HR, 27-03-2007, nr. 00931/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ7084
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-03-2007
- Zaaknummer
00931/06
- LJN
AZ7084
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7084, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7084
ECLI:NL:HR:2007:AZ7084, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7084
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zijn (ex-)vriendin gewurgd. I.c. is zowel aan het primaire verweer dat opzet ontbreekt als aan het subsidiaire verweer dat sprake is geweest van psychische overmacht, ten grondslag gelegd dat verdachte leed aan een zogenaamde dissociatieve stoornis. Het hof heeft vastgesteld dat deze door de verdediging gestelde dissociatieve stoornis bij verdachte niet aannemelijk was geworden. Gelet daarop moet de in het middel aangevallen overweging aldus worden verstaan dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de feiten en omstandigheden waarop de verdediging het beroep op psychische overmacht heeft gegrond, niet aannemelijk zijn geworden. Het middel dat van een andere lezing van genoemde overweging uitgaat, mist feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
Nr. 00931/06
Mr. Knigge
Zitting: 23 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 21 november 2005 wegens "doodslag" veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel komt op tegen 's Hofs verwerping van een ter terechtzitting gedaan beroep op psychische overmacht.
4. Als het in het middel bedoelde verweer en 's Hofs beslissing daarop houdt de bestreden uitspraak het volgende in:
"De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar overgelegde pleitnotitie het verweer gevoerd dat de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt, zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat van psychische dwang waartegen weerstand van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd niet is gebleken."
5. Het middel bevat de klacht dat het Hof door te oordelen dat van psychische dwang waartegen weerstand van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd "niet is gebleken" een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het Hof had, aldus de steller van het middel aan de aangevoerde redengevende feiten en omstandigheden geen hogere eis mogen stellen dan de "aannemelijkheid" daarvan.
6. De rechter zal moeten onderzoeken of aan een verweer ten grondslag gelegde feiten aannemelijk zijn geworden.(1) Op zichzelf wijst de steller van het middel daar terecht op. "Blijken" en "aannemelijk worden" zijn echter allerminst diametraal tegenover elkaar staande termen. In het gebruik kunnen zij erg dicht bij elkaar liggen en elkaar overlappen. Vandaar dat in de rechtspraak van de Hoge Raad met regelmaat is aangenomen dat de feitenrechter "blijken" bezigde in de zin van "aannemelijk worden".(2) De steller van het middel geeft er blijk van met deze jurisprudentie bekend te zijn, maar meent dat in casu voor een dergelijke welwillende lezing geen ruimte is aangezien uit 's Hofs overweging met betrekking tot het opzet van verdachte zou blijken dat het Hof een onderscheid maakt tussen "blijken" en "aannemelijk worden".
7. De steller van het middel kan worden toegegeven dat het Hof het beroep op psychische overmacht in weinig gelukkige bewoordingen heeft verworpen. Dit niet alleen vanwege het gebruik van het werkwoord "blijken", maar ook (al wordt daarover niet geklaagd) omdat de formulering niet duidelijk maakt of het Hof het aangevoerde op feitelijke dan wel op juridische gronden heeft verworpen.(3) "Psychische dwang waartegen weerstand van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd" vormt immers zo ongeveer de definitie van psychische overmacht, zodat het argument dat daarvan niet is gebleken, in het midden laat op welke grond de verwerping stoelt. Tot cassatie hoeft een en ander mijns inziens niet te leiden, en wel op grond van het navolgende.
8. De directe aanleiding van het delict was gelegen in het feit dat verdachte had toegestaan dat [betrokkene 2] (het dochtertje dat hij en het slachtoffer - [slachtoffer] - samen hadden) met zijn oudere dochter uit een eerdere relatie naar zwemles was gegaan, terwijl hij wist dat [slachtoffer] daarvan niet gediend was. Toen [slachtoffer] thuiskwam, ontstond daarover ruzie. Uit de verklaringen die de verdachte aflegde blijkt dat hij op een gegeven moment bij de kachel stond en dat [slachtoffer] langs hem heen liep. "Het volgende moment lag ik boven haar met mijn arm om haar nek". Meer weet de verdachte zich niet te herinneren.(4)
9. De feitelijke gegevens waarop in het verweer een beroep wordt gedaan verschillen niet wezenlijk van de gegevens die zijn betrokken in het rapport van het Pieter Baan Centrum dat op 5 april 2005 door J.R. Haas, psychiater, en H.A. van Kempen, psycholoog is opgemaakt en ondertekend. Bij wijze van illustratie geef ik hier het slot van de "Beschouwing" van psycholoog Van Kempen weer (p. 39, 40 van het rapport):
"Bij het tenlastegelegde lijken zowel situatieve factoren als de persoonlijkheidsstoornis van betr. een grote rol te spelen. De situatieve factor behelst de langdurige en oplopende stress waaraan hij de laatste jaren met name door zijn ziekte en het opzeggen van de relatie blootstaat. Betr. is nog onzeker over de afloop van zijn ernstige ziekte, verliest de relatie met de moeder van het kind dat zoveel voor hem betekent. Het incident met de hamersteel illustreert de oplopende spanning en lijkt ook gekoppeld aan de persoonlijjkheidsproblematiek: betr. lijkt gekrenkt dat hij [slachtoffer] niet kan doorgronden en dat zij zich van hem afsluit. Ook bij het tenlastegelegde werkt de persoonlijkheidsproblematiek door, met name middels de gestoorde agressieregulatie. Betr. voelt zich gekrenkt doordat hij - ondanks zijn eindeloze hulpvaardigheid - in zijn beleving aan de kant gezet wordt en andere mannen niet alleen hem als partner vervangen, maar ook zijn vaderrol dreigen over te nemen. Naar zijn zeggen vreest hij het contact met zijn jongste dochter verder kwijt te raken en staat [slachtoffer] ook contact met haar oudere zus - betr.'s oudste kind - in de weg. Betr. besluit - kort nadat hij hoort dat zijn ziekte overwonnen is en dat hij dus weer toekomst heeft - voor het eerst haar openlijk te trotseren, door [betrokkene 2] met haar oudere zus te laten gaan zwemmen. In de ruzie die dan ontstaat komt de woede, die betr. vanuit zijn stoornis en conform zijn narcistische zelfbeeld systematisch en langdurig onderdrukt heeft en niet goed vorm kan geven, tot uitbarsting, waarbij - althans in betr.'s niet nader te verifiëren relaas - krenkende opmerkingen over zijn oudste dochter de trigger vormen."
10. In genoemd rapport komen de genoemde deskundigen tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Het Hof heeft deze conclusie in zijn arrest overgenomen en tot de zijne gemaakt. Dat impliceert dat het Hof van oordeel is dat het complex van situatieve factoren en persoonlijkheidsstoornis - waarop de voormelde conclusie is gebaseerd - niet maakt dat het feit de verdachte in het geheel niet kan worden toegerekend en dat de verdachte dus desondanks anders heeft kunnen handelen dan hij deed. In dat niet onbegrijpelijke oordeel ligt de verwerping van het - als beroep op psychische overmacht ge-etiketteerde - verweer, dat immers op datzelfde complex van stoornis en situatieve factoren was gebaseerd, besloten.
11. Gegeven het oordeel dat het Hof gaf met betrekking tot verdachtes toerekeningsvatbaarheid, had het Hof het beroep op psychische overmacht dus slechts kunnen verwerpen. Diezelfde conclusie kan ook langs een wat andere weg worden bereikt.
12. Hoewel de grens tussen ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr) en psychische overmacht (art. 40 Sr) wat leek te vervagen, hield de Hoge Raad in HR 30 november 2004, NJ 2005, 94 m.nt PMe vast aan een van buiten komende drang als voorwaarde voor de aanvaarding van een beroep op psychische overmacht. Op een dergelijke externe drang waaraan de verdachte bloot stond, is in het verweer geen beroep gedaan.(5) De "confrontatie met [slachtoffer]", die zoals in het verweer wordt gesteld als "trigger" blijkt te hebben gefunctioneerd, kan bezwaarlijk als zodanig worden aangemerkt. Dat betekent dat het Hof het beroep op psychische overmacht slechts had kunnen verwerpen.
13. In het licht van het voorgaande kan de overweging van het Hof dat niet is "gebleken" van - kort gezegd - psychische overmacht, aldus worden begrepen dat het Hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het feitelijke substraat van het verweer weliswaar niet onaannemelijk is, maar dat het aangevoerde, nu dat niets behelst dat aangemerkt kan worden als een van buiten komende drang, geen psychische overmacht oplevert. Zo gelezen is sprake van een in hoofdzaak juridische verwerping van het verweer.(6) Daarin ligt mijns inziens de verklaring voor de - van de verwerping van het opzetverweer - afwijkende woordkeus.
14. Het eerste middel faalt.
15. In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk gemotiveerde standpunt van de raadsvrouwe dat verdachte het feit slechts in "sterk verminderde mate" kan worden toegerekend.
16. Naar de psychische toestand van verdachte voorafgaand en ten tijde van het begaan van het feit is uitvoerig onderzoek gedaan. In dit kader hebben J.M. Oudejans, forensisch psycholoog, en L. van Seggelen, psychiater in opleiding onder supervisie van D. van der Meer, forensisch psychiater, op 17 november 2004 gerapporteerd. Zij oordelen dat het feit de verdachte slechts in "sterk verminderde mate" kan worden toegerekend. Daarna is verdachte nog in het Pieter Baan Centrum (PBC) opgenomen. Dit heeft geleid tot het hiervoor reeds genoemde rapport van J.R. Haas, psychiater, en H.A. van Kempen, psycholoog, die concluderen dat het feit verdachte slechts in "verminderde mate" kan worden toegerekend. Het hof heeft dit oordeel overgenomen en tot de zijne gemaakt.
17. In de toelichting op het middel worden enkele passages geciteerd uit de volgens het desbetreffende proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2005 voorgedragen pleitaantekeningen. In die passages wordt op het verschillende oordeel van de gedragsdeskundigen gewezen en wordt gesignaleerd dat de Rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij de conclusie van het PBC - en dus niet die van het "Trible-onderzoek" (7) - heeft gevolgd. Daarbij wordt gesteld dat in het laatstgemelde onderzoek uitgebreid onderbouwd is dat er naar alle waarschijnlijkheid wel sprake is van een acute dissociatieve toestand, terwijl het tegengestelde oordeel in het PBC-rapport slechts beknopt is onderbouwd. Voorts wordt erop gewezen dat "wellicht" van invloed is geweest dat de deskundigen van het Triple-onderzoek de verdachte op eerder tijdstip hebben onderzocht dan die van het PBC.
18. Aan hetgeen in de schriftuur uit de pleitaantekeningen is geciteerd, voeg ik de conclusie waarin die aantekeningen uitmonden, toe:
"CONCLUSIE
Primair: vrijspraak van zowel de tenlastegelegde moord als de tenlastegelegde doodslag, subsidiair: ontslag van rechtsvervolging vanwege de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht, meer subsidiair verzoek ik u namens cliënt het advies van het Pieter Baan Centrum te volgen en derhalve TBS met voorwaarden op te leggen, bestaande uit opname in VIA, landelijk centrum GGZ en Gehoorstoornissen, met eventueel een gevangenisstraf die (nagenoeg) gelijk is aan de duur van de gevangenisstraf die cliënt inmiddels heeft ondergaan".
19. Op zichzelf leent art. 359, tweede lid, Sv zich voor toepassing op het onderhavige verweer, waarin met een beroep op het oordeel van deskundigen een stelling wordt betrokken waarvan de beoordeling op de strafmaat van invloed kan zijn.(8)
20. Om te bereiken dat de de rechter verplicht is tot een uitdrukkelijke motivering van de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, moet dit standpunt, duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar zijn gebracht. Bovendien moet sprake zijn van een wezenlijke afwijking van dit standpunt. Daarbij moet nog bedacht worden dat art. 359 lid 2 Sv geen verandering heeft gebracht in de vrijheid die de rechter heeft met betrekking tot de keuze en de weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van straf of maatregel.(9)
21. Het Hof heeft het in dezen aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, reeds omdat door de verdediging niet ondubbelzinnig is geconcludeerd dat ervan zou moeten worden uitgegaan dat het feit verdachte in sterk verminderde mate kan worden toegerekend, laat staan dat door de verdediging is aangegeven welke consequenties dat zou moeten hebben. Het middel faalt dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
22. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Gelet op het graduele karakter van het onderscheid tussen verminderde en sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid lijkt mij van een wezenlijke afwijking van het ingenomen standpunt geen sprake. Bovendien bevat de uitspraak voldoende gegevens die de afwijking begrijpelijk maken. Ik wijs er daarbij op dat het Hof in het kader van de bewijsvoering gemotiveerd heeft aangegeven waarom naar zijn oordeel van een acute dissociatie geen sprake is geweest.
23. De middelen falen. Het tweede middel kan met de verkorte motivering van art. 81 RO worden afgedaan.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, 2005, p. 698, waarnaar ook in de toelichting op het middel wordt verwezen.
2 Zie bijv. HR 12 januari 1971, NJ 1971, 293 (in welke zaak de HR voorts overwoog dat het Hof de woorden "niet is aangetoond" kennelijk had verstaan als "niet aannemelijk is geworden"); HR 17 februari 1981, NJ 1981, 432; HR 6 januari 1998, NJ 1998, 424 en HR 1 februari 2005, NJ 2006, 421.
3 Zie o.m. HR 26 augustus 1971, NJ 1972, 32.
4 Zie onder meer zijn deels voor het bewijs gebezigde verklaring op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 april 2005.
5 Daarin ligt het verschil met het zojuist genoemde arrest, waarin de verdachte aanvoerde dat hij handelde onder druk van een concrete bedreiging. Die concrete bedreiging kon in beginsel wel als een van buiten komende drang worden aangemerkt. Vergelijk (de punten 30 t/m 41 van de conclusie van waarnemend Adv.-Gen. Keijzer bij) HR 15 oktober 2002, LJN: AE6591 (niet gepubliceerd).
6 Feitelijk is de verwerping slechts voor zover het gaat om het oordeel dat geen sprake is geweest van een omstandigheid die (wel) als een van buiten komende drang kan worden aangemerkt. Nu op een dergelijke omstandigheid geen beroep is gedaan en het verhandelde ter zitting voor het optreden daarvan ook geen aanknopingspunten biedt, kan gevoeglijk worden aangenomen dat het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat zich een dergelijke omstandigheid heeft voorgedaan.
7 Kennelijk bij vergissing wordt in de pleitnotities het eerdere onderzoek verricht door Oudejans, Van Seggelen en Van der Meer telkens met "Trible" in plaats van "Triple" aangeduid.
8 HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB. Vgl. met betrekking tot afwijkende deskundigenoordelen HR 14 november 2006, NJ 2006, 631.
9 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB.
Uitspraak 27‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zijn (ex-)vriendin gewurgd. I.c. is zowel aan het primaire verweer dat opzet ontbreekt als aan het subsidiaire verweer dat sprake is geweest van psychische overmacht, ten grondslag gelegd dat verdachte leed aan een zogenaamde dissociatieve stoornis. Het hof heeft vastgesteld dat deze door de verdediging gestelde dissociatieve stoornis bij verdachte niet aannemelijk was geworden. Gelet daarop moet de in het middel aangevallen overweging aldus worden verstaan dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de feiten en omstandigheden waarop de verdediging het beroep op psychische overmacht heeft gegrond, niet aannemelijk zijn geworden. Het middel dat van een andere lezing van genoemde overweging uitgaat, mist feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
27 maart 2007
Strafkamer
nr. 00931/06
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 november 2005, nummer 22/003014-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 25 april 2005 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder impliciet primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van impliciet subsidiair "doodslag" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep op psychische overmacht. Het behelst de klacht dat het Hof daarbij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te overwegen dat van psychische dwang waartegen weerstand van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd "niet is gebleken".
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 05 april 2004 te Schiedam, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, die [slachtoffer] gewurgd door het uitoefenen van uitwendig omsnoerend geweld op de hals van die [slachtoffer] dat het ademen voor die [slachtoffer] onmogelijk heeft gemaakt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2005 gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"Primair: Vrijspraak
Geen opzettelijk handelen
(...)
22. Voldoende aannemelijk is derhalve dat cliënt verkeerde in een dissociatieve toestand, waarbij het bewustzijn van cliënt ernstig was vernauwd en geen sprake meer was van een doelgericht handelen. Cliënt was niet in staat zijn wil te bepalen of zijn handelingen te sturen. Hierdoor ontbreekt het vereiste opzettelijk handelen en dient cliënt te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.
(...)
Subsidiair: OVAR
Psychische overmacht
24. Indien Uw Hof van oordeel is dat, ondanks het voorgaande, toch sprake was van opzettelijk handelen, dan beroept cliënt zich op psychische overmacht.
25. Cliënt heeft gehandeld onder een psychische drang waartegen weerstand bieden weliswaar niet volkomen onmogelijk was maar redelijkerwijs niet van cliënt kon worden gevergd.
26. Uit de rapportages kan worden afgeleid dat bij cliënt, zogezegd, de druk op de ketel enorm hoog was.
27. Cliënt is na een moeilijke jeugd, de deskundigen spreken over een affectieve verwaarlozing, en onbegrip voor zijn slechthorendheid zowel thuis als op school, een reeks van relaties aangegaan met - met uitzondering van de relatie met ex-echtgenote [betrokkene 1] - problematische, dominante, agressieve vrouwen. Blijkens de psycholoog kozen deze vrouwen cliënt uit en niet andersom (vgl. pg. 15 Triple-onderzoek). Door de jaren heen is cliënt voortdurend geconfronteerd met krenkende diskwalificaties en vernederingen, met name in zijn relatie met [slachtoffer].
28. In de rapporten is uiteengezet hoe de relatie tussen cliënt en [slachtoffer] verliep. Cliënt delfde naar zijn gevoel altijd het onderspit en was niet in staat zich aan deze onevenwichtige relatie te onttrekken. Kenmerkend voor deze onevenwichtigheid is onder andere de periode waarin het [slachtoffer], naar het gevoel van cliënt van de ene op de andere dag, de relatie beëindigde volgens cliënt met de mededeling "de koek is op".
29. Cliënt moest eigenlijk het huis verlaten van [slachtoffer], maar anderzijds liet zij hem niet gaan omdat zij hem nodig had voor praktische zaken zoals het huishouden en de opvang van [betrokkene 2]. Getuigen hebben verklaard dat het slachtoffer misbruik bleef maken van de goedheid van cliënt. Cliënt heeft verklaard dat hij in die periode wel de woning aan de [a-straat] wilde verlaten, maar daartoe de financiële middelen niet had.
30. Naast de enorme spanningen die de relatie (ook na beëindiging daarvan) met zich meebracht voor cliënt, leed cliënt, zoals in 2002 bekend werd, aan botkanker. De ziekte was een lijdensweg voor hem. Er waren uitzaaiingen geconstateerd en hij heeft twee zware operaties aan zijn borstkast ondergaan, waarbij de gehele borstkast is opengelegd. Lange tijd heeft cliënt in onzekerheid verkeerd of hij deze ziekte zou kunnen overwinnen.
31. Cliënt heeft verklaard in die periode geen enkele steun te hebben ondervonden van [slachtoffer] en in de periode dat cliënt in het ziekenhuis lag heeft hij [betrokkene 2] niet gezien. Na ontslag uit het ziekenhuis bracht hij de nachten door op de bank in de woning aan de [a-straat] en overdag verzorgde hij het huishouden, kluste in de woning en ving hij [betrokkene 2] op. Cliënt heeft verteld deze periode te herinneren als een periode waarin hij geen emoties meer had, hij verkeerde in een roes en waarin hij soms dagenlang niet sliep.
32. Daarbij kwam dat [slachtoffer] geen geheim maakte van haar chatsessies met andere mannen, met wie zij soms ook afsprak. Cliënt had het er zeer zwaar mee om te zien dat [betrokkene 2] tijdens dergelijke afspraken werd meegenomen en zodoende met meerdere mannen, waarvan cliënt vermoedde dat deze verkeerden in een dubieus milieu, werd geconfronteerd.
33. Door al deze omstandigheden was cliënt, zoals blijkt uit de rapporten, ernstig overbelast geraakt. Volgens de deskundigen is cliënt "een uiterst conflictmijdende man die zichzelf wegcijfert en agressie, in welke vorm dan ook, in hoge mate loochent". Gesproken wordt van een bovenmenselijk incasseringsvermogen en een buitengewone agressie-remming.
34. Ook zal de slechthorendheid van cliënt bijgedragen hebben aan een verhoging van de uitputting en de stress, zoals blijkt uit de rapportage van het PBC.
35. De confrontatie met [slachtoffer] op 5 april 2004 waarin cliënt zich wederom tot op het bot gekrenkt en vernederd voelde en hij het gevoel had dat hij zijn twee dochters moest verloochenen, blijkt de trigger te zijn geweest.
36. Deze van buiten komende druk, die een interne stoornis tot gevolg heeft gehad, al dan niet in wisselwerking met de volgens de gedragsdeskundigen bestaande abnormale geestesgesteldheid ten tijde van het delict, heeft ertoe geleid dat cliënt in een (door de psychiater geconstateerde) acute dissociatieve toestand is komen te verkeren.
37. In deze dissociatieve toestand, waarbij sprake was van een ernstige vernauwing van het bewustzijn, heeft cliënt [slachtoffer] gewurgd. Aannemelijk is dat cliënt niet in staat was te denken op dat moment, laat staan keuzes te maken, althans in ernstig beperkte mate.
38. Net als in het geval waarin uw Hof oordeelde in mei 1999 (DD 30 november 2000, pg 875 - 890) dat sprake was van psychische overmacht, verkeerde cliënt in een staat waarin iemand wel in staat is tot handelen maar als het ware ontkoppeld (gedissocieerd) is, en ook hier dient de psychische overmacht bij cliënt te worden erkend.
39. In eerste aanleg heeft de OvJ sterk de nadruk willen leggen op de keuze van cliënt om de confrontatie met [slachtoffer] aan te gaan, door zijn twee dochters, wetende dat [slachtoffer] dit niet wilde, samen te brengen en vervolgens het gesprek met [slachtoffer] aan te gaan. Voor zover hier een culpa in causa-redenering naar voren wordt gebracht, zal dit aan het beroep op overmacht niet in de weg kunnen staan.
40. Cliënt heeft inderdaad een keer van zijn habituele gewoonte om conflicten te vermijden afgeweken en heeft een besluit genomen waarvan hij wist dat [slachtoffer] het daar niet mee eens zou zijn. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat cliënt zich willens en wetens zou hebben begeven in een situatie waarin het optreden van een hevige gemoedsbeweging (bij cliënt) voorspelbaar was en een handeling als het bewezenverklaarde feit niet denkbeeldig, laat staan dat cliënt zich "willens en wetens zou hebben blootgesteld aan de invloed van een drang waaraan hij geen weerstand kon bieden" (Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1989, NJ 1990, 48, m.nt 'tH", waarin de Hoge Raad dit criterium hanteerde).
41. Een en ander geldt temeer nu cliënt, zoals geconstateerd ook door de deskundigen, - tot aan die bewuste dag - blijk heeft gegeven van een bovenmenselijk incasseringsvermogen en een buitengewone agressieremming.
42. Nu cliënt heeft gehandeld uit psychische overmacht dient - mocht Uw Hof het feit bewezen achten - ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.
(...)
CONCLUSIE
Primair: vrijspraak van zowel de tenlastegelegde moord als de tenlastegelegde doodslag, subsidiair: ontslag van rechtsvervolging vanwege de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht, meer subsidiair verzoek ik u namens cliënt het advies van het Pieter Baan Centrum te volgen en derhalve TBS met voorwaarden op te leggen, bestaande uit opname in VIA, landelijk centrum GGZ en Gehoorstoornissen, met eventueel een gevangenisstraf die (nagenoeg) gelijk is aan de duur van de gevangenisstraf die cliënt inmiddels heeft ondergaan."
3.4. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"8. Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar overgelegde pleitnotitie het verweer gevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. De verdachte zou ten tijde van het begaan van de levensberoving in een dissociatieve toestand hebben verkeerd, waarbij diens bewustzijn ernstig was vernauwd en geen sprake meer zou zijn van een doelgericht handelen. Hierdoor ontbreekt het vereiste opzettelijk handelen, zodat de verdachte dient te worden vrijsproken, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof neemt in dezen de overwegingen over zoals vermeld in het rapport van het Pieter Baan Centrum, d.d. 5 april 2005, opgemaakt en ondertekend door J.R. Haas, psychiater en H.A. van Kempen, psycholoog, zakelijk weergegeven inhoudende dat van een dissociatieve stoornis niet is kunnen blijken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het bestaan van een dergelijke stoornis ook niet aannemelijk geworden en heeft dit onderzoek het hof overtuigd van de juistheid van genoemde bevinding. Derhalve verwerpt het hof dit verweer.
(...)
10.1 Verwerping van een verweer
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar overgelegde pleitnotitie het verweer gevoerd dat de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt, zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat van psychische dwang waartegen weerstand van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd niet is gebleken."
3.5. In het onderhavige geval is zowel aan het primaire verweer dat opzet ontbreekt als aan het subsidiaire verweer dat sprake is geweest van psychische overmacht, ten grondslag gelegd dat de verdachte leed aan een zogenaamde dissociatieve stoornis. Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 3.4 weergegeven nadere bewijsoverweging vastgesteld dat deze door de verdediging gestelde dissociatieve stoornis bij de verdachte niet aannemelijk was geworden. Gelet daarop moet de in het middel aangevallen overweging aldus worden verstaan dat het Hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de (in de hiervoor onder 3.3 weergegeven pleitnota in het bijzonder onder 35 en 37 bedoelde) feiten en omstandigheden waarop de verdediging het beroep op psychische overmacht heeft gegrond, niet aannemelijk zijn geworden.
Het middel dat van een andere lezing van genoemde overweging uitgaat, mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2007.
Beroepschrift 31‑05‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake :[verdachte]/cassatie
Griffienr : 00931/06
Betekening aanzegging d.d.: 6 april 2006
Mijn ref : RJB/jh 3830-05/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte] verblijvende in P.I. ‘de IJssel’ te Krimpen aan den IJssel, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 21 november 2005 en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Voorts heeft het Hof de ter beschikking stelling van requirant gelast en bevolen dat requirant van Overheidswege zou worden verpleegd. Daarnaast heeft het Hof een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij toegewezen en requirant te dier zake ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouwe van requirant onder meer (kort zakelijk weergegeven) een beroep gedaan op psychische overmacht. Dit verweer is door het Hof verworpen, waarbij het Hof heeft overwogen dat van een psychische dwang waartegen de weerstand van requirant redelijkerwijs niet kon worden gevergd niet is gebleken. Door aldus het verweer te verwerpen heeft het Hof een onjuiste maatstaf gehanteerd en/of is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan requirant is ten laste gelegd dat hij (kort zakelijk weergegeven) op 5 april 2004 te Schiedam opzettelijk en met voorbedachten raden een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
1.2
Ter terechtzitting in hoger beroep is door mr. [advocaat], de advocate die requirant ter terechtzitting in hoger beroep heeft bijgestaan, een aantal verweren gevoerd. De raadsvrouwe heeft onder meer het verweer gevoerd dat requirant ten tijde van het begaan van de levensberoving in een dissociatieve toestand heeft verkeerd, waarbij diens bewustzijn ernstig was vernauwd en geen sprake is geweest van doelgericht handelen, zodat de opzet ontbreekt. Dit verweer is door het Hof verworpen. Daardoor heeft het Hof overwogen:
‘het Hof neemt in dezen de overwegingen over zoals vermeld in het rapport van het Pieter Baan Centrum, d.d. 5 april 2005, opgemaakt en ondertekend door [psychiater 1], psychiater en [psycholoog], psycholoog, zakelijk weergegeven inhoudende dat van een dissociatieve stoornis niet is kunnen blijken. Tijdens het onderzoek ter terechzitting is het bestaan van een dergelijke stoornis ook niet aannemelijk geworden en heeft dit onderzoek het Hof overtuigd van de juistheid van genoemde bevinding. Derhalve verwerpt het Hof dit verweer.’
1.3
Door de raadsvrouwe is voorts een beroep gedaan op psychische overmacht. De raadsvrouwe heeft daartoe gesteld:
‘24
Indien Uw Hof van oordeel is dat, ondanks het voorgaande, toch sprake was van opzettelijk handelen, dan beroept cliënt op psychische overmacht.
25
Client heeft gehandeld onder een psychische drang waartegen weerstand bieden weliswaar niet volkomen onmogelijk was maar redelijkerwijs niet van cliënt kon worden gevergd.
26
Uit de rapportages kan worden afgeleid dat bij cliënt, zogezegd, de druk op de ketel enorm hoog was.
27
Cliënt is na een moeilijke jeugd, de deskundigen spreken over een affectieve verwaarlozing, en onbegrip voor zijn slechthorendheid zowel thuis als op school, een reeks van relaties aangaan met — met uitzondering van de relatie met ex-echtgenote [betrokkene 1] — problematisch, dominante, agressieve vrouwen.
Blijkens de psycholoog kozen deze vrouwen cliënt uit en niet andersom (vgl. pg. 15 Triple-onderzoek). Door de jaren heen is cliënt voortdurend geconfronteerd met krenkende diskwalificaties en vernederingen, met name in zijn relatie met [slachtoffer].
28
In de rapporten is uiteengezet hoe de relatie tussen cliënt en [slachtoffer] verliep.
Cliënt delfde naar zijn gevoel altijd het onderspit en was niet in staat zich aan deze onevenwichtige relatie te onttrekken. Kenmerkend voor deze onevenwichtigheid is onder andere de periode waarin het [slachtoffer], naar het gevoel van cliënt van de ene op de andere dag, de relatie beëindigde volgens cliënt met de mededeling ‘de koek is op’.
29
Cliënt moest eigenlijk het huis verlaten van [slachtoffer], maar anderzijds liet zij hem niet gaan omdat zij hem nodig had voor praktische zaken zoals het huishouden en de opvang van [kind]. Getuigen hebben verklaard dat het slachtoffer misbruik bleef maken van de goedheid van cliënt. Cliënt heeft verklaard dat hij in die periode wel de woning aan de [straat] wilde verlaten, maar daartoe de financiële middelen niet had.
30
Naast de enorme spanningen die de relatie (ook na beëindiging daarvan) met zich meebracht voor cliënt, leed cliënt, zoals in 2002 bekend werd, aan botkanker. De ziekte was een lijdensweg voor hem. Er waren uitzaaiingen geconstateerd en hij heeft twee zware operaties aan zijn borstkast ondergaan, waarbij de gehele borstkast is opengelegd. Lange tijd heeft cliënt in de onzekerheid verkeerd of hij deze ziekte zou kunnen overwinnen.
31
Cliënt heeft verklaard in die periode geen enkele steun te hebben ondervonden van [slachtoffer] en in de periode dat cliënt in het ziekenhuis lag heeft hij [kind] niet gezien. Na ontslag uit het ziekenhuis bracht hij de nachten door op de bank in de woning aan de [straat] en overdag verzorgde hij het huishouden, kluste in de woning en ving hij [kind] op. Cliënt heeft verteld deze periode te herinneren als een periode waarin hij geen emoties meer had, hij verkeerde in een roes en waarin hij soms dagenlang niet sliep.
32
Daarbij kwam dat [slachtoffer] geen geheim maakte van haar chatsessies met andere mannen, met wie zij soms ook afsprak. Cliënt had het er zeer zwaar mee om aan te zien dat [kind] tijdens dergelijke afspraken werd meegenomen en zodoende met meerdere mannen, waarvan cliënt vermoedde dat deze verkeerden in een dubieus milieu, werd geconfronteerd.
33
Door al deze omstandigheden was cliënt, zoals blijkt uit de rapporten, ernstig overbelast geraakt. Volgens de deskundigen is cliënt ‘een uiterst conflictmijdende man die zichzelf wegcijfert en agressie, in welke vorm dan ook, in hoge mate loochent.’ Gesproken wordt van een bovenmenselijk incasseringsvermogen en een buitengewone agressieremming.
34
Ook zal de slechthorendheid van cliënt bijgedragen hebben aan een verhoging van de uitputting en de stress, zoals blijkt uit de rapportage van het PBC.
35
De confrontatie met [slachtoffer] op 5 april 2004 waarin cliënt zich wederom tot op het bot gekrenkt en vernederd voelde en hij het gevoel had dat hij zijn twee dochters moest verloochenen, blijkt de trigger te zijn geweest.
36
Deze van buiten komende druk, die een interne stoornis tot gevolg heeft gehad, al dan niet in wisselwerking met de volgens de gedragsdeskundigen bestaande abnormale geestesgesteldheid ten tijde van het delict, heeft ertoe geleid dat cliënt in een (door de psychiater geconstateerde) acute dissociatieve toestand is komen te verkeren.
37
In deze dissociatieve toestand, waarbij sprake was van een ernstige vernauwing van het bewustzijn, heeft cliënt [slachtoffer] gewurgd. Aannemelijk is dat cliënt niet in staat was te denken op dat moment; laat staan keuzes te maken, althans in ernstige beperkte mate.
38
Net als in het geval waarin uw Hof oordeelde in mei 1999 (DD 30 november 2000, pg 875–890) dat sprake was van een psychische overmacht, verkeerde cliënt in een staat waarin iemand wel in staat is tot handelen, maar als het ware ontkoppeld (gedissocieerd) is, en ook hier dient de psychische overmacht bij cliënt te worden erkend.
39
In eerste aanleg heeft de OvJ sterk de nadruk willen leggen op de keuze van cliënt om de confrontatie met [slachtoffer] aan te gaan, door zijn twee dochters, wetende dat [slachtoffer] dit niet wilde, samen te brengen en vervolgens het gesprek met [slachtoffer] aan te gaan. Voor zover hier een culpa in causaredenering naar voren wordt gebracht, zal dit aan het beroep op overmacht niet in de weg kunnen staan.
40
Cliënt heeft inderdaad een keer van zijn habituele gewoonte om conflicten te vermijden afgeweken en heeft een besluit genomen waarvan hij wist dat [slachtoffer] het daar niet mee eens zou zijn. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat cliënt zich willens en wetens zou hebben begeven in een situatie waarin het optreden van een hevige gemoedsbeweging (bij cliënt) voorspelbaar was en een handeling als het bewezen verklaarde feit niet denkbeeldig, laat staan dat cliënt zich ‘willens en wetens zou hebben blootgesteld aan de invloed van een drang waaraan hij geen weerstand kon bieden’ (Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1989, NJ 1990, 48, m.nt.'tH’, waarin de Hoge Raad dit criterium hanteerde).
41
Een en ander geldt temeer nu cliënt, zoals geconstateerd ook door de deskundigen, — tot aan die bewuste dag — blijk heeft gegeven van een bovenmenselijk incasseringsvermogen en een buitengewone agressieremming.
42
Nu cliënt heeft gehandeld uit psychische overmacht dient — mocht Uw Hof het feit bewezen achten — ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.’
1.4
Dit verweer is door het Hof verworpen. Het hof heeft daartoe overwogen:
‘10.1. verwerping van een verweer
de raadsvrouwe heeft overeenkomstig haar overgelegde pleitnotitie het verweer gevoerd dat de verdachte een beroep op een psychische overmacht toekomt, zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het Hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat van psychische dwang waartegen weerstand van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd niet is gebleken.’
1.5
Wanneer een verdachte een beroep doet op een strafuitsluitingsgrond mag de last tot het aannemelijk maken van een strafuitslulitingsgrond niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd (H.R. 17 november 1992, N.J. 1993, 267 alsmede H.R. 3 juni 1997, N.J. 1997 657). Van de Rechter wordt dan ook een actieve houding verwacht (aldus T&C Strafrecht 1e boek. Titel III. Inleidende opmerkingen, aant. 8, onder d.).
Essentieel is of de aangevoerde redengevende feiten en omstandigheden door het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk zijn geworden (H.R. 11 november 1969, N.J. 1970, 85). Een hogere eis dan de ‘aannemelijkheid’ mag niet worden gesteld. Zo zal een beroep op een strafuitsluitingsgrond niet mogen worden verworpen op de grond dat de strafuitsluitingsgrond niet is aangetoond of daarvan niet ‘is gebleken’ (aldus G.J.M. Corstens, het Nederlands Strafprocesrecht, 5e druk, pag. 698; zie ook C.O.M. Machiels voor H.R. 6 januari 1998, N.J. 1998, 424).
1.6
Gelet op het hierbovenstaande heeft het Hof bij de verwerping van het beroep een onjuiste maatstaf gehanteerd, door het overwegen dat de psychische dwang waartegen weerstand redelijkerwijs niet kon worden gevergd niet ‘is gebleken’. Dit betekent dat de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed.
1.7
Volledigheidshalve merkt requirant op dat uit het arrest ook niet kan volgen dat het Hof de term ‘gebleken’ kennelijk heeft gebezigd in de zin van ‘aannemelijk geworden’. Uit de verwerping van een ander verweer, te weten het verweer met betrekking tot de ‘dissociatieve stoornis’, waarbij het Hof expliciet heeft overwogen dat het bestaan van deze stoornis niet is kunnen blijken en dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting het bestaan van een dergelijke stoornis ook niet aannemelijk is geworden (zie hierboven 1.2) blijkt dat het Hof het ‘blijken’ van een strafuitsluitingsgrond iets anders vindt dan het ‘aannemelijk maken’ van een strafuitsluitingsgrond.
Middel II
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouwe een beroep gedaan op een gedragsdeskundig onderzoek waaruit blijkt dat requirant het tenlastegelegde feit slechts in sterk verminderde mate kan worden, toegerekend, terwijl dit onderzoek eerder na het feit is verricht. Met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid heeft het Hof acht geslagen op het PBC-rapport en de conclusies van het PBC, waarbij gesteld is dat het feit dat requirant slechts in verminderde mate kan worden toegerekend, overgenomen en deze tot de zijne gemaakt, zonder evenwel te motiveren waarom is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsvrouwe van requirant.
Toelichting
2.1
Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 november 2005 zijn de pleitnotities van de raadsvrouwe gehecht. In deze pleitnotities is onder meer vermeld:
‘1
de reden van het appèl ligt onder meer in de zwaarte van de opgelegde gevangenisstraf.
2
Zoals ook blijkt uit de rapportages in het kader van het Trible-onderzoek en het PBC, beseft cliënt ter dege dat hij [slachtoffer] nooit van het leven had mogen beroven een heeft cliënt zelf aangegeven dat er geen excuus voor een dergelijke ernstige daad is. Bij de beoordeling van dergelijke misdrijven dient echter, en terecht, ook rekening te worden gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en niet leiden tot een eventuele schulduitsluitingsgrond of strafvermindering.
3
In hoger beroep zal namens cliënt tevens het verweer met betrekking tot het ontbreken van opzet worden herhaald, subsidiair zal worden aangevoerd dat sprake is van psychische overmacht en meer subsidiair zal worden ingegaan op de bijzondere omstandigheden op grond waarvan een aanzienlijk lagere straf dan thans is opgelegd, gerechtvaardigd lijkt.
()
4
De Rechtbank heeft de conclusie van de gedragsdeskundige van het Pieter Baan Centrum dat het tenlastegelegde feit aan cliënt slechts in ‘verminderde’ mate kan worden toegerekend, onderschreven. De gedragsdeskundigen in het kader van het Trible-onderzoek hebben echter geconcludeerd dat het tenlastegelegde feit — indien bewezenn — hem in slechts in ‘sterk’ verminderde mate kan worden toegerekend. In haar vonnis heeft de Rechtbank niet nader gemotiveerd op grond waarvan zij de conclusie van het PBC heeft overgenomen en niet de conclusie van de deskundigen in het kader van het Trible-onderzoek
5
De gedragskundigen in het kader Trible-onderzoek hebben blijk gegeven een gedegen en uitgebreid onderzoek te hebben verricht, in het bijzonder heeft psychiater [psychiater 2] zijn stelling dat er naar alle waarschijnlijkheid wel sprake was van een acute dissociatieve toestand uitgebreid onderbouwd i.t.t. de beknopte onderbouwing van de psychiater van het PBC waarom van een dergelijke toestand geen sprake was.
Bovendien is wellicht op het onderzoek van invloed geweest dat deze gedragsdeskundigen cliënt eerder hebben onderzocht dan de gedragsdeskundigen van het PBC en dus korter na het feit
()’
2.2
In het arrest heeft het Hof met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van requirant nog overwogen:
‘het Hof heeft acht geslagen op het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 5april 2005, opgemaakt en ondertekend door [psychiater 1], psychiater en [psycholoog], psycholoog. Deze deskundigen komen in dit rapport, voorzover ten dezen van belang tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het plegen van het hem tenlastegelegde feit leidende was aan een zodanig gebrekkinge ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het Hof neemt deze conclusie over en maakt deze tot de zijnen.’
2.3
Naar de mening van requirant heeft het Hof ten onrechte niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het Hof heeft afgeweken van het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt, te weten dat uit gedragsdeskundigonderzoek, te weten het Trible-onderzoek, gebleken is dat requirant het tenlastegelegde feit slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend, zodat van deze sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid zal moeten worden uitgegaan.
2.4
Naar de mening van de Hoge Raad brengt het nieuwe artikel 359 lid 2 Sv geen wijziging in de vrijheid van de Rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van bijvoorbeeld de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de staf en/of de maatregel. Wel brengt artikel 359 lid 2 Sv mee dat de Rechter zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Deze nadere motivering dient in te houden dat het naarvoren gebrachte doch door de Rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd tenzij de uitspraak voldoende gegevens bevat waarin die nadere motivering besloten ligt, danwel het ontbreken van een uitdrukkelijke weerlegging geen afbreuk behoeft te doen aan de toerijkenheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak, danwel het verzuim van zo ondergeschikte betekenis is dat het niet tot nietigheid leidt (zie in dit verband onder meer overwegingen 3.8 1 en 3.8 2 in H.R. 11 april 2006, LJN AU 9130).
2.5
Bij het beoordelen van de strafwaardigheid en de bepaling van de strafmaat speelt onmiskenbaar de mate van verwijtbaarheid een rol; een uitdrukkelijk beroep of de mate van vermindering van toerekeningsvatbaarheid zal dan ook expliciet moeten worden weerlegd (zie t.a.v. het ‘oude recht’ C.O.M. Keijzer voor H.R. 4 januari 2000 N.J. 2000, 226 alsmede C.O.M. Jorg voor H.R. 22 maart 2005, LJN AS 5881). Nu zulks in de onderhavige zaak niet (voldoende) is geschied, houdt dit in dat het Hof de uitspraak niet naar behoren met redenen heeft omkleed.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
[plaats], 31 mei 2006.
Advocaat