Rapport 26 april 2021, p. 10
Rb. Rotterdam, 17-09-2021, nr. 10/811086-19
ECLI:NL:RBROT:2021:8989
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
17-09-2021
- Zaaknummer
10/811086-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:8989, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 17‑09‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0736
Uitspraak 17‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Bewezenverklaring van de verdenking van doodslag door het slachtoffer in de auto vele malen met een mes te steken en daarna met haar bij de Parkkade in Rotterdam de Nieuwe Maas in te rijden. Beroep op noodweer(exces) wordt verworpen. Het advies van het Pieter Baan Centrum om een tbs-maatregel op te leggen wordt overgenomen. Bij de strafmaat is rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte verminderd toerekenbaar is. Ook is rekening gehouden met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021, waarbij de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is gewijzigd. Door de benadeelde partij is onder meer shockschade gevorderd. Anders dan de verdediging acht de rechtbank die schade toewijsbaar. Aan de verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en de maatregel van tbs.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/811086-19
Datum uitspraak: 17 september 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] (Duitsland),
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Arnhem,
raadsman mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 2 en 3 september 2021.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
3. Eis officier van justitie
De officier van justitie mr. H.J. du Croix heeft gevorderd:
- -
vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde moord;
- -
bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag;
- -
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.
4. Vrijspraak moord
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte [naam slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Daarvoor zijn onvoldoende concrete aanwijzingen in het dossier aanwezig. Hij zal dan ook worden vrijgesproken van de (impliciet primair) tenlastegelegde moord.
5. Waardering van het bewijs
Vormverzuim?
De raadsman stelt zich op het standpunt dat hem gedurende langere tijd stukken zijn onthouden, zonder dat toepassing is gegeven aan art. 30 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Hij verbindt daaraan de consequentie dat door dit vormverzuim onherstelbare schade is toegebracht aan de belangen van de verdediging.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verdediging al zeer geruime tijd beschikt over een nagenoeg compleet dossier. De kleine aanvullingen die nadien nog zijn toegevoegd dienen alleen ter verduidelijking of aanvulling van eerdere processen-verbaal. Verder is de verdediging in de gelegenheid gesteld om op basis van het dossier onderzoekswensen in te dienen. De rechtbank heeft deze deels toegewezen. Ook daarna zijn op verzoek van de verdediging nog stukken (onder andere foto- en geluidsbestanden) toegevoegd en is de verdediging in de gelegenheid geweest stukken in te brengen. Dit wordt niet anders indien door coronamaatregelen of een volle agenda van de raadsman het verhoor van de verdachte langer op zich laat wachten dan gebruikelijk of gewenst. Reeds om die reden is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Voorafgaand aan de behandeling ter zitting beschikte de verdediging over een dossier dat volledig en evenwichtig is: een van de belangrijkste voorwaarden voor een eerlijke behandeling van de strafzaak ter zitting.
Verder merkt de rechtbank op dat toepassing van art. 30 Sv vooral dan aan de orde is indien, bijvoorbeeld in de eerste fase van de voorlopige hechtenis, de rechter-commissaris of de raadkamer beschikt over stukken die – op dat moment – niet tevens ter beschikking zijn gesteld aan de verdediging. De situatie dat bepaalde onderzoeksbevindingen nog niet worden verstrekt aan de raadsman (en de rechter) totdat de verdachte daarover is gehoord, valt hier nadrukkelijk niet zonder meer onder. Geen rechtsregel verplicht de officier van justitie stukken die voorgehouden worden tijdens een verhoor al voorafgaand aan dat verhoor ter beschikking te stellen aan de verdediging.
De rechtbank stelt, gelet op het bovenstaande, vast dat in dit dossier geen sprake is geweest van een vormverzuim, laat staan van een onherstelbaar vormverzuim. Voor toepassing van art. 359a Sv bestaat dus geen reden.
Bewijswaardering doodslag
De rechtbank gaat uit van het volgende. Op 22 december 2019 omstreeks 2:50 uur is de verdachte bij de Parkkade in Rotterdam uit de Nieuwe Maas geklommen. De verdachte is kort daarna onderkoeld, in verwarde toestand en met een steekverwonding in de linkerborst naar het Erasmus Medisch Centrum vervoerd. Eerder die nacht, rond 2:40 uur, was hij samen met het slachtoffer met zijn auto het water ingereden. Meer dan acht uur later heeft de verdachte de politie in het ziekenhuis geïnformeerd, waarna de auto, met daarin het slachtoffer, op genoemde dag omstreeks 23:10 uur uit het water is getakeld. Het slachtoffer is aangetroffen met een groot aantal steek- en snijverwondingen in haar gezicht, armen en lichaam. Deze verwondingen zijn in de auto door de verdachte met een mes toegebracht. Door de forensisch patholoog is geconcludeerd dat het overlijden van het slachtoffer volledig kan worden verklaard door ademhalingsfunctiestoornissen en bloedverlies ten gevolge van zes steekletsels in de romp en ledematen. De overige circa twintig steek- en vijf snijletsels kunnen op zich het overlijden niet verklaren, maar kunnen middels bloedverlies een bijdrage aan het overlijden hebben geleverd. Daarnaast is geconcludeerd dat het mogelijk is dat verdrinking een bijdrage heeft geleverd aan het overlijden. Ten aanzien van dit laatste is nader forensisch onderzoek gedaan. Hieruit is naar voren gekomen dat de bij de sectie aangetroffen bevindingen waarschijnlijker zijn onder de hypothese dat het slachtoffer levend te water is geraakt, dan onder de hypothese dat zij daaraan voorafgaand al was overleden.
Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat het veelvuldig steken van het slachtoffer naar uiterlijke verschijningsvormen zodanig was gericht op het bij haar toebrengen van dodelijk letsel dat moet worden vastgesteld dat de verdachte de opzet had om haar van het leven te beroven. Hierbij komt dat als het slachtoffer nog leefde – en dat wordt (forensisch) waarschijnlijker geacht dan dat zij al was overleden – op het moment dat de verdachte met haar de Nieuwe Maas inreed, zij in ieder geval zeer ernstig gewond was. De verdachte heeft het slachtoffer daardoor met zijn stuur- dan wel bestuurdersactie elke kans om de door hem toegebrachte verwondingen te overleven ontnomen. Dat ook hierbij sprake is geweest van opzettelijk handelen, volgt uit het feit dat de verdachte in plaats van rechtdoor de openbare weg volgend, de auto links de kade heeft opgestuurd en dat hij even heeft stilgestaan voordat hij met een snelheid van 25 km/u het water is ingereden. Alles overziend, acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de aan hem (impliciet subsidiair) verweten doodslag.
Door de verdachte is een beroep gedaan op noodweer(exces). Het betoog is dat hij zich heeft moeten verdedigen, omdat het slachtoffer hem met een mes had gestoken. De eerste vraag die in dit verband voorligt, is of het aannemelijk is dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Om te beginnen heeft de verdachte geen duidelijkheid kunnen geven over de wijze waarop het slachtoffer hem heeft gestoken en hoe hij vervolgens het mes in handen heeft gekregen. Wel staat vast dat de verdachte een steekverwonding had. Over dat steekletsel heeft een forensisch arts gerapporteerd dat gelet op de kenmerken daarvan, deze goed kan passen bij een zelf toegebrachte verwonding. Eveneens mogelijk is echter een enkele beweging met een scherprandig voorwerp door een ander toegebracht, zonder dat sprake is van afweer. De conclusie is vervolgens dat het aantreffen van de verwonding ongeveer even waarschijnlijk is onder een hypothese van bij zichzelf toegebracht letsel als onder een hypothese van door een ander toegebracht letsel. Opgemerkt moet worden dat genoemd onderzoeksrapport is opgemaakt zonder dat de forensisch arts kennis heeft kunnen nemen van het medisch dossier van de verdachte, omdat hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Dat is opvallend. Die medische informatie had namelijk meer duidelijkheid kunnen verschaffen over de aard van de verwonding en de mogelijke wijze waarop deze was toegebracht. De verdachte heeft echter kennelijk een andere afweging gemaakt. Wat daarvan ook zij, vastgesteld moet worden dat met het rapport zoals dat er nu ligt het even goed kan zijn dat verdachte zichzelf heeft gestoken. Omdat hiertegenover niets meer staat dan zijn verklaring dat hij door het latere slachtoffer is gestoken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het bestaan van een noodweersituatie aannemelijk is geworden. Het daarop gebaseerde verweer wordt dan ook verworpen. Hierdoor kan evenmin sprake zijn geweest van noodweerexces.
Gelet op het voorgaande en de daarbij in acht genomen bewijsmiddelen komt de rechtbank niet toe aan de diverse voorwaardelijke verzoeken die door de verdediging zijn gedaan.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 22 december 2019 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft
beroofd, immers heeft/is verdachte
- die [naam slachtoffer] meermalen, met een mes, in het gelaat en in de (boven)armen en in de borststreek
gestoken en gesneden en
- ( vervolgens) met die [naam slachtoffer] in zijn, verdachtes, auto (vanaf de Parkkade)
het water van de Nieuwe Maas ingereden, waardoor voornoemde auto met die
[naam slachtoffer] erin is gezonken,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
6. Strafbaarheid feit
Het bewezen feit levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.
7. Strafbaarheid verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
8. Motivering straf en maatregel
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer, met wie hij een relatie had gehad, op gruwelijke wijze en met veel geweld om het leven gebracht. De verdachte heeft haar in zijn auto met een mes op meerdere plekken in haar gezicht en lichaam gestoken. Door het steken zijn onder andere haar beide longen en meerdere grote bloedvaten geperforeerd. De ademhalingsfunctiestoornissen en het bloedverlies ten gevolge van deze steekletsels kunnen, zo geeft de patholoog-anatoom aan, op zich het overlijden reeds verklaren. In strafverzwarende zin heeft de rechtbank meegewogen dat de verdachte, kort nadat hij deze steekletsels had toegebracht, met zijn auto samen met het dan al zeer zwaargewonde slachtoffer het ijskoude water van de Nieuwe Maas is ingereden. De verdachte is die nacht levend uit de naar de bodem gezonken auto gekomen. Meer dan acht uur later heeft hij de politie in het ziekenhuis geïnformeerd, waarna weer uren later de auto van de verdachte in het water is aangetroffen met daarin het stoffelijk overschot van het slachtoffer. Voor zover het slachtoffer nog een kans op overleven heeft gehad na de messteken, heeft de verdachte door de Nieuwe Maas in te rijden haar elke kans op overleven ontnomen.
Doodslag is een van de meest ernstige misdrijven die een mens zijn medemens kan aandoen. Deze doodslag heeft diepe sporen nagelaten in het leven van de moeder van het slachtoffer en andere mensen in haar omgeving. Die impact is op duidelijke en invoelbare wijze naar voren gebracht door de moeder van het slachtoffer die op zitting een verklaring heeft voorgelezen. Ook elders in de maatschappij roept dit delict begrijpelijke gevoelens van afschuw op en draagt het bij aan meer algemene gevoelens van onrust en onveiligheid. De rechtbank rekent de verdachte dit alles zeer zwaar aan.
De rechtbank heeft in een uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 augustus 2021 gezien dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Gelet op de ernst van het levensdelict is alleen een langdurige gevangenisstraf passend en geboden. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gelet op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. De rechtbank acht de door de officier van justitie geëiste onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren in beginsel passend en geboden. Bij het bepalen van deze strafduur heeft de rechtbank ook rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte verminderd toerekenbaar is. Hierna zal op dit aspect nader worden ingegaan bij het bespreken van de maatregel van terbeschikkingstelling.
Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 is de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling gewijzigd. Verdachten die na die datum worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan zes jaar zullen op grond van deze wet doorgaans (aanzienlijk) later vrijkomen dan verdachten die tot 1 juli 2021 tot een gevangenisstraf van dezelfde duur zijn veroordeeld. De rechtbank vindt het niet goed uit te leggen dat de verdachte enkel door deze wetswijziging met een beduidend hogere netto gevangenisstraf zou worden geconfronteerd. Uitsluitend om die reden zal de rechtbank de officier van justitie niet geheel volgen in haar eis en acht zij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend en geboden.
Daarnaast heeft het Pieter Baan Centrum (PBC) geadviseerd aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zou moeten worden opgelegd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Door het PBC is een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 10 december 2020. De verdachte heeft geweigerd hieraan mee te werken. De rapporteurs hebben gebruik gemaakt van het strafdossier, penitentiair dossier, milieuonderzoek, de observaties en korte contactmomenten binnen het PBC en oudere stukken over de verdachte zoals politiemutaties en een concept-raadsonderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming.
Geconcludeerd wordt dat in ieder geval sprake is van misbruik van alcohol (een lichte stoornis in het alcoholgebruik) en een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (gemengde persoonlijkheidstrekken, te weten borderline, narcistische en antisociale trekken). Deze persoonlijkheidsstoornis en de stoornis in alcoholgebruik waren aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde feit en hebben een doorwerking gehad in de gedragskeuzen van de verdachte. Geadviseerd wordt om de verdachte het ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
Het risico op recidive van het gebruik van geweld zal volgens de rapporteurs voor de korte en langere termijn blijven bestaan. Om het hoge recidiverisico op (fataal) gewelddadige delicten in te perken dient een langer durend, klinisch behandeltraject ingezet te worden waarin de verdachte andere probleemoplossingen bij krenking en afwijzing aangeleerd moet worden. Omdat de verdachte geen ziekte-inzicht en ziektebesef laat blijken evenals geen interne motivatie om te veranderen, lijkt geen basis te bestaan voor een voorwaardelijk kader. Geadviseerd wordt daarom terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
De raadsman heeft ter zitting een voorwaardelijk verzoek gedaan, dat er op neerkomt dat de verdediging alle referenten wil kunnen horen die informatie hebben verstrekt ten behoeve van - kort gezegd - het milieuonderzoek dat deel uitmaakt van het onderzoek door het PBC.
De rechtbank hecht er allereerst aan vast te stellen waarom deze procedure is gevolgd. De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een dubbelonderzoek als bedoeld in art. 37a lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het vierde lid van art. 37a Sr beschrijft hoe de rechter dan heeft te handelen. Het verdere onderzoek is in deze zaak verricht door het PBC, ook hier zonder medewerking van de verdachte. In het (eind)rapport beschrijven de psychiater en de psycholoog hoe zij tot hun bevindingen en conclusies zijn gekomen. Zij stellen op basis van alle beschikbare informatie vast dat de verdachte de genoemde persoonlijkheidsstoornis met gemengde persoonlijkheidstrekken (te weten borderline, narcistische en antisociale trekken) heeft.
Op verzoek van de verdediging hebben twee onafhankelijke deskundigen het PBC-rapport en meer in het bijzonder de gehanteerde werkwijze en de uitkomsten ervan tegen het licht gehouden. Psychiater dr. [naam psychiater] heeft onder andere als zijn oordeel uitgesproken dat1.“op basis van de consistente informatie van veel verschillende bronnen is een cluster-B-persoonlijkheidsstoornis met grote zekerheid vast te stellen, en is met redelijke zekerheid vast te stellen aan de criteria van welke cluster-B-stoornis(sen) betrokkene voldoet”. De psycholoog drs. [naam psycholoog] heeft in zijn rapport (door de rechtbank enigszins samengevat)2.aangegeven dat “de afwegingen en inschattingen ten aanzien van de diagnostiek die de PBC-onderzoekers hebben gemaakt, alsmede de beantwoording van de andere onderzoeksvragen die hieruit voortvloeien begrijpelijk, voorstelbaar en goed te volgen zijn”. De conclusies en bevindingen acht hij degelijk en consistent onderbouwd, “waarbij zij meerdere bouwstenen/methoden van onderzoek hebben gebruikt. Ook merkt hij op “Hierbij hebben zij zich niet louter gebaseerd op referenten met wie betrokkene in conflict is, maar ook op meerdere ‘neutrale’ bronnen, opgesteld door onafhankelijke partijen (politie, justitie, Raad voor de Kinderbescherming, rechtbank), alsmede de interactie met betrokkene zelf.”
De rechtbank ziet bij deze stand van zaken geen enkele noodzaak tot het horen van een veelheid aan referenten die tot op heden niet is gehoord. Dergelijke personen zijn - anders dan de verdediging stelt - niet op een lijn te stellen met getuigen die belastend hebben verklaard ten aanzien van de verdachte. Daarbij komt nog dat door de verdediging in het geheel niet is aangegeven waarom deze referenten eerder niet naar waarheid over bepaalde gebeurtenissen in het leven van de verdachte zouden hebben verklaard, noch waarover de verdediging hen nader zou willen bevragen. Tenslotte stelt de rechtbank vast dat de verdachte ook na afronding van het PBC-rapport op 10 december 2020 had kunnen aangeven dat hij alsnog bereid was om mee te werken aan een regulier (dubbel)onderzoek door een als registerdeskundige ingeschreven psychiater en psycholoog. Dit laatste is echter niet gebeurd.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies. Omdat de conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over. Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in verband waarmee hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht.
Verder deelt de rechtbank de conclusie van het rapport dat oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk is. Gelet op het hoge recidiverisico op (fataal) gewelddadige delicten en de noodzaak tot een langer durend, klinisch behandeltraject, is geen minder ingrijpend alternatief denkbaar waarmee het herhalingsgevaar naar een aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht. De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezenverklaarde feit en het concrete gevaar voor herhaling.
Er wordt voldaan aan de in de artikelen 37a en 37b Sr opgenomen formele wettelijke eisen die gelden voor de oplegging van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. De rechtbank stelt vast dat het bewezenverklaarde feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 38e, lid 1, Sr. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd. De rechtbank acht daarnaast de hiervoor genoemde gevangenisstraf passend en geboden.3.
9. Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [naam benadeelde] ter zake van het ten laste gelegde feit. Zij is bijgestaan door mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam.
De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 8.458,65 aan materiële schade (bestaande uit € 7.200,- aan uitvaartkosten, € 95,93 aan medische kosten, € 1.000,- aan toekomstige medische kosten en € 162,72 aan reiskosten), een vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade en een vergoeding van € 15.000 aan immateriële schade, bestaande uit shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts dient aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair aangevoerd dat de gevorderde schade moet worden afgewezen indien de verdachte wordt vrijgesproken.
Subsidiair is betoogd dat de moeder van het slachtoffer niet in aanmerking komt voor vergoeding van shockschade, omdat er niet aan het confrontatievereiste is voldaan. De benadeelde partij heeft het feit niet zien gebeuren en is evenmin direct erna met de gevolgen geconfronteerd. De aantasting in de persoon anderszins is onvoldoende onderbouwd.
Verder is aangevoerd dat op grond van artikel 238 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering reis- en verblijfskosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen voor zover in persoon wordt geprocedeerd. De benadeelde partij is echter bijgestaan door een raadsman. De reiskosten die zijn gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting komen op de voet van artikel 51f Sv niet voor vergoeding in aanmerking, omdat dit geen schade is die rechtstreeks is geleden als gevolg van het strafbare feit.
Beoordeling
Materiële schade
Omdat is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade is toegebracht voor een bedrag van € 7.458,65 en de vordering genoegzaam is onderbouwd en door de verdediging niet (voldoende gemotiveerd) is weersproken, zal de vordering voor de materiële schade tot dit bedrag worden toegewezen.
De benadeelde partij zal in het deel van de vordering dat ziet op de toekomstige medische kosten van € 1.000,- niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat enige bewijsstukken daarvoor op dit moment ontbreken. Onderzoek naar de gegrondheid van de vordering en de omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat dat een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Dit deel van de vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Affectieschade
De benadeelde partij vordert, als moeder van het slachtoffer, € 17.500,- als vergoeding van affectieschade. De rechtbank zal ook dit deel van de vordering toewijzen. Aan alle wettelijke vereisten voor de toekenning van affectieschade op de voet van artikel 6:108, derde lid en vierde lid sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) is namelijk voldaan. Het gevorderde bedrag is vastgelegd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Immateriële schade (shockschade)
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 15.000,00, bestaande uit shockschade, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
De benadeelde partij is geconfronteerd met de gevolgen van het misdrijf door middel van het zien van het zeer gehavende lichaam van haar dochter. Zij zag de diepe steekwonden, de afweerletsels en de opgezwollen huid van haar dochter, gevolgen van het strafbare feit en de toestand waarin het overleden lichaam van haar dochter is aangetroffen. Namens de benadeelde partij zijn foto’s overgelegd van haar dochter zoals zij haar voor het eerst zag. Het uitgebreide letsel ten gevolge van het handelen van de verdachte was duidelijk zichtbaar in het gelaat van haar dochter en deze confrontatie heeft bij de benadeelde partij tot een schok geleid. Er zijn een tweetal verklaringen overgelegd, waaruit blijkt dat er bij de benadeelde partij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is gediagnosticeerd. Gelet op het voorgaande komt de benadeelde partij aanspraak toe op vergoeding van de gevorderde shockschade. De rechtbank heeft bij die beslissing mede gelet op uitspraken in min of meer vergelijkbare zaken.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 22 december 2019, de datum van het bewezen verklaarde misdrijf.
Omdat de vordering van de benadeelde partij nagenoeg geheel zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 39.958,65, bestaande uit € 7.458,65 aan materiële schade, € 17.500,- aan affectieschade en € 15.000,- aan shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten zoals hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
10. .Toepasselijke wettelijke voorschriften
Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
11. .Bijlagen
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
12. .Beslissing
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit (moord) heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (doodslag), zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij , te betalen een bedrag van € 39.958,65 (zegge: negenendertigduizendnegenhonderdachtenvijftig euro en vijfenzestig eurocent), bestaande uit bestaande uit € 7.458,65 aan materiële schade, € 17.500,- aan affectieschade en € 15.000,- aan shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 22 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde] te betalen € 39.958,65 (hoofdsom, zegge: negenendertigduizendnegenhonderdachtenvijftig euro en vijfenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 39.958,65 niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 234 (tweehonderdvierendertig dagen); de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.F. Milders, voorzitter,
en mrs. W.A.F. Damen en M.J.M. van Beckhoven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Hoeff, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 22 december 2019 te Rotterdam opzettelijk en al dan niet
met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft
beroofd, immers heeft/is verdachte opzettelijk en al dan niet na kalm beraad
en rustig overleg,
- die [naam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een puntig
voorwerp, in het gelaat en/of in de (boven)armen en/of in de borststreek
gestoken en/of gesneden en/of
- ( vervolgens) met die [naam slachtoffer] in zijn, verdachtes, auto (vanaf de Parkkade)
het water van de Nieuwe Maas ingereden, waardoor voornoemde auto met die
[naam slachtoffer] erin is gezonken,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
(art 289/287 van het Wetboek van Strafrecht)
art 289 Wetboek van Strafrecht