven ook het verbranden te noemen. Daarnaast moet het ‘vernietigen’ worden genoemd, aangezien in dit verband waarlijk niet alleen aan wettig erkende vormen van lijkbezorging gedacht behoeft te worden. Hiermede zou, uit een oogpunt van aanpassing van het Wetboek aan de erkenning der crematie, kunnen worden volstaan.’8.
4.7.
Wetshistorisch bezien staan de stellers van het middel bepaald niet met lege handen. Van meet af aan bestaat een nauw verband tussen enerzijds de onderwerpelijke strafbepaling en anderzijds de voorschriften van de Begrafeniswet uit 1869 en van haar opvolger, de Wet op de lijkbezorging uit 1956. De vier verschijningsvormen waarin het delict oorspronkelijk gepleegd kon worden, te weten: begraven, verbergen, wegvoeren en wegmaken, strekken ertoe om het lijk aan elke nasporing te onttrekken en zijn bestaan onzeker te maken,9. zulks om het enkele feit van het overlijden te verhullen. Artikel 151 Sr, zo blijkt, is met ingang van 1 april 1956 gewijzigd in verband met de totstandkoming van de Wet op de lijkbezorging. Daarin werd vooreerst de lijkverbranding bij wijze van lijkbezorging geregeld, nadat de Hoge Raad bij arresten van 1 maart 1915 op dit punt verscheidene hiaten in de Begrafeniswet had blootgelegd. De oude wet kende namelijk slechts één wijze van lijkbezorging: de begrafenis. De behoefte ontstond om de crematie wettelijk te regelen. Daartoe werd de mogelijkheid van het ‘verbranden’ van het lijk in de nieuwe wet opengesteld. Tegelijkertijd, dat wil zeggen: bij dezelfde Wet van 7 juli 1955, werden aan artikel 151 Sr nog twee verschijningsvormen van het delict toegevoegd. Allereerst uiteraard het verbranden. Daarnaast het vernietigen van een lijk, teneinde ook — aldus mijn citaat uit de memorie van toelichting — niet wettig erkende vormen van lijkbezorging te omvatten. Klaarblijkelijk zag de wetgever het hier bedoelde ‘verbranden’ van een lijk — anders dan de vernietiging ervan — als een wettig erkende vorm van lijkbezorging.
4.8.
Aan de wetsgeschiedenis valt dus te ontlenen dat onder het verbranden van een lijk in dit verband wordt verstaan datgene waarvoor doorgaans het begrip cremeren is gereserveerd: het verassen van een lijk bij wijze van lijkbezorging. Niet eerder dan met ingang van 1 januari 2010 heeft de term ‘verbranden’ in de Wet op de lijkbezorging plaatsgemaakt voor ‘cremeren’. De term ‘verbranden’ werd inmiddels als archaïsch beschouwd, aldus de toelichting op de voorgestelde wetswijziging.10.
Artikel 151 Sr stelt dus m.i. onder meer strafbaar het cremeren van een lijk om het overlijden zelf, dan wel de oorzaak daarvan te verhullen. Deze inzichten hebben betekenis voor de thans te beoordelen zaak. Aldus bezien is in casu namelijk het handelen van de verdachte hooguit in een poging daartoe blijven steken. Zelfs dat is trouwens nog maar de vraag, aangezien bij de verdachte (kennelijk) de bedoeling voorzat om het overlijden te laten lijken op een zelfmoord of een noodlottig ongeval. Een crematie, in de slaapkamer en zo kort na het intreden van de dood, draagt volgens mij niet goed bij aan het postvatten van die gedachte. Dat is dan ook niet wat de verdachte met het in brand steken van het lijk voor ogen stond. Het voorval heeft in deze zaak trouwens überhaupt weinig weg van enige vorm van lijkbezorging.
4.9.
Voor het materiële feit dat ten grondslag ligt aan het tenlastegelegde onder 3 lijkt op het eerste gezicht in het bijzonder artikel 189, eerste lid onder 2 Sr geschreven. Deze bepaling omschrijft als delict het vernietigen en wegmaken van sporen van het misdrijf, met het oogmerk om het misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken. Niettemin sluit het derde lid van artikel 189 Sr strafbaarheid uit voor hem die deze handelingen mede verricht teneinde gevaar van eigen vervolging te ontgaan of af te wenden.11. Het komt mij onjuist voor om degene die sporen van een eigen misdrijf tracht te vernietigen door het lijk in brand te steken (maar niet te cremeren) de strafuitsluitingsgrond van artikel 189, derde lid Sr te ontzeggen. Een en ander ondersteunt de stelling dat het voorliggende geval niet wordt bestreken door artikel 151 Sr.
4.10.
Kortom, het middel slaagt.
5.1.
Het derde middel strekt ten betoge dat het hof het beroep op psychische overmacht ten onrechte, althans op onjuiste gronden heeft verworpen.
5.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte het verweer gevoerd dat hij heeft gehandeld onder invloed van een hevige gemoedsbeweging, waaruit een drang voortkwam waaraan hij geen weerstand kon bieden. Hiertoe heeft de raadsman gewezen op de grote invloed van de bij cliënt geconstateerde afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, waardoor de verdachte in (sterk) verminderde mate toerekeningsvatbaar is. Zulks zou volgens de raadsman meebrengen dat een beroep op psychische overmacht in het geval van de verdachte eerder moet worden aangenomen dan wanneer we te maken zouden hebben met een dader aan wie zijn handelen volledig kan worden toegerekend.
Hiertoe is meer specifiek betoogd dat de verdachte een symbiotische relatie had met de medeverdachte, de dochter van het slachtoffer, genaamd [medeverdachte]. Deze vrouw stond zelf (ook) onder enorme druk van het alcoholistische slachtoffer, vanwege een verleden van bedreigingen en geweld. Van de verdachte kon redelijkerwijs niet worden gevergd weerstand te bieden tegen de manipulatieve medeverdachte en tegen de drang gehoor te geven aan [medeverdachte]s verzoek om het slachtoffer te doden, aldus (kort samengevat) de raadsman in hoger beroep.12.
5.3.
Onder de rubriek ‘psychische overmacht’ heeft het hof in het bestreden arrest aan dit verweer de volgende overwegingen gewijd (blz. 18 e.v.):
‘Van psychische overmacht is sprake indien het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Het hof acht aannemelijk dat [medeverdachte] door de problematische thuissituatie in de woning aan de [a-straat 1] een drang heeft ervaren om een einde te maken aan de situatie waarin zij verkeerde en dat verdachte een drang heeft ervaren om haar daarbij te helpen. Naar het oordeel van het hof had verdachte echter aan die drang, voor zover die bestond uit het om het leven willen brengen van het slachtoffer, redelijkerwijze weerstand kunnen en ook moeten bieden. Verdachte had immers een duidelijk en veel minder vergaand alternatief voor de levensberoving van de vader van zijn toenmalige vriendin. Hij en zijn medeverdachte hadden de mogelijkheid de woning van het slachtoffer te verlaten en weg te gaan naar de woning van verdachte in Eindhoven.
Verdachte moet zich ten tijde van de ten laste gelegde feiten bewust zijn geweest van dat alternatief. Kort vóór het overleg in de keuken waarbij het voornemen om het slachtoffer van het leven te beroven tot stand is gekomen, heeft de bezoekende arts de medeverdachte immers nog nadrukkelijk geadviseerd haar vader uit de weg te gaan, bijvoorbeeld door naar de woning van verdachte te gaan. Verdachte heeft toen zelf voorgesteld dat de medeverdachte en hij, wanneer er weer iets met de vader van de medeverdachte zou voorvallen, naar de woning van verdachte in Eindhoven konden gaan. Dat verdachte en zijn medeverdachte zich ten tijde van het ten laste gelegde bewust waren van de mogelijkheid om naar de woning van verdachte te gaan, blijkt naar het oordeel van het hof ook uit het feit dat die woning een centrale rol speelde in het alibi dat verdachte en zijn medeverdachte direct na de brandstichting hebben gecreëerd. Dat alibi hield immers in dat zij vanuit de woning van het slachtoffer naar de woning van verdachte in Eindhoven waren gegaan en vervolgens waren teruggekeerd naar de woning in [plaats] omdat zij de hondenbrokken waren vergeten.
Hetgeen de raadsman in de pleitnota onder 5.2 tot en met 5.22 heeft aangevoerd ten aanzien van de persoonlijkheid van verdachte is naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat geoordeeld moet worden dat voor verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten een bewuste keuze voor een alternatieve handelwijze niet meer openstond. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat er zich tijdens de feiten geen situatie voordeed waarin rationeel denken voor verdachte onmogelijk was. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen onder het kopje ‘voorbedachte raad’ ten aanzien van de rationele gedragingen van verdachte kort vóór de levensberoving. Het hof neemt voorts in aanmerking dat verdachte ook direct na de levensberoving blijk heeft gegeven van het vermogen om rationeel te handelen. Verdachte en zijn medeverdachte hebben in het kader van een geraffineerd alibi diverse rationele handelingen verricht teneinde de moord te verhullen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen onder het kopje ‘de brandstichting en het creëren van een alibi’.
Het beroep op psychische overmacht wordt verworpen.’
5.4.
In cassatie houdt de steller van het middel staande dat de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt, en dat 's hofs verwerping daarvan getuigt van een onjuiste rechtstoepassing, dan wel onvoldoende gemotiveerd is geschied. In het bijzonder voert de steller van het middel aan dat het hof voorbij is gegaan aan de door deskundigen vastgestelde afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, waardoor het misdrijf — ook naar 's hofs oordeel — slechts in verminderde tot sterk verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Bovendien heeft het hof miskend dat psychische overmacht en rationeel handelen heel goed samengaan, en dat psychische overmacht juist verlangt dat de betrokkene in enige mate rationeel heeft gehandeld.
5.5.
Bij de bespreking van dit middel sta ik iets langer stil bij twee aspecten van een beroep op psychische overmacht.13.
- (1).
De betekenis van het begrip psychische overmacht en het onderscheid tussen feitelijke en juridische kwesties die bij de beoordeling van een dergelijk verweer aan de orde komen.
- (2).
Het onderscheid tussen psychische overmacht enerzijds en gehele of gedeeltelijke ontoerekeningsvatbaarheid anderzijds.
5.6.
Het eerste. Psychische overmacht staat doorgaans, zo ook thans, in de sleutel van schulduitsluiting. Gelijk bij andere strafuitsluitingsgronden snijdt de vraag of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld zowel feitelijke als juridische kwesties aan. Een feitelijke kwestie is de vraag of specifieke omstandigheden een — van buiten komende — drang van zodanige aard hebben teweeggebracht dat de verdachte zich daadwerkelijk gedwongen zag het misdrijf te begaan. Een en ander vereist rechterlijk onderzoek naar de externe omstandigheden waaraan de verdachte naar zijn zeggen heeft blootgestaan, naar de vraag of de verdachte daadwerkelijk (mede) onder invloed daarvan tot zijn misdrijf is gekomen en de vraag of de verdachte de facto anders kon handelen. De rechter heeft hierbij te beoordelen of de feitelijke grondslag van het verweer aannemelijk is geworden.14. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel kan in cassatie niet anders dan op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
5.7.
Een juridische kwestie is de vraag is of de drang die uit externe omstandigheden voortvloeide al dan niet zodanig was dat van de verdachte redelijkerwijs kon worden gevergd daaraan weerstand te bieden. Daarbij komt het aan op hetgeen onder die omstandigheden mag worden verwacht van het gros van de burgers. Dit oordeel is normatief van aard. Indien daartoe geroepen kan de cassatierechter de juistheid daarvan beoordelen.
Beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit reguleren de toetsing,15. zij het niet in volle omvang. Dit laatste aangezien niet uit het oog mag worden verloren dat een beroep op psychische overmacht slechts zelden ertoe strekt een rechtvaardiging aan te dragen voor het begane delict, maar dikwijls enkel beoogt het strafrechtelijk verwijt te ecarteren. Onder druk van de omstandigheden kan het te ver voeren om van de dader te vergen dat hij de door proportionaliteit en subsidiariteit gedicteerde grenzen in acht neemt.
5.8.
Het voorgaande houdt verband met de tweede kwestie: het onderscheid tussen psychische overmacht en ontoerekenbaarheid.
Ieder voor waarneming vatbaar gedrag vloeit voort uit een wisselwerking tussen zowel interne als externe determinanten. Dat zal bij psychische overmacht niet anders zijn. Ofschoon de grens tussen psychische overmacht en ontoerekenbaarheid als gevolg daarvan niet scherp te trekken is, onderscheidt psychische overmacht zich m.i. van ontoerekenbaarheid doordat bij overmacht de nadruk ligt op de externe druk waaronder in principe eenieder gebukt kan gaan, en niet of in mindere mate op een drang die samenhangt met een afwijking van de (‘toerekeningsvatbare’) geestesgesteldheid van het merendeel van de burgers. Bij overmacht staat centraal hetgeen van deze verdachte had mogen worden verwacht binnen de marges van wat als een ‘normale’ psyche wordt bestempeld. In de praktijk zal men uitgaan van de weerstand die redelijkerwijs te vergen is van een gewoon individu — te vergelijken met de verdachte wat betreft ontwikkeling, maatschappelijke positie, opleiding, leeftijd etc. — in dienovereenkomstige omstandigheden. Tenzij het tegendeel aannemelijk is wordt van de verdachte die een beroep op overmacht doet aangenomen dat wat voor de normale burger niet onweerstaanbaar is voor hem evenmin overmacht oplevert.16.
Bij de vraag naar toerekeningsvatbaarheid wordt daarentegen onderzocht of en in hoeverre de verdachte afwijkt van de als normaal geëtiketteerde burger en welke gevolgen zulks heeft voor de mate waarin hem van het delict een verwijt kan worden gemaakt.
Ik beweer dus niet dat de feitenrechter bij de beoordeling van een beroep op psychische overmacht geen oog mag hebben voor de specifieke persoonskenmerken van de verdachte die voor hem staat. Indien evenwel in de verklaring van het betreffende delictueuze gedrag niet de omstandigheden van het geval maar een afwijkende geestesgesteldheid de overhand heeft, ligt het aanvaarden van psychische overmacht m.i. minder voor de hand.
5.9.
Bezien tegen de achtergrond van deze uitgangspunten acht ik 's hofs verwerping van het verweer gestoeld op juiste gronden en niet onbegrijpelijk. Het hof heeft aannemelijk geacht dat zijn medeverdachte door de problematische thuissituatie een drang heeft ervaren om een einde te maken aan de situatie waarin zij verkeerde en dat de verdachte een drang heeft ervaren om haar daarbij te helpen. Het hof heeft vervolgens de hiervoor beschreven normatieve toets aangelegd en geoordeeld dat van de verdachte redelijkerwijze kon worden gevergd dat hij weerstand bood tegen de manipulaties van [medeverdachte]. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte andere wegen openstonden dan in te gaan op de indringende verzoeken van zijn partner en haar verwijzing naar het voortduren van hun liefdesrelatie. Ik acht 's hofs oordeel ook alleszins begrijpelijk. Onder de gegeven omstandigheden kan van een verdachte worden gevergd dat hij dergelijke verzoeken van een liefdesrelatie naast zich neerlegt.
5.10.
Voorts heeft het hof m.i. niet miskend dat rationeel handelen zich laat verenigen met psychische overmacht. 's Hofs bespreking van het rationele gedrag waarvan de verdachte bij gelegenheid van het delict blijk heeft gegeven betreft een reactie op een verweer van de raadsman (p. 25 van zijn pleitnota), namelijk dat voor de verdachte op het moment van het delict rationeel denken onmogelijk was. Het hof heeft dat onderdeel van het verweer op feitelijke gronden verworpen en meegewogen dat deze verdachte tegemoet had kunnen komen aan de van [medeverdachte] uitgaande drang door samen met haar de woning van het latere slachtoffer te verlaten en zich te begeven naar zijn eigen woning in Eindhoven.
5.11.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel komt op tegen een strafmaatoverweging.
6.2.
Het hof heeft in zijn bestreden arrest over de sanctionering van het bewezenverklaarde overwogen dat het onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding ziet voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling. Het hof heeft voor het misdrijf van moord een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren tot uitgangspunt genomen. Naar ik begrijp hebben de conclusies van de rapporterende gedragsdeskundigen op dat uitgangspunt een strafverminderende werking gehad, aangezien het misdrijf de verdachte naar 's hofs oordeel slechts in (sterk) verminderde mate kan worden toegerekend. Omtrent de strafverzwarende omstandigheden heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het hof neemt de navolgende strafverzwarende omstandigheden in aanmerking.
- •
Verdachte heeft de vader van zijn toenmalige vriendin in diens eigen woning, waar hij zich bij uitstek veilig behoort te kunnen voelen, tezamen en in vereniging met een ander vermoord.
- •
Het slachtoffer werd door verdachte onverhoeds van achteren benaderd en verkeerde op het moment van de moord bovendien in vergaande staat van dronkenschap, waardoor hij niet in staat was zich te verdedigen tegen verdachte en zijn medeverdachte.
- •
Waar op grond van de jurisprudentie reeds van voorbedachte raad sprake kan zijn indien voor een verdachte gedurende een korte tijd de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven (het tegenovergestelde van handelen vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling), heeft er in de onderhavige zaak daadwerkelijk ‘kalm beraad en rustig overleg’ plaatsgevonden aan de keukentafel, waar het plan om het slachtoffer om het leven te brengen door verdachte en zijn medeverdachte werd besproken. De uitvoering van de moord na deze daadwerkelijke overlegsituatie tussen de verdachte en de medeverdachte getuigt van een hoge mate van kilheid en koelbloedigheid.
- •
Nadat verdachte en zijn medeverdachte het slachtoffer in koelen bloede hadden vermoord, hebben zij niet geschroomd om de slaapkamer van het slachtoffer en het zich daarin bevindende stoffelijk overschot in brand te steken. Niet alleen zijn dit twee afzonderlijke strafbare feiten — reeds daarom vormen zij grond voor strafverhoging — maar verdachte en de medeverdachte hebben daarmee ook blijk gegeven van de wens en het vermogen om een geraffineerd alibi te ensceneren teneinde de moord te verhullen. Zij hebben in en om de woning diverse rationele handelingen verricht om de dood van het slachtoffer op een zelfmoord of een ongeluk te laten lijken. Zij hebben voorts in de auto hun verklaringen op elkaar afgestemd om straffeloosheid te bereiken. Bovendien zijn zij nog bij de woning teruggekeerd om zich ervan te verzekeren dat de brand nog woedde. Nadat het door hen beoogde doel leek te zijn bereikt — middels brand in de slaapkamer de doodsoorzaak verhullen — hebben zij de brand gemeld met de bedoeling de rest van de woning van het vuur te redden, nu die woning te koop stond.’
Een en ander bracht het hof tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren. Met andere woorden, de hier aangehaalde strafmaatoverwegingen hebben in hoge mate in opwaartse zin bijgedragen aan de duur van de vrijheidsstraf. Hierop richten zich dan ook de pijlen van de steller van het middel.
6.3.
In het middel wordt meer in het bijzonder betoogd dat het daadwerkelijke kalme beraad en rustige overleg, alsmede de hoge mate van kilheid en koelbloedigheid, die het hof na zijn derde ‘bulletpoint’ heeft betrokken in zijn strafmaatoverwegingen, niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. De motivering kan de straftoemeting dan ook niet dragen, aldus begrijp ik de steller van het middel.
6.4.
Daarover het volgende. De feitenrechter is binnen de door de wet getrokken grenzen vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. De gegevens die de rechter daarbij in aanmerking neemt dienen te zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.17. De rechter mag in dit verband acht slaan op al hetgeen ter terechtzitting is verklaard of in de gedingstukken is neergelegd, zulks voor zover de inhoud daarvan op de voet van artikel 301 Sv ter terechtzitting is voorgelezen of kort medegedeeld. Het van de terechtzitting opgemaakte proces-verbaal zal daarvan moeten getuigen.
6.5.
De vraag rijst dus of uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat er tussen de verdachte en [medeverdachte] aan de keukentafel daadwerkelijk ‘kalm beraad en rustig overleg’ heeft plaatsgevonden, en dat daar door hen het plan werd besproken om het slachtoffer om het leven te brengen. Bovendien moet uit de gedingstukken voortvloeien dat de uitvoering van de moord na deze daadwerkelijke overlegsituatie getuigt van een hoge mate van kilheid en koelbloedigheid.
6.6.
Naar mijn mening worden deze conclusies gedragen door 's hofs overwegingen, citaten en verwijzingen op de bladzijden 9 tot en met 11 van het bestreden arrest. Het overleg in de keuken waarover zowel de verdachte als de medeverdachte hebben verklaard, had betrekking op de vraag of het slachtoffer moest worden gedood. Ik citeer uit de verklaring van de medeverdachte, zoals onder meer aangehaald door het hof:
‘In de keuken, toen die huisarts weg was en ons pap in de slaapkamer was, hebben wij erover gesproken. Ik zei tegen [verdachte]: ‘Als hij dan toch zo graag een strijd aangaat met God, dan kan hij maar beter weg zijn omdat hij zoveel mensen verdriet doet.’ Wij, [verdachte] en ik, kwamen uiteindelijk overeen dat het beter was als ons pap dood zou zijn. [Verdachte] zei toen dat hij misschien wel een idee zou hebben.’
Aan een verbatim verslag van het verhoor van de medeverdachte ontleent het hof onder meer (‘medeverdachte’ is [medeverdachte], ‘[verdachte]’ is de verdachte).
‘Medeverdachte: Toen hebben [verdachte] en ik overlegd.
Verbalisant: Wa[t] heb je overlegd?
Medeverdachte: Dat wij ons pap iets zou[d]en doen.
Verbalisant: En wat zou je doen dan?
Medeverdachte: Nou [verdachte] pakte die, scheurde die capuchon van mijn regenjas. En daar zou [verdachte] ons pap mee laten stikken. En dat hebben we ook gedaan.
Verbalisant: En hoe hedde dat toen gedaan?
Medeverdachte: Die tas hadden we al ingepakt. We deden ons pap laten geloven dat ie dan wel naar de korzakov (het hof begrijpt: naar de Korsakov-kliniek) toe ging.’
Uit de verklaring van de verdachte heeft het hof onder meer het volgende aangehaald:
‘De eerste keer dat ik en [medeverdachte] het erover hadden dat wij van [slachtoffer] afwilden, was in de keuken voordat wij naar de slaapkamer van [slachtoffer] gingen op 15 mei 2007. (…)
Op dinsdag 15 mei 2007 werd [medeverdachte] door de arts teruggebeld. Dit was de arts die [slachtoffer] eerder deze avond bezocht had. [Medeverdachte] vertelde mij toen dat de arts had gezegd dat [slachtoffer] niet opgenomen kon worden. (…) Ik en [medeverdachte] hadden toen in de keuken overlegd of wij hem zouden brengen. [Slachtoffer] was op dat moment in zijn slaapkamer. [Medeverdachte] zei tegen mij dat [slachtoffer] weg moest, dat hij dood moest. (…)
(…) [Medeverdachte] liep vervolgens naar de slaapkamer van [slachtoffer]. Ik zei tegen [medeverdachte] dat zij [slachtoffer] daar moest houden. (…) Ik liep naar het halletje bij de achterdeur. (…) Wij wilden [slachtoffer] dus eerst laten stikken. (…) Ik wilde iets van de kapstok pakken wat stevig was en geen lucht doorliet. Ik pakte een capuchon van een regenjas en maakte deze los van de jas. (…) Ik liep vervolgens naar de slaapkamer van [slachtoffer]. Ik zie dat [medeverdachte] op het bed zit, aan het hoofdeinde. Ik zie dat zij aan de linkerzijde van het bed zit. gezien vanaf de hal. Ik zag dat [slachtoffer] [zich ] aan de linkerzijde naast het bed [bevindt]. (…) Ik zie dat het gezicht van [slachtoffer] gericht is in de richting van [medeverdachte]. Ik liep om [slachtoffer] heen en ging op de bedrand zitten aan het voeteinde. Ik keek [medeverdachte] aan en ik zag dat zij met haar ogen gebaarde dat ik met [slachtoffer] moest doen wat wij eerder afgesproken hadden. Hiermee bedoel ik dat zij met haar ogen seinde en van mij naar [slachtoffer] keek. Ik wist dat zij hiermee bedoelde dat ik [slachtoffer] moest laten stikken. Ik hoorde dat [medeverdachte] toen tegen mij zei: ‘Denk eraan, ik blijf voor altijd bij je!’ of iets dergelijks. (…)
Ik pakte de capuchon met beide handen vast en sloeg de capuchon vanaf de achterzijde van het hoofd van [slachtoffer] over zijn hoofd en over zijn gezicht. Ik trok vervolgens de capuchon stevig naar achteren, waardoor [slachtoffer] naar achteren tussen mijn benen viel. Ik zat op dat moment op mijn hurken. Ik hield de capuchon met mijn beide handen achter het hoofd van [slachtoffer] vast. Ik wilde op deze manier [slachtoffer] laten stikken zodat hij geen lucht meer kreeg. (…) Ik hoorde dat [medeverdachte] tegen mij zei: ‘Hou hem goed vast!’ of iets dergelijks. (…)’
6.7.
Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, hoeft het hof niet vast te stellen dat de hartslag van de verdachte en zijn medeverdachte onder de 80 slagen per minuut is gebleven om aan het bedoelde beraad en dat overleg de predicaten kalm en rustig toe te mogen kennen. Dergelijk overleg kan wel degelijk gepaard gaan met enige emotie of boosheid. Ook de zakelijkheid waarmee vervolgens uitvoering is gegeven aan het plan durf ik wel kil en koelbloedig te noemen. Het slachtoffer is eerst misleid, om hem te doen geloven dat hij naar een kliniek zou worden gebracht. Toen met de uitvoering van het plan eenmaal was begonnen moedigde [medeverdachte] de verdachte aan om de capuchon goed vast te houden teneinde het slachtoffer daadwerkelijk te laten stikken. [Medeverdachte] drukte ook nog een hoofdkussen tegen het gezicht van het slachtoffer.18. Kortom, de bewijsmiddelen schragen 's hofs strafmaatoverwegingen zonder meer.
6.8.
Tevens meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat er overleg heeft plaatsgehad over de wijze van uitvoering van de vooraf beraamde moord. Ik ontleen aan een hiervoor reeds aangehaald citaat:
‘Nou [verdachte] pakte die, scheurde die capuchon van mijn regenjas. En daar zou [verdachte] ons pap mee laten stikken. En dat hebben we ook gedaan.’
Ook 's hofs vaststelling op bladzijde 14, vierde regel, wordt dus wel degelijk gesteund door bewijsmiddelen.
6.9.
Het middel faalt.
7.
De eerste twee middelen slagen. Het derde en het vierde middel falen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2012
In de doorwrochte conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voor HR 19 april 2011, LJN BP5361 heeft Uw Raad (vooralsnog) geen aanleiding gezien de jurisprudentie op dit punt aan te passen.
Kamerstukken II 1878/79, 100, nr. 3, p. 90–91.
Wet van 7 juli 1955, Stb. 1955, 390
Zie J.W. Fokkens in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbl.), artikel 151, aant. 2.
De redactie van het derde lid wijst op het tegendeel, doch de wetshistorie geeft steun aan de opvatting dat deze bepaling ook strekt ten behoeve van degene die met het delict — mede — het gevaar van vervolging voor zichzelf tracht af te wenden; zie HR 17 oktober 1995, LJN ZD0248, NJ 1996/337 m.nt. Schalken.
Zie de pleitnota voor de zittingen van 2 en 4 december 2009, p. 19 e.v.
Zie met name HR 30 november 2004, LJN AR2067, NJ 2005/94 m.nt. Mevis; HR 27 maart 2007, LJN AZ7084, NJ 2007/194.
De last van het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag mag daarbij niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Zie HR 3 juni 1997, NJ 1997/657, en HR 10 januari 2006, LJN AU7135.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 292 e.v.
Vgl. A.J. Machielse in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbl.), art. 40, aant. 3.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, p. 263–264; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 734; HR 14 februari 2006, LJN AU7119.
Zie bladzijde 11 halverwege van het bestreden arrest.