Rb. Noord-Holland, 03-02-2022, nr. 15/870111-16
ECLI:NL:RBNHO:2022:766
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
03-02-2022
- Zaaknummer
15/870111-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2022:766, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 03‑02‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 03‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Mega Lockyer: Rechtbank Noord-Holland heeft relatieve bevoegdheid, medeplegen opzettelijke invoer van ruim 488 kilogram cocaïne verborgen in een kermisattractie via de haven van Rotterdam. Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor andere cocaïnetransporten, medeplegen van witwassen en wapenbezit. Deelnemen aan een criminele organisatie, gericht op de invoer dan wel het vervoer van cocaïne. Overschrijding van de redelijke termijn. Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen met ingang van 1 juli 2021. Gevangenisstraf 9 jaar en 6 maanden jaar, met aftrek van de duur van het voorarrest. Afwijzing vordering gevangenneming.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Team Straf, locaties Haarlem en Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870111-16 (P)
Uitspraakdatum: 3 februari 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting op 11 oktober 2021, 14 oktober 2021, 15 oktober 2021, 29 oktober 2021, 9 november 2021, 10 november 2021, 16 november 2021 en 20 januari 2022 in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1 verdachte] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. T.M. Fikkers en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan de verdachte (hierna ook te noemen: [verdachte] ) is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat (per zaaksdossier kort en zakelijk weergegeven):
(Zaaksdossier C1)
feit 1 primair:
hij in de periode van 3 april 2016 tot en met 11 april 2016 samen met anderen 488 kilogram cocaïne Nederland heeft ingevoerd;
feit 1 subsidiair:
hij in de periode van 26 januari 2016 tot en met 20 april 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om 488 kilogram cocaïne Nederland in te voeren, te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(Zaaksdossier C2)
feit 2:
hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 oktober 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne buiten en/of binnen Nederland te brengen, te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(Zaaksdossier C4)
feit 3:
hij in de periode van 31 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne buiten en/of binnen Nederland te brengen, te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(Zaaksdossier C5)
feit 4:
hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 23 september 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne buiten en/of binnen Nederland te brengen, te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(Zaaksdossier C6)
feit 5:
hij in de periode van 4 maart 2016 tot en met 6 augustus 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne buiten en/of binnen Nederland te brengen, te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(Zaaksdossier C7)
feit 6:
hij in de periode van 19 december 2016 tot en met 21 december 2016 samen met anderen in cocaïne heeft gehandeld, dan wel cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad;
(Zaaksdossier C20)
feit 7:
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2017 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 en/of artikel 10a van de Opiumwet;
(Zaaksdossier C12)
feit 8:
hij zich in de periode van 1 mei 2016 tot en met 4 augustus 2017 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan witwassen;
feit 9 primair:
hij zich op 26 september 2017 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan witwassen;
feit 9 subsidiair:
hij zich op 26 september 2017 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een geldbedrag afkomstig uit eigen misdrijf;
(Zaaksdossier C13)
feit 10:
hij op 26 september 2017 samen met anderen (vuur)wapens voorhanden heeft gehad.
De volledige tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. InleidingNaar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op [verdachte] en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat [verdachte] zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland.
Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten, onder wie [verdachte] , in dit onderzoek zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht.
Het onderzoeksteam vermoedt bovendien dat een aantal van de in dit dossier aangehouden verdachten een criminele organisatie heeft gevormd die zich bezig hield met het plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere incidenten onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20, die hierna in dit vonnis ook als zodanig worden aangeduid.
3. Voorvragen
3.1.
Geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is.
3.2.
Bevoegdheid van de rechtbank
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de rechtbank Noord-Holland niet bevoegd is kennis te nemen van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. Daartoe is – in de kern – aangevoerd dat geen van de aan de verdachte of diens medeverdachten ten laste gelegde feiten binnen het rechtsgebied van deze rechtbank is begaan en dat de verdachte zich ten tijde van de eerste daad van vervolging evenmin binnen dit arrondissement bevond. Nu ook overigens niet is gebleken van aanknopingspunten waaraan de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank kan worden ontleend als bedoeld in artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), dient de rechtbank zich onbevoegd te verklaren, aldus de raadsman.
De rechtbank stelt vast dat – anders dan de raadsman heeft aangevoerd en in lijn met het standpunt van de officier van justitie – zij bevoegd is van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten kennis te nemen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens artikel 2, eerste lid, Sv is – voor zover hier van belang – naast de andere in die bepaling bedoelde rechtbanken gelijkelijk bevoegd tot kennisneming van de zaak de rechtbank “binnen welker rechtsgebied het feit is begaan”. De relatieve competentie wordt beoordeeld naar het tijdstip waarop de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, namelijk het moment van uitgaan van de (inleidende) dagvaarding aan de verdachte. De plaatsaanduiding in de oorspronkelijke tenlastelegging is leidend. De rechtbank stelt vast dat de tenlasteleggingen van de verdachte en verschillende medeverdachten inhouden dat meerdere feiten zijn gepleegd in een pleegplaats buiten dit arrondissement “en/of (elders) in Nederland”, zodat vanwege die laatste zinsnede alle gerechten in Nederland en dus ook deze rechtbank op grond van artikel 2, eerste lid, Sv relatieve bevoegdheid toekomt ten aanzien van alle feiten op de tenlastelegging van de verdachte en diens medeverdachten. Dat wordt niet anders indien de rechtbank later, oordelend op de grondslag van de tenlastelegging, komt tot bewezenverklaring van (enkel) een pleegplaats gelegen buiten het rechtsgebied van deze rechtbank. Een gerecht dat bij aanvang van het rechtsgeding bevoegd is van een zaak kennis te nemen, blijft dit immers gedurende het gehele rechtsgeding.
Daarnaast geldt dat, zoals hiervoor in de inleiding is opgenomen, de zaak van de verdachte deel uitmaakt van het omvangrijke onderzoek ‘Lockyer’, dat zich aanvankelijk richtte op cocaïnesmokkel via de luchthaven Schiphol, welke luchthaven is gelegen binnen het rechtsgebied van deze rechtbank. In dit kader zijn in een vroeg stadium van het onderzoek door de rechter-commissaris in deze rechtbank machtigingen afgegeven tot onder meer het afluisteren van (telefoon)gesprekken van onder meer de verdachte. Ook heeft (de rechter-commissaris in) deze rechtbank van meerdere verdachten in dit onderzoek de voorlopige hechtenis bevolen. De keuze van het Openbaar Ministerie de zaken van alle (mede)verdachten die hij wilde vervolgen in dit onderzoek (al dan niet op basis van artikel 6 Sv) bij deze rechtbank aan te brengen, lijkt dan ook in het bijzonder daardoor te zijn ingegeven. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de forumkeuze om andere, met een eerlijke procesgang strijdige, redenen is gemaakt. Ten slotte is niet gebleken dat de verdediging een rechtens te respecteren belang heeft bij een onbevoegdheidsbeslissing van deze rechtbank. De rechtbank merkt daarbij overigens nog op dat de bevoegdheidskwestie pas bij pleidooi is opgeworpen en niet al tijdens een van de eerdere (pro forma) zittingen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die zouden moeten leiden tot onbevoegdheid van deze rechtbank, verwerpt de rechtbank het verweer.
3.3.
Overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Beoordeling van het bewijs
4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 primair en 10 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie gevorderd dat dit feit bewezen wordt verklaard voor de periode van 1 maart 2016 tot en met 26 september 2017. Voor het onder 5 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie gevorderd dat het feit bewezen wordt verklaard voor de periode van 18 maart 2016 tot en met 30 juni 2016.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 geen bewijsverweer gevoerd. Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2, feit 5 en feit 8 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van feit 3, feit 4 en feit 6 moet worden vrijgesproken. De rechtbank neemt aan dat de raadsman hetzelfde heeft willen betogen ten aanzien van feit 7. Ten aanzien van feit 9 heeft de raadsman, gelet op de verklaring van de verdachte, primair betoogd dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. In het geval de rechtbank de verklaring van de verdachte ten aanzien van dit feit niet gelooft en aanneemt dat sprake is van opbrengsten van een door de verdachte gepleegd misdrijf, dient de verdachte van het cumulatief/alternatief (de rechtbank begrijpt: het geheel primair) ten laste gelegde te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. In dat geval kan het subsidiair ten laste gelegde eenvoudig opzetwitwassen, behoudens het medeplegen, bewezen worden verklaard. Feit 10 kan volgens de raadsman bewezen worden verklaard, eveneens met uitzondering van het medeplegen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1. (
Partiële) vrijspraken
Vrijspraak feit 3 (zaaksdossier C4)
De rechtbank is van oordeel dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende bewijs opleveren voor de conclusie dat [verdachte] zich, al dan niet samen met anderen, in de periode van 31 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden van een cocaïnetransport vanuit Zuid-Amerika. Zij overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier volgt dat [verdachte] in de relevante periode (telefonisch) contact en ontmoetingen heeft gehad met medeverdachten [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 3] . Met name de door [verdachte] op 2 en 3 februari 2017 gevoerde gesprekken lijken, wanneer daarin gesproken wordt over “onder de bananen”, te duiden op een mogelijk cocaïnetransport vanuit Zuid-Amerika onder een zogenaamde deklading van bananen. In die gesprekken worden bijvoorbeeld genoemd de plaatsen “Santa Marta” en “Bogota”, gelegen in Colombia, een bronland van cocaïne, en wordt gesproken over “losse pallets kopen, of misschien wel containers”. Ook wordt gesproken over prijzen, geld verdienen en merken dan wel producenten van bananen (“Chiquita”, “Uniban” en Turbana”). In die context worden bovendien genoemd de termen “blokken” en “coke”, op basis waarvan de rechtbank vaststelt dat het hier over cocaïne gaat. In een opgenomen gesprek van 7 februari 2017 zegt [verdachte] in dat kader tegen [medeverdachte 2] “Laten we stellen dat ik 100 koop, 500.000 euro”. Hoewel, mede gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier kan worden opgemaakt dat gesprekken zijn gevoerd over een cocaïnetransport waaraan [verdachte] zou deelnemen, blijkt daaruit niet dat toen vervolgens concrete stappen zijn ondernomen ter verwezenlijking daarvan. Ook volgt niet uit het dossier dat dit cocaïnetransport in de veronderstelling van [verdachte] concrete vormen heeft aangenomen. Integendeel, uit meerdere gesprekken volgt naar het oordeel van de rechtbank juist dat [verdachte] het besproken transport van meet af aan in de oriënterende fase al niet zag zitten. Hij zegt bijvoorbeeld op 2 februari 2017: “onder de bananen…maar dat is het aller stomste dat pakken ze altijd op” en op 3 februari 2017: “dat van die banaan gaat niet” en op 4 februari 2017 “dinsdag ga ik nee tegen die man zeggen”. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen slechts kan worden afgeleid dat [verdachte] en zijn medeverdachten van gedachten hebben gewisseld over een cocaïnetransport vanuit Zuid-Amerika. Nu het uitwisselen van informatie in dit zaaksdossier in een dergelijke voorfase is blijven steken, is geen sprake van strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. Dit betekent dat [verdachte] van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Partiële vrijspraak feit 10 (zaaksdossier C13)
De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat niet is gebleken dat [verdachte] het onder feit 10 ten laste gelegde feit heeft gepleegd in een nauwe en bewuste samenwerking met één of meer anderen, zodat de verdachte van het onder dit feit ten laste gelegde medeplegen moet worden vrijgesproken.
4.3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2, 4, 5, 6 impliciet primair, 7, 8 impliciet primair, 9 primair en 10 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II bij dit vonnis zijn vervat. Ten aanzien van feit 10 (zaaksdossier C13) zal de rechtbank volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, nu de verdachte dit feit behoudens het medeplegen, waarvan hiervoor is overwogen dat hij daarvan moet worden vrijgesproken, heeft bekend.
4.3.3.
Bewijsoverwegingen
4.3.3.1. Toeschrijving telefoonnummers, communicatie, taplijnen en bijnamen
Toeschrijving bijnamen, telefoonnummers en communicatie [verdachte]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat met de naam ‘ [bijnaam 1 verdachte] ’, ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’ en ‘ [bijnaam 3 verdachte] ’ in de communicatie telkens [verdachte] wordt aangeduid. De rechtbank betrekt daarbij dat [verdachte] ter terechtzitting ook zelf heeft verklaard dat hij zijn hele leven al ‘ [bijnaam 1 verdachte] ’ wordt genoemd. Op basis van de stukken in het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat “ [bijnaam 1 verdachte] ” ook gespeld wordt als “ [alternatieve spelling bijnaam 1 verdachte] ” en “ [alternatieve spelling bijnaam 1 verdachte] ”.
Telefoonnummers en communicatie
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 1 verdachte] (hierna: - [telefoonnummer 1 verdachte] ) en met het telefoonnummer [telefoonnummer 2 verdachte] (hierna: - [telefoonnummer 2 verdachte] ) en smsberichten verstuurd met en ontvangen op voornoemd telefoonnummer - [telefoonnummer 2 verdachte] . Ook bevatten de bewijsmiddelen opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna: de OVC-gesprekken) in onder meer de Toyota Yaris met het kenteken [kenteken auto 1 verdachte] , de Opel Meriva met het kenteken [kenteken auto 2 verdachte] , in de woning aan de [adres 1 verdachte] , te weten het inschrijfadres van [verdachte] , en in de penitentiaire inrichting (hierna: P.I.) [locatie P.I.] .
De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [verdachte] is gevoerd en dat hij tevens de voor het bewijs gebruikte OVC-gesprekken in voornoemde voertuigen en de woning aan de [adres 1 verdachte] heeft gevoerd, alsmede de gebezigde OVC-gesprekken met onder meer [medeverdachte 2] in P.I. [locatie P.I.] . Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de inhoud van die communicatie in onderling verband en samenhang bezien met de overige in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen. Hierbij is mede van belang dat in verschillende gesprekken waarin de bijnaam ‘ [bijnaam 1 verdachte] ’ wordt genoemd ook persoonlijke onderwerpen worden besproken (zoals kinderen, hun namen, het uitzitten van een bepaalde gevangenisstraf, etc.), die enkel tot [verdachte] zijn te herleiden.
PGP-adres
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich PGP-berichten verstuurd met en ontvangen op het emailadres [PGP-adres verdachte] . De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit e-mailadres door [verdachte] is gevoerd.
Toeschrijving bijnaam, telefoonnummers en communicatie [medeverdachte 1]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat met de naam ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 1] wordt aangeduid.
Telefoonnummers en communicatie
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met de telefoonnummers [telefoonnummer 1 medeverdachte 1] (hierna: - [telefoonnummer 1 medeverdachte 1] ), [telefoonnummer 2 medeverdachte 1] (hierna: - [telefoonnummer 2 medeverdachte 1] ), [telefoonnummer 3 medeverdachte 1] (hierna: - [telefoonnummer 3 medeverdachte 1] ) en het Curaçaose telefoonnummer [telefoonnummer 4 medeverdachte 1] (hierna: - [telefoonnummer 4 medeverdachte 1] ) en smsberichten verstuurd met en ontvangen op voornoemd telefoonnummer - [telefoonnummer 4 medeverdachte 1] . De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 1] is gevoerd.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de inhoud van die communicatie in onderling verband en samenhang bezien met de overige in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen. Hierbij is mede van belang dat in diverse gesprekken de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ wordt gebruikt.
Toeschrijving bijnaam, telefoonnummers en communicatie [medeverdachte 4]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat met de naam ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 4] ’ en ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 4] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) wordt aangeduid. De rechtbank betrekt daarbij dat [medeverdachte 4] een [bedrijf 1 medeverdachte 4] heeft.
Telefoonnummer en communicatie
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich historische verkeersgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer medeverdachte 4] (hierna: - [telefoonnummer medeverdachte 4] ), één chatgesprek en getapte gesprekken gevoerd met dit telefoonnummer. De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 4] in de bewezenverklaarde periode de gebruiker was van dit nummer en de voor het bewijs gebruikte hiervoor genoemde gesprekken met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer door [medeverdachte 4] zijn gevoerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de inhoud van die communicatie in onderling verband en samenhang bezien met de overige in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen. Hierbij is mede van belang dat in diverse gesprekken de bijnaam ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 4] ’ en ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 4] ’ wordt gebruikt. De rechtbank betrekt daarbij tevens dat [medeverdachte 4] in zijn verhoor op 26 september 2017 een gesprek gevoerd met dit nummer is voorgehouden en hij daarop aangeeft zijn eigen stem herkennen.
PGP-adres
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich PGP-berichten verstuurd met en ontvangen op het emailadres [PGP-adres medeverdachte 4] . De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit emailadres door [medeverdachte 4] is gevoerd.
Toeschrijving telefoonnummer en communicatie [telefoonnummer medeverdachte 5] aan [medeverdachte 5]
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer medeverdachte 5] (hierna: - [telefoonnummer medeverdachte 5] ) en sms-berichten gestuurd met en ontvangen door dit telefoonnummer. De rechtbank is, op grond van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage bij het vonnis, van oordeel dat de voor het bewijs gebezigde communicatie met het nummer - [telefoonnummer medeverdachte 5] door [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ) is gevoerd.
Toeschrijving telefoonnummer en communicatie [medeverdachte 6]
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer medeverdachte 6] (hierna: - [telefoonnummer medeverdachte 6] ). De rechtbank stelt op grond van hetgeen [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ) daarover in haar verhoor heeft verklaard vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer door [medeverdachte 6] is gevoerd.
Toeschrijving bijnaam, telefoonnummers en communicatie aan [medeverdachte 7]
Telefoonnummers en communicatie
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met de telefoonnummers [telefoonnummer 1 medeverdachte 7] (hierna: - [telefoonnummer 1 medeverdachte 7] ), [telefoonnummer 2 medeverdachte 7] (hierna: - [telefoonnummer 2 medeverdachte 7] ) en [telefoonnummer 3 medeverdachte 7] (hierna: - [telefoonnummer 3 medeverdachte 7] ) en onder andere chatberichten verstuurd met en ontvangen op het telefoonnummer [telefoonnummer 4 medeverdachte 7] (hierna: - [telefoonnummer 4 medeverdachte 7] ). De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebezigde communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ) is gevoerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de inhoud van die communicatie in onderling verband en samenhang bezien met de overige in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Bijnaam
De rechtbank stelt daarnaast op grond van de bewijsmiddelen vast dat waar in de communicatie wordt gesproken over ‘ [bijnaam medeverdachte 7] ’, dit – nu [medeverdachte 7] ook zelf heeft verklaard dat hij zo wordt genoemd – (de bijnaam van) [medeverdachte 7] betreft.
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie aan [medeverdachte 8]
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met de Spaanse telefoonnummers [telefoonnummer 1 medeverdachte 8] (hierna: [telefoonnummer 1 medeverdachte 8] ) en [telefoonnummer 2 medeverdachte 8] (hierna: [telefoonnummer 2 medeverdachte 8] ) en sms-berichten verstuurd door en ontvangen op het telefoonnummer - [telefoonnummer 2 medeverdachte 8] . De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebezigde communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 8] (hierna: [medeverdachte 8] ) is gevoerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de inhoud van die communicatie in onderling verband en samenhang bezien met de overige in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Taplijnen
Uit de stukken van het dossier leidt de rechtbank af dat in het onderzoek Lockyer gesprekken zijn uitgeluisterd met verschillende telefoonnummers, waaraan zogenaamde taplijnnummers zijn toegekend. Dit betreft onder meer:
- telefoonnummer - [telefoonnummer 1 verdachte] van [verdachte] , taplijnnummer 001;
- telefoonnummer - [telefoonnummer 2 verdachte] dat aan [verdachte] wordt toegeschreven, taplijnnummer 005;
- telefoonnummer - [telefoonnummer 1 medeverdachte 1] dat aan [medeverdachte 1] wordt toegeschreven, taplijnnummer 008 en taplijnnummer 014;
- telefoonnummer - [telefoonnummer 2 medeverdachte 1] dat aan [medeverdachte 1] wordt toegeschreven, taplijnnummer 009 en taplijnnummer 15;
- telefoonnummer - [telefoonnummer 3 medeverdachte 1] dat aan [medeverdachte 1] wordt toegeschreven, taplijnnummer 40;
- telefoonnummer - [telefoonnummer medeverdachte 4] dat aan [medeverdachte 4] wordt toegeschreven, taplijnnummer 025 en taplijnnummer 049;
- telefoonnummers - [telefoonnummer 1 medeverdachte 7] en - [telefoonnummer 2 medeverdachte 7] van [medeverdachte 7] , taplijnnummer 017 respectievelijk 026;
- telefoonnummer - [telefoonnummer medeverdachte 6] dat aan [medeverdachte 6] wordt toegeschreven, taplijnnummer 024.
4.3.3.2. Versluierd taalgebruik
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in Opiumwetzaken met “papieren” contant (papier)geld wordt bedoeld, dat met “beneden” het gebied van de bron- en doorvoerlanden van cocaïne wordt aangeduid en dat “boven” staat voor Nederland en/of andere landen in (west) Europa.
4.3.3.3. feit 1 primair (zaaksdossier C1)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
1.
Op 29 februari 2016 vertrekt het schip Helga vanuit de haven van Willemstad te Curaçao, met Rotterdam als (eind)bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een trailer met daarop een zogenaamde ‘slingshot’, een kermisattractie die ook wel ‘bungee catapult’ wordt genoemd. Op de Bill of Loading is het bedrijf [bedrijf 1 medeverdachte 9] als ontvanger van deze zending vermeld. [bedrijf 1 medeverdachte 9] , gevestigd aan de [adres bedrijf 1 medeverdachte 9] , is het bedrijf van [medeverdachte 9] [bedrijf 2 medeverdachte 9] van welk bedrijf [medeverdachte 9] (hierna: [medeverdachte 9] ) destijds enig aandeelhouder was. [medeverdachte 9] verklaart bij de rechter-commissaris op 8 juli 2021 dat hij vanaf de winter 2015/2016 via zijn vennootschap 100 procent eigenaar van de slingshot was.
2.
Op 19 maart 2016 zegt [verdachte] in de auto tegen [medeverdachte 8] “Neem je tijd. Maak je niet druk. Het wordt bijna 500” en “Als het niet goed aankomt tsja”, nadat [medeverdachte 8] heeft gezegd “Ik weet niet of ik het naar Italië zal sturen of naar Spanje.” [medeverdachte 8] heeft in zijn verhoor als verdachte verklaard dat in dit verband over cocaïne is gesproken.
3.
Op 3 april 2016 komt het schip Helga in Rotterdam aan. Op 5 april 2016 is namens [medeverdachte 9] aangifte ten invoer gedaan voor de kermisattractie door de douaneagent [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ). Diezelfde dag heeft Douane pre-arrival maritiem Rotterdam [bedrijf 2] (de vervoerder van de slingshot, hierna: [bedrijf 2] ) per e-mail meegedeeld dat de kermisattractie door de douane is geselecteerd voor een scancontrole. [medeverdachte 9] verklaart bij de rechter-commissaris op 8 juli 2021 dat [bedrijf 1] zijn contractspartij was en dat hij van [bedrijf 1] hoorde dat de slingshot door de douane niet werd vrijgegeven. Blijkens een telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 5 april 2016 zegt [medeverdachte 1] tegen [verdachte] “En je moet even wachten met alles waar je mee bezig bent. Dat wat we besproken hebben... daar moet je even mee wachten. Je had gelijk” en “... naar wat ik begrepen heb zijn ze bij hem/haar langs geweest. Hij/zij zei tegen mij om jou te zeggen om even te wachten. Mocht er iets zijn kom ik meteen bij jou langs vandaag aan het begin van de avond.” Waarop [verdachte] reageert “Je moet meteen komen want ik heb de mensen aan die kant al voorbereid/klaar staan, ook zij moeten dat weten”.
4.
Bij e-mailbericht van 6 april 2016 is namens [bedrijf 2] aan de feitelijke vervoerder van de slingshot gevraagd “Heb je al nieuws over de Slingshot, deze staat nog steeds op Hold, maar is momenteel geselecteerd door de douane voor een scan.” Later die dag wordt [medeverdachte 1] door [persoon 1] ( [bijnaam persoon 1] ) gebeld. In dat gesprek zegt [medeverdachte 1] “je dingen zijn veranderd, waarop [persoon 1] antwoordt “neen. Want vanzelf..., ik weet het niet. De dingen zitten vast. Hij weet het niet”, en [medeverdachte 1] zegt “wat heeft [bijnaam 2 verdachte] (= [bijnaam 3 verdachte] ) tegen jou gezegd. Is hij tevreden. Moet je bij hem komen?” en “er is iets gebeurd/er is iets gepasseerd” en “misschien zat je in dat ding. Je zit toch daarin?”
5.
Op 11 april 2016 is de trailer met de slingshot door de douane gescand en zijn afwijkingen in de constructie van de slingshot waargenomen in de vorm van pakketten. Gebleken is dat deze pakketten ongeveer 488 kilogram cocaïne bevatten.
6.
In de periode van 13 april 2016 tot en met 19 april 2016 zijn telefoonnummers van [verdachte] en [medeverdachte 1] getapt en de daarmee gevoerde telefoongesprekken beluisterd. Op 13 april 2016 zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 1] “Ach man, hoofdpijn joh.” en “Die dingen moeten even stoppen. Bij mij even. Misschien ben ik binnenkort er zelf niet. [medeverdachte 1] antwoordt “Ja he.”, waarna [verdachte] zegt “misschien ben ik er niet voor een tijd”. Diezelfde dag zegt [medeverdachte 1] tegen een vrouw “Mijn [bijnaam 3 verdachte] heeft hoofdpijn.” en “Als ik kom vertel ik je.” en “Ik zou iets moois krijgen. Zelfs dat krijg ik niet meer.” en “De politie heeft het.”. De vrouw zegt dan “Oh God. Een paar dagen geleden was je blij” waarop [medeverdachte 1] antwoordt “ Ja, want het ding was er.” en “Binnenkort gaat mijn [bijnaam 3 verdachte] zelf vast komen te zitten.” en “Ja, hij weet het. Hij heeft het tegen mij gezegd.”. Tegen een andere vrouw zegt [medeverdachte 1] die dag “Het gaat niet goed met mijn [bijnaam 3 verdachte] .” en “We hebben een harde slaag gekregen”.
Op 14 april 2016 zegt [medeverdachte 1] tegen weer een andere vrouw “Swa ik ben nerveus. Dingen gaan niet zoals ik wil.” en “Want volgens mij zoekt de politie mij ook in Rotterdam. Volgens mij. Dat is wat ik zelf denk. De politie zoekt wel mijn [bijnaam 3 verdachte] .”
Op 15 april 2016 voert [medeverdachte 1] een gesprek met een man. [medeverdachte 1] zegt “De politie toch. Mijn [bijnaam 3 verdachte] toch.” Waarop die man antwoordt “Over welke [bijnaam 3 verdachte] heb je het over? Niet de ene [bijnaam 1 verdachte] ?” en [medeverdachte 1] zegt “Wie anders? Er is 1 [bijnaam 2 verdachte] .” en “Ik zei tegen je ze gaan hem binnenkort oppakken en opsluiten. Hij wordt door de politie gezocht.” [medeverdachte 1] zegt vervolgens “Ik kan niet blij zijn vriend. Er is 450 blok kwijt.” en “Ze hebben de man gepakt met 450 blok.” en “Vriend, degene die ze hebben opgepakt praat gelijk. De persoon die ze hebben opgepakt praat. De persoon had ze te voren gezegd dat hij/zij gaat praten als hij/zij gepakt wordt.” en “Als ze de blok hebben gevonden gaan ze hem/haar oppakken. De blokken staan op zijn/haar naam.” en “Luister dan vriend. De man heeft dat verzonden op zijn naam vriend.” En “Hij is ding kwijt. Ik weet nog niet of hij al weet dat ze ding hebben gepakt. Want de politie heeft het ding gepakt. Maar de politie doet alsof ze het ding niet hebben gepakt.” en “Zodat ze iedereen pakken. Mijn [bijnaam 3 verdachte] heeft iemand die tegen ze zei dat de politie het ding al had gepakt.” en “450. Ik, 1 ding kan ik je zeggen ik ben mijn ding kwijt. Dat kan ik je zeggen.” en “Zo gauw [bijnaam 2 verdachte] eet heb ik toch ook gegeten." en “Ach man, maar boos. Want kijk als dit was gelukt had je het gehoord swa. Want die ene man en ik zijn nu bevriend. Ik ken die ene man. Mijn [bijnaam 3 verdachte] heeft altijd gegeten met de ene die vast zit.” en “Die man zei tegen mij vriend maak je geen zorgen. Hij zei tegen mij voordat alles gebeurd was. Hij zei tegen mij als dit aankom zal je het zelf zien vriend. Hij bleef mij zeggen. Hij zei vriend ik geef je 3 van die dingen.” waarop die man vraagt “Je krijgt 3 van dat ding?” en [medeverdachte 1] antwoordt “Alleen van hem. Dat is van hem. En van mijn [bijnaam 3 verdachte] zou ik misschien ook 1 krijgen.” en “Weet je wat gebeurd zou zijn.” en “Ik zou grote stappen daar hebben gezet.”.
7.
Op maandag 18 april 2016 verstuurt [verdachte] het volgende PGP-bericht: “... ik heb shripio maar laat ik heb net 500 verloren ... niet alleen je hoor het we in de niews 1 van deze daggen”.
8.
Blijkens een in de Opel Meriva opgenomen gesprek van 16 juni 2016 zegt [verdachte] tegen vermoedelijk [persoon 2] . “Die maandag, ik denk je was er ook, zat ik met die man te praten. Die man kwam dinsdag vast te zitten. Maandagavond zat ik met hem te praten... Hij zat naast mij, hij zat zelf te schrijven voor me.”, waarop [persoon 2] zegt “ja daar was ik bij” en [verdachte] antwoordt en “dinsdag pakken ze die man, ze hebben die man gepakt”.
9.
Op dinsdag 19 april 2016 te 9.51 uur is [medeverdachte 9] als verdachte aangehouden. Kort daarna, om 10.29 uur, verstuurt [verdachte] het volgende PGP-bericht “Ik hoor mensen zijn gepaak” en vervolgens om 12.18 uur “ [naam] zit vast”, om 12.20 uur “Ja nu zit we een beetje in de problemen man. Ze zitten in me straat ook”, en om 12:29 uur “ze hebben [naam] gepakt”, waarop [verdachte] om 12:46 het bericht ontvangt “Tel goed wissen en uit doen en verstoppen”. [verdachte] zegt later die dag tegen iemand in een telefoongesprek dat “het probleem vandaag heel veel is geworden”.
10.
Niet eerder dan op 20 april 2016 is een persbericht verschenen dat in een kermisattractie 500 kilo cocaïne was aangetroffen door het HARC-team Rotterdam.
11.
Op 22 april 2016 om 12.09 uur is [medeverdachte 9] in bewaring gesteld in P.I. [locatie P.I. 2] . Diezelfde dag verstuurt [verdachte] naar aanleiding van een PGP-bericht waarin hem wordt gevraagd of hij al wat had gehoord, het volgende PGP-bericht: “Ja ja hij is voorgeleid. En hij heeft 2 weken er bij gehad. En wordt vandaag overgeplaats naar [locatie P.I. 2] . Hvb.”.
12.
Op 9 mei 2016 zegt [medeverdachte 1] in een telefoongesprek tegen een vrouw “Weet je dat ze een paar dagen geleden 500 kilo van ons hebben gepakt, toch?” waarop de vrouw zegt “Ja, dat heb ik gehoord op het nieuws, het was op het nieuws toch?” en [medeverdachte 1] “ja” zegt en “Die ene die ze gepakt hebben in dat kermis ding” en “Die 500 is van mijn [bijnaam 3 verdachte] ( [bijnaam 2 verdachte] ).” waarna de vrouw zegt “Maar weet je wat ik dacht, ... omdat jij me hebt gezegd dat je met die ene die persoon contact heb en ermee werk” reageert [medeverdachte 1] “Ja. Hij heeft ook ding (spul) verloren, het was ook van hem.” en “De politie is die man daar al een keer gaan op pakken.” en “Die ene die vast zit toch.” en “Als ik die 5 blokken had geslagen…was ik klaar. Weetje, in dat ding dat verloren is gegaan, zou ik slechts drie en een half krijgen, weet je” en “Maar drie en een half dat is netjes.”.
13.
Met ingang van 31 mei 2016 is [medeverdachte 9] door de raadkamer in vrijheid gesteld. In het – een dag later – in de Opel Meriva opgenomen gesprek van 1 juni 2016 zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 6] “Die kerel is vrij gelaten, onmiddellijk vrij, al sinds gisteren” en “Ja toch, want ze hebben een week lang achter hem aan gelopen, daarom waren die politiemannen in onze straat die dag”. [medeverdachte 6] zegt vervolgens: “Luister goed, [bijnaam 1 verdachte] ze laten hem niet gaan en zonder hem blijven in de gaten houden. Dat ding moet van iemand zijn.” waarop [verdachte] zegt “ja. Deze kerel door zijn arrogantie, hij denkt dat hij ... en dat terwijl wij hem hebben gezegd wat hij moet doen. ... .”.
Op 19 juni 2016 zegt [verdachte] in de Opel Meriva tegen [medeverdachte 6] “ook van mij zijn er dingen gevallen die vanuit Curaçao kwamen”.
14.
Blijkens de camerabeelden van de [verblijfplaats verdachte] van 21 juni 2016 is [medeverdachte 9] die dag omstreeks 13:31 uur gestopt voor het portiek dat toegang geeft tot de [verblijfplaats verdachte] , is hij naar het bellentableau van dat portiek gelopen, heeft hij bij de deur van dat portiek gewacht en is hij omstreeks 13:32 uur weer vertrokken. Omstreeks 15.15 uur die dag komt [verdachte] aangelopen en gaat het portiek binnen.
15.
Blijkens een in P.I. [locatie P.I.] opgenomen gesprek van 5 juli 2016 zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] (hierna: [medeverdachte 10] ) “Maar de gozer die voor ons vast kwam te zitten is nu weer vrij.” en “En die 500 (vijfhonderd) moest aankomen. Dus wij moeten rustig blijven.”.
16.
Blijkens de camerabeelden van de [verblijfplaats verdachte] voornoemd van 11 juli 2016 is [medeverdachte 9] die dag omstreeks 15.06 uur naar het portiek van dat adres gelopen, heeft hij daar omhoog gekeken en twee keer aangebeld en is hij ongeveer een minuut nadat hij het portiek binnen was gegaan weer naar buiten gekomen; omstreeks 15.08 uur.
Medeplegen invoer cocaïne
De rechtbank stelt op grond van hetgeen hiervoor is vermeld, steeds in onderling verband en in samenhang met de bewijsmiddelenbijlage bezien, het volgende vast.
[verdachte] wist dat in de slingshot ongeveer 500 kilogram cocaïne was verstopt. Al op 19 maart 2016 had [verdachte] met [medeverdachte 8] over cocaïne gesproken. Uit de context en de periode waarin dat gesprek is gevoerd – het schip met daarop de slingshot met cocaïne is op dat moment al onderweg vanuit Curaçao naar Rotterdam – leidt de rechtbank af dat [verdachte] waar hij zegt “het wordt 500” in samenhang met “als het goed aankomt” bedoelt dat 500 kilogram cocaïne zal worden ingevoerd. Dat [verdachte] deze partij van uiteindelijk ongeveer 488 kilogram cocaïne met anderen zou ontvangen, vreesde voor ontdekking, baalde (“hoofdpijn had”) nadat de partij cocaïne was ontdekt en [medeverdachte 9] was opgepakt, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit onder meer de gesprekken zoals hiervoor onder 6, 7, 9, 12, 13 en 15 weergegeven. In het bijzonder wijst de rechtbank in dit verband op een door [verdachte] verstuurd PGP-bericht op 18 april 2016 “... ik heb shripio maar laat ik heb net 500 verloren ...” waarmee hij naar het oordeel van de rechtbank bedoelt dat hij ‘Scorpio’ – een merk cocaïne – heeft, maar dat hij net 500 kilogram cocaïne heeft verloren, te weten de partij cocaïne uit de slingshot die dan inmiddels is ontdekt. Uit hetgeen hiervoor onder 1 tot en met 16 is weergegeven, in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, leidt de rechtbank af dat [verdachte] met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 9] en anderen in contact stond over deze invoer van cocaïne middels de slingshot en op de hoogte werd gebracht dan wel anderen op de hoogte bracht (zie hiervoor onder 15: “Maar de gozer die voor ons vast kwam te zitten is nu weer vrij”) van de actuele stand van zaken rondom deze invoer. Daarmee had [verdachte] een actieve, coördinerende rol bij de invoer van de cocaïne en was hij een essentiële en onmisbare schakel in het geheel. De rechtbank kan er in dit verband niet aan voorbij zien dat [verdachte] zich zowel in het voorbereidend onderzoek als bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Hij heeft daarmee de belastende inhoud van de bewijsmiddelen en in het bijzonder de door hem gevoerde (telefoon)gesprekken en verzonden en ontvangen PGP-berichten niet weggenomen.
De rechtbank concludeert dan ook dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] tezamen en in vereniging met anderen – derhalve als medepleger – opzettelijk de ten laste gelegde hoeveelheid van ongeveer 488 kilogram cocaïne Nederland heeft ingevoerd.
4.3.3.4. Bewijsmotivering feit 2 (zaaksdossier C2)
De rechtbank stelt voorop dat de voorbereiding en/of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Opiumwet, in artikel 10a, eerste lid van die wet, zoals onder feit 2 ten laste is gelegd, als zelfstandig delict strafbaar is gesteld om in een vroeg stadium van de organisatie van de (internationale) drugshandel te kunnen ingrijpen. Dit betekent dat reeds strafbaar is het uiting geven aan de intentie om cocaïne te vervoeren of in te voeren door het plegen van daarop gerichte voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen. Het resultaat van die handelingen doet daaraan niet af.
Voorbereidingshandelingen ten behoeve van in- en/of vervoer van cocaïne
De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van [verdachte] met zijn mededaders en anderen in dit zaaksdossier, zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, strafbare voorbereidingshandelingen in vorenbedoelde zin betreffen die - kort gezegd - zien op in- en/of vervoer van cocaïne. Zij overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft feit 1 (zaaksdossier C1) betreffende in- en vervoer van cocaïne van Curaçao naar Nederland ten aanzien van [verdachte] bewezen geacht. Vaststaat dat in die zaak op 11 april 2016 ruim 488 kilogram cocaïne in Nederland in beslag is genomen en dat [medeverdachte 9] in dat verband in april 2016 is aangehouden. In zoverre acht de rechtbank de bewijsmiddelen zoals gebezigd op basis van het op dit zaaksdossier C1 gegronde verwijt, mede redengevend voor het bewijs ter zake van feit 2. Tegen de achtergrond van die bewijsmiddelen begrijpt de rechtbank het OVC-gesprek van 5 juli 2016 tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] aldus dat zij spreken over [medeverdachte 9] (“de gozer die voor ons vast kwam te zitten is nu weer vrij”) en over de bijna 500 kilogram in de slingshot aangetroffen cocaïne (“die 500 (vijfhonderd) moest aankomen”). In dat verband wordt vervolgens gezegd “we gaan nu opnieuw iets doen” en dat volgende week of over twee weken “weer” iets wordt “gezet”. Hieruit leidt de rechtbank af dat [verdachte] met anderen opnieuw cocaïne wil in- en/of vervoeren, al dan niet via en/of van Curaçao en/of naar Nederland. Ook het verdere verloop van dit gesprek waarin onder meer wordt gesproken over “De Boliviaanse”, “De Colombiaanse” en over “wat je kookt (..)” biedt steun voor het oordeel dat het hier daadwerkelijk over cocaïne gaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat Bolivia en Colombia bronlanden van cocaïne zijn en het is de rechtbank ambtshalve bekend dat cocaïne wordt (uit)gekookt.
Verder zegt [verdachte] bijvoorbeeld in een gesprek van 2 juli 2016 met [medeverdachte 1] , die dan op Curaçao verblijft in verband met voorbereidingshandelingen voor in- en vervoer van cocaïne, in versluierd taalgebruik “Kunnen we dat feest daar beneden/daarginds nemen. En voor de cadeaus hier uit nemen, en zorgen dat het papier aan komt” en “Schiet op, want zo doe ik. Er is geen andere manier, ik doe niet anders. Zo doe ik. Zeg hem dat hij me gauw moet laten weten. En me zeggen welk merk er op de pakjes staat.” Gelet op de context in samenhang met de overige opgenomen bewijsmiddelen leidt de rechtbank hieruit af dat [verdachte] met cadeaus/pakjes cocaïne bedoelt en dat hij het merk daarvan wil weten.
Daarnaast valt het woord “spul” meermalen in dit zaaksdossier. Uit de context en in onderling verband en samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, leidt de rechtbank af dat het ook hierbij steeds om cocaïne gaat. De rechtbank noemt hierna een aantal voorbeelden. In een OVC-gesprek van 18 juni 2016 zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 6] “Want een kerel heeft mij gezegd dat hij ding hebben gekregen daar beneden dat hij spul kon krijgen 10 dit en dat bij die zus van [medeverdachte 2] .”
In het OVC-gesprek van 2 september 2016 in de auto hebben [verdachte] en [medeverdachte 10] het over kilo’s krijgen en geld betalen en zegt [verdachte] vervolgens “Ik heb een paar dagen geleden een bedrag geld gegeven, en dat geld. . . . ik dacht ook dat... Ik heb twee honderd zoveel duizend euro gegeven, daar beneden om ding /spul te kopen voor die kerels”. In een OVC-gesprek van 11 september 2016 in de auto zegt [verdachte] tegen ene [persoon 3] “Want het kopen van spul daar beneden is bij mijn mensen. Dus geld sturen is naar mijn mensen.”
Gelet op de inhoud van de in de bewijsmiddelen genoemde gesprekken, berichten, bakengegevens en contacten, in onderling verband en samenhang beschouwd en afgezet tegen de data waarop die gesprekken en berichten zijn gevoerd c.q. ontvangen en verzonden, en de ontmoetingen van [verdachte] met zijn mededaders en anderen, is de rechtbank van oordeel dat de voorbereidingshandelingen van [verdachte] en zijn mededaders ook in dit zaaksdossier hebben plaatsgevonden ten behoeve van - kort gezegd - in- en/of vervoer van cocaïne.
Medeplegen van voorbereidingshandelingen ex artikel 10a Opiumwet
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] in het kader van deze voorbereidingshandelingen voor een nieuw cocaïnetransport nauw en bewust samenwerkte met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en anderen. [verdachte] had regelmatig (telefonisch) contact met voornoemde medeverdachten en kreeg of gaf informatie en instructies door ten behoeve van de in- en/of vervoer van cocaïne. Zo krijgt [verdachte] van [medeverdachte 2] instructies door voor [medeverdachte 1] ( [bijnaam medeverdachte 1] is zijn bijnaam, zie hiervoor), blijkens bijvoorbeeld het OVC-gesprek van 5 juli 2016 in P.I. [locatie P.I.] tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] . [verdachte] zegt daarin “ [bijnaam medeverdachte 1] is toch daar beneden. De mannen willen daar beneden spul kopen. Hij heeft mij gezegd, hij is naar. Je hebt hem naar die en die persoon gestuurd” waarop [medeverdachte 2] zegt “Ja, hij moet naar. Hij moet naar [persoon 4] .” en “Je moet wel met mijn naam gaan.”
Dat [verdachte] instructies aan [medeverdachte 1] geeft en [medeverdachte 1] deze instructies uitvoert, blijkt bijvoorbeeld uit een tapgesprek van 2 juli 2016 tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] . Nadat [medeverdachte 1] zegt “Ik ben op weg naar zijn huis”, zegt [verdachte] “Goed, dan zeg je hem wat ik je heb gevraagd, als het kan..., welke prijs..., en wat er op ze staat. En dan stuur ik meteen meteen een persoon bij je, om naar ze te kijken, zodat ze mij hier de papieren overhandigen. Als dat zo is zodat jullie een afspraak maken, want dan heb ik de papieren bij me. Is dat goed?” waarop [medeverdachte 1] “Ja” antwoordt.
Ook staat [verdachte] regelmatig in contact met [medeverdachte 4] . In de bewezenverklaarde periode hebben de door [verdachte] gebruikte auto’s blijkens de bakengegevens van die auto’s tientallen malen stops gemaakt in de directe nabijheid van bedrijfspanden in gebruik bij [medeverdachte 4] aan de [adres bedrijf 2 medeverdachte 4] en de [adres bedrijf 3 medeverdachte 4] ofwel de woning van [medeverdachte 4] aan de [woonadres medeverdachte 4] . Daarbij heeft het observatieteam ook ontmoetingen tussen [medeverdachte 4] en [verdachte] waargenomen, bijvoorbeeld op 21 april 2016. Ook blijkt uit hiervoor reeds vermeld OVC-gesprek van 18 juni 2016 dat [verdachte] tegen [medeverdachte 6] in de auto zegt “Want een kerel heeft mij gezegd dat hij ding hebben gekregen daar beneden dat hij spul kon krijgen 10 dit en dat bij die zus van [medeverdachte 2] . Ik heb [medeverdachte 4] gezegd, [medeverdachte 4] zei, hoeveel wil je gaan. Ik heb hem gezegd: “ [medeverdachte 4] er is niet veel te gaan. Jij moet twee, drie, voor me zetten.” en “Ik heb hem gezegd: “je moet twee, drie, voor me zetten, want ik heb geen geld.”. De rechtbank leidt hieruit af dat er cocaïne (spul) is en dat [verdachte] tegen [medeverdachte 4] heeft gezegd dat hij, [medeverdachte 4] , voor [verdachte] de zaken zo moet regelen dat [verdachte] kan meedoen met dit cocaïnetransport.
Dat [verdachte] in dit verband ook met anderen nauw samenwerkt aan een in- en vervoer van cocaïne volgt naar het oordeel van de rechtbank bijvoorbeeld uit het OVC-gesprek tussen [verdachte] en een man van 14 oktober 2016 in de auto waarin [verdachte] zegt “Want ik heb 65 kilo gekocht en die komt..” waarna die man zegt “Over 2 weken.” en [verdachte] vervolgt “Daarom nu gaan we werken, nu gaan we werken. Want we gaan naar Venezuela want we zijn klaar, nu zijn we klaar.” en “Hier beginnen we met werken en netjes gewoon, dat iedereen goed verdiend en doorgaat. Niet eenmalig nee, nee, nee. Dit is nu, kijk ik heb het uitgestippeld.”. De rechtbank leidt uit dit gesprek, in samenhang met de overige bewijsmiddelen, af dat [verdachte] 65 kilo cocaïne heeft gekocht, welke partij over 2 weken komt, dat de voorbereidingen zijn afgerond (“nu zijn we klaar”) en dat het [verdachte] ’s bedoeling is een structurele, reeds door hem uitgestippelde, in- en vervoerlijn voor cocaïne uit te rollen.
Geldverplaatsingen ten behoeve van in- en/of vervoer
Blijkens informatie uit een eerder onderzoek (Avior) staat de [bedrijf 3] bekend als een plaats, gerund door een Chinese man die door verschillende criminele personen en groeperingen werd gebruikt om grote geldbedragen aan te leveren, die vervolgens op Curaçao (minus een percentage) werden uitbetaald bij [bedrijf 4] , eveneens gerund door een Chinese man.
Uit gesprekken die [verdachte] in de bewezen verklaarde periode voert en berichten die hij ontvangt en verstuurt over het gaan naar de [bedrijf 3] (“de Chinees”) en [bedrijf 4] in combinatie met de voormelde bevindingen over deze bedrijven, komt naar voren dat [verdachte] regelt dat geld naar de [bedrijf 3] wordt gebracht, welk geld vervolgens naar Curaçao wordt vervoerd en aldaar wordt opgehaald bij [bedrijf 4] . Op Curaçao is [medeverdachte 1] , zo blijkt uit gesprekken in de dagen voorafgaand aan de geldverplaatsing van Nederland naar Curaçao op 8 juli 2016, degene die in dit kader opdrachten van [verdachte] uitvoert. De rechtbank wijst wat betreft de geldverplaatsingen door [verdachte] ook op de vele stops die volgens de bakengegevens met de door [verdachte] gebruikte auto in de nabijheid van de [bedrijf 3] zijn gemaakt. Blijkens een OVC-gesprek van 8 juli 2016 in de auto zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 6] “Hey, [medeverdachte 4] ... gisteren heeft hij mij opgeroepen... ‘kun je naar de Chinees die...ntv... ?‘ Ik zei het is oké.” In dit verband spreekt [verdachte] ook over “Chino”. Uit bakengegevens en een OVC-gesprek van die dag volgt dat [verdachte] op 8 juli 2016, nadat zijn auto een stop (volgens de bakengegevens tussen 13.52 en 13.58 uur) maakte nabij de [adres bedrijf 3 medeverdachte 4] – waar een bedrijfspand van [medeverdachte 4] was gevestigd – duizenden euro’s laat tellen door [medeverdachte 6] die met [verdachte] in de auto zit, waarna zijn auto stopt (14.34 uur) nabij de [bedrijf 3] . Kort voordat uit de auto wordt gestapt zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 6] : “daar gaat Chino.”, “Hij staat op mij te wachten” en even later na het instappen (14.39 uur) zegt [medeverdachte 6] “Ik kom niet meer naar Chino”. Uit deze gang van zaken concludeert de rechtbank dat [verdachte] op 8 juli 2016 een van [medeverdachte 4] afkomstige grote hoeveelheid geld naar [bedrijf 3] heeft gebracht.
Daarnaast wijst de rechtbank in dit verband op de gesprekken die [verdachte] hierover in de bewezen verklaarde periode heeft gevoerd. In het bijzonder wijst de rechtbank op eerdergenoemd gesprek dat [verdachte] op 11 september 2016 in zijn auto voert met [persoon 3] . De rechtbank vat dit gesprek zo op dat [verdachte] aan [persoon 3] uitlegt hoe het precies werkt om, tegen betaling van een bepaald percentage, geld via de [bedrijf 3] naar Curaçao te sturen. Hij vertelt haar in dit gesprek voorts dat hij met anderen op die manier een bedrag van € 230.000,- naar Curaçao heeft laten verplaatsen.
Dat deze geldverplaatsingen ten behoeve van de in- en/of vervoer van cocaïne werden gedaan, komt duidelijk naar voren in meergenoemd OVC-gesprek van 5 juli 2016 in P.I. [locatie P.I.] tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] . De rechtbank vat dit gesprek, in samenhang met de voornoemde gesprekken die [verdachte] met [medeverdachte 1] en met [persoon 3] hierover had en, in combinatie met de bevindingen over de [bedrijf 3] , zo op dat [verdachte] het heeft over kerels die 100 kilogram cocaïne nodig hebben, dat [verdachte] voor 5 kilogram cocaïne met deze kerels meedoet en dat [verdachte] het geld, met percentages tussen 13-15%, gelijk naar Curaçao stuurt.
Conclusie
De rechtbank acht, gelet op al het vorenstaande, in onderling verband en in samenhang beschouwd met de overige bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de hem onder feit 2 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen ex artikel 10a van de Opiumwet.
4.3.3.5. Bewijsmotivering feit 4 (zaaksdossier C5)
Op grond van de in de bijlage bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] samen met [medeverdachte 7] en anderen, strafbare voorbereidingen heeft getroffen voor een cocaïnetransport vanuit Argentinië – via Congo – naar België.
Voorgenomen cocaïnetransport
De plannen voor en het voornemen van voornoemd cocaïnetransport vanuit Argentinië volgen onder meer uit de in de bewijsmiddelenbijlage opgenomen gesprekken, waaronder die van 18 en 20 maart 2016. Daarin bespreken [verdachte] en [medeverdachte 8] concreet de transportroute vanuit Argentinië via Congo naar België. Ook bespreken zij dat [verdachte] weer gaat “werken” naar Congo, dat hij daar “de baas” is, wie de contactpersonen zijn (‘ [bijnaam persoon 5] , die in Argentinië zit’, en ‘ [bijnaam persoon 6] ’) en welke transportmiddelen nodig zijn. Gesproken wordt over “Scorpio, in blok” dat “kapot/gebroken is”, “een chemicus” die “het goed kan maken met een pers” en dat “glans” moet worden gegeven. Ook gebruikt [verdachte] het woord “coke”. Gelet op het verloop en de inhoud van de voornoemde gesprekken en de daarin gebruikte terminologie, is de rechtbank van oordeel dat – anders dan de raadsman heeft betoogd – de gesprekken niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat deze (mede) gaan over cocaïne en het transport daarvan vanuit Argentinië. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat Argentinië een bronland is van cocaïne en dat [medeverdachte 8] heeft verklaard dat ‘Scorpio’ een merk cocaïne is en dat [verdachte] hem in de gesprekken van 18 en 20 maart 2016 voorstellen heeft gedaan om met cocaïne te werken. Naar het oordeel van de rechtbank moeten – gelet op de samenhang met en de chronologie van de overige in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen – de handelingen van [verdachte] , [medeverdachte 7] en de overige betrokkenen in dit zaaksdossier tegen die achtergrond worden bezien, en dus als te zijn gericht op het vervoer van cocaïne.
Strafbare voorbereidingshandelingen
De rechtbank is – anders dan de raadsman heeft betoogd – van oordeel dat de voorbereidingen van voornoemd cocaïnetransport zodanig concrete vormen hebben aangenomen, dat deze strafbaar zijn. Zij overweegt daartoe als volgt.
Blijkens de bewijsmiddelen heeft [verdachte] in de periode van 18 maart 2016 tot en met 16 juli 2017 veelvuldig contact en ontmoetingen gehad met [medeverdachte 7] en de overige betrokkenen in dit zaaksdossier, onder wie [persoon 6] (’ [bijnaam persoon 6] ’ voornoemd, hierna: [bijnaam persoon 6] ) en [persoon 5] (‘ [bijnaam persoon 5] ’ voornoemd, hierna: [persoon 6] ). Ook is [verdachte] in contact getreden met een Argentijns contactpersoon. [verdachte] was op 8 juni 2016 voornemens naar Spanje te reizen voor een ontmoeting met ‘De Argentijn’ en [persoon 6] , die op die dag vanuit Argentinië was vertrokken. De ontmoeting is toen niet doorgegaan, omdat [persoon 6] wegens een internationaal opsporingsbevel werd aangehouden en hij [verdachte] kennelijk bij ‘De Argentijn’ had moeten introduceren. Tien dagen later, op 19 juni 2016, is [verdachte] alsnog naar Spanje (Malaga) gevlogen en de volgende ochtend heeft hij de ‘De Argentijn’ ontmoet. Nadien heeft [verdachte] telefonisch contact onderhouden met een persoon met een Argentijns telefoonnummer, aan wie hij een simkaart heeft verstuurd om opnieuw te kunnen communiceren. In een telefoongesprek van 22 augustus 2016 bespreken zij dat zij elkaars berichten ontvangen, dat ze “kunnen praten” en “nu gaat het beginnen”. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [verdachte] door de simkaart te sturen heeft geregeld dat zij konden communiceren ter voorbereiding van het cocaïnetransport, waarmee ze toen konden beginnen.
Uit daaropvolgende (tap)gesprekken volgt de verdere voorbereiding van het cocaïnetransport. Zo blijkt daaruit dat [medeverdachte 7] in opdracht van [verdachte] via Curaçao naar Argentinië moest reizen en twee aan te kopen PGP-telefoons moest meenemen “voor die mannen daar beneden”, hetgeen de rechtbank als versluierd taalgebruik opvat voor die mannen in het buitenland (Curaçao/Argentinië). In Argentinië moest [medeverdachte 7] van [verdachte] vervolgens MDMA ruilen voor (6 kilo) cocaïne en de cocaïne versturen. Onder meer in een gesprek van 14 oktober 2016 spreekt [verdachte] in zijn auto over deze reisroute van [medeverdachte 7] en over “Argentina” en “spullen sturen”. Ook zegt [verdachte] dat [medeverdachte 7] goed is “in wat hij moet doen” en dat het “zijn werk” is. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 7] op 8 november 2016 ook daadwerkelijk naar Curaçao is gereisd, maar daar de volgende dag betrokken is geraakt bij een ernstig verkeersongeval, waardoor de met [verdachte] afgesproken doorreis naar Argentinië toen is afgebroken. Blijkens de bewijsmiddelen is [verdachte] desondanks verder gegaan met het voorbereiden van een cocaïnetransport via genoemde reisroute. Zo heeft [verdachte] begin december 2016 ontmoetingen geregeld met zowel [persoon 6] als [bijnaam persoon 6] , heeft [bijnaam persoon 6] [verdachte] op zijn verzoek meermalen twee Congolese adressen toegestuurd omdat [verdachte] die adressen “dringend” nodig had en “iemand” zat te wachten, en was [bijnaam persoon 6] “alle” overige door [verdachte] benodigde informatie voor hem aan het verzamelen. Op 23 januari 2017 hebben [verdachte] en [medeverdachte 7] in het pand aan de [adres 1 verdachte] , het inschrijfadres van [verdachte] , de plannen voor de reis van [medeverdachte 7] van Venezuela naar Argentinië gecontinueerd. [verdachte] en [medeverdachte 7] bespreken dan dat [medeverdachte 7] ‘het erin stopt’ en ze spreken over “sturen naar Afrika”, “pakken we op het water” en “de coördinaties (de rechtbank begrijpt: de coördinaten) sturen”. Ook bespreken zij ‘de prijs van drugs’, ‘blokken’ en ‘ruilen naar blok’. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 7] hier versluierd communiceren over het cocaïnetransport, in het bijzonder wie de cocaïne plaatst ( [medeverdachte 7] stopt het erin), waar de cocaïne heen wordt gestuurd (sturen naar Afrika) en op welke locatie de cocaïne precies wordt opgehaald (coördinaten op het water). In samenhang met het vorenstaande en nu er in dit gesprek ook over “De Kapitein” wordt gesproken, gaat de rechtbank ervan uit dat [verdachte] en [medeverdachte 7] als transportmiddel voor de cocaïne een schip in gedachten hebben. In een telefoon (Apple IPhone 4) met daarin een simkaart met het aan [medeverdachte 7] toegeschreven telefoonnummer - [telefoonnummer 4 medeverdachte 7] , zijn onder meer chatberichten van maart 2017 aangetroffen waarin [medeverdachte 7] schrijft dat hij “drugsverkoper” is en dat hij in Venezuela ‘Bricks’ nodig heeft in ruil voor ‘Molly’. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat met ‘blokken’ en ‘bricks’ in vergelijkbare zaken doorgaans blokken cocaïne worden bedoeld en met ‘Molly’ MDMA.
In een volgend gesprek op 3 februari 2017, wederom gevoerd aan de [adres 1 verdachte] , het inschrijfadres van [verdachte] en waar ook [medeverdachte 7] aanwezig was, is nogmaals besproken dat [verdachte] “het” “op het water kan ik het voor je pakken” en heeft [verdachte] bij [bijnaam persoon 6] nagevraagd “hoe ver van de kust” ze het kunnen ophalen. Ook hier geldt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de context en in samenhang met de overige bewijsmiddelen, dat [verdachte] versluierd spreekt over het cocaïnetransport, in het bijzonder over de locatie waar de cocaïne kan worden opgehaald (“op het water” en “hoe ver van de kust”). Op 27 februari 2017 heeft [verdachte] [medeverdachte 7] wederom de opdracht gegeven naar Argentinië af te reizen.
[verdachte] had, gelet op het voorgaande, in een periode van ruim een jaar een sturende en bepalende rol bij het voorgenomen cocaïnetransport. Hij heeft met alle betrokkenen, onder wie [medeverdachte 7] , [persoon 6] en [bijnaam persoon 6] , de transportroute en de wijze van transport afgestemd en heeft steeds contact onderhouden voor nadere informatie. Ook is [verdachte] naar Spanje afgereisd voor een ontmoeting met de Argentijnse contactpersoon en heeft hij een simkaart gekocht en verstrekt aan een persoon met een Argentijns telefoonnummer. [verdachte] heeft [medeverdachte 7] bovendien meermalen opdracht gegeven naar Argentinië af te reizen en daar zorg te dragen voor het versturen van de cocaïne, waarop [medeverdachte 7] in ieder geval eenmaal op reis is gegaan en aldus uitvoering heeft gegeven aan hetgeen zij hadden afgesproken. Daarbij komt dat [verdachte] , zo stelt de rechtbank vast op basis van onder meer de door [verdachte] op 11 en 17 juni 2016 en op 27 februari 2017 gevoerde gesprekken, naar eigen zeggen niet alleen tijd, maar ook reeds geld had geïnvesteerd in het voorgenomen transport. Dit alles, in samenhang bezien met de overige inhoud van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de voorbereidingen van het transport zodanig concreet waren, dat sprake is van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] daarbij nauw en bewust samengewerkt met [medeverdachte 7] en anderen, te weten – in ieder geval – [bijnaam persoon 6] en [persoon 6] . Bij het voorgaande is mede in aanmerking genomen dat [verdachte] , gevraagd naar zijn betrokkenheid, zich nagenoeg uitsluitend op zijn zwijgrecht heeft beroepen en geen enkele uitleg heeft gegeven over de inhoud van het dossier en de belastende informatie die uit de bewijsmiddelen volgt.
Conclusie
De rechtbank komt ten aanzien van [verdachte] dan ook tot bewezenverklaring van het medeplegen van voorbereidings- dan wel bevorderingshandelingen van een cocaïnetransport vanuit Argentinië in de periode van 18 maart 2016 tot en met 16 juli 2017.
4.3.3.6. Bewijsmotivering feit 5 (zaaksdossier C6)
Blijkens de verklaring van 24 mei 2018 van [medeverdachte 8] en het verhandelde ter terechtzitting is hij op uitnodiging van [verdachte] , die hij kent als [bijnaam 1 verdachte] , op 18 maart 2016 vanuit Spanje naar Nederland afgereisd. Ook blijkt daaruit dat [medeverdachte 8] vervolgens door [verdachte] van Schiphol is opgehaald, dat hij heeft verbleven in een door [verdachte] voor hem ter beschikking gestelde woning en dat hij op 20 maart 2016 weer naar Spanje is teruggevlogen. [medeverdachte 8] heeft verder verklaard in die dagen in de auto meerdere gesprekken met [verdachte] te hebben gevoerd, hij bekent dat hij toen van [verdachte] een voorstel heeft gekregen om te werken met cocaïne. Uit meerdere OVC-gesprekken (opgenomen in de Toyota Yaris met het kenteken [kenteken auto 1 verdachte] ) uit die periode tussen [verdachte] en [medeverdachte 8] blijkt dat zij inderdaad dagenlang uitvoerig hebben gesproken over cocaïne en cocaïne-gerelateerde onderwerpen, en ook dat [medeverdachte 8] concreet op dit voorstel is ingegaan. Zo spreken [verdachte] en [medeverdachte 8] over “Scorpio”, al dan niet “in blok”. Het is de rechtbank – evenals [medeverdachte 8] die dit in zijn verhoor heeft verklaard – bekend dat ‘Scorpio’ een merk cocaïne is, terwijl met het gebruik van het woord “blok” in de context van de Opiumwet doorgaans op één kilo cocaïne wordt gedoeld. Verder is het een feit van algemene bekendheid dat landen als Peru en Colombia bronlanden van cocaïne zijn. [verdachte] en [medeverdachte 8] hebben het in de auto over bijvoorbeeld “De Peruaan blijft redelijk (ntv) wanneer je het breekt wordt het te poederig” en “maar de Colombiaan moet je roeren” en “het kristalliseert niet”. Daarbij bespreken [verdachte] en [medeverdachte 8] kwesties als kwaliteit verhogen van het materiaal door het gebruik van een chemicus. In dat kader zegt [medeverdachte 8] : “het duurt minimaal 1 week om 50 kilo te doen. Je moet een pers hebben”. Op een later moment zegt [medeverdachte 8] : “Ik heb het geluk dat ik een chemicus heb.” Ook gaat het in de gesprekken over om het “opnieuw te doen moet al het materiaal weer gekocht worden” als [medeverdachte 8] vervolgens zegt: “er moet ether gekocht worden en aceton”. Gelet op het verwerkingsproces van cocaïne waaraan, zoals de rechtbank ambtshalve bekend is, chemische middelen, een chemicus en een pers te pas komen, kunnen deze gesprekken niet anders worden uitgelegd dan dat deze zien op cocaïne. Dat geldt ook voor de gesprekken over hoeveelheden en inkoopprijzen, die – naar de rechtbank eveneens ambtshalve bekend is – passen bij de inkoopprijzen van een kilo cocaïne in 2016, zoals bijvoorbeeld “ze hebben het toen mij voor 27 aan mij geboden” en “mij voor 29”.
De rechtbank is van oordeel dat de gesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte 8] niet slechts een oriënterend karakter hadden, maar dat deze gesprekken concrete vormen hadden aangenomen gericht op, kortgezegd, het buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. De rechtbank leidt dit onder andere af uit het volgende. Het gesprek op 18 maart 2016 tussen [verdachte] en [medeverdachte 8] gaat over “Scorpio” en de “Colombiaan”. [verdachte] reageert op [medeverdachte 8] als die zegt dat ‘hij het wil zien’, dat dat morgen kan en dat [medeverdachte 8] immers ‘niet hier is om niets te zien’. Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [verdachte] de volgende dag, op 19 maart 2016, daadwerkelijk met [medeverdachte 8] ergens heen is gegaan om hem een blok cocaïne te laten zien, en dat [medeverdachte 8] dan zegt “we gaan zo bespreken of we iets van datgene wat je hier hebt naar Italië kunnen sturen. We moeten de prijzen bekijken. Als we overeenstemming kunnen bereiken over de prijzen en wij kunnen het doen dan doen we het”, waarna [verdachte] zegt dat ze altijd tot overeenstemming komen en [medeverdachte 8] zegt “ik denk van wel”. Dat het niet meer om slechts oriënterende gesprekken ging komt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen tot uiting in de gesprekken en de daarin gemaakte afspraken, maar onder meer ook in het feit dat [verdachte] heeft geregeld dat [medeverdachte 8] een blok cocaïne kon keuren, wat ook daadwerkelijk is gebeurd. Vervolgens zijn in de context van de bedoelde uitvoer van cocaïne naar Italië, zo blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de bewijsmiddelen, verdere afspraken gemaakt over (de wijze van) het transport, te weten een (geprepareerde) (vracht)auto, de bestemming, Padua, en de dag en het tijdstip van aankomst van het transport, namelijk zaterdag omstreeks twaalf uur. [medeverdachte 8] sluit de gesprekken af met de mededeling dat “als het zaterdag komt”, hij dan “in de buurt” zal zijn “om te wachten”.
Enkele dagen later bericht [medeverdachte 8] [verdachte] dat hij de verkoop heeft gesloten voor 36, en laat [verdachte] [medeverdachte 8] daarop weten “we zijn in het spel”. De rechtbank is, gelet op dit berichtenverkeer in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, van oordeel dat [medeverdachte 8] en ook [verdachte] aldus met (een) afnemer(s) tot verdere afspraken over de prijs van de uit te voeren cocaïne zijn gekomen en dat ze zich richten op de verdere voorbereiding daarvan.
Op grond van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage, in onderling verband en in samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat de intentie van [verdachte] en [medeverdachte 8] op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne was gericht en dat zij aan die intentie uiting hebben gegeven door de bewezenverklaarde, in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet omschreven, voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen te verrichten en dat hun opzet daar ook op was gericht. [verdachte] en [medeverdachte 8] hebben zich aldus tezamen en in vereniging beziggehouden met het voorbereiden van de door hen beoogde uitvoer van cocaïne naar Italië.
4.3.3.7. Bewijsmotivering feit 6 (zaaksdossier C7)
[verdachte] wordt (impliciet) primair onder meer verweten dat hij zich op 20 december 2016 te ’s-Gravenhage schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het verkopen van een hoeveelheid cocaïne. De rechtbank acht dit wettig en overtuigend bewezen en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast. Op 19 december 2016 maken [verdachte] en [medeverdachte 5] een afspraak om elkaar de volgende dag, op 20 december 2016, te treffen. Uit camerabeelden volgt dat [verdachte] vervolgens op 20 december 2016 om 16:12 uur de portiekdeur van de woning aan de [verblijfplaats verdachte] , zijn verblijfadres, ingaat en dat [medeverdachte 5] hem een paar minuten later, om 16:17 uur, volgt. Uit de camerabeelden blijkt dat ook [medeverdachte 4] om 16.49 uur de portiekdeur van de woning ingaat, terwijl [verdachte] en [medeverdachte 5] toen, overeenkomstig hun afspraak, beiden in het pand aanwezig waren.
De rechtbank is – anders dan de raadsman heeft betoogd – van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 4] op 20 december 2016 op voornoemd verblijfadres van [verdachte] waren om daar cocaïne aan [medeverdachte 5] te verkopen. Uit opgenomen communicatie van de dag daarvoor, 19 december 2016 rond 15.46 uur tussen [verdachte] en [medeverdachte 5] , blijkt naar het oordeel van de rechtbank namelijk duidelijk dat [medeverdachte 5] cocaïne ging kopen nu hij zegt “ nee ik hoef alleen maar coke” en “he de cocain”. Kort daarvoor, om 15.34 uur, geeft [verdachte] in een afgeluisterd telefoongesprek zijn partner [medeverdachte 6] opdracht [medeverdachte 5] , die er zo aankomt, iets te geven uit “een zak met iets erin” en daarbij “een schone kleine lepel” te gebruiken. De rechtbank is, gelet op de context van de gesprekken en het korte tijdsbestek waarin deze gesprekken zijn gevoerd, van oordeel dat – anders dan de raadsman heeft aangevoerd – [verdachte] hier met “iets” cocaïne bedoelt. Vervolgens spreken [verdachte] en [medeverdachte 5] elkaar op 20 december 2016 om een afspraak te maken als [verdachte] zegt “wanneer hij hier is dan” waarop [medeverdachte 5] antwoordt “Je belle mij”. Als [verdachte] daarop [medeverdachte 5] belt om te zeggen dat “ze” er zijn, vraagt [verdachte] of [medeverdachte 5] wel de “papieren” bij zich heeft, waarop [medeverdachte 5] “ja natuurlijk” antwoordt. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in Opiumwetzaken met “papieren” contant (papier)geld wordt bedoeld en zij vat dat in dit geval dan ook zo op dat [verdachte] wil weten of [medeverdachte 5] het geld bij zich heeft. Het feit dat er juist op dat moment naar geld wordt gevraagd, is naar het oordeel van de rechtbank mede redengevend voor het standpunt dat een transactie aanstaande was.
Steun voor het oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 4] op 20 december 2016 daadwerkelijk cocaïne aan [medeverdachte 5] hebben verkocht en geleverd, vindt de rechtbank ook in hetgeen nadien is voorgevallen. Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [medeverdachte 5] een dag na de verkoop, op 21 december 2016, aan [verdachte] heeft teruggekoppeld dat het gewicht van het geleverde minder was dan de afgesproken kilo. Waar [medeverdachte 5] het heeft over een deuk in een auto waardoor “de teller van de kilometer is min 40”, in samenhang met zijn opmerking in dat gesprek “960 kan toch niet!”, vat de rechtbank dit op als versluierd taalgebruik en gaat het naar haar oordeel, gelet op de context en in samenhang met de overige bewijsmiddelen, hier kennelijk om het feit dat [medeverdachte 4] en [verdachte] , anders dan was afgesproken, geen kilo cocaïne aan [medeverdachte 5] hebben geleverd, maar veertig gram minder en dus slechts 960 gram. Nadat [verdachte] op 22 december 2016 met [medeverdachte 5] over het tekort aan cocaïne heeft gesproken, heeft hij direct met de auto een stop gemaakt bij het bedrijfspand van [medeverdachte 4] , waarna hij [medeverdachte 5] wederom heeft ontmoet, deze keer aan de [adres 1 verdachte] , het inschrijfadres van [verdachte] . Vanaf 15.50 uur hebben [verdachte] en [medeverdachte 5] daar verder gesproken over eerder bedoeld tekort aan geleverde cocaïne. Uit opgenomen communicatie blijkt dat [medeverdachte 5] zich in dat gesprek uitliet over het “gewicht” en aantal “gram” dat ‘mist’ en dat er “niet eens een stempel” op stond. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat cocaïne in soortgelijke zaken doorgaans per kilo(blok) wordt verkocht en wordt voorzien van een stempel (een merkteken), zodat dit gesprek bevestigt dat de verkoop – zoals [medeverdachte 5] dat wenste – daadwerkelijk cocaïne betreft.
De rechtbank concludeert, gelet op al het vorenstaande in onderling verband en samenhang met de bewijsmiddelen bezien, dat [verdachte] in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 4] op 20 december 2016 te ’s-Gravenhage een hoeveelheid cocaïne heeft verkocht.
4.3.3.8. Bewijsmotivering feiten 8 en 9 (zaaksdossier C12)
Vermoeden van witwassen
Op basis van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bijlage bij het vonnis, stelt de rechtbank vast dat op 26 september 2017 tijdens de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 6] aan de [verblijfplaats verdachte] , alwaar [verdachte] blijkens zijn verklaring toen met [medeverdachte 6] samenwoonde, een contant geldbedrag van in totaal € 61.245,- is aangetroffen in de (gezamenlijke) slaapkamer van [verdachte] en [medeverdachte 6] . Het grootste gedeelte van het geldbedrag, onder meer bestaande uit 68 biljetten van € 500,-, lag in de kledingkast van [verdachte] . In de kledingkast van [medeverdachte 6] lagen twintig briefjes van € 50,-. [verdachte] heeft verklaard dat het aangetroffen geld van hem is.
Voorts stelt de rechtbank op grond van een in de bewijsmiddelen opgenomen OVC-gesprek van 8 juli 2016 in de Opel Meriva vast dat [medeverdachte 6] op die datum in de auto en in aanwezigheid van [verdachte] een contant geldbedrag heeft geteld. [verdachte] zegt in dat gesprek letterlijk “tel het geld”, waarop [medeverdachte 6] reageert met “ik kan dit niet in de auto gaan tellen” en [verdachte] antwoordt “wel als wij op de snelweg zijn”. Vervolgens zegt [medeverdachte 6] “ik heb de paarse geteld”, “dit is die.... dit is de 1000.... 10.000” en “5.000..die ernaast”. Het is een feit van algemene bekendheid dat biljetten van € 500,- paars van kleur zijn. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat [medeverdachte 6] op dat moment in de auto contant geld heeft geteld en dat [verdachte] en [medeverdachte 6] daarmee een geldbedrag van opgeteld in ieder geval
€ 15.000,- voorhanden hebben gehad. Later op die dag, ook op 8 juli 2016, hebben [verdachte] en [medeverdachte 6] samen bij [bedrijf 5] voor een auto, te weten een Nissan Murano met het kenteken [kenteken] contant een bedrag van € 6.750,- betaald.
De rechtbank stelt vast dat het hoogst ongebruikelijk is dergelijke grote geldbedragen fysiek voorhanden te hebben, mede gelet op de risico’s waarmee dit gepaard gaat. Ook is bekend dat biljetten van € 500,- nagenoeg alleen in het criminele circuit worden gebruikt. Daarbij komt dat [verdachte] en [medeverdachte 6] , blijkens hun verklaringen, rond moeten komen van uitkeringen en allebei (veel) schulden hebben. Op grond van het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat een vermoeden van witwassen jegens [verdachte] is gerechtvaardigd, zodat van hem mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft voor de legale herkomst van voornoemde geldbedragen.
Geen ontzenuwende verklaring over de legale herkomst van de contante geldbedragen
Ten aanzien van de herkomst van het contante geld dat op 8 juli 2016 in de auto werd geteld en het contante geld dat op diezelfde dag contant is betaald voor de Nissan Murano heeft [verdachte] zich op zijn zwijgrecht beroepen. Met betrekking tot het op de [verblijfplaats verdachte] aangetroffen contante geld heeft [verdachte] ter terechtzitting verklaard dat hij dat geld heeft gewonnen met pokeren en gokken op voetbalwedstrijden. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van [verdachte] niet concreet is en, bij gebreke van een onderbouwing, evenmin verifieerbaar. Het dossier bevat ook overigens geen enkel objectief aanknopingspunt voor de bewering van [verdachte] dat het aangetroffen contante geld van gokken afkomstig is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het vermoeden van witwassen niet door [verdachte] is ontzenuwd.
Nu [verdachte] geen concrete en min of meer verifieerbare verklaring heeft gegeven over de herkomst van voornoemde contante geldbedragen, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat deze contante geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – afkomstig zijn uit enig misdrijf en dat [verdachte] dat wist. De rechtbank wijst er overigens op dat zich in het dossier geen bewijs bevindt op grond waarvan een rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen deze contante geldbedragen en een bepaald misdrijf.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 6] de genoemde contante geldbedragen samen voorhanden hebben gehad in de auto, alwaar het door [medeverdachte 6] uitgebreid is geteld in opdracht van en onder toeziend oog van [verdachte] , en dat zij het met de Nissan Murano gemoeide geldbedrag gezamenlijk hebben omgezet door die auto contant te betalen.
Over het in de woning van [medeverdachte 6] aangetroffen geld overweegt de rechtbank het volgende.
[verdachte] heeft verklaard dat hij daar samenwoonde met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 6] heeft verklaard dat alle ruimtes in de woning gewoon open waren en dat [verdachte] hiervan ook gebruik maakte. Uit de lijst waarop staat welke geldbedragen waar in de woning in beslag zijn genomen, blijkt dat deze zowel zijn aangetroffen in de slaapkamerkast die in gebruik was bij [verdachte] , als bij de slaapkamerkast van [medeverdachte 6] en onder hun bed. Gelet op de plaatsen waar de geldbedragen zijn aangetroffen in hun gemeenschappelijke slaapkamer, een ruimte die doorgaans dagelijks wordt gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 6] deze bedragen samen voorhanden hebben gehad. Dat [medeverdachte 6] wetenschap had van de aanwezigheid van contant geld in haar woning vindt steun in een telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] op 12 november 2016, waarin [medeverdachte 6] zegt “ [persoon 7] (fon.) is hier, he” waarop [verdachte] antwoordt: “O, luister? Pak 400 euro en geef het aan hem” en vervolgens “Pak 400 euro uit het kastje. Doe de zak open waar dat met 50 liggen. Daarvan moet je pakken”. [medeverdachte 6] sluit het gesprek vervolgens af met “Oké, is goed”. Dat gesprek is weliswaar enige tijd voorafgaand aan de pleegdatum van dit feit gevoerd, maar uit het gesprek blijkt dat [medeverdachte 6] en [verdachte] al eerder aanzienlijke contante geldbedragen voorhanden hebben gehad die ook toen waren opgeborgen in een zak en een kast.
De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van zowel het onder feit 8 als feit 9 ten laste gelegde medeplegen.
Partiële vrijspraak
De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat niet is gebleken dat [verdachte] het onder het derde gedachtestreepje van feit 8 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij van dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe dat de kern van hetgeen [verdachte] ten aanzien van dit onderdeel wordt verweten is dat hij samen met anderen een geldbedrag heeft overgemaakt naar een bankrekening op Curaçao. De rechtbank stelt echter vast dat uit het dossier hiervan niet is gebleken.
4.3.3.9. Bewijsmotivering feit 7 (zaaksdossier C20)
[verdachte] wordt verweten dat hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2017 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van dit feit en overweegt daartoe als volgt.
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat van een criminele organisatie in vorenbedoelde zin sprake is bij een samenwerkingsverband van twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van – kort gezegd – Opiumwetmisdrijven. Zo’n samenwerkingsverband kan al aan de orde zijn als gedurende een zekere periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet vereist is dat het samenwerkingsverband steeds hetzelfde is samengesteld. Ook hoeft niet vast te staan dat alle deelnemers onderling met elkaar hebben samengewerkt of bekend waren met de anderen en diens bezigheden voor de organisatie. Bij de vaststelling van het oogmerk van de organisatie komt mede betekenis toe aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd.
Van deelneming aan een criminele organisatie is sprake als de betrokkene tot de organisatie behoort en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf of uit het verrichten van hand- en spandiensten.
Uit hetgeen hiervoor in dit vonnis reeds is overwogen, blijkt dat [verdachte] zich begin april 2016 samen met onder andere [medeverdachte 1] , schuldig heeft gemaakt aan de invoer van ruim 488 kilogram cocaïne (zaaksdossier C1). Ook is gebleken dat [verdachte] , in wisselende samenstellingen, met (wederom) [medeverdachte 1] en daarnaast met onder meer medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] , vanaf 8 maart 2016 tot en met 16 juli 2017 nagenoeg onafgebroken andere cocaïnetransporten heeft voorbereid (zaaksdossiers C2, C5 en C6). Voorts heeft [verdachte] in december 2016 met [medeverdachte 4] een hoeveelheid cocaïne aan iemand verkocht (zaaksdossier C7) en heeft hij in de ten laste gelegde periode, tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 6] , zijn (toenmalige) partner, meerdere malen aanzienlijke geldbedragen witgewassen (zaaksdossier C12). De hiervoor bij de afzonderlijke zaakdossiers geschetste werkwijze impliceert – zeker in samenhang bezien – reeds een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen [verdachte] en de genoemde anderen, gericht op misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij ten aanzien van de afzonderlijke zaakdossiers heeft overwogen, in het bijzonder naar de overwegingen die zien op het medeplegen van de Opiumwetdelicten. De daarbij in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen acht de rechtbank mede redengevend voor het bewijs van het bestaan van een criminele organisatie en het aandeel van [verdachte] en de overige deelnemers daarin. Aanvullend overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachten binnen de ten laste gelegde periode van ruim anderhalf jaar hebben samengewerkt volgens een bepaalde structuur en in een zekere hiërarchie. [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] hebben – al dan niet via een vast aanspreekpunt – veel en regelmatig (telefonisch) contact en/of ontmoetingen met elkaar gehad over cocaïnetransporten en wisselden onderling informatie uit. [verdachte] hield de toen gedetineerde [medeverdachte 2] steeds op de hoogte van relevante ontwikkelingen en moest – zo heeft hij op 3 mei 2016 in eigen woorden gezegd – “rekenschap afleggen” aan [medeverdachte 2] , die in de samenwerking aldus leidend was. Ook [medeverdachte 1] bezocht [medeverdachte 2] in dat kader met enige regelmaat in P.I. [locatie P.I.] . [verdachte] was op zijn beurt het vaste aanspreekpunt van [medeverdachte 4] en gaf [medeverdachte 6] instructies voor het verrichten van hand- en spandiensten voor de organisatie, zoals het aan anderen overhandigen van cocaïne (zie een telefoongesprek van 19 december 2016 in zaaksdossier C7) en contant geld (zie een telefoongesprek van 12 november 2016 in zaaksdossier C20). Ook stuurde hij [medeverdachte 1] aan, die in Nederland verschillende opdrachten uitvoerde en buitenlandse contacten onderhield. [medeverdachte 1] is ten behoeve van de organisatie bovendien een langere tijd, van eind mei 2016 tot en met medio september 2016, verbleven op Curaçao, doorvoerland van cocaïne, van waaruit (ook) de partij van ruim 488 kilogram cocaïne was ingevoerd (zie zaaksdossiers C1 en C2). Een en ander had, zo blijkt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor reeds is overwogen, als doel het voorbereiden en uitvoeren van cocaïnetransporten. Ter financiering van de cocaïne werd door [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , en met medeweten van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] , via een vaste locatie in Nederland (de [bedrijf 3] in Rotterdam) middels ondergronds bankieren contant geld verplaatst naar Curaçao (zie zaakdossier C2).
De rechtbank acht ten aanzien van de structuur, duurzaamheid en het oogmerk van de organisatie verder van belang dat de verdachten elkaar veelal fysiek hebben ontmoet in en/of op vaste locaties, zoals de door [verdachte] gebruikte Opel Meriva en het – door [verdachte] blijkens de bewijsmiddelen zelf zo genoemde – “kantoor” van de organisatie aan [adres 1 verdachte] , het inschrijfadres van [verdachte] . In de onderlinge communicatie werden concrete en specifieke termen vermeden, evenals de namen van de verdachten, die zo nodig met bijnamen werden aangeduid. Ook werd versluierd gesproken over cocaïne (“spul”, “blok”, “blokken”, “stempel(s)”, “Scorpio”, etc.) en over geld (“papieren”, “paarse” etc.). Doel hiervan was kennelijk om onderling cocaïnetransporten te kunnen bespreken zonder dat die strekking van die gesprekken ook voor buitenstaanders duidelijk is. De opsporing is door de organisatie verder bemoeilijkt doordat gebruik werd gemaakt van meerdere telefoonnummers en PGP-telefoons. Ook werd informatie gedeeld over mogelijke aandacht van de politie, wat er op duidt dat de verdachten erop bedacht waren subject van onderzoek door opsporingsinstanties te zijn (zie in dit kader onder meer de telefoongesprekken van [verdachte] en [medeverdachte 1] van 13 en 14 april 2016 zoals besproken in zaaksdossier C1). Dit laatste is niet alleen van betekenis voor de vaststelling van het criminele oogmerk van de organisatie, maar ook bij het bepalen van de wetenschap van de verdachten daaromtrent. Dat geldt evenzeer voor het feit dat bij de doorzoekingen van de woningen, voertuigen en bedrijfspanden van de verdachten op 26 september 2017 wapens, contant geld, cocaïne en cocaïne gerelateerde goederen (stansplaten, een vacumeermachine met sporen van cocaïne, drugspersen, een sealmachine met sporen van cocaïne en versnijdingsmiddelen, weegschalen en gripzakjes) zijn aangetroffen, die zijn te relateren aan de handel in cocaïne.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het vorenstaande genoegzaam vast dat de bewezenverklaarde feiten – anders dan de raadsman heeft betoogd – zijn gepleegd in een gestructureerd verband met een duurzaam karakter. Derhalve is sprake van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet.
Deelneming [verdachte]
Gelet op de bijdrage van [verdachte] aan hetgeen in eerdere zaaksdossiers is bewezenverklaard en het hiervoor overwogene, acht de rechtbank zijn deelname aan de criminele organisatie in de ten laste gelegde periode bewezen. Daaruit volgt immers – samengevat – dat [verdachte] een actieve en coördinerende rol had bij de voltooide invoer van ruim 488 kilogram cocaïne (zaaksdossier C1) en dat hij bij de voorbereiding van andere cocaïnetransporten eveneens een essentiële, sturende en centrale schakel (een spilfunctie) vormde in het geheel (bijvoorbeeld zaaksdossier C2). [verdachte] stond telkens in contact met de overige deelnemers van de criminele organisatie en maakte daarbuiten gebruik van een breed (crimineel) netwerk bij het ontwikkelen van plannen voor mogelijke nieuwe transportroutes van cocaïne (zie onder meer de samenwerking met [medeverdachte 8] in zaaksdossier C6 en met [bijnaam persoon 6] en [persoon 6] in zaaksdossier C5). [verdachte] had direct contact en ontmoetingen met afnemers van cocaïne, zoals [medeverdachte 8] (C6) en [medeverdachte 5] (C7), en verstrekte onder meer (een) simkaart(en) aan anderen om heimelijk (met elkaar) te kunnen communiceren (zaaksdossier C5). Daarnaast regelde [verdachte] met anderen, onder wie [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , de financiering van de cocaïne door contant geld in ontvangst te nemen en vanuit Nederland ondergronds te laten verplaatsen naar ‘zijn mensen’ op Curaçao (zie in dit kader het op 11 september 2016 door [verdachte] in de Opel Meriva gevoerde gesprek). Het was met name [verdachte] die instructies aan zijn medeverdachten gaf, zoals aan [medeverdachte 1] om op Curaçao ondergronds verplaatst geld in ontvangst te nemen (zie het telefoongesprek van 7 juli 2016 tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] in zaaksdossier C2) en aan [medeverdachte 6] zoals hiervoor reeds omschreven. Aldus heeft [verdachte] een substantieel aandeel gehad in de gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van de organisatie, een en ander met de intentie een structurele cocaïnelijn uit te rollen (zie wat betreft deze intentie de overwegingen onder zaaksdossier C2). Dat [verdachte] een sturende en soms ook leidinggevende rol innam in de criminele organisatie en zich daar ook van bewust was, vindt bevestiging in het volgende dat hij op 7 juli 2016 in de Opel Meriva tegen [medeverdachte 6] zegt: “Ik doe slechte dingen. Maar voor mijn mensen ben ik goed” en “Hey, dit is mijn werk. Ik heb geen salaris die elke maand aan mij wordt uitbetaald. Ik moet vooruitzien.” De rechtbank maakt uit dit gesprek op, in verband en samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, dat [verdachte] – temeer nu het de rechtbank bekend is dat [verdachte] gedurende de ten laste gelegde periode geen legaal werk had – de cocaïnehandel zelf bestempelt als zijn werk en in dat kader “mensen” aanstuurt.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet, die naast [verdachte] bestond uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] .
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 4, 5, 6 impliciet primair, 7, 8 impliciet primair, 9 primair en 10 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals in de aan dit vonnis gehechte bijlage III is weergegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte onder meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Feit 2
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of een ander trachten te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en/of een ander trachten te bewegen om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Feit 4
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en/of een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Feit 5
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en/of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Feit 6 impliciet primair
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Feit 7
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid en/of artikel 10, vierde lid en/of artikel 10, vijfde lid en/of artikel 10a, eerste lid en/of artikel 11, derde lid en/of artikel 11, vierde lid en/of artikel 11, vijfde lid en/of artikel 11a van de Opiumwet.
Feit 8 (impliciet primair) en feit 9 primair, telkens:
medeplegen van witwassen.
Feit 10
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
6. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
7. Motivering van de sancties
7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, gezien de ernst van de feiten enerzijds en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd een geldboete op te leggen van € 50.000,-, bij niet betalen te vervangen door 285 dagen hechtenis.
De officier van justitie vordert voorts de gevangenneming van de verdachte.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft verzocht bij de strafoplegging aansluiting te zoeken bij soortgelijke zaken. Ten aanzien van de betrokkenheid bij feit 1 heeft de raadsman verzocht voor het bepalen van de strafmaat er rekening mee te houden dat de verdachte slechts voor een gedeelte van de ingevoerde partij cocaïne verantwoordelijk kan worden gehouden. Daarnaast meent de raadsman dat de rol van de verdachte in de criminele organisatie niet die van leider is, maar meer die van organisator/uitvoerder. Voorts wijst de raadsman op de overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen van de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen. De ad informandum gevoegde feiten kunnen in de visie van de raadsman bij de strafbepaling worden betrokken.
Gelet op de financiële situatie van de verdachte, de gevorderde verbeurdverklaring van het onder de verdachte inbeslaggenomen geld en de aangekondigde vordering tot ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel, heeft de raadsman voorts verzocht geen geldboete aan de verdachte op te leggen.
Ten aanzien van de vordering tot gevangenneming heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat die vordering moet worden afgewezen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft ruim anderhalf jaar deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het vervoer van cocaïne vanuit bronlanden en/of de invoer van cocaïne in Nederland. Hij was samen met anderen betrokken bij één voltooid cocaïnetransport naar Nederland en het treffen van voorbereidingshandelingen gericht op het vervoeren dan wel invoeren van nog drie zendingen cocaïne. Bij genoemd voltooid transport is door de douane een partij cocaïne onderschept in de haven van Rotterdam. Dit betrof in totaal ruim 488 kilogram cocaïne. Voorts heeft de verdachte samen met een ander cocaïne verkocht.
De verdachte heeft een sturende en soms ook leidinggevende rol vervuld binnen de criminele organisatie, die zich over een aantal landen uitstrekte en gericht was op internationale drugshandel. De verdachte had een spilfunctie, hij vormde een centrale schakel in het geheel, stond telkens in contact met de overige deelnemers van de criminele organisatie en was voortdurend bezig met het onderzoeken van nieuwe mogelijke transportroutes voor cocaïne.
Door een grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen en doorlopend voorbereidingen te treffen voor nieuwe cocaïnetransporten, hebben de verdachte en de criminele organisatie waartoe hij behoorde een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van ook zware criminaliteit, waaronder levensdelicten. De verdachte heeft zich van deze negatieve effecten niets aangetrokken en heeft zich enkel laten leiden door winstbejag. Aan de opzettelijke invoer van cocaïne zijn hoge wettelijke strafmaxima verbonden ter voorkoming van het ontstaan van een grootschalige binnenlandse markt. Ook handelingen gericht op de voorbereiding van de invoer van cocaïne worden met aanzienlijke straffen bedreigd.
Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. Het in- en vervoeren van cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe over een langere periode worden als ernstige misdrijven gezien.
Daarnaast heeft de verdachte zich samen met zijn (toenmalige) partner, die eveneens deel uitmaakt van de voornoemde criminele organisatie, schuldig gemaakt aan witwassen door illegaal verkregen contante geldbedragen van € 61.245,- en (in ieder geval) € 15.000,- voorhanden te hebben en door een auto met een illegaal verkregen contant geldbedrag van
€ 6.750,- aan te schaffen. Door dit handelen heeft de verdachte in belangrijke mate meegewerkt aan het onttrekken van uit misdrijf afkomstige opbrengsten aan het zicht van justitie en de fiscus. Door witwaspraktijken wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en indirect bevorderd.
Voorts heeft de verdachte drie wapens en een patroonhouder voorhanden gehad. Illegaal wapenbezit vormt, zeker ook in relatie tot de andere bewezenverklaarde strafbare feiten, een onaanvaardbare bedreiging voor een veilige samenleving en dient daarom met kracht bestreden te worden.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging verder rekening met de bij de dagvaarding ad informandum gevoegde feiten (voorhanden hebben van kleinere hoeveelheden harddrugs (MDMA en cocaïne, zaaksdossier C17) en verschillende soorten munitie (zaaksdossier C13) op 26 september 2017 te ’s-Gravenhage), welke feiten door de verdachte ter terechtzitting zijn bekend. De officier van justitie heeft medegedeeld dat hij de verdachte voor die feiten niet (meer) afzonderlijk zal vervolgen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op zijn naam staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 16 augustus 2021, waaruit blijkt dat hij reeds eerder, ook in het buitenland, ter zake van Opiumwetdelicten onherroepelijk tot langdurige vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting. Daarbij betrekt de rechtbank dat de verdachte, blijkens het bewijs in- en vervoer van cocaïne als zijn werk beschouwt.
Gelet op de ernst van dit geheel en mede gelet op wat in soortgelijke zaken van deze omvang pleegt te worden opgelegd, kan niet anders dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur worden volstaan. De rechtbank acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren passend en geboden. De rechtbank acht het niet opportuun om naast het opleggen van de voornoemde gevangenisstraf een geldboete op te leggen.
Redelijke termijn
Met de officier van justitie en de raadsman ziet de rechtbank echter in het tijdsverloop in deze zaak aanleiding om in het voordeel van de verdachte van voornoemd uitgangspunt af te wijken.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van een verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 26 september 2017, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 3 februari 2022, gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn heeft de rechtbank rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging (en van de verdediging van de medeverdachten) – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, de vertraging van de behandeling van deze zaak ter terechtzitting vanwege de coronapandemie niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid die specifiek voor deze zaak geldt, nu deze pandemie wereldwijd allerhande problemen veroorzaakt en niet alleen vertragingen van behandeling en afdoening van rechtszaken tot gevolg heeft. De rechtbank zal de hiermee in deze zaak verband houdende vertraging daarom niet meewegen bij de berekening van de redelijke termijn.
Gelet op dit alles acht de rechtbank het passend uit te gaan van een termijn van drie jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen tot een eindvonnis had moeten worden gekomen. De rechtbank stelt, anders dan de raadsman en de officier van justitie, de duur van de overschrijding van de redelijke termijn daarom vast op ruim 16 maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De overschrijding van de redelijke termijn resulteert in deze zaak erin dat de rechtbank de voornoemde gevangenisstraf zal verminderen met één jaar.
Op 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet wijzigt de gehele detentiefasering, waaronder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De wetgever heeft ervoor gekozen niet te voorzien in een regeling van overgangsrecht. Dit heeft tot gevolg dat onder meer de wettelijke regelingen met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidsstelling vanaf 1 juli 2021 aanzienlijk strenger worden dan daarvoor het geval was. Ten aanzien van gevangenisstraffen van twee jaren of meer die vóór 1 juli 2021 zijn opgelegd, geldt dat een veroordeelde na het uitzitten van twee derde van zijn gevangenisstraf van rechtswege in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Ten aanzien van gevangenisstraffen die worden opgelegd na 1 juli 2021 geldt dat de maximale duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt beperkt tot twee jaren. Verdachten die na 1 juli 2021 worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan zes jaren zullen door deze regeling in de regel pas aanzienlijk later vrijkomen dan verdachten die vóór 1 juli 2021 tot een gevangenisstraf van dezelfde duur zijn veroordeeld.
In deze zaak betreft het feiten die zijn gepleegd in de periode 2016 tot en met 2017. De inhoudelijke behandeling van het onderzoek Lockyer ter terechtzitting zou oorspronkelijk aanvangen op 10 november 2020, maar is vanwege de uitbraak van het coronavirus en de invloed daarvan op de agenda van de rechtbank, met bijna een jaar uitgesteld. Als dit uitstel er niet was geweest, zou er vóór 1 juli 2021 in de zaak van de verdachte en zijn medeverdachten door de rechtbank zijn beslist. De rechtbank vindt het niet goed uit te leggen dat de verdachte daardoor met een veel hogere (netto) straf zou worden geconfronteerd.
De rechtbank stelt voorop dat ook onder de oude regeling een voorwaardelijke invrijheidsstelling geen recht of automatisme was, en dat aan een voorwaardelijke invrijheidsstelling gedurende een lange periode zware voorwaarden konden worden verbonden. Dat neemt niet weg dat de wetswijziging voor situaties als de onderhavige, waar een gevangenisstraf van zeer lange duur passend en geboden is, een duidelijke wijziging van de omvang en reikwijdte van de straf betekent ten nadele van de verdachte. De rechtbank is daarom van oordeel dat zij bij de bepaling van de hoogte van de straf niet zonder meer kan aansluiten bij straffen die vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging in vergelijkbare situaties zijn opgelegd. Dat zou, mede gelet op hetgeen hiervoor is geschetst over de reden van het uitstel van de aanvang van de inhoudelijke behandeling van het onderzoek ter terechtzitting, immers resulteren in een aanzienlijke verlenging van de detentieduur.
Daarom wordt in dit specifieke geval rekening gehouden met de inwerkingtreding van de nieuwe wet, waardoor de op te leggen straf lager uitvalt dan in vergelijkbare zaken die vóór 1 juli 2021 zijn afgedaan.
Duur van de gevangenisstraf
Mede gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden en zal dit aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Afwijzing vordering gevangenneming
Hoewel aan de verdachte een langdurige gevangenisstraf zal worden opgelegd, zal de rechtbank de vordering tot gevangenneming van de verdachte afwijzen. In een eerder stadium heeft de rechtbank onvoldoende noodzaak gezien de geschorste voorlopige hechtenis van de verdachte te laten voortduren, mede gelet op het feit dat onzeker was wanneer de zaak van de verdachte en zijn medeverdachten inhoudelijk zou worden behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is het uitgangspunt bij de behandeling van een strafzaak, en dat blijft het ook na de onderhavige veroordeling, dat een verdachte een eventueel hoger beroep in vrijheid mag afwachten. Dit veroordelende vonnis maakt dat niet anders. Ook is de op te leggen straf niet van die orde dat deze op zichzelf tot een nieuw bevel tot voorlopige hechtenis noopt. Daarbij weegt de rechtbank het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak mee.
8. Bijkomende straffen
Op 26 september 2017 zijn onder de verdachte, onder andere, in beslag genomen en niet teruggegeven (nummers 1, 2, 37, 38, 39 en 42 op de beslaglijst), te weten:
- -
1.00 STK Personenauto [kenteken auto 2 verdachte] Opel Meriva
- -
Geld Euro 61.425 (naar de rechtbank begrijpt: euro 61.245)
- -
1.00 STK Sleutel Opel (17-900045-22)
- -
1.00 STK Sleutel Opel Meriva (17- 900046-13)
- -
1.00 STK Kentekenbewijs TBV [kenteken auto 2 verdachte] (17-900045-4)
- -
1.00 STK Kentekenbewijs pasje [kenteken auto 2 verdachte] (17-900045-7)
De officier van justitie heeft gevorderd dat voornoemde voorwerpen verbeurd worden verklaard.
De raadsman heeft zich ten aanzien van voornoemde voorwerpen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde voorwerpen, overeenkomstig de vordering van de officier van justitie, dienen te worden verbeurd verklaard.
Met betrekking tot het geldbedrag overweegt de rechtbank dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 9 bewezen verklaarde feit met betrekking tot dat voorwerp dat aan de verdachte toebehoort, is begaan.
Met betrekking tot de overige voornoemde voorwerpen overweegt de rechtbank dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de onder 1, 2, 4, 5, 6 en 7 bewezen verklaarde feiten met behulp van deze voorwerpen die aan de verdachte toebehoren, zijn begaan of voorbereid.
9. Vordering tot vermogensmaatregelen
Onttrekken aan het verkeer (artikel 36c Wetboek van Strafrecht)
Op 26 september 2017 zijn onder de verdachte, onder andere, in beslag genomen en niet teruggegeven (nummers 17, 18, 20, 22, 23 en 24 op de beslaglijst), te weten:
- -
1.00 STK Wapen incl. magazijn (17-900033-26)
- -
1.00 STK Wapen vuurwapen (17-900033-27)
- -
1.00 STK Patroonhouder (17-900033-29 (zit bij 17-900033-26))
- -
1.00 STK Patroonhouder Walther (17-900033-31 zit bij 17-900033-27))
- -
1.00 STK Wapen Revolver (17-900034-1)
- -
1.00 STK Patroonhouder (17-900034-2)
De officier van justitie heeft gevorderd voornoemde voorwerpen worden onttrokken aan het verkeer.
De raadsman heeft zich ten aanzien van voornoemde voorwerpen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde voorwerpen, overeenkomstig de vordering van de officier van justitie, dienen te worden onttrokken aan het verkeer. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 10 bewezen verklaarde feit met betrekking tot voornoemde voorwerpen is begaan en het ongecontroleerde bezit van voornoemde voorwerpen in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Onttrekken aan het verkeer (artikel 36d Wetboek van Strafrecht)
Op 26 september 2017 zijn onder de verdachte, onder andere, in beslag genomen en niet teruggegeven (nummers 4, 14, 27, 28, 31, 32, 33, 40, 45 en 46 op de beslaglijst), te weten:
- -
1.00 STK Gsm-toestel, kleur: zwart (17-900033-1)
- -
1.00 STK Diverse kleur: blauw pers (17-900033-22)
- -
1.00 STK Gereedschap Stansplaten (17-900034-5)
- -
1.00 STK Gsm-toestel, kleur wit, Blackberry (17- 900034-8)
- -
1.00 STK Document Encromail Rabbit (17-900034-44)
- -
1.00 STK Notitie en memo WW PGP (17-900034-45)
- -
1.00 STK Notitie en memo WW PGP (17-900034-46)
- -
1.00 STK Diverse Vacuumapparaat (17-900045-24)
- -
1.00 STK Gsm-toestel blackberry (17-900033-3)
- -
1.00 STK Gsm-toestel, Blackberry (17-900033-10)
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gsm-toestellen, de pers, de stansplaten en de vacumeermachine worden onttrokken aan het verkeer. Ten aanzien van de overige voornoemde voorwerpen heeft de officier van justitie gevorderd dat deze voorwerpen verbeurd worden verklaard.
De raadsman heeft zich ten aanzien van voornoemde voorwerpen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat alle voornoemde voorwerpen op de beslaglijst de verdachte toebehoren en zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten.
Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de voornoemde gsm-toestellen (vermoedelijk) zogenaamde PGP-telefoons (met Encrochat) betreffen, waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd. Uit het strafdossier is gebleken dat bij de bewezen verklaarde overtredingen van de Opiumwet gebruik werd gemaakt van dergelijke telefoons om een en ander voor te bereiden en af te stemmen. De rechtbank acht het aannemelijk dat in de communicatie gebruik is gemaakt van dergelijke versleutelde berichten om de opsporing te bemoeilijken.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de gsm-toestellen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en dat de opsporing van dergelijke feiten met behulp van deze (vermoedelijke) PGP-telefoons (met Encrochat) kan worden belemmerd en dat het ongecontroleerde bezit van deze telefoon in handen van de verdachte in strijd met het algemeen belang is.
Ook de overige voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten of tot de belemmering van de opsporing daarvan en het ongecontroleerde bezit van voormelde in beslag genomen voorwerpen is in strijd met de wet en het algemeen belang.
Vordering tot onttrekken aan het verkeer
Op 26 september 2017 zijn onder de verdachte, onder andere, in beslag genomen en niet teruggegeven (nummers 15, 16, 19, 21, 25, 26, 35 en 36 op de beslaglijst), te weten:
- -
3.00 STK Munitie (17-900033-24)
- -
1.00 STK Munitie (17-900033-25)
- -
6.00 STK Munitie (17-900033-28)
- -
2.00 STK Munitie (17-900033-30)
- -
10.00 STK Patroon 9mm (17-900034-3)
- -
8.00 STK Munitie (17-900034-4)
- -
4.00 STK Huls beschieten IBIS (17-900034-55)
- -
4.00 STK Diverse Kogelpunt IBIS (17-900034-56)
De officier van justitie heeft gevorderd dat deze voorwerpen worden onttrokken aan het verkeer.
De raadsman heeft zich ten aanzien van voornoemde voorwerpen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank kan niet de onttrekking aan het verkeer van deze voorwerpen gelasten, nu onttrekking aan het verkeer van voorwerpen niet bij rechterlijke uitspraak kan worden opgelegd voor feiten die ad informandum aan de tenlastelegging zijn toegevoegd (HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA76576). De rechtbank zal over deze voorwerpen dan ook geen beslissing nemen. De rechtbank stelt ook vast dat voornoemd arrest een stimulans kan zijn voor het zorgvuldig opstellen van de lijst van inbeslagneming door de officier van justitie en dat het de officier van justitie heeft vrijgestaan, en nog steeds vrijstaat om het beslag zonder tussenkomst van de rechter af te wikkelen, onder meer door de voorwerpen te laten vernietigen.
Daarnaast stelt dat de rechtbank vast dat ten aanzien van de huls en kogelpunt, anders dan de officier van justitie heeft verondersteld, ook overigens niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in artikel 36c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) worden genoemd voor de toepassing van deze maatregel en dat evenmin is voldaan aan de toebehorenseis, waardoor onttrekking aan het verkeer ook niet kan worden gelast met toepassing van artikel 36d Sr.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet,
artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
11. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 4, 5, 6 impliciet primair, 7, 8 impliciet primair, 9 primair en 10 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren en 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd, nummers 1, 2, 37, 38, 39 en 42 op de beslaglijst, te weten:
- -
1.00 STK Personenauto [kenteken auto 2 verdachte] Opel Meriva
- -
Geld Euro 61245.00
- -
1.00 STK Sleutel Opel (17-900045-22)
- -
1.00 STK Sleutel Opel Meriva (17- 900046-13)
- -
1.00 STK Kentekenbewijs TBV [kenteken auto 2 verdachte] (17-900045-4)
- -
1.00 STK Kentekenbewijs pasje [kenteken auto 2 verdachte] (17-900045-7)
Onttrekt aan het verkeer: nummers 17, 18, 20, 22, 23 en 24 en nummers 4, 14, 27, 28, 31, 32, 33, 40, 45 en 46 op de beslaglijst, te weten:
- -
1.00 STK Wapen incl. magazijn (17-900033-26)
- -
1.00 STK Wapen vuurwapen (17-900033-27)
- -
1.00 STK Patroonhouder (17-900033-29 (zit bij 17-900033-26))
- -
1.00 STK Patroonhouder Walther (17-900033-31 zit bij 17-900033-27))
- -
1.00 STK Wapen Revolver (17-900034-1)
- -
1.00 STK Patroonhouder (17-900034-2)
- -
1.00 STK GSM-toestel, kleur:zwart (17-900033-1)
- -
1.00 STK Diverse kleur: blauw pers (17-900033-22)
- -
1.00 STK Gereedschap Stansplaten (17-900034-5)
- -
1.00 STK GSM-toestel, kleur wit, Blackberry (17- 900034-8)
- -
1.00 STK Document Encromail Rabbit (17-900034-44)
- -
1.00 STK Notitie en memo WW PGP (17-900034-45)
- -
1.00 STK Notitie en memo WW PGP (17-900034-46)
- -
1.00 STK Diverse Vacuumapparaat (17-900045-24)
- -
1.00 STK GSM-toestel blackberry (17-900033-3)
- -
1.00 STK GSM-toestel, Blackberry (17-900033-10)
Wijst af de vordering tot gevangenneming van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. C.A.J. van Yperen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. A.D. Renshof en mr. T.A.F. Pomper,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 februari 2022.