Het beroep is niet gericht tegen de door het hof gegeven vrijspraken ten aanzien van het tenlastegelegde in zaak A onder 3 (poging tot oplichting DELA) en ten aanzien van het tenlastegelegde in zaak D onder 1 nummers A en B (poging tot oplichting Generali en Monuta) en onder 2 (oplichting Dienst Basisinformatie van de Gemeente Amsterdam).
HR, 01-10-2019, nr. 17/05965
ECLI:NL:HR:2019:1455
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
17/05965
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1455, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:565
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:5021, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:565, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1455
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0318
NJ 2019/467 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2019/305
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
‘Amsterdamse medicijnmoorden’. Levenslange gevangenisstraf voor o.m. moord op twee jonge jongens door toebrengen van dodelijke hoeveelheid spierverslapper succinylcholine met motief op hen afgesloten (levens)verzekeringen te innen, (art. 289 Sr). Schakelbewijs. Blijkens zijn bewijsvoering heeft Hof voor bewezenverklaring van in zaak B onder 1 tlgd. (moord op B) mede redengevend geacht omstandigheid dat verdachte betrokken was bij in zaak A onder 1 tlgd. (moord op A). Hof heeft in dat verband overwogen dat - op door Hof essentieel geachte punten - overeenkomst bestaat tussen omstandigheden waaronder beide feiten zijn begaan. Hof heeft i.h.b. vastgesteld dat overlijden van slachtoffers in beide zaken kan worden verklaard door toedienen van succinylcholine, dat verdachte dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft aangeschaft en in Nederland voorhanden heeft gehad, dat verdachte, die zich t.a.v. beide slachtoffers heeft opgeworpen als administrateur en regelaar voor praktische en financiële zaken, initiërende en/of sturende rol heeft gespeeld bij sluiten van overlijdensrisicoverzekeringen op naam van A en B, dat in beide gevallen kort voor overlijden begunstigde is gewijzigd in de persoon van verdachte of zijn moeder en dat A en B ieder kort na afsluiten van verschillende opeenvolgende overlijdensrisico-/uitvaartverzekeringen zijn overleden. Indien voor bewezenverklaring van feit mede redengevend wordt geacht - uit één of meer b.m. blijkende - omstandigheid dat verdachte bij één of meer andere strafbare feiten was betrokken, vraag of redengevendheid van dergelijk - in diverse varianten voorkomend - schakelbewijs begrijpelijk is, dient te worden beoordeeld in het licht van gehele bewijsvoering (vgl. ECLI:NL:HR:2017:3118). Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel en niet onbegrijpelijk voor bewezenverklaring in zaak B (moord op B) mede redengevend geacht omstandigheden waaronder verdachte moord op A (zaak A) heeft begaan. N.a.v. CAG merkt HR op dat stelling dat schakelbewijsconstructie alleen is toegelaten indien sprake is van sterke overeenkomst in wijze van uitvoering van feiten “waarvan eerst is vastgesteld dat zij zijn begaan”, geen steun vindt in het recht. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05965
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 december 2017, nummer 23/000333-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
“Zaak A
1.
hij op 13 november 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- zich succinylcholine verschaft en
- een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 1] gespoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
Zaak B
1.
hij in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 30 augustus 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- zich succinylcholine verschaft en
- een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 2] gespoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.”
2.2
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaringen het volgende overwogen:
“6. Zaak A1: De moord/doodslag op [slachtoffer 1]
6.1.
Bespreking van betrouwbaarheidsverweren
6.1.1.
De betrouwbaarheid van de deskundigen
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van het hof het in eerste aanleg gevoerde betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de deskundigenrapportages herhaald. Dit verweer komt er kort gezegd op neer dat, nadat in de woning succinylcholine was aangetroffen, de deskundigen gericht onderzoek hebben gedaan naar de aanwezigheid van dit middel in het lichaam van [slachtoffer 1] en zij daarmee naar een verklaring voor het overlijden hebben toe geredeneerd.
Het hof verwerpt dit verweer. De omstandigheid dat de deskundigen bij hun onderzoek de mogelijke aanwezigheid van het middel succinylcholine in het lichaam hebben betrokken rechtvaardigt niet de kennelijk aan het verweer ten grondslag liggende conclusie dat uitsluitend naar dit middel als mogelijke doodsoorzaak is gekeken en dat geen althans onvoldoende oog is geweest voor (mogelijke) andere doodsoorzaken. Een dergelijke conclusie wordt immers weersproken door de inhoud van de rapporten van de deskundigen en de verhoren van de deskundigen bij de rechter-commissaris. Zo heeft de deskundige Soerdjbalie-Maikoe bij de rechter-commissaris verklaard dat het ging om een volledig onderzocht lichaam. Daarbij was haar conclusie dat de hartspierschade de doodsoorzaak was en dat voor die schade geen andere oorzaak kon worden gevonden dan toxische invloeden van succinylcholine. De deskundige heeft daarbij bovendien de visie van cardiopatholoog Van Suylen gevraagd die haar bevindingen met betrekking tot de geconstateerde hartspierschade heeft bevestigd. Ook de over [slachtoffer 1] beschikbare medische gegevens heeft de deskundige in haar onderzoek betrokken en zij heeft gemotiveerd geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor haar eerdere bevindingen met betrekking tot de doodsoorzaak. De door de verdediging geopperde mogelijkheid van een ernstige vorm van astma die tot de dood heeft geleid is daarbij eveneens onderzocht. Uit het sectierapport en de verhoren van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe volgt dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige vorm van astma die tot de dood kan hebben geleid.
De patholoog, toxicoloog en cardiopatholoog zijn bij de rechter-commissaris uitgebreid gehoord met betrekking tot hun bevindingen en zijn bij hun conclusies gebleven.
Bovendien heeft op verzoek van de verdediging een contra-expertise plaatsgevonden door arts en patholoog Van de Goot die heeft geconcludeerd dat de revisie van de gerechtelijke sectie geen nieuwe gezichtspunten opleverde. Het aanvullend verricht longpathologisch onderzoek heeft evenmin nieuwe inzichten opgeleverd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat door de deskundigen uitgebreid onderzoek is gedaan waarbij alle mogelijke doodsoorzaken in beschouwing zijn genomen. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de rapporten van de deskundigen.
6.1.2.
De betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] (hierna ook te noemen: “ [getuige 1] ”)
Het hof vat het standpunt van de verdediging aldus op dat de verklaringen van [getuige 1] voor het bewijs onbruikbaar zijn nu hij op punten aantoonbaar leugenachtig heeft verklaard. Daartoe heeft de verdediging gesteld dat hetgeen deze getuige heeft verklaard over het aanschaffen van het middel succinylcholine bij de apotheek [D] in Santa Domingo in het voorjaar van 2012 niet kan kloppen. Het middel is namelijk niet op de particuliere markt verkrijgbaar en bovendien waren de betreffende partijen waaruit de zendingen afkomstig zouden zijn pas na oktober 2012 en in 2013 in de handel gebracht. De verklaring van [getuige 1] kan derhalve niet als betrouwbaar bewijsmiddel in een bewijsconstructie worden meegenomen. Het hof ziet in de stelling van de verdediging dat de getuige onjuist heeft verklaard over het moment en de plek van aanschaffen van het middel succinylcholine, wat er verder ook zij van deze stelling, geen aanleiding om zijn verklaring uit te sluiten van het bewijs voor zover deze grotendeels steun vindt in andere bewijsmiddelen. Immers, de door hem afgelegde verklaring dat hij succinylcholine voor de verdachte heeft geregeld en voor een recept heeft gezorgd komt overeen met de inhoud van de tapgesprekken van de verdachte met [getuige 1] en het op de computer van [betrokkene 1] , de vrouw bij wie de verdachte na het overlijden van [slachtoffer 1] verbleef, aangetroffen recept afkomstig van [getuige 1] . Bovendien zijn in de tas in de woning op het adres [a-straat 1] te Amsterdam ampullen succinylcholine aangetroffen met twee verschillende batchnummers wat kan corresponderen met twee verschillende leveringen.
Het hof verwerpt het verweer.
6.2.
Bespreking van bewijsverweren
6.2.1.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte met het oogmerk van levensberoving het middel succinylcholine heeft aangeschaft en bij [slachtoffer 1] heeft ingespoten, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden. De advocaat-generaal heeft voorts de stelling betrokken dat de verdachte met voorbedachten rade handelde en dat derhalve sprake is van moord.
6.2.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe in de kern het volgende aangevoerd.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in beide instanties, kan niet met een voor een bewezenverklaring van doodslag en/of moord vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat:
a. het slachtoffer [slachtoffer 1] is overleden ten gevolge van een aan hem toegediende dosis succinylcholine, en indien dit wel wordt bewezen
b. het de verdachte is geweest die hem daarmee heeft geïnjecteerd.
Ad a. Het toxicologisch onderzoek heeft weliswaar de aanwezigheid van succinylmonocholine een omzettingsproduct van het geneesmiddel succinylcholine - in het lichaam van [slachtoffer 1] aangetoond, maar dit betekent nog niet dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk aan succinylcholine is blootgesteld. De gemeten concentraties succinylmonocholine waren dermate gering, dat het riskant is daaraan verregaande conclusies te verbinden, temeer nu bekend is dat succinylmonocholine ook post mortem in het lichaam kan ontstaan. Bovendien volgt uit de productinformatie (Summary of product characteristics) dat ongeveer 10% van de toegediende dosis onveranderd wordt uitgescheiden in de urine. Het feit dat in de urine van [slachtoffer 1] geen sporen van succinylcholine zijn aangetroffen, levert derhalve een sterke aanwijzing op dat hij niet aan die stof is blootgesteld. De afwezigheid van succinylcholine in de urine maakt het zeer waarschijnlijk dat de aanwezigheid van succinylmonocholine op andere plaatsen in het lichaam van [slachtoffer 1] post mortem is ontstaan door micro-organismen.
Op grond van het sporenmateriaal is het zeer wel waarschijnlijk te achten dat [slachtoffer 1] de succinylcholine oraal heeft ingenomen. Daarmee zou de aanwezigheid van het omzettingsproduct in zijn lichaam goed kunnen worden verklaard, maar niet zijn overlijden. Oraal toegediende succinylcholine zal immers hoogstwaarschijnlijk geen effect sorteren. Het middel wordt afgebroken in het spijsverteringskanaal en wordt (naar verwachting) niet als zodanig door het lichaam opgenomen.
De arts-patholoog heeft geconcludeerd dat er sprake was van hartspierschade door zuurstofgebrek, die minimaal twee tot drie uur voor het overlijden moet zijn ontstaan. Dit betekent dat er hoe dan ook geen sprake geweest kan zijn van toediening van een fatale dosis succinylcholine, omdat in een dergelijk geval degene die het middel toegediend krijgt - zonder kunstmatige beademing - binnen enkele minuten komt te overlijden. De toxicoloog heeft op grond van de bevindingen van de arts-patholoog gesuggereerd dat er sprake geweest kan zijn van apneu. Apneu ontstaat echter niet louter door het toedienen van succinylcholine, maar kent ook andere oorzaken. De cardiopatholoog heeft bovendien verklaard dat de geconstateerde hartspierschade waarschijnlijk door een korte periode waarin sprake is geweest van een suboptimale ademhaling is veroorzaakt. Volgens de toxicoloog leidt het toedienen van succinylcholine niet tot een suboptimale ademhaling, maar tot een algehele ademstilstand. De geconstateerde hartspierschade dwingt derhalve niet tot de conclusie dat [slachtoffer 1] door een toegediende dosis succinylcholine is overleden.
De inhoud van het dossier bevat daarnaast voldoende concrete aanknopingspunten voor een andere en meer waarschijnlijke (natuurlijke) doodsoorzaak. Uit zijn medisch dossier en uit de verklaringen van verschillende getuigen volgt dat [slachtoffer 1] al voor zijn komst naar Nederland, en in Nederland, kampte met serieuze gezondheidsproblemen. Hij had last van astma-aanvallen, hyperventilatie, benauwdheid en pijn op de borst. Hiervoor is hij zelfs een keer in het ziekenhuis geweest in de Dominicaanse Republiek. De verdachte heeft in de korte tijd dat [slachtoffer 1] in Nederland was ook meermalen een ambulance voor hem laten komen in verband met serieuze benauwdheid. Sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] heeft ook daadwerkelijk uitgewezen dat de longen van [slachtoffer 1] in een slechte conditie verkeerden.
Ad b. Op de injectiespuit/naald is DNA van de verdachte als ook van [slachtoffer 1] en een derde onbekend gebleven persoon aangetroffen. De verdachte heeft voor het aantreffen van zijn DNA en van zijn vingerafdrukken op de injectiespuit en de (geopende) ampullen een aannemelijke verklaring gegeven, namelijk dat hij na het overlijden de tas met daarin de spullen tijdens het opruimen van de woning aangereikt heeft gekregen, daarin heeft gekeken, schrok van wat hij daarin aantrof en vervolgens de spuiten en ampullen uit de tas heeft gepakt om deze beter te bekijken en ook om de bijsluiter te lezen. Ook voor het voeren van de telefoongesprekken met [getuige 1] en zijn zoekgedrag op Google heeft de verdachte aannemelijke verklaringen afgelegd. Bij gebrek aan overig concreet bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij dit feit, kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer 1] zichzelf het middel succinylcholine heeft toegediend of dat een derde onbekend gebleven persoon hiervoor verantwoordelijk is.
6.2.3.
Oordeel van het hof
6.2.3.1. Inleidende overwegingen
Het hof zal hierna stapsgewijs bespreken welke feiten en omstandigheden het redengevend acht voor de in deze zaak te nemen beslissingen en welke conclusies het hof telkens op basis van die redengevende feiten en omstandigheden zal trekken. De bewijsmiddelen, waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zijn opgenomen in een bijlage en maken deel uit van het arrest.
Het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1]
Op 13 november 2013 zijn hulpdiensten op een melding afgegaan inhoudende dat op het adres [a-straat 1] te Amsterdam een persoon niet wakker wordt. De hulpdiensten die op de melding zijn afgegaan, hebben in één van de slaapkamers van de woning, liggend op bed, het levenloze lichaam van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) aangetroffen.
De huisarts die het lichaam van [slachtoffer 1] heeft geschouwd, heeft een verklaring van natuurlijk overlijden afgegeven. De huisarts heeft later als getuige verklaard dat hij tijdens de schouw met de aanwezigen in de woning (het hof begrijpt: de verdachte en diens halfbroer [betrokkene 2] ) een obductie op het lichaam van [slachtoffer 1] heeft besproken, gelet op de jonge leeftijd van [slachtoffer 1] , en dat de verdachte hierop antwoordde dat zulk onderzoek niet nodig was. Dit bevreemdt omdat de verdachte op dat moment de mogelijkheid van obductie niet met de familie van [slachtoffer 1] had besproken en hij - als vriend - niet de eerst aangewezen persoon was om hierover zelfstandig te beslissen.
De verdachte heeft tegenover de aanwezige politie verklaard dat hij de verdere afhandeling van het overlijden op zich zou nemen. Het lichaam is aanvankelijk vrijgegeven door justitie. Later die dag is het lichaam alsnog in beslag genomen (proces-verbaal van relaas, p. 03-06).
De vondst van succinylcholine en van gebruikte injectiespuiten in een tas in de woning
Op 15 november 2013 heeft in de woning op het adres [a-straat 1] een doorzoeking plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is in het dressoir in de keuken een tas aangetroffen. In de tas werden onder meer de volgende voorwerpen aangetroffen:
- twee injectiespuiten, inclusief naalden, van respectievelijk 5 ml en 10 ml;
- twee lege, geopende verpakkingen van injectiespuiten;
- twee lege, geopende verpakkingen van injectienaalden;
- een sok met daarin:
* twee lege plastic ampullen
* twee geopende glazen flesjes (ampullen), met zilverkleurige doppen voorzien van de code L: 1002597 ;
* een doosje met opschrift succinilcolina 500 mg. In dit doosje zaten vier gesloten flesjes (ampullen) met daarop hetzelfde opschrift. Op twee van de flesjes stond op de zilverkleurige dop de code L: 1002597 . De twee andere flesjes waren voorzien van doppen met daarop de code: L1001243.
De werking van het middel succinylcholine
Het hof leidt uit de rapporten van de deskundigen de navolgende werking van succinylcholine af. Succinylcholine is een geneesmiddel dat onder andere wordt gebruikt bij chirurgische ingrepen en intubatie van de luchtpijp. De hoofdwerking van succinylcholine is spierverslapping, waaronder ook een verlamming van de ademhalingsspier. Als de ademhaling stopt, ontstaat er een zuurstofgebrek in het lichaam dat dodelijk kan verlopen. Dit is afhankelijk van de duur van de ademhalingstilstand. De dosering waarbij dit effect kan optreden is onder andere afhankelijk van de toedieningsroute en van het individu dat wordt blootgesteld aan succinylcholine. Vanwege de verlamming van de ademhalingsspier is bij het medisch gebruik van succinylcholine kunstmatige beademing noodzakelijk.
Bij therapeutisch gebruik wordt de dosering van succinylcholine afgesteld op het individu en de gewenste effecten. Doorgaans liggen de intraveneuze (via de ader) doseringen tussen 0,3 en 1,1 mg/kg. De intraveneuze dosering succinylcholine die ademhalingsstilstand veroorzaakt bij patiënten die anesthesie krijgen, ligt in het algemeen vanaf 0,3-0,5 mg/kg. Zonder medische behandeling en begeleiding kan deze intraveneuze dosering van 0,3-0,5 mg/kg door het optreden van ademhalingsstilstand dodelijk zijn. Voor een persoon met een lichaamsgewicht van 80 kg komt deze dosering overeen met 24-40 mg succinylcholine.
Succinylcholine kan ook intramusculair (in de spier) toegediend worden. Een intramusculaire dosering van 3-4 mg/kg succinylcholine leidt tot totale spierverslapping. De intramusculaire dosering is hoger dan een intraveneuze dosering. De snelheid waarmee de effecten na intramusculaire toediening van succinylcholine intreden zijn langzamer en het effect houdt langer aan. Voor een persoon met een lichaamsgewicht van 80 kg komt een dosering van 3-4 mg/kg overeen met 240 - 320 mg succinylcholine.
Het geneesmiddel succinylcholine valt onder de Geneesmiddelenwet en is in Nederland niet vrij verkrijgbaar.
6.2.3.2. Waren de aangetroffen flesjes succinylcholine en injectiespuiten van de verdachte?
Het standpunt van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de kern het volgende verklaard.
De verdachte heeft kort na het overlijden van [slachtoffer 1] met anderen de woning opgeruimd. Tijdens het opruimen kreeg hij een tas aangereikt die zowel door hem als door [slachtoffer 1] gebruikt werd. De verdachte keek in de tas en trof hierin onder meer flesjes succinylcholine en injectiespuiten aan. De verdachte schrok hevig van deze spullen. Hij had ze niet eerder opgemerkt. De verdachte noteerde de naam van het geneesmiddel om op een later moment uit te zoeken wat succinylcholine precies is. Kort erna is de woning op het adres [a-straat 1] door de politie verzegeld. De verdachte en overige betrokkenen vroegen zich af wat de reden hiervan kon zijn. In overleg met en op verzoek van [betrokkene 3] heeft de verdachte vervolgens telefonisch contact opgenomen met [getuige 1] om erachter te komen wat succinylcholine is en om hiervoor een recept te vragen. Zij hoopten hiermee te bewerkstelligen dat de woning zou worden vrijgegeven. De verdachte heeft verklaard dat hij hiertoe meermalen met [getuige 1] heeft gebeld. Hij heeft verklaard dat het zou kunnen dat hij in die gesprekken heeft meegepraat met [getuige 1] omdat hij in shock was en het recept snel wilde hebben, en dat het daardoor lijkt dat er meer speelde, maar in werkelijkheid had hij geen idee wat [getuige 1] hem vroeg en wat hij daarop heeft geantwoord. De verdachte kan zich niet meer herinneren waarom het recept geantedateerd moest worden.
Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, hecht het hof geen geloof aan deze verklaring van de verdachte en zal het hof deze terzijde schuiven.
De telefoongesprekken tussen de verdachte en [getuige 1]
In de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] heeft de verdachte veelvuldig telefonisch contact gehad met [getuige 1] uit de Dominicaanse Republiek. Deze telefoongesprekken zijn afgeluisterd. In de tapgesprekken wordt het navolgende besproken.
Op 14 november 2013 om 13.18 uur belt de verdachte met [getuige 1] . De verdachte zegt tegen [getuige 1] dat hij de enige is die hem kan redden. De verdachte vraagt [getuige 1] een recept te regelen voor “wat [getuige 1] hem eerder heeft gestuurd”. Op het recept moeten ook injectienaalden vermeld worden. Het recept moet voorzien worden van een duidelijkere stempel dan op het “andere”. De verdachte geeft [getuige 1] de opdracht het recept te antedateren tot 9 oktober 2013. De verdachte wil het recept vandaag nog hebben en zegt tegen [getuige 1] dat hij het moet inscannen en naar hem moet e-mailen.
Diezelfde dag om 19:01 uur voeren de verdachte en [getuige 1] andermaal een gesprek. [getuige 1] deelt de verdachte mee dat hij het recept heeft en dat hij het nu in Dario (het hof begrijpt: het ziekenhuis Dr. Dario Contreras in Santa Domingo) gaat laten stempelen. De verdachte vraagt [getuige 1] wat er op het recept is gezet. [getuige 1] antwoordt: “Hij heeft de naam van de kwestie gezet...het milligram...hij heeft het voorgeschrevene gezet...hij heeft die injectienaalden onderin gezet (...) hij heeft jouw naam, de leeftijd gezet en de datum van negen tien”. De verdachte deelt [getuige 1] mee dat hij het recept naar zijn e-mailadres [e-mailadres] moet sturen.
Op 15 november 2013 belt de verdachte om 14:51 uur met [getuige 1] . In dit gesprek zegt [getuige 1] tegen de verdachte onder meer: “Wat we aan het bespreken waren... het is een van de sterkste en niet...als het voor de autopsie is.. je moet veel over doen... je vindt het niet gemakkelijk... je moet voor dat te veel zoeken... ik was ook met een vriend van mij, die dokter is, aan het praten (...) hij zei tegen mij voor dat moet er te veel (diep) gegraven worden.. om te zien dat hij dat in het lichaam heeft”. In het telefoongesprek van 16.26 uur vraagt [getuige 1] aan de verdachte welke dosis hij gaf. De verdachte antwoordt: “twee”. [getuige 1] verklaart vervolgens desgevraagd nogmaals dat de arts tegen hem gezegd heeft dat “je veel moet graven voor dat”.
Op 24 november 2013 om 22:29 uur belt de verdachte [getuige 1] . [getuige 1] deelt de verdachte mee dat de dokter bij hem is, dat die wil weten waarom de verdachte “het” (het hof begrijpt: een medische verklaring) wil hebben, dat het volgens de wet niet voor behandeling gebruikt wordt, dat de dokter zegt dat het een spierontspanner is en “anestetisch”, waarop de verdachte zegt dat hij (het hof begrijpt: de dokter) “het precies zo moet zetten” (het hof begrijpt: opschrijven). [getuige 1] vraagt de verdachte of de dokter op moet schrijven dat het een middel is voor hem (de verdachte). De verdachte antwoordt bevestigend.
In een volgend gesprek op 25 november 2013 om 14:44 uur vertelt de verdachte [getuige 1] wat er precies in de verklaring moet komen te staan: “zeg dat het een behandeling is, dat het gebruikt wordt voor mensen die niet kunnen slapen. Dat het gebruikt wordt om te slapen. Zeg hem dat dit met iets in de mond gaat, met een zuurstof ademhaling apparaat”. De verdachte vraagt [getuige 1] wanneer hij “dit” in een e-mail kan verwachten. Om 17:37 uur spreken de verdachte en [getuige 1] elkaar weer. In dit gesprek zegt [getuige 1] tegen de verdachte: “Heb je begrepen wat hij gaat doen? Hij gaat het op dat papier zeggen/schrijven dat jij op het consult bent gekomen met slaapproblemen en ’s nachts ademhalingsproblemen, dat je benauwd wordt. Dus hij heeft dat medicijn voor je gezet/voorgeschreven.”
Op 27 november 2013 belt de verdachte wederom met [getuige 1] . De verdachte krijgt tijdens het gesprek een persoon aan de lijn die zich voordoet als dokter. De dokter zegt dat er een probleem is omdat het medicijn in werkelijkheid een spierontspanner is. De dokter vraagt de verdachte of hij een indicatie wil om het op een wettig wijze bij zich te mogen hebben. De verdachte antwoordt bevestigend. De verdachte verklaart voorts dat in de verklaring vermeld moet worden dat hij problemen heeft met slapen en dat hij het daarom af en toe op de voorgeschreven wijze moet gebruiken. De dokter zegt dat het tegen betaling mogelijk moet zijn om een dergelijke verklaring op stellen. De verdachte deelt mee dat hij bereid is om 10.000 pesos te betalen voor de verklaring.
Het ontvangen recept voor succinylcholine
Uit onderzoek in de inbeslaggenomen computer van [betrokkene 1] , de vrouw bij wie de verdachte de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] verbleef, is gebleken dat op 14 november 2013 om 20:36 uur is ingelogd op het e-mailaccount van de verdachte [e-mailadres] en dat om 20:38 uur het bestand “ […] ” is gedownload. Dit bestand blijkt een afbeelding te bevatten van een recept van het Dr. Dario Contreras ziekenhuis voor het middel ‘Succinilcolina’. Het recept staat op naam van de verdachte en is gedateerd op 9 oktober 2013.
De verklaring van de getuige [getuige 1] ( [getuige 1] )
Tegenover de verklaring van de verdachte staat die van de getuige [getuige 1] . Die heeft verklaard dat hij tot twee keer toe het middel succinylcholine aan de verdachte heeft verstrekt en dat de verdachte ongeveer twee weken na de laatste keer aan hem heeft gevraagd om een recept te regelen. Hij heeft voorts verklaard dat de verdachte een medische verklaring wilde hebben waarin stond dat hij succinylcholine gebruikte om te kunnen slapen.
De in de woning aangetroffen succinylcholine zijn in de Dominicaanse Republiek op de markt gebracht
In de woning op het adres [a-straat 1] zijn zes flesjes succinylcholine aangetroffen. Twee daarvan hadden op de dop het registratienummer 1001243 en vier hadden het registratienummer 1002597 . Uit informatie van de distributeur [C] blijkt dat er tussen december 2012 en februari 2013 1558 eenheden succinylcholine met registratienummer 1001243 en in de periode juni 2013 - augustus 2013 1421 eenheden succinylcholine met registratienummer 1002597 in de Dominicaanse Republiek op de markt zijn gebracht.
Deelconclusie
Het hof is op grond van de locatie waar de succinylcholine en de injectiespuiten zijn aangetroffen, namelijk in een tas in de woning waar de verdachte verbleef, de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachte en [getuige 1] en de getuigenverklaring van [getuige 1] , in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de in de woning aangetroffen succinylcholine en injectiespuiten van de verdachte waren, en dat hij voor het verkrijgen ervan [getuige 1] heeft benaderd en dat [getuige 1] het tot twee keer toe aan hem heeft doen toekomen. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor zijn bezit van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine.
6.2.3.3. Heeft de verdachte [slachtoffer 1] met het middel succinylcholine geïnjecteerd?
De inhoud van de telefoongesprekken tussen de verdachte en [getuige 1]
De verdachte en [getuige 1] hebben in de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] verschillende gesprekken met elkaar gevoerd over succinylcholine. In één van de gesprekken zegt [getuige 1] tegen de verdachte: “als het voor de autopsie is.. je moet veel over doen... je vindt het niet gemakkelijk... je moet voor dat te veel zoeken... ik was ook met een vriend van mij, die dokter is, aan het praten (...) hij zei tegen mij voor dat moet er te veel (diep) gegraven worden.. om te zien dat hij dat in het lichaam heeft”.
In een daaropvolgend gesprek vraagt [getuige 1] aan de verdachte welke dosis hij gaf. De verdachte antwoordt: “twee”.
Uit de inhoud van de afgeluisterde tapgesprekken valt voorts af te leiden dat de verdachte er veel aan gelegen was om de beschikking te krijgen over een recept en een medische verklaring waarmee hij het bezit van de succinylcholine kon verantwoorden indien hem daarover vragen zouden worden gesteld. De verdachte zegt in dit verband tegen [getuige 1] dat hij de enige is die hem kan redden.
Het internetgedrag van de verdachte
Op 14 november 2013 vanaf 20:43 uur heeft de verdachte op Google onder meer de zoektermen ‘sectie verrichten VU-ziekenhuis’, ‘succinylcholine’ en ‘succinylcholine perfect murder weapon’ ingevoerd. Om 20:44 uur heeft hij op Wikipedia.org gezocht op ‘autopsie’ en daarna ‘succinylcholine’. Ook heeft hij op die website pagina’s bezocht met de titels ‘Suxamethonium chloride’ en ‘succinylcholine’. Ook heeft hij een webpagina bezocht met de titel ‘Succinylcholine: Is it the perfect murder weapon?’
De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich na het lezen van de bijsluiter van het door hem in de tas aangetroffen doosje met het opschrift ’Succinilcolina’ op 13 november 2013 “rot schrok” en de naam van het middel heeft genoteerd in een agenda; dat hij vervolgens op internet is gaan zoeken naar informatie over het middel en hierover vragen heeft gesteld aan [getuige 1] . Hij wist namelijk niet wat de werking van het geneesmiddel was. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij tijdens het zoeken naar succinylcholine per toeval op de site met de naam: ‘succinylcholine perfect murder weapon’ terecht is gekomen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen volgt uit de gehanteerde bewijsmiddelen dat [getuige 1] voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer 1] tot twee keer toe op verzoek van de verdachte succinylcholine aan de verdachte heeft verstrekt. Dat de verdachte ten tijde van het overlijden van [slachtoffer 1] de werking van het middel niet zou kennen en om die reden op onderzoek uit ging op internet, acht het hof dan ook onaannemelijk. Voorts geeft de door de verdachte gegeven lezing van de feiten geen aanvaardbare verklaring voor zijn buitengewoon grote belangstelling voor succinylcholine in combinatie met de zoektermen sectie en/of autopsie.
Op grond van het voorgaande, mede bezien in het licht van de inhoud van de telefoongesprekken met [getuige 1] , is het hof van oordeel dat de zoektocht van de verdachte op internet, daags na het overlijden van [slachtoffer 1] en het overbrengen van diens lichaam naar het VU ziekenhuis voor sectie, kennelijk was ingegeven door zijn angst dat het middel succinylcholine bij onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1] zou worden getraceerd.
De injectiespuiten/naalden en geopende ampullen bevatten succinylcholine
Toxicologisch onderzoek heeft de aanwezigheid van succinylcholine in beide injectiespuiten, in één van de injectienaalden en in de geopende glazen ampullen die in de tas in de woning werden aangetroffen aangetoond. Ook in de extracten van de geopende plastic ampullen is een geringe hoeveelheid succinylcholine aangetroffen.
De injectiespuiten, naalden, ampullen en de bijsluiter in de aangetroffen verpakking succinylcholine, zijn bemonsterd en aansluitend aan een vergelijkend DNA- en dactyloscopisch onderzoek onderworpen. Op de bijsluiter, op een ongeopende glazen ampul en een geopende plastic ampul zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen.
Van de bemonsteringen op de randen van de geopende ampullen en de dopjes, zijn onvolledige DNA-profielen verkregen, die matchen met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig iemand matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard. Op de bemonstering van de zuiger/plunjer van één van de injectiespuiten is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal twee personen. Het DNA-mengprofiel van de verdachte [verdachte] komt overeen met dit DNA-mengprofiel. De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het aangetroffen DNA op de zuiger/plunjer en dat van de verdachte zijn extreem veel waarschijnlijker als het celmateriaal van de verdachte en van een willekeurig ander persoon is dan van twee willekeurig onbekende personen. Dit betreft de naald behorend bij de spuit waarin - zoals hiervoor is opgemerkt - sporen van succinylcholine zijn gevonden. Daarnaast is celmateriaal aangetroffen op één van de injectienaalden waaruit een onvolledig DNA-profiel is verkregen dat matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het celmateriaal aangetroffen op de naald en van [slachtoffer 1] zijn meer dan één miljard keer waarschijnlijker als het celmateriaal van [slachtoffer 1] is dan van een willekeurige onbekende persoon.
De verklaringen van de zus en van de vriendin van [slachtoffer 1]
De zus van [slachtoffer 1] , [betrokkene 4] , heeft reeds op 18 november 2013 als getuige verklaard dat zij van haar nichtje [betrokkene 5] had vernomen dat de vriendin van [slachtoffer 1] , [betrokkene 6] , in de nacht van dinsdag op woensdag (het hof begrijpt: van 12 op 13 november 2013) [slachtoffer 1] telefonisch had gesproken. In dat gesprek vertelde [slachtoffer 1] haar dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) hem vijftien minuten voor het slapen gaan een injectie in zijn rug zou geven tegen de astma.
[betrokkene 6] heeft bevestigd dat zij op 12 november 2013 rond 21.00 uur lokale tijd (= 02.00 uur op 13 november 2013 in Nederland) gebeld heeft met [slachtoffer 1] . Zij heeft verklaard dat [slachtoffer 1] in dat gesprek vertelde dat de verdachte hem een injectie zou geven, die de dokter hem had voorgeschreven. Hij zou deze injectie in zijn rug toegediend krijgen, vijftien minuten voordat hij naar bed zou gaan.
Het plaatsvinden van het gesprek wordt bevestigd door de historische belgegevens van het telefoonnummer in gebruik bij [slachtoffer 1] .
Toxicologisch onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1]
Door drs. R. van der Hulst van het NFI is toxicologisch onderzoek verricht in het lichaam van [slachtoffer 1] . Bij dit onderzoek is in de urine, glasvocht links en rechts, het hersenweefsel en het hartbloed succinylmonocholine aangetoond. De aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in verschillende lichaamsmaterialen, met name in glasvocht en urine, bewijst een blootstelling aan succinylcholine, aldus R. van der Hulst.
De verdediging heeft - zoals hiervoor reeds onder het kopje ‘standpunten van partijen’ uiteen is gezet - het standpunt ingenomen dat
a. de afwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 1] een sterke aanwijzing oplevert dat [slachtoffer 1] niet aan deze stof is blootgesteld en
b. dat de aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in de urine en in andere lichaamsmaterialen verklaard kan worden door post mortem aanmaak door micro-organismen in het lichaam. Op grond van de onderzoeksresultaten kan dus niet geconcludeerd worden dat [slachtoffer 1] is blootgesteld aan succinylcholine, aldus de verdediging.
Het hof volgt het standpunt van de verdediging niet en overweegt daartoe het volgende.
Ad a. Van der Hulst heeft op 1 juni 2015 bij de rechter-commissaris verklaard dat de aantoonbaarheid van succinylcholine in de urine onder meer afhankelijk is van blaasledigingen. Ook Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat bij een langere overlevingsinterval met meerdere blaasledigingen succinylcholine mogelijk niet meer aantoonbaar is in de urine. Hoewel op grond van de stukken van het dossier niet kan worden vastgesteld of er in het onderhavige geval sprake is geweest van (een) tussentijdse blaaslediging(en), kan dit op grond van de stukken evenmin worden uitgesloten, te minder nu zoals hierna zal blijken - [slachtoffer 1] mogelijk nog een paar uur heeft geleefd na het ontstaan van de schade aan zijn hart en er zeer weinig urine in zijn blaas aanwezig was na zijn overlijden. Het gegeven dat succinylcholine niet in de urine van [slachtoffer 1] is aangetoond dwingt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat geen succinylcholine aan [slachtoffer 1] is toegediend.
Ad b. Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaam van een pas overleden persoon in beginsel bewijst dat de overleden persoon is blootgesteld aan succinylcholine. Volgens Küpper & Bajanowski kan bij sterk postmortaal (door het rottingsproces) veranderde lichamen en bij lang opgeslagen bloed/en weefselmonsters succinylmonocholine kunstmatig ontstaan door de werking van bacteriën. In het onderzoek van Küpper et al. uit 2011 werd succinylmonocholine in nier- en leverweefsel aangetroffen dat twee jaar was opgeslagen en in sterk postmortaal veranderd materiaal van overleden personen die niet waren blootgesteld aan succinylcholine. Er werd in de studie geen succinylmonocholine in glasvocht aangetoond of in lichaamsweefsel van personen waarbij binnen twee dagen obductie werd verricht, aldus Van der Hulst in zijn rapport van 11 maart 2014.
Het hof acht tegen deze achtergrond bezien de stelling van de verdediging dat de aangetoonde succinylmonocholine in het lichaam van [slachtoffer 1] postmortaal is ontstaan in plaats van door blootstelling aan succinylcholine, mede in het licht van wat overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, niet aannemelijk. Het hof gaat aan die stelling voorbij.
Deelconclusie
Het hof is op grond van wat hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte [slachtoffer 1] in de nacht van 12 op 13 november 2013 heeft geïnjecteerd met succinylcholine.
Door de verdediging is aangevoerd dat uit DNA-onderzoek is gebleken dat er DNA-materiaal van een derde, onbekend gebleven persoon op één van de injectiespuiten is aangetroffen, en dat deze persoon en niet de verdachte mogelijk [slachtoffer 1] heeft geïnjecteerd met succinylcholine. Het hof stelt die stelling als onaannemelijk terzijde nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat in het tijdvak waarin [slachtoffer 1] is overleden alleen de verdachte en [slachtoffer 1] in de woning aanwezig waren.
De verdediging heeft voorts gesuggereerd dat [slachtoffer 1] zichzelf geïnjecteerd heeft met succinylcholine, dan wel succinylcholine oraal heeft ingenomen. Voor deze stellingen zijn in het dossier geen concrete aanknopingspunten te vinden. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
6.2.3.4. Is [slachtoffer 1] overleden aan de effecten van het middel succinylcholine?
De deskundigen over de doodsoorzaak
Op het lichaam van [slachtoffer 1] is op 15 november 2013 sectie verricht door de arts en forensisch patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe. In haar voorlopig sectierapport van dezelfde datum stelt zij dat bij sectie, in het hart aanwijzingen werden gevonden voor recent doorgemaakt zuurstofgebrek waardoor recente hartspierschade (minimaal 2-3 uren voor het overlijden) was ontstaan. Zij komt tot de conclusie dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, op basis van doorgemaakt zuurstofgebrek.
Toxicoloog Van der Hulst schrijft in zijn rapport van 11 maart 2014 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaamsmateriaal (het hof begrijpt: hetgeen de blootstelling van [slachtoffer 1] aan succinylcholine bewijst), bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
In haar definitieve sectierapport van 20 juni 2014 heeft Soerdjbalie-Maikoe - na kennis te hebben genomen van de bevindingen van toxicoloog Van der Hulst - geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, ontstaan door de hartspierschade, welke goed kan worden verklaard door de effecten van de stof succinylcholine.
Van der Hulst stelt in zijn aanvullend rapport van 20 juni 2014 dat na toediening van succinylcholine in een niet toereikende dosering om een fataal aflopende ademhalingsstilstand te veroorzaken, de effecten kunnen variëren van: geen effect, een verminderde spierkracht, spiertrekkingen tot een spierverslapping met of zonder een periode van apneu (ademhalingsstilstand). Gezien de korte werkingsduur is het mogelijk dat na een enkelvoudige toediening een periode van apneu optreedt, waarna de ademhaling weer spontaan op gang komt, aldus de deskundige.
In haar rapport van 20 juni 2014 schrijft Soerdjbalie-Maikoe dat de aangetoonde hartspierschade (van minimaal 2 uren oud) hiermee goed kan worden verklaard. Een andere oorzaak daarvoor is volgens haar bij sectie niet gebleken. Ook arts en patholoog dr. J F.R.W. van de Goot heeft in zijn rapport van 9 november 2015 bij revisie van de gerechtelijke sectie geconcludeerd dat het intreden van de dood is te relateren aan acuut ontstaan hartspierweefselversterf in een niet ziekelijk voorbelast hart. De gedachte dat het middel succinylcholine hier een oorzakelijke rol speelt acht hij reëel.
De verdediging heeft onder verwijzing naar de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer 1] (kortademigheidsklachten, benauwdheid en astma) gewezen op een mogelijke andere oorzaak voor het doorgemaakte zuurstofgebrek. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. De medische gegevens van [slachtoffer 1] zijn aan de deskundige Soerdjbalie-Maikoe voorgelegd en door haar beoordeeld. Deze gegevens gaven haar geen aanleiding haar conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak te herzien. In haar aanvullend rapport van 23 juni 2015 schrijft zij hieromtrent:
‘De klachten van [slachtoffer 1] zouden kunnen duiden op milde astmatische klachten. Zij waren zodanig van aard dat de ventilatie/zuurstofvoorziening van het bloed niet in het gedrang was waardoor noodzaak tot verdere onderzoek en interventies op medisch vlak niet nodig was. Ze zijn vanuit dat oogpunt, ook al zijn zij kort voor het intreden van de dood aan de orde geweest, niet van belang geweest voor het intreden van de dood of een bijdrage daaraan. Er was bij sectie ook geen sprake van veranderingen passend bij een toestand van ernstige vorm van astma die tot de dood zou kunnen hebben geleid. Bij status astmaticus is er sprake van uitgezette longen (hyperexpansie) in de borstkas. In casu waren de longen niet uitgezet in de borstkas (de afstand tussen de longranden was juist groot (5cm); geen over elkaar gelegen longranden zoals bij hyperexpansie wordt gezien). De informatie in het door u aangeleverd medisch document heeft geen gevolgen voor mijn bevindingen ten aanzien van de doodsoorzaak’.
Ook de deskundige cardiopatholoog Van Suylen acht het onwaarschijnlijk dat de hartspierschade veroorzaakt is door een probleem met de longen. Bij de rechter-commissaris op 22 juni 2015 zegt hij hierover het volgende:
‘Als je onder de microscoop geen schade aan de longen ziet, is het scenario van zuurstoftekort door long disfunctioneren onwaarschijnlijk (...) Ik lees hier dat er dus stuwing en oedeem in de longen is geconstateerd door het NFI. Dat is goed te verklaren door het disfunctioneren van de linkerkamer van het hart, die enige tijd moet hebben bestaan. Dit levert steun voor mijn hypothese dat het overlijden niet direct is ingetreden, maar dat er een bepaalde tijd van disfunctioneren van de linkerkamer van het hart overheen moet zijn gegaan, bijvoorbeeld door zuurstoftekort van de hartspier. (...) Oedeem en stuwing zijn echt iets bij hartfalen.’
De deskundige Van de Goot onderschrijft de bevindingen van Soerdjbalie-Maikoe en Van Suylen in zijn rapport van 9 november 2015:
‘Bij specifiek longpathologisch onderzoek werden min of meer normale longen gezien. De beschreven afwijkingen zijn verwikkeling van de hartspierschade en geen veroorzaker daarvan.’
Deelconclusie
Het hof is op grond van de deskundigenrapporten, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gehanteerde bewijsmiddelen, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat [slachtoffer 1] ten gevolge van een toegediende injectie met daarin succinylcholine is overleden. Een andere doodsoorzaak is niet aannemelijk geworden.
6.2.3.5. Conclusie
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat ten aanzien van de verdachte bewezen is dat hij [slachtoffer 1] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem een of meer injecties succinylcholine toe te dienen.
6.3.
Had de verdachte een motief voor de dood van [slachtoffer 1] ?
Op 24 oktober 2013 is geprobeerd om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten op naam van [slachtoffer 1] ten bedrage van € 500.000,00. Deze aanvraag is op 28 oktober 2013 afgewezen. Diezelfde dag is er een uitvaartverzekering op naam van [slachtoffer 1] afgesloten ten bedrage van € 20.000,00. Vervolgens is op 29 oktober 2013 een overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 1] aangevraagd voor een bedrag van € 300.000,00. Deze verzekering is op 1 november 2013 afgesloten. Op die datum zijn ook twee andere uitvaartverzekeringen van ieder € 15.000,00 afgesloten. Zeer kort na het afsluiten van deze verzekeringen heeft een wijziging van de begunstigde plaatsgevonden, waarbij als begunstigde de moeder van de verdachte, [betrokkene 7] , is opgenomen. [betrokkene 7] is met de verzekeringspolis van Klaverblad en de wijziging van de begunstigde geconfronteerd. Zij heeft verklaard hier niets van te weten. De verdachte beschikte over kopieën van haar paspoort/ID-kaart en regelde haar financiële zaken, aldus [betrokkene 7] . Op één van de begunstigingswijzigingsbrieven en op één van de enveloppen waarin de brieven verstuurd zijn, zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer 1] geholpen heeft bij het aanvragen van de verzekeringen en dat de brieven met daarin het verzoek tot wijziging van de begunstigde op verzoek van en met medeweten van [slachtoffer 1] zijn verstuurd. De verdachte heeft verklaard dat de begunstigdewijziging te maken had met de omstandigheid dat een begunstigde een Burger Service Nummer (BSN) moet hebben, hetgeen de vriendin van [slachtoffer 1] en haar ongeboren kind niet hadden.
Het hof acht de door verdachte genoemde reden voor wijziging van de begunstigde in de polissen onaannemelijk. De verzekeringen bij Klaverblad, Axent en Monuta op naam van [slachtoffer 1] waren immers al afgesloten ten behoeve van de ‘standaard begunstigden’. Uit het dossier volgt niet dat de standaard begunstigden in de zin van voornoemde verzekeringen een BSN nodig hebben.
Het hof leidt uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, af dat de verdachte een sturende rol heeft gespeeld bij het afsluiten van de diverse verzekeringen op naam van [slachtoffer 1] , en bij de wijziging van de begunstigde in de persoon van zijn moeder. Bij overlijden van [slachtoffer 1] zouden de uit te keren verzekeringsgelden terecht komen op de rekening van de moeder van de verdachte, wier financiën de verdachte feitelijk beheerde, en tot welke rekeningen hij feitelijk toegang had. De verdachte had dus een financieel belang bij het overlijden van [slachtoffer 1] .
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de verdachte een motief had voor de dood van [slachtoffer 1] .
6.4.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs van voorbedachten rade
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of gelet op hetgeen hiervoor aan feiten is vastgesteld sprake is van doodslag dan wel van moord.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
- De verdachte heeft twee keer het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad, waarbij tussen deze aanschafmomenten een aantal maanden heeft gezeten; - Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [getuige 1] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek tot twee keer toe aan de verdachte heeft doen toekomen;
- Om het middel te kunnen injecteren heeft de verdachte injectiespuiten voorhanden gehad;
- De verdachte heeft een rol gespeeld bij het binnen een kort tijdsbestek afsluiten van diverse verzekeringen (1 overlijdensrisicoverzekering voor een aanzienlijk bedrag en 3 uitvaartverzekeringen) op naam van [slachtoffer 1] ;
- Door toedoen van de verdachte hebben zeer kort na het sluiten van die verzekeringen wijzigingen in de polissen plaatsgevonden waardoor zijn moeder begunstigde werd van die verzekering. Bij overlijden van [slachtoffer 1] konden de uit te keren verzekeringsgelden via de moeder feitelijk bij de verdachte komen.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over de verzekeringsgelden. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine en de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en uitvaartverzekeringen. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.
7. Zaak B1: De moord/doodslag op [slachtoffer 2]
7.1.
Bespreking van bewijsverweren
7.1.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van - kort gezegd - het met voorbedachten rade om het leven brengen van [slachtoffer 2] door het toedienen van succinylcholine.
7.1.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord op [slachtoffer 2] nu niet vastgesteld kan worden dat [slachtoffer 2] is overleden als gevolg van de toediening van succinylcholine en daarnaast onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte het middel succinylcholine zou hebben toegediend. Hij heeft ter onderbouwing - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd. Hoewel de aanwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] impliceert dat hij het middel heeft binnengekregen, duidt de vastgestelde concentratie succinylcholine in zijn urine op een niet potentieel levensbedreigende dosering, die zijn dood kan verklaren. Dit geldt evenzeer voor de aangetoonde aanwezigheid van succinylmonocholine. Voor de aanwezigheid van succinylmonocholine geldt bovendien dat de aanwezigheid verklaard kan worden door micro-organismen tijdens het ontbindingsproces na overlijden.
Voorts is er sprake van een aannemelijke alternatieve mogelijkheid die de dood van [slachtoffer 2] kan verklaren. De zeer afwijkende leverfunctiewaarden, de hoge bloeddruk, het overgewicht en het gebruik van amfetamine kunnen het overlijden zeer goed verklaren en zijn onder de gegeven omstandigheden een meer aannemelijke verklaring voor zijn dood dan de gestelde toxicologische gronden.
Het dossier bevat geen bewijsmateriaal dat door de verdachte de bij [slachtoffer 2] aangetroffen succinylcholine is toegediend. In het bijzonder kan niet uit het dossier worden afgeleid dat de verdachte in de periode dat [slachtoffer 2] is overleden in de woning van [slachtoffer 2] is geweest.
Bovendien kan niet uitgesloten worden dat de succinylcholine door [slachtoffer 2] zelf als een soort pijnstiller oraal is ingenomen, nu zelfmedicatie in de Dominicaanse Republiek niet ongebruikelijk is.
7.1.3.
Oordeel van het hof
7.1.3.1. Inleidende overwegingen
Het hof zal hierna stapsgewijs bespreken welke feiten en omstandigheden het redengevend acht voor de in deze zaak te nemen beslissingen en welke conclusies het hof telkens op basis van die redengevende feiten en omstandigheden zal trekken. De bewijsmiddelen, waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zijn opgenomen in een bijlage en maken deel uit van het arrest.
Aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 2]
Op 30 augustus 2013 is het levenloze lichaam van [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) in de woning aan de [b-straat 1] in Amsterdam aangetroffen. [slachtoffer 2] is dan 22 jaar oud. De schouwarts heeft geoordeeld dat er sprake was van een onverklaard overlijden en heeft urine en bloed van [slachtoffer 2] afgenomen.
7.1.3.2. Waardoor is [slachtoffer 2] overleden?
De vondst van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2]
Door drs. R. van der Hulst van het NFI is toxicologisch onderzoek verricht in de urine en het bloed van [slachtoffer 2] . Bij dit onderzoek is in de urine succinylcholine en succinylmonocholine aangetoond.
De werking van het middel succinylcholine
Voor wat betreft de werking van succinylcholine verwijst het hof naar wat onder paragraaf 6.2.3.1. is overwogen.
De deskundigen over de doodsoorzaak
De deskundige Van der Hulst heeft in zijn rapport van 25 maart 2014 opgemerkt dat de aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar rapport van 9 juli 2014 verklaard:
‘Op grond van de uitkomst van het toxicologisch onderzoek (namelijk de aangetoonde stof succinylcholine in het lichaamsmateriaal) en het feit dat er bij sectie (voor zover te beoordelen was) en bij interpretatie van aanvullende gegevens/informatie (de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer 2] ) geen andere waarschijnlijke doodsoorzaak is gebleken, kan het overlijden van [slachtoffer 2] goed worden verklaard op toxicologische gronden. Dit betreffen de effecten van de aangetoonde stof succinylcholine in het lichaamsmateriaal van deze man, met verlamming van de ademhalingsspier negatieve effecten op het hart en functiestoornissen van respectievelijk de longen en het hart en daarmee overlijden tot gevolg.’De raadsman heeft betoogd dat de vastgestelde concentratie succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] duidt op een niet potentieel levensbedreigende dosering, die zijn dood kan verklaren. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt er op gewezen dat uit de productinformatie “Summery of product characteristics” blijkt dat ongeveer 10% van de toegediende dosis succinylcholine onveranderd wordt uitgescheiden in de urine en dat de aangetroffen hoeveelheid succinylcholine in de nog aanwezige urine van [slachtoffer 2] een aanzienlijk lagere concentratie betreft.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De raadsman gaat in zijn redenering kennelijk uit van de veronderstelling dat 10% in één (1) keer wordt uitgescheiden. Voor deze veronderstelling bevat het dossier geen enkele onderbouwing. Daarnaast overweegt het hof dat de deskundige Van der Hulst, in zijn rapport van 25 maart 2014 expliciet heeft verklaard dat op basis van de gemeten concentraties geen uitspraak kan worden gedaan over de dosering, maar wel dat de aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
De raadsman heeft voorts nog gesuggereerd dat [slachtoffer 2] zelf oraal succinylcholine tot zich zou hebben genomen gelet op het feit dat thuismedicatie voor Dominicanen niet ongebruikelijk is. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor deze stelling.
Op grond van het gegeven dat er succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] is aangetroffen, kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] is blootgesteld aan de stof succinylcholine.
Is er een alternatieve doodsoorzaak?
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde alternatieve doodsoorzaak niet aannemelijk is geworden en overweegt daartoe als volgt.
Dat er sprake was bij [slachtoffer 2] van afwijkende leverwaarden, hoge bloeddruk, overgewicht en mogelijk amfetaminegebruik, betekent niet dat deze omstandigheden ook hebben geleid tot de dood. In het dossier en in het bijzonder in het rapport van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe is geen aanknopingspunt te vinden dat de hiervoor genoemde omstandigheden de dood kunnen verklaren. Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar brief van 4 januari 2017 nog expliciet verklaard dat de geconstateerde ‘afwijkingen’ beschreven in het keuringsrapport van Medimark, namelijk de hoge bloeddruk, overgewicht en een verhoogde leverfunctie doorgaans niet acuut levensbedreigend zijn en dat deze (het hof begrijpt: in het geval van [slachtoffer 2] ) geen substantiële ziekelijke veranderingen met zich hebben gebracht. De eerdere bevindingen en conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak zoals gerapporteerd door haar op 9 juli 2014 blijven gehandhaafd.
De verdediging heeft daarnaast gewezen op de omstandigheid dat de door [betrokkene 8] aangetroffen concentratie amfetamine de dood kan verklaren nu het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van amfetamine kan leiden tot ernstige lichamelijke problemen, waaronder hart- en leverfalen. De verdediging heeft in dit verband nog opgemerkt dat het niet voor de hand ligt dat er sprake is van een vals-positief resultaat gelet op de door [betrokkene 8] gemeten zeer hoge concentratie amfetamine. De gemeten concentratie ligt veel hoger dan de grens waarboven iemand positief scoort op de aanwezigheid van amfetamine in de urine. Gelet op de omstandigheid dat het NFI pas veel later onderzoek naar de aanwezigheid van stoffen in de urine heeft gedaan, is het niet denkbeeldig dat door het NFI geen amfetamine kon worden waargenomen, waar dat door [betrokkene 8] kort na het afnemen van de urine nog wel kon, aldus nog steeds de verdediging.
Ook dit verweer wordt door het hof verworpen. Door deskundige Van der Hulst is in zijn rapportage van 25 maart 2014 geconcludeerd dat de door [betrokkene 8] vastgestelde concentratie van amfetamine mogelijk gebaseerd is op een vals-positief-resultaat. Door [betrokkene 8] is door middel van een immunochemische methode amfetamine in de urine aangetoond. Met een (het hof begrijpt later) verkennend onderzoek uitgevoerd door [betrokkene 8] is echter geen amfetamine aangetoond. Bij een onderzoek door middel van een immunochemische methode is een vals-positieve uitslag mogelijk omdat postmortaal door (bacteriële) afbraak stoffen kunnen ontstaan die chemisch lijken op amfetamine. Het hof begrijpt uit de rapportage van Van der Hulst dat door het NFI voor onderzoek gebruik is gemaakt van een methode waarmee amfetamine in de te onderzoeken stof kan worden gedetecteerd. In het onderzoek van het NFI is de stof amfetamine vervolgens niet aangetoond. Het hof gaat daarom uit van het resultaat van het onderzoek naar amfetamine zoals uitgevoerd door het NFI.
Ten aanzien van de aangetroffen succinylmonocholine in de urine van [slachtoffer 2] die naar het oordeel van de verdediging ook post mortem zou kunnen zijn ontstaan overweegt het hof dat wat er ook van zij, dat gelet op de aanwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] , dit verweer geen nadere bespreking behoeft.
Deelconclusie
Gelet op de conclusies van de deskundigen dat succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] is aangetroffen, succinylcholine de dood kan verklaren en er geen andere aannemelijke doodsoorzaak is gebleken, gaat het hof ervan uit dat het overlijden van [slachtoffer 2] verklaard kan worden door toediening van succinylcholine.
7.1.3.3 Is de verdachte betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 2] ?
De verdachte had een motief voor de dood van [slachtoffer 2]
A. Inschrijving in de Kamer van Koophandel
sprak de Nederlandse taal niet. De verdachte hielp hem met praktische zaken en zijn financiën. De verdachte had daarom ook toegang tot het ING-account van [slachtoffer 2] . Op 6 juni 2013 heeft [slachtoffer 2] in aanwezigheid van de verdachte zijn bedrijf [A] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De inschrijving in de Kamer van Koophandel heeft vragen opgeroepen gelet op het feit dat [slachtoffer 2] de Nederlandse taal niet machtig was en bovendien geen enkele achtergrond had in vastgoed. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep hierover verklaard dat hij [slachtoffer 2] heeft geholpen op diens verzoek. [slachtoffer 2] wilde een inschrijving bij de Kamer van Koophandel in verband met een verzoek van een vriend op de Dominicaanse Republiek die een werkgeversverklaring nodig had in verband met de oliehandel waarin die vriend als ook [slachtoffer 2] participeerden. Voor deze uitleg biedt het dossier echter geen enkele steun. Bovendien wekt het bevreemding dat eerst bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep de verdachte deze verklaring geeft. Het hof hecht geen waarde aan de door de verdachte afgelegde verklaring met betrekking tot de reden van inschrijving in de Kamer van Koophandel.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van het aangaan van overlijdensrisicoverzekeringen gaat het hof er van uit dat de inschrijving van [A] in de Kamer van Koophandel op initiatief van de verdachte heeft plaatsgevonden, nu een dergelijke inschrijving relevant is geweest bij een van de aanvragen voor het aangaan van een overlijdensrisicoverzekering.
B. Overlijdensrisicoverzekeringen
Independer heeft op dezelfde dag als de dag van inschrijving bij de Kamer van Koophandel 6 juni 2013 - een inschrijving ontvangen voor een overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 2] bij Leidsche Verzekeringen ten bedrage van € 2.500.000,00. Op de aanvraag voor deze verzekering is ingevuld:
‘Doel van verzekering: ten behoeve van een zakelijkheid
Bepalende factoren: te verwachten bedrijfsomzet.
Naam onderneming: [A]
Hoe werd het verzekerd bedrag berekend? Met een schatting van de omzet in een heel jaar met onze potentiële cliënten offertes.
Functie binnen onderneming: operationeel manager’
Verder is ingevuld op de aanvraag: “Mijn bedrijf [A] zal zeker dit jaar nog uitgroeien met een internationale samenwerking met [B] , een succesvolle vastgoedbedrijf in de Dominicaanse Republiek dat jaarlijks honderden miljoenen aan bedrijfsomzet maakt”.
Gelet op het voorgaande was de inschrijving van [A] kennelijk bedoeld om het hoge te verzekeren bedrag te verantwoorden.
Leidsche verzekeringen heeft naar aanleiding van de aanvraag een vragenlijst naar [slachtoffer 2] gestuurd. In die aanvullende vragenlijst is tevens verzocht om een kopie van een door een accountant opgestelde jaarrekening van de drie voorafgaande jaren. Uit een interne memo van Leidsche Verzekeringen blijkt dat de klant op 14 juni 2013 heeft gebeld en heeft medegedeeld dat hij de gevraagde stukken niet kon leveren, en dat hij misschien een nieuwe aanvraag zou gaan indienen. Een nieuwe aanvraag is uitgebleven. Uiteindelijk is geen overeenkomst tot stand gekomen met Leidsche Verzekeringen. Vervolgens is op 21 juni 2013 via Independer.nl bij TAF verzekeringen een aanvraag gedaan voor overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 2] voor een bedrag van € 1.500.000,00.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het zou kunnen dat hij bemiddeld heeft bij het aangaan van deze overlijdensrisicoverzekering, maar ook uit het navolgende kan die betrokkenheid worden afgeleid. Immers, in verband met de aanvraag van de verzekering diende [slachtoffer 2] gekeurd te worden. Deze keuring heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de verdachte op 5 juli 2013. Na een afwijzing van de aanvraag door verzekeringsmaatschappij TAF op 11 juli 2013 heeft de verdachte op 15 juli 2013 naar Cunningham Lindsey gebeld, de risico-analist die door TAF was ingeschakeld, met de vraag waarom de aanvraag voor de levensverzekering was afgewezen. De verdachte heeft zich bij die gelegenheid voorgedaan als [slachtoffer 2] .
Op diezelfde dag heeft er een internetinschrijving plaatsgevonden voor een Leefdoorplan bij DELA Verzekeringen (het hof begrijpt: Coöperatie DELA (hierna: DELA) eveneens op naam van [slachtoffer 2] voor het bedrag van € 200.000,00. Deze verzekering is ingegaan op 1 augustus 2013. Op 31 juli 2013 heeft DELA een verzoek tot wijziging van de begunstiging in de persoon van de verdachte ontvangen. DELA heeft [slachtoffer 2] op 7 augustus 2013 een brief gestuurd waarin vermeld staat dat de wijziging is doorgevoerd.
De wijziging van de begunstigde in de persoon van de verdachte, een week na de ingangsdatum van de verzekering en een paar weken voor het overlijden van [slachtoffer 2] roept bij het hof vragen op. De verdachte heeft ter terechtzitting hierover verklaard dat het verzoek tot wijziging van de begunstigde op verzoek van [slachtoffer 2] is geschied, dat hij niet wist waarom [slachtoffer 2] dit wilde, maar dat dit gegeven nooit een onderwerp van gesprek is geweest tussen hen beide, en dat hij het verder voor kennisgeving aannam. Het hof acht deze door de verdachte geschetste gang van zaken mede gelet op de grote financiële consequenties van deze wijziging bij overlijden van [slachtoffer 2] , niet plausibel.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de verdachte in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 4 september 2013 meermalen heeft ingelogd op het ING-account van [slachtoffer 2] . Ook blijkt hieruit dat hij meermalen telefonisch contact heeft gehad met DELA kort nadat de verdachte had in- en uitgelogd op het ING-account van [slachtoffer 2] .
Gelet op de omstandigheid dat de gesprekken werden gevoerd vanaf de mobiele telefoon van de verdachte dan wel vanaf de vaste huislijn op het adres [a-straat 1] te Amsterdam, waar de verdachte regelmatig verbleef, gaat het hof er van uit dat de gesprekken door de verdachte zijn gevoerd. Uit de verschillende telefonische contacten met DELA direct volgend op het inloggen op het account van [slachtoffer 2] in samenhang met de informatie van DELA, die heeft geregistreerd dat een aantal van die gesprekken verband hield met "betalingen of herinneringen”, leidt het hof af dat deze gesprekken plaatsvonden in verband met de incasso van het premiebedrag die, hoewel gepland op 25 augustus 2013, eerst op 4 september 2013 plaatsvond.
De verdachte heeft voor zijn contacten met DELA geen verklaring gegeven. Hij kan zich niet meer herinneren dat hij deze gesprekken gevoerd heeft.
De verdachte heeft vervolgens op 3 september 2013, een brief naar DELA gezonden waarin hij melding maakt van het overlijden van [slachtoffer 2] en waarin hij om uitkering van het verzekerde geldbedrag vraagt.
Uit het dossier volgt voorts dat de verdachte de familie van [slachtoffer 2] niet heeft geïnformeerd over de overlijdensrisicoverzekering en de claim die hij bij de verzekeraar DELA had neergelegd, terwijl de familie van [slachtoffer 2] op dat moment druk doende was om voldoende financiële middelen bij elkaar te krijgen om de repatriëring van [slachtoffer 2] naar de Dominicaanse Republiek te regelen. Deze gang van zaken bevreemdt het hof zeer, aangezien de verdachte bij herhaling heeft gesteld dat hij zich tot het uiterste heeft ingespannen voor de familie en louter hun belangen voor ogen had. Ook hiervoor geldt dat een ontzenuwende verklaring van de verdachte voor deze belastende omstandigheid is uitgebleven.
Het hof is gelet op het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte een initiërende en sturende rol heeft gespeeld bij de aanvraag van de diverse overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 2] en bij de wijziging van de begunstigde in zijn persoon. Het hof is dan ook van oordeel dat uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de bewijsmiddelen volgt, dat de verdachte een financieel belang had bij het overlijden van [slachtoffer 2] .
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte een motief had voor de dood van [slachtoffer 2] .
Het gedrag van de verdachte op 30 augustus 2013
De verdachte heeft zich vrijwel direct na de vondst van het lichaam van [slachtoffer 2] als woordvoerder van de familie opgeworpen en gesteld ervoor te zullen zorgdragen dat [slachtoffer 2] in de Dominicaanse Republiek zal worden begraven. In dat verband heeft de verdachte tegen vrienden en familie van [slachtoffer 2] in strijd met de waarheid verklaard dat bij eerste autopsie de arts geconcludeerd had dat het overlijden voor 80% kon worden verklaard door een hartinfarct.
De verdachte kon over succinylcholine rond het tijdstip van overlijden van [slachtoffer 2] beschikken
Zoals het hof in de zaak [slachtoffer 1] heeft vastgesteld heeft [getuige 1] verklaard tot twee maal toe succinylcholine voor de verdachte te hebben aangeschaft en aan hem doen toekomen op twee verschillende momenten. Uit de verklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris leidt het hof af dat de verdachte rond het overlijden van [slachtoffer 2] in het bezit kon zijn van succinylcholine.
Schakelbewijs
Het dossier bevat geen direct bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij het overlijden van [slachtoffer 2] . Echter, ook zonder direct bewijs is een bewezenverklaring mogelijk indien op grond van “schakelbewijs” het wettige en overtuigende bewijs uit het dossier kan worden afgeleid. Van schakelbewijs is sprake indien de rechter voor het bewijs van een feit gebruik maakt van de bewezenverklaring van een ander feit en/of de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen in het geval de door de verdachte gehanteerde modus operandi bij die feiten in essentie dezelfde is.
Het hof constateert dat uit het dossier verschillende aspecten naar voren komen in de zaak van [slachtoffer 2] die opvallende gelijkenis vertonen met de zaak van [slachtoffer 1] :
- De slachtoffers betroffen in beide zaken jongens afkomstig uit de Dominicaanse Republiek;
- De slachtoffers waren de Nederlandse taal niet machtig waardoor zij zich in een min of meer kwetsbare positie bevonden omdat zij de taal niet kenden;
- De verdachte wierp zich op als administrateur en regelaar voor praktische en financiële zaken voor de slachtoffers en maakte hen op deze wijze van hem afhankelijk;
- In beide zaken zijn overlijdensrisicoverzekeringen afgesloten of pogingen daartoe terwijl in beide gevallen kort voor het overlijden de begunstigde in de persoon van de verdachte of zijn moeder was gewijzigd;
- [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn ieder kort na het afsluiten van verschillende opeenvolgende overlijdensrisico/uitvaartverzekeringen overleden;
- In beide zaken kan het overlijden worden verklaard door de stof succinylcholine.
Uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat de modus operandi die de verdachte hanteerde bij beide feiten in essentie dezelfde was.
Gelet daarop acht het hof voor de bewezen verklaring van de onderhavige zaak de bewezenverklaring van de moord in de zaak op [slachtoffer 1] en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen mede redengevend.
7.1.3.4. Conclusie
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat ten aanzien van de verdachte bewezen is dat hij [slachtoffer 2] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem door middel van een of meer injecties succinylcholine toe te dienen.
7.2.
Nadere overweging ten aanzien van het bewijs van voorbedachten rade
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of gelet op hetgeen hiervoor aan feiten is vastgesteld sprake is van doodslag, dan wel van moord.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
- De verdachte heeft het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad;
- Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [getuige 1] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek aan de verdachte heeft doen toekomen;
-De verdachte heeft een sturende rol gehad bij het aanvragen van overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 2] . Kort na het sluiten van de overlijdensrisicoverzekering bij DELA is de begunstigde gewijzigd in de persoon van de verdachte;
-Enkele weken na voornoemde wijziging wordt het levenloze lichaam van [slachtoffer 2] aangetroffen en 4 dagen later heeft de verdachte aan DELA verzocht het verzekeringsgeld aan hem uit te keren.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over het verzekeringsgeld. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine, de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en het uitkeringsverzoek aan DELA. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.”
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel komt op tegen het gebruik door het Hof van de constructie van ‘schakelbewijs’ bij de bewezenverklaring van zaak B.
3.2
Blijkens zijn bewijsvoering heeft het Hof voor de bewezenverklaring van het in zaak B onder 1 tenlastegelegde feit (de moord op [slachtoffer 2] ) mede redengevend geacht de omstandigheid dat de verdachte betrokken was bij het in zaak A onder 1 tenlastegelegde feit (de moord op [slachtoffer 1] ). Het Hof heeft in dat verband overwogen dat - op door het Hof essentieel geachte punten - overeenkomst bestaat tussen de omstandigheden waaronder beide feiten zijn begaan. Het Hof heeft in het bijzonder vastgesteld dat het overlijden van de slachtoffers in beide zaken kan worden verklaard door het toedienen van de stof succinylcholine, dat de verdachte dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft aangeschaft en in Nederland voorhanden heeft gehad, dat de verdachte, die zich ten aanzien van beide slachtoffers heeft opgeworpen als administrateur en regelaar voor praktische en financiële zaken, een initiërende en/of sturende rol heeft gespeeld bij het sluiten van overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , dat in beide gevallen kort voor het overlijden de begunstigde is gewijzigd in de persoon van de verdachte of zijn moeder en dat het slachtoffer in zaak A en het slachtoffer in zaak B ieder kort na het afsluiten van verschillende opeenvolgende overlijdensrisico-/uitvaartverzekeringen zijn overleden.
3.3.1
Indien voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten was betrokken, dient de vraag of de redengevendheid van dergelijk - in diverse varianten voorkomend - zogenoemd schakelbewijs begrijpelijk is, te worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering. (Vgl. over “schakelbewijs” ook HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118.)
3.3.2
Het Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel en niet onbegrijpelijk voor de bewezenverklaring in zaak B (de moord op [slachtoffer 2] ) mede redengevend geacht de omstandigheden waaronder de verdachte de moord op [slachtoffer 1] (zaak A) heeft begaan.
3.3.3
Naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.7 merkt de Hoge Raad op dat de stelling dat een schakelbewijs-constructie alleen is toegelaten indien sprake is van een sterke overeenkomst in de wijze van uitvoering van de feiten “waarvan eerst is vastgesteld dat zij zijn begaan”, geen steun vindt in het recht.
3.4
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het achtste middel
4.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar zijn aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG met betrekking tot de zogenaamde Amsterdamse medicijnmoorden. De AG gaat in het bijzonder in op de vraag of schakelbewijs alleen toelaatbaar is indien de modus operandi wordt vergeleken van twee strafbare feiten waarvan op andere gronden kan worden aangenomen dat zij zijn begaan. De AG beantwoordt die vraag ontkennend en betoogt dat schakelbewijs ook kan dienen om te bewijzen dat een strafbaar feit is begaan. Verder stelt de AG zich op het standpunt dat het middel dat erover klaagt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad niet kan slagen. Omdat geen van de middelen naar zijn oordeel kan slagen, concludeert de AG dat de Hoge Raad het cassatieberoep moet verwerpen.
Nr. 17/05965 Zitting: 28 mei 2019 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 4 december 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 telkens “moord”, in zaak B onder 2 “poging tot oplichting, meermalen gepleegd” en in zaak C “oplichting”, veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte1.en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft negen middelen van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak heeft betrekking op twee levensberovingen die in de media bekend zijn geworden als de ‘Amsterdamse medicijnmoorden’. Kort gezegd komen de door het hof vastgestelde feiten erop neer dat de – toen 23-jarige – verdachte zich in augustus en november 2013 schuldig heeft gemaakt aan de moord op twee jonge Dominicaanse mannen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , door hen te injecteren met een dodelijke hoeveelheid van de spierverslapper succinylcholine, met het motief de op hen afgesloten (levens)verzekeringen te innen. Het hof heeft voor de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf opgelegd.
4. De bewezenverklaringen en bewijsvoering
4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“ “Zaak A
“ 1. hij op 13 november 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
“ - zich succinylcholine verschaft en
“ - een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 1] gespoten,
“ ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
“ Zaak B
“ 1. hij in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 30 augustus 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
“ - zich succinylcholine verschaft en
“ - een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 2] gespoten,
“ ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
“ 2. hij op tijdstippen in de periode van 20 september 2011 tot en met 31 juli 2012 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, telkens met het oogmerk op zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door een samenweefsel van verdichtsels en listig kunstgrepen rechtspersonen, te weten
“ B. ING (verzekeringen) en
“ C. TAF (Quantum Leben) verzekeringen b.v.
“ te bewegen tot afgifte van geld, te weten
“ B. 299.999 Euro (betreffende een overlijdensrisicoverzekering op naam van [betrokkene 9] ) en
“ C. 400.000 Euro (betreffende een overlijdensrisicoverzekering op naam van [betrokkene 10] ),
“ met vorenomschreven oogmerk listiglijk en in strijd met de waarheid
“ B. (ING)
“ - een overlijdensakte (van de nog in leven zijnde [betrokkene 9] ) afkomstig uit de Dominicaanse Republiek in bezit had en
“ - een brief gedateerd op 20 september 2011 aan ING heeft geschreven en ondertekend en verzonden, betreffende een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie inzake het overlijden van [betrokkene 9] en
“ - een brief gedateerd op 28 september 2011 aan ING heeft geschreven en ondertekend en verzonden met daarin, melding van en informatie over het overlijden van [betrokkene 9] en een kopie van de overlijdensakte en het verzoek om het bedrag uit te keren aan hem
“ - een verzoek gedateerd op 13 oktober 2011 tot uitbetaling wegens overlijden van verzekerde heeft ondertekend en
“ - een brief gedateerd op 21 november 2011 heeft geschreven en ondertekend en een vragenlijst gedateerd op 21 november 2011 heeft ingevuld en ondertekend en hierin onder meer heeft voorgewend beste vrienden met die [betrokkene 9] te zijn en dat [betrokkene 11] getuige was van het overlijden van [betrokkene 9]
“ en
“ C. (TAF)
“ - een akte van overlijden van de nog in leven zijnde [betrokkene 10] , afkomstig uit de Dominicaanse Republiek heeft ingediend en
“ - een brief gedateerd op 20 april 2012 aan TAF heeft geschreven en ondertekend en verzonden, met daarin onder meer melding van het overlijden van [betrokkene 10] en om als begunstigde aanspraak te maken op het verzekerde bedrag met daarbij gevoegd onder meer een uittreksel van het GBA, het polisblad, een kopie van verdachtes paspoort en kopieën van bankpassen,
“ waarbij verdachte
“ B. valselijk heeft voorgesteld dat die [betrokkene 9] overleden is en
“ C. valselijk heeft voorgesteld dat die [betrokkene 10] overleden is,
“ waarbij verdachte zich telkens voordeed als ware hij rechthebbende op de uitkering van het verzekeringsgeld.
“ Zaak C
“ hij omstreeks 31 augustus 2013 in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels de familie van [slachtoffer 2] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van ongeveer 14.000 Euro, hebbende verdachte met dat vorenomschreven oogmerk in strijd met de waarheid
“ - aan de familie van die [slachtoffer 2] verzocht om dat geldbedrag aan hem te betalen om de uitvaart en het transport van die [slachtoffer 2] te betalen, zijnde een veel hoger bedrag dan voor de uitvaart en het transport door Yarden in rekening werd gebracht,
“ waardoor de familie van die [slachtoffer 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
4.2.
Het bestreden arrest bevat – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang – de volgende overwegingen:
“6. Zaak A1: De moord/doodslag op [slachtoffer 1]
6.1. Bespreking van betrouwbaarheidsverweren
6.1.1. De betrouwbaarheid van de deskundigen
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van het hof het in eerste aanleg gevoerde betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de deskundigenrapportages herhaald. Dit verweer komt er kort gezegd op neer dat, nadat in de woning succinylcholine was aangetroffen, de deskundigen gericht onderzoek hebben gedaan naar de aanwezigheid van dit middel in het lichaam van [slachtoffer 1] en zij daarmee naar een verklaring voor het overlijden hebben toe geredeneerd.
Het hof verwerpt dit verweer. De omstandigheid dat de deskundigen bij hun onderzoek de mogelijke aanwezigheid van het middel succinylcholine in het lichaam hebben betrokken rechtvaardigt niet de kennelijk aan het verweer ten grondslag liggende conclusie dat uitsluitend naar dit middel als mogelijke doodsoorzaak is gekeken en dat geen althans onvoldoende oog is geweest voor (mogelijke) andere doodsoorzaken. Een dergelijke conclusie wordt immers weersproken door de inhoud van de rapporten van de deskundigen en de verhoren van de deskundigen bij de rechter-commissaris. Zo heeft de deskundige Soerdjbalie-Maikoe bij de rechter-commissaris verklaard dat het ging om een volledig onderzocht lichaam. Daarbij was haar conclusie dat de hartspierschade de doodsoorzaak was en dat voor die schade geen andere oorzaak kon worden gevonden dan toxische invloeden van succinylcholine. De deskundige heeft daarbij bovendien de visie van cardiopatholoog Van Suylen gevraagd die haar bevindingen met betrekking tot de geconstateerde hartspierschade heeft bevestigd. Ook de over [slachtoffer 1] beschikbare medische gegevens heeft de deskundige in haar onderzoek betrokken en zij heeft gemotiveerd geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor haar eerdere bevindingen met betrekking tot de doodsoorzaak. De door de verdediging geopperde mogelijkheid van een ernstige vorm van astma die tot de dood heeft geleid is daarbij eveneens onderzocht. Uit het sectierapport en de verhoren van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe volgt dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige vorm van astma die tot de dood kan hebben geleid.
De patholoog, toxicoloog en cardiopatholoog zijn bij de rechter-commissaris uitgebreid gehoord met betrekking tot hun bevindingen en zijn bij hun conclusies gebleven.
Bovendien heeft op verzoek van de verdediging een contra-expertise plaatsgevonden door arts en patholoog Van de Goot die heeft geconcludeerd dat de revisie van de gerechtelijke sectie geen nieuwe gezichtspunten opleverde. Het aanvullend verricht longpathologisch onderzoek heeft evenmin nieuwe inzichten opgeleverd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat door de deskundigen uitgebreid onderzoek is gedaan waarbij alle mogelijke doodsoorzaken in beschouwing zijn genomen. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de rapporten van de deskundigen.
6.1.2 De betrouwbaarheid van de [getuige] (hierna ook te noemen: " [getuige] ")
Het hof vat het standpunt van de verdediging aldus op dat de verklaringen van [getuige] voor het bewijs onbruikbaar zijn nu hij op punten aantoonbaar leugenachtig heeft verklaard. Daartoe heeft de verdediging gesteld dat hetgeen deze getuige heeft verklaard over het aanschaffen van het middel succinylcholine bij de apotheek [D] in Santa Domingo in het voorjaar van 2012 niet kan kloppen. Het middel is namelijk niet op de particuliere markt verkrijgbaar en bovendien waren de betreffende partijen waaruit de zendingen afkomstig zouden zijn pas na oktober 2012 en in 2013 in de handel gebracht. De verklaring van [getuige] kan derhalve niet als betrouwbaar bewijsmiddel in een bewijsconstructie worden meegenomen. Het hof ziet in de stelling van de verdediging dat de getuige onjuist heeft verklaard over het moment en de plek van aanschaffen van het middel succinylcholine, wat er verder ook zij van deze stelling, geen aanleiding om zijn verklaring uit te sluiten van het bewijs voor zover deze grotendeels steun vindt in andere bewijsmiddelen. Immers, de door hem afgelegde verklaring dat hij succinylcholine voor de verdachte heeft geregeld en voor een recept heeft gezorgd komt overeen met de inhoud van de tapgesprekken van de verdachte met [getuige] en het op de computer van [betrokkene 1] , de vrouw bij wie de verdachte na het overlijden van [slachtoffer 1] verbleef, aangetroffen recept afkomstig van [getuige] . Bovendien zijn in de tas in de woning op het adres [a-straat 1] te Amsterdam ampullen succinylcholine aangetroffen met twee verschillende batchnummers wat kan corresponderen met twee verschillende leveringen.
Het hof verwerpt het verweer.
6.2. Bespreking van bewijsverweren
6.2.1. Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte met het oogmerk van levensberoving het middel succinylcholine heeft aangeschaft en bij [slachtoffer 1] heeft ingespoten, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden. De advocaat- generaal heeft voorts de stelling betrokken dat de verdachte met voorbedachten rade handelde en dat derhalve sprake is van moord.
6.2.2 Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe in de kern het volgende aangevoerd.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in beide instanties, kan niet met een voor een bewezenverklaring van doodslag en/of moord vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat:
a. het slachtoffer [slachtoffer 1] is overleden ten gevolge van een aan hem toegediende dosis succinylcholine, en indien dit wel wordt bewezen
b. het de verdachte is geweest die hem daarmee heeft geïnjecteerd.
Ad a. Het toxicologisch onderzoek heeft weliswaar de aanwezigheid van succinylmonocholine - een omzettingsproduct van het geneesmiddel succinylcholine - in het lichaam van [slachtoffer 1] aangetoond, maar dit betekent nog niet dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk aan succinylcholine is blootgesteld. De gemeten concentraties succinylmonocholine waren dermate gering, dat het riskant is daaraan verregaande conclusies te verbinden, temeer nu bekend is dat succinylmonocholine ook post mortem in het lichaam kan ontstaan. Bovendien volgt uit de productinformatie (Summary of product characteristics) dat ongeveer 10% van de toegediende dosis onveranderd wordt uitgescheiden in de urine. Het feit dat in de urine van [slachtoffer 1] geen sporen van succinylcholine zijn aangetroffen, levert derhalve een sterke aanwijzing op dat hij niet aan die stof is blootgesteld. De afwezigheid van succinylcholine in de urine maakt het zeer waarschijnlijk dat de aanwezigheid van succinylmonocholine op andere plaatsen in het lichaam van [slachtoffer 1] post mortem is ontstaan door micro-organismen.
Op grond van het sporenmateriaal is het zeer wel waarschijnlijk te achten dat [slachtoffer 1] de succinylcholine oraal heeft ingenomen. Daarmee zou de aanwezigheid van het omzettingsproduct in zijn lichaam goed kunnen worden verklaard, maar niet zijn overlijden. Oraal toegediende succinylcholine zal immers hoogstwaarschijnlijk geen effect sorteren. Het middel wordt afgebroken in het spijsverteringskanaal en wordt (naar verwachting) niet als zodanig door het lichaam opgenomen.
De arts-patholoog heeft geconcludeerd dat er sprake was van hartspierschade door zuurstofgebrek, die minimaal twee tot drie uur voor het overlijden moet zijn ontstaan. Dit betekent dat er hoe dan ook geen sprake geweest kan zijn van toediening van een fatale dosis succinylcholine, omdat in een dergelijk geval degene die het middel toegediend krijgt - zonder kunstmatige beademing - binnen enkele minuten komt te overlijden. De toxicoloog heeft op grond van de bevindingen van de arts-patholoog gesuggereerd dat er sprake geweest kan zijn van apneu. Apneu ontstaat echter niet louter door het toedienen van succinylcholine, maar kent ook andere oorzaken. De cardiopatholoog heeft bovendien verklaard dat de geconstateerde hartspierschade waarschijnlijk door een korte periode waarin sprake is geweest van een suboptimale ademhaling is veroorzaakt. Volgens de toxicoloog leidt het toedienen van succinylcholine niet tot een suboptimale ademhaling, maar tot een algehele ademstilstand. De geconstateerde hartspierschade dwingt derhalve niet tot de conclusie dat [slachtoffer 1] door een toegediende dosis succinylcholine is overleden.
De inhoud van het dossier bevat daarnaast voldoende concrete aanknopingspunten voor een andere en meer waarschijnlijke (natuurlijke) doodsoorzaak. Uit zijn medisch dossier en uit de verklaringen van verschillende getuigen volgt dat [slachtoffer 1] al voor zijn komst naar Nederland, en in Nederland, kampte met serieuze gezondheidsproblemen. Hij had last van astma-aanvallen, hyperventilatie, benauwdheid en pijn op de borst. Hiervoor is hij zelfs een keer in het ziekenhuis geweest in de Dominicaanse Republiek . De verdachte heeft in de korte tijd dat [slachtoffer 1] in Nederland was ook meermalen een ambulance voor hem laten komen in verband met serieuze benauwdheid. Sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] heeft ook daadwerkelijk uitgewezen dat de longen van [slachtoffer 1] in een slechte conditie verkeerden.
Ad b. Op de injectiespuit/naald is DNA van de verdachte als ook van [slachtoffer 1] en een derde onbekend gebleven persoon aangetroffen. De verdachte heeft voor het aantreffen van zijn DNA en van zijn vingerafdrukken op de injectiespuit en de (geopende) ampullen een aannemelijke verklaring gegeven, namelijk dat hij na het overlijden de tas met daarin de spullen tijdens het opruimen van de woning aangereikt heeft gekregen, daarin heeft gekeken, schrok van wat hij daarin aantrof en vervolgens de spuiten en ampullen uit de tas heeft gepakt om deze beter te bekijken en ook om de bijsluiter te lezen. Ook voor het voeren van de telefoongesprekken met [getuige] en zijn zoekgedrag op Google heeft de verdachte aannemelijke verklaringen afgelegd. Bij gebrek aan overig concreet bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij dit feit, kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer 1] zichzelf het middel succinylcholine heeft toegediend of dat een derde onbekend gebleven persoon hiervoor verantwoordelijk is.
6.2.3 Oordeel van het hof
6.2.3.1. Inleidende overwegingen
Het hof zal hierna stapsgewijs bespreken welke feiten en omstandigheden het redengevend acht voor de in deze zaak te nemen beslissingen en welke conclusies het hof telkens op basis van die redengevende feiten en omstandigheden zal trekken. De bewijsmiddelen, waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zijn opgenomen in een bijlage en maken deel uit van het arrest.
Het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1]
Op 13 november 2013 zijn hulpdiensten op een melding afgegaan inhoudende dat op te Amsterdam een persoon niet wakker wordt. De hulpdiensten die op de melding zijn afgegaan, hebben in één van de slaapkamers van de woning, liggend op bed, het levenloze lichaam van
het adres [a-straat 1]
(hierna: ) aangetroffen.
[slachtoffer 1]
De huisarts die het lichaam van heeft geschouwd, heeft een verklaring van natuurlijk overlijden afgegeven. De huisarts heeft later als getuige verklaard dat hij tijdens de schouw met de aanwezigen in de woning (het hof begrijpt: de verdachte en diens halfbroer ) een obductie op het lichaam van heeft besproken, gelet op de jonge leeftijd van , en dat de verdachte hierop antwoordde dat zulk onderzoek niet nodig was. Dit bevreemdt omdat de verdachte op dat moment de mogelijkheid van obductie niet met de familie van had besproken en hij - als vriend - niet de eerst aangewezen persoon was om hierover zelfstandig te beslissen.
[slachtoffer 1] [betrokkene 2] [slachtoffer 1]
De verdachte heeft tegenover de aanwezige politie verklaard dat hij de verdere afhandeling van het overlijden op zich zou nemen. Het lichaam is aanvankelijk vrijgegeven door justitie. Later die dag is het lichaam alsnog in beslag genomen (proces-verbaal van relaas, p. 03-06).
De vondst van succinylcholine en van gebruikte injectiespuiten in een tas in de woning
Op 15 november 2013 heeft in de woning op het adres [a-straat 1] een doorzoeking plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is in het dressoir in de keuken een tas aangetroffen. In de tas werden onder meer de volgende voorwerpen aangetroffen:
- twee injectiespuiten, inclusief naalden, van respectievelijk 5 ml en 10 ml;
- twee lege, geopende verpakkingen van injectiespuiten;
- twee lege, geopende verpakkingen van injectienaalden;
- een sok met daarin:
* twee lege plastic ampullen
* twee geopende glazen flesjes (ampullen), met zilverkleurige doppen voorzien van de code L:1002597;
* een doosje met opschrift succinilcolina 500 mg. In dit doosje zaten vier gesloten flesjes (ampullen) met daarop hetzelfde opschrift. Op twee van de flesjes stond op de zilverkleurige dop de code L:1002597. De twee andere flesjes waren voorzien van doppen met daarop de code: L1001243.
De werking van het middel succinylcholine
Het hof leidt uit de rapporten van de deskundigen de navolgende werking van succinylcholine af. Succinylcholine is een geneesmiddel dat onder andere wordt gebruikt bij chirurgische ingrepen en intubatie van de luchtpijp. De hoofdwerking van succinylcholine is spierverslapping, waaronder ook een verlamming van de ademhalingsspier. Als de ademhaling stopt, ontstaat er een zuurstofgebrek in het lichaam dat dodelijk kan verlopen. Dit is afhankelijk van de duur van de ademhalingstilstand. De dosering waarbij dit effect kan optreden is onder andere afhankelijk van de toedieningsroute en van het individu dat wordt blootgesteld aan succinylcholine. Vanwege de verlamming van de ademhalingsspier is bij het medisch gebruik van succinylcholine kunstmatige beademing noodzakelijk.
Bij therapeutisch gebruik wordt de dosering van succinylcholine afgesteld op het individu en de gewenste effecten. Doorgaans liggen de intraveneuze (via de ader) doseringen tussen 0,3 en 1,1 mg/kg. De intraveneuze dosering succinylcholine die ademhalingsstilstand veroorzaakt bij patiënten die anesthesie krijgen, ligt in het algemeen vanaf 0,3-0,5 mg/kg. Zonder medische behandeling en begeleiding kan deze intraveneuze dosering van 0,3-0,5 mg/kg door het optreden van ademhalingsstilstand dodelijk zijn. Voor een persoon met een lichaamsgewicht van 80 kg komt deze dosering overeen met 24-40 mg succinylcholine.
Succinylcholine kan ook intramusculair (in de spier) toegediend worden. Een intramusculaire dosering van 3-4 mg/kg succinylcholine leidt tot totale spierverslapping. De intramusculaire dosering is hoger dan een intraveneuze dosering. De snelheid waarmee de effecten na intramusculaire toediening van succinylcholine intreden zijn langzamer en het effect houdt langer aan. Voor een persoon met een lichaamsgewicht van 80 kg komt een dosering van 3-4 mg/kg overeen met 240 - 320 mg succinylcholine.
Het geneesmiddel succinylcholine valt onder de Geneesmiddelenwet en is in Nederland niet vrij verkrijgbaar.
6.2.3.2. Waren de aangetroffen flesjes succinylcholine en injectiespuiten van de verdachte?
Het standpunt van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de kern het volgende verklaard.
De verdachte heeft kort na het overlijden van [slachtoffer 1] met anderen de woning opgeruimd. Tijdens het opruimen kreeg hij een tas aangereikt die zowel door hem als door [slachtoffer 1] gebruikt werd. De verdachte keek in de tas en trof hierin onder meer flesjes succinylcholine en injectiespuiten aan. De verdachte schrok hevig van deze spullen. Hij had ze niet eerder opgemerkt. De verdachte noteerde de naam van het geneesmiddel om op een later moment uit te zoeken wat succinylcholine precies is. Kort erna is de woning op het adres [a-straat 1] door de politie verzegeld. De verdachte en overige betrokkenen vroegen zich af wat de reden hiervan kon zijn. In overleg met en op verzoek van [betrokkene 3] heeft de verdachte vervolgens telefonisch contact opgenomen met [getuige] om erachter te komen wat succinylcholine is en om hiervoor een recept te vragen. Zij hoopten hiermee te bewerkstelligen dat de woning zou worden vrijgegeven. De verdachte heeft verklaard dat hij hiertoe meermalen met [getuige] heeft gebeld. Hij heeft verklaard dat het zou kunnen dat hij in die gesprekken heeft meegepraat met [getuige] omdat hij in shock was en het recept snel wilde hebben, en dat het daardoor lijkt dat er meer speelde, maar in werkelijkheid had hij geen idee wat [getuige] hem vroeg en wat hij daarop heeft geantwoord. De verdachte kan zich niet meer herinneren waarom het recept geantedateerd moest worden.
Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, hecht het hof geen geloof aan deze verklaring van de verdachte en zal het hof deze terzijde schuiven.
De telefoongesprekken tussen de verdachte en [getuige]
In de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] heeft de verdachte veelvuldig telefonisch contact gehad met [getuige] uit de Dominicaanse Republiek . Deze telefoongesprekken zijn afgeluisterd. In de tapgesprekken wordt het navolgende besproken.
Op 14 november 2013 om 13.18 uur belt de verdachte met [getuige] . De verdachte zegt tegen [getuige] dat hij de enige is die hem kan redden. De verdachte vraagt [getuige] een recept te regelen voor “wat [getuige] hem eerder heeft gestuurd”. Op het recept moeten ook injectienaalden vermeld worden. Het recept moet voorzien worden van een duidelijkere stempel dan op het “andere”. De verdachte geeft [getuige] de opdracht het recept te antedateren tot 9 oktober 2013. De verdachte wil het recept vandaag nog hebben en zegt tegen [getuige] dat hij het moet inscannen en naar hem moet e-mailen.
Diezelfde dag om 19:01 uur voeren de verdachte en [getuige] andermaal een gesprek. [getuige] deelt de verdachte mee dat hij het recept heeft en dat hij het nu in Dario (het hof begrijpt: het ziekenhuis Dr. Dario Contreras in Santa Domingo) gaat laten stempelen. De verdachte vraagt [getuige] wat er op het recept is gezet. [getuige] antwoordt: “Hij heeft de naam van de kwestie gezet...het milligram...hij heeft het voorgeschrevene gezet...hij heeft die injectienaalden onderin gezet (...) hij heeft jouw naam, de leeftijd gezet en de datum van negen tien”. De verdachte deelt [getuige] mee dat hij het recept naar zijn e-mailadres [e-mailadres] moet sturen.
Op 15 november 2013 belt de verdachte om 14:51 uur met [getuige] . In dit gesprek zegt [getuige] tegen de verdachte onder meer: “Wat we aan het bespreken waren... het is een van de sterkste en niet...als het voor de autopsie is., je moet veel over doen... je vindt het niet gemakkelijk... je moet voor dat te veel zoeken... ik was ook met een vriend van mij, die dokter is, aan het praten (...) hij zei tegen mij voor dat moet er te veel (diep) gegraven worden.. om te zien dat hij dat in het lichaam heeft”. In het telefoongesprek van 16.26 uur vraagt [getuige] aan de verdachte welke dosis hij gaf. De verdachte antwoordt: “twee”. [getuige] verklaart vervolgens desgevraagd nogmaals dat de arts tegen hem gezegd heeft dat “je veel moet graven voor dat”.
Op 24 november 2013 om 22:29 uur belt de verdachte [getuige] . [getuige] deelt de verdachte mee dat de dokter bij hem is, dat die wil weten waarom de verdachte “het” (het hof begrijpt: een medische verklaring) wil hebben, dat het volgens de wet niet voor behandeling gebruikt wordt, dat de dokter zegt dat het een spierontspanner is en “anestetisch”, waarop de verdachte zegt dat hij (het hof begrijpt: de dokter) “het precies zo moet zetten” (het hof begrijpt: opschrijven). [getuige] vraagt de verdachte of de dokter op moet schrijven dat het een middel is voor hem (de verdachte). De verdachte antwoordt bevestigend.
In een volgend gesprek op 25 november 2013 om 14:44 uur vertelt de verdachte [getuige] wat er precies in de verklaring moet komen te staan: “zeg dat het een behandeling is, dat het gebruikt wordt voor mensen die niet kunnen slapen. Dat het gebruikt wordt om te slapen. Zeg hem dat dit met iets in de mond gaat, met een zuurstof ademhaling apparaat”. De verdachte vraagt [getuige] wanneer hij “dit” in een e-mail kan verwachten. Om 17:37 uur spreken de verdachte en [getuige] elkaar weer. In dit gesprek zegt [getuige] tegen de verdachte: “Heb je begrepen wat hij gaat doen? Hij gaat het op dat papier zeggen/schrijven dat jij op het consult bent gekomen met slaapproblemen en ’s nachts ademhalingsproblemen, dat je benauwd wordt. Dus hij heeft dat medicijn voor je gezet/voorgeschreven.”
Op 27 november 2013 belt de verdachte wederom met [getuige] . De verdachte krijgt tijdens het gesprek een persoon aan de lijn die zich voordoet als dokter. De dokter zegt dat er een probleem is omdat het medicijn in werkelijkheid een spierontspanner is. De dokter vraagt de verdachte of hij een indicatie wil om het op een wettig wijze bij zich te mogen hebben. De verdachte antwoordt bevestigend. De verdachte verklaart voorts dat in de verklaring vermeld moet worden dat hij problemen heeft met slapen en dat hij het daarom af en toe op de voorgeschreven wijze moet gebruiken. De dokter zegt dat het tegen betaling mogelijk moet zijn om een dergelijke verklaring op stellen. De verdachte deelt mee dat hij bereid is om 10.000 pesos te betalen voor de verklaring.
Het ontvangen recept voor succinylcholine
Uit onderzoek in de inbeslaggenomen computer van [betrokkene 1] , de vrouw bij wie de verdachte de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] verbleef, is gebleken dat op 14 november 2013 om 20:36 uur is ingelogd op het e-mailaccount van de verdachte [e-mailadres] en dat om 20:38 uur het bestand “ […] .jpg” is gedownload. Dit bestand blijkt een afbeelding te bevatten van een recept van het Dr. Dario Contreras ziekenhuis voor het middel ‘Succinilcolina’. Het recept staat op naam van de verdachte en is gedateerd op 9 oktober 2013.
De verklaring van de [getuige] ( [getuige] )
Tegenover de verklaring van de verdachte staat die van de [getuige] . Die heeft verklaard dat hij tot twee keer toe het middel succinylcholine aan de verdachte heeft verstrekt en dat de verdachte ongeveer twee weken na de laatste keer aan hem heeft gevraagd om een recept te regelen. Hij heeft voorts verklaard dat de verdachte een medische verklaring wilde hebben waarin stond dat hij succinylcholine gebruikte om te kunnen slapen.
De in de woning aangetroffen succinylcholine zijn in de Dominicaanse Republiek op de markt gebracht
In de woning op het adres [a-straat 1] zijn zes flesjes succinylcholine aangetroffen. Twee daarvan hadden op de dop het registratienummer 1001243 en vier hadden het registratienummer 1002597. Uit informatie van de distributeur [C] blijkt dat er tussen december 2012 en februari 2013 1558 eenheden succinylcholine met registratienummer 1001243 en in de periode juni 2013 - augustus 2013 1421 eenheden succinylcholine met registratienummer 1002597 in de Dominicaanse Republiek op de markt zijn gebracht.
Deelconclusie
Het hof is op grond van de locatie waar de succinylcholine en de injectiespuiten zijn aangetroffen, namelijk in een tas in de woning waar de verdachte verbleef, de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachte en [getuige] en de getuigenverklaring van [getuige] , in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de in de woning aangetroffen succinylcholine en injectiespuiten van de verdachte waren, en dat hij voor het verkrijgen ervan [getuige] heeft benaderd en dat [getuige] het tot twee keer toe aan hem heeft doen toekomen. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor zijn bezit van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine.
6.2.3.3. Heeft de verdachte [slachtoffer 1] met het middel succinylcholine geïnjecteerd?
De inhoud van de telefoongesprekken tussen de verdachte en [getuige]
De verdachte en [getuige] hebben in de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] verschillende gesprekken met elkaar gevoerd over succinylcholine. In één van de gesprekken zegt [getuige] tegen de verdachte: “als het voor de autopsie is.. je moet veel over doen... je vindt het niet gemakkelijk... je moet voor dat te veel zoeken... ik was ook met een vriend van mij, die dokter is, aan het praten (...) hij zei tegen mij voor dat moet er te veel (diep) gegraven worden., om te zien dat hij dat in het lichaam heeft”
In een daaropvolgend gesprek vraagt [getuige] aan de verdachte welke dosis hij gaf. De verdachte antwoordt: “twee”.
Uit de inhoud van de afgeluisterde tapgesprekken valt voorts af te leiden dat de verdachte er veel aan gelegen was om de beschikking te krijgen over een recept en een medische verklaring waarmee hij het bezit van de succinylcholine kon verantwoorden indien hem daarover vragen zouden worden gesteld. De verdachte zegt in dit verband tegen [getuige] dat hij de enige is die hem kan redden.
Het internetgedrag van de verdachte
Op 14 november 2013 vanaf 20:43 uur heeft de verdachte op Google onder meer de zoektermen ‘sectie verrichten VU-ziekenhuis’, ‘succinylcholine’ en ‘succinylcholine perfect murder weapon’ ingevoerd. Om 20:44 uur heeft hij op Wikipedia.org gezocht op ‘autopsie’ en daarna ‘succinylcholine’. Ook heeft hij op die website pagina’s bezocht met de titels ‘Suxamethonium chloride’ en ‘succinylcholine’. Ook heeft hij een webpagina bezocht met de titel ‘Succinylcholine: Is it the perfect murder weapon?’
De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich na het lezen van de bijsluiter van het door hem in de tas aangetroffen doosje met het opschrift ’Succinilcolina’ op 13 november 2013 “rot schrok” en de naam van het middel heeft genoteerd in een agenda; dat hij vervolgens op internet is gaan zoeken naar informatie over het middel en hierover vragen heeft gesteld aan [getuige] . Hij wist namelijk niet wat de werking van het geneesmiddel was. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij tijdens het zoeken naar succinylcholine per toeval op de site met de naam: ‘succinylcholine perfect murder weapon’ terecht is gekomen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen volgt uit de gehanteerde bewijsmiddelen dat [getuige] voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer 1] tot twee keer toe op verzoek van de verdachte succinylcholine aan de verdachte heeft verstrekt. Dat de verdachte ten tijde van het overlijden van [slachtoffer 1] de werking van het middel niet zou kennen en om die reden op onderzoek uit ging op internet, acht het hof dan ook onaannemelijk. Voorts geeft de door de verdachte gegeven lezing van de feiten geen aanvaardbare verklaring voor zijn buitengewoon grote belangstelling voor succinylcholine in combinatie met de zoektermen sectie en/of autopsie.
Op grond van het voorgaande, mede bezien in het licht van de inhoud van de telefoongesprekken met [getuige] , is het hof van oordeel dat de zoektocht van de verdachte op internet, daags na het overlijden van [slachtoffer 1] en het overbrengen van diens lichaam naar het VU ziekenhuis voor sectie, kennelijk was ingegeven door zijn angst dat het middel succinylcholine bij onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1] zou worden getraceerd.
De injectiespuiten/naalden en geopende ampullen bevatten succinylcholine
Toxicologisch onderzoek heeft de aanwezigheid van succinylcholine in beide injectiespuiten, in één van de injectienaalden en in de geopende glazen ampullen die in de tas in de woning werden aangetroffen aangetoond. Ook in de extracten van de geopende plastic ampullen is een geringe hoeveelheid succinylcholine aangetroffen.
De injectiespuiten, naalden, ampullen en de bijsluiter in de aangetroffen verpakking succinylcholine, zijn bemonsterd en aansluitend aan een vergelijkend DNA- en dactyloscopisch onderzoek onderworpen. Op de bijsluiter, op een ongeopende glazen ampul en een geopende plastic ampul zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen.
Van de bemonsteringen op de randen van de geopende ampullen en de dopjes, zijn onvolledige DNA- profielen verkregen, die matchen met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig iemand matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard. Op de bemonstering van de zuiger/plunjer van één van de injectiespuiten is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal twee personen. Het DNA-mengprofiel van de verdachte [verdachte] komt overeen met dit DNA- mengprofiel. De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het aangetroffen DNA op de zuiger/plunjer en dat van de verdachte zijn extreem veel waarschijnlijker als het celmateriaal van de verdachte en van een willekeurig ander persoon is dan van twee willekeurig onbekende personen. Dit betreft de naald behorend bij de spuit waarin - zoals hiervoor is opgemerkt - sporen van succinylcholine zijn gevonden. Daarnaast is celmateriaal aangetroffen op één van de injectienaalden waaruit een onvolledig DNA-profiel is verkregen dat matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het celmateriaal aangetroffen op de naald en van [slachtoffer 1] zijn meer dan één miljard keer waarschijnlijker als het celmateriaal van [slachtoffer 1] is dan van een willekeurige onbekende persoon.
De verklaringen van de zus en van de vriendin van [slachtoffer 1]
De zus van [slachtoffer 1] , [betrokkene 4] heeft reeds op 18 november 2013 als getuige verklaard dat zij van haar nichtje [betrokkene 5] had vernomen dat de vriendin van [slachtoffer 1] , [betrokkene 6] , in de nacht van dinsdag op woensdag (het hof begrijpt: van 12 op 13 november 2013) [slachtoffer 1] telefonisch had gesproken. In dat gesprek vertelde [slachtoffer 1] haar dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) hem vijftien minuten voor het slapen gaan een injectie in zijn rug zou geven tegen de astma.
[betrokkene 6] heeft bevestigd dat zij op 12 november 2013 rond 21.00 uur lokale tijd (= 02.00 uur op 13 november 2013 in Nederland) gebeld heeft met [slachtoffer 1] . Zij heeft verklaard dat [slachtoffer 1] in dat gesprek vertelde dat de verdachte hem een injectie zou geven, die de dokter hem had
voorgeschreven. Hij zou deze injectie in zijn rug toegediend krijgen, vijftien minuten voordat hij naar bed zou gaan.
Het plaatsvinden van het gesprek wordt bevestigd door de historische belgegevens van het telefoonnummer in gebruik bij [slachtoffer 1] .
Toxicologisch onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1]
Door drs. R. van der Hulst van het NFI is toxicologisch onderzoek verricht in het lichaam van [slachtoffer 1] . Bij dit onderzoek is in de urine, glasvocht links en rechts, het hersenweefsel en het hartbloed succinylmonocholine aangetoond. De aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in verschillende lichaamsmaterialen, met name in glasvocht en urine, bewijst een blootstelling aan succinylcholine, aldus R. van der Hulst.
De verdediging heeft - zoals hiervoor reeds onder het kopje ‘standpunten van partijen’ uiteen is gezet - het standpunt ingenomen dat
a. de afwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 1] een sterke aanwijzing oplevert dat [slachtoffer 1] niet aan deze stof is blootgesteld en
b. dat de aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in de urine en in andere lichaamsmaterialen verklaard kan worden door post mortem aanmaak door micro-organismen in het lichaam. Op grond van de onderzoeksresultaten kan dus niet geconcludeerd worden dat [slachtoffer 1] is blootgesteld aan succinylcholine, aldus de verdediging.
Het hof volgt het standpunt van de verdediging niet en overweegt daartoe het volgende.
Ad a. Van der Hulst heeft op 1 juni 2015 bij de rechter-commissaris verklaard dat de aantoonbaarheid van succinylcholine in de urine onder meer afhankelijk is van blaasledigingen. Ook Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat bij een langere overlevingsinterval met meerdere blaasledigingen succinylcholine mogelijk niet meer aantoonbaar is in de urine. Hoewel op grond van de stukken van het dossier niet kan worden vastgesteld of er in het onderhavige geval sprake is geweest van (een) tussentijdse blaaslediging(en), kan dit op grond van de stukken evenmin worden uitgesloten, te minder nu - zoals hierna zal blijken - [slachtoffer 1] , mogelijk nog een paar uur heeft geleefd na het ontstaan van de schade aan zijn hart en er zeer weinig urine in zijn blaas aanwezig was na zijn overlijden. Het gegeven dat succinylcholine niet in de urine van [slachtoffer 1] is aangetoond dwingt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat geen succinylcholine aan [slachtoffer 1] is toegediend.
Ad b. Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaam van een pas overleden persoon in beginsel bewijst dat de overleden - persoon is blootgesteld aan succinylcholine. Volgens Küpper & Bajanowski kan bij sterk postmortaal (door het rottingsproces) veranderde lichamen en bij lang opgeslagen bloed/en weefselmonsters succinylmonocholine kunstmatig ontstaan door de werking van bacteriën. In het onderzoek van Küpper et al. uit 2011 werd succinylmonocholine in nier- en leverweefsel aangetroffen dat twee jaar was opgeslagen en in sterk postmortaal veranderd materiaal van overleden personen die niet waren blootgesteld aan succinylcholine. Er werd in de studie geen succinylmonocholine in glasvocht aangetoond of in lichaamsweefsel van personen waarbij binnen twee dagen obductie werd verricht, aldus Van der Hulst in zijn rapport van 11 maart 2014.
Het hof acht tegen deze achtergrond bezien de stelling van de verdediging dat de aangetoonde succinylmonocholine in het lichaam van [slachtoffer 1] postmortaal is ontstaan in plaats van door blootstelling aan succinylcholine, mede in het licht van wat overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, niet aannemelijk. Het hof gaat aan die stelling voorbij.
Deelconclusie
Het hof is op grond van wat hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte [slachtoffer 1] in de nacht van 12 op 13 november 2013 heeft geïnjecteerd met succinylcholine.
Door de verdediging is aangevoerd dat uit DNA-onderzoek is gebleken dat er DNA-materiaal van een derde, onbekend gebleven persoon op één van de injectiespuiten is aangetroffen, en dat deze persoon en niet de verdachte mogelijk [slachtoffer 1] heeft geïnjecteerd met succinylcholine. Het hof stelt die stelling als onaannemelijk terzijde nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat in het tijdvak waarin [slachtoffer 1] is overleden alleen de verdachte en [slachtoffer 1] in de woning aanwezig waren.
De verdediging heeft voorts gesuggereerd dat [slachtoffer 1] zichzelf geïnjecteerd heeft met succinylcholine, dan wel succinylcholine oraal heeft ingenomen. Voor deze stellingen zijn in het dossier geen concrete aanknopingspunten te vinden. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
6.2.3.4. Is [slachtoffer 1] overleden aan de effecten van het middel succinylcholine?
De deskundigen over de doodsoorzaak
Op het lichaam van [slachtoffer 1] is op 15 november 2013 sectie verricht door de arts en forensisch patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe. In haar voorlopig sectierapport van dezelfde datum stelt zij dat bij sectie, in het hart aanwijzingen werden gevonden voor recent doorgemaakt zuurstofgebrek waardoor recente hartspierschade (minimaal 2-3 uren voor het overlijden) was ontstaan. Zij komt tot de conclusie dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, op basis van doorgemaakt zuurstofgebrek.
Toxicoloog Van der Hulst schrijft in zijn rapport van 11 maart 2014 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaamsmateriaal (het hof begrijpt: hetgeen de blootstelling van [slachtoffer 1] aan succinylcholine bewijst), bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
In haar definitieve sectierapport van 20 juni 2014 heeft Soerdjbalie-Maikoe - na kennis te hebben genomen van de bevindingen van toxicoloog Van der Hulst - geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, ontstaan door de hartspierschade, welke goed kan worden verklaard door de effecten van de stof succinylcholine.
Van der Hulst stelt in zijn aanvullend rapport van 20 juni 2014 dat na toediening van succinylcholine in een niet toereikende dosering om een fataal aflopende ademhalingsstilstand te veroorzaken, de effecten kunnen variëren van: geen effect, een verminderde spierkracht, spiertrekkingen tot een spierverslapping met of zonder een periode van apneu (ademhalingsstilstand). Gezien de korte werkingsduur is het mogelijk dat na een enkelvoudige toediening een periode van apneu optreedt, waarna de ademhaling weer spontaan op gang komt, aldus de deskundige.
In haar rapport van 20 juni 2014 schrijft Soerdjbalie-Maikoe dat de aangetoonde hartspierschade (van minimaal 2 uren oud) hiermee goed kan worden verklaard. Een andere oorzaak daarvoor is volgens haar bij sectie niet gebleken. Ook arts en patholoog dr. J F.R.W. van de Goot heeft in zijn rapport van 9 november 2015 bij revisie van de gerechtelijke sectie geconcludeerd dat het intreden van de dood is te relateren aan acuut ontstaan hartspierweefselversterf in een niet ziekelijk voorbelast hart. De gedachte dat het middel succinylcholine hier een oorzakelijke rol speelt acht hij reëel.
De verdediging heeft onder verwijzing naar de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer 1] (kortademigheidsklachten, benauwdheid en astma) gewezen op een mogelijke andere oorzaak voor het doorgemaakte zuurstofgebrek. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. De medische gegevens van [slachtoffer 1] zijn aan de deskundige Soerdjbalie-Maikoe voorgelegd en door haar beoordeeld. Deze gegevens gaven haar geen aanleiding haar conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak te herzien. In haar aanvullend rapport van 23 juni 2015 schrijft zij hieromtrent:
‘De klachten van [slachtoffer 1] zouden kunnen duiden op milde astmatische klachten. Zij waren zodanig van aard dat de ventilatie/zuurstofvoorziening van het bloed niet in het gedrang was waardoor noodzaak tot verdere onderzoek en interventies op medisch vlak niet nodig was. Ze zijn vanuit dat oogpunt, ook al zijn zij kort voor het intreden van de dood aan de orde geweest, niet van belang geweest voor het intreden van de dood of een bijdrage daaraan. Er was bij sectie ook geen sprake van veranderingen passend bij een toestand van ernstige vorm van astma die tot de dood zou kunnen hebben geleid. Bij status astmaticus is er sprake van uitgezette longen (hyperexpansie) in de borstkas. In casu waren de longen niet uitgezet in de borstkas (de afstand tussen de longranden was juist groot (5cm); geen over elkaar gelegen longranden zoals bij hyperexpansie wordt gezien). De informatie in het door u aangeleverd medisch document heeft geen gevolgen voor mijn bevindingen ten aanzien van de doodsoorzaak’.
Ook de deskundige cardiopatholoog Van Suylen acht het onwaarschijnlijk dat de hartspierschade veroorzaakt is door een probleem met de longen. Bij de rechter-commissaris op 22 juni 2015 zegt hij hierover het volgende:
‘Als je onder de microscoop geen schade aan de longen ziet, is het scenario van zuurstoftekort door long disfunctioneren onwaarschijnlijk (...) Ik lees hier dat er dus stuwing en oedeem in de longen is geconstateerd door het NFI. Dat is goed te verklaren door het disfunctioneren van de linkerkamer van het hart, die enige tijd moet hebben bestaan. Dit levert steun voor mijn hypothese dat het overlijden niet direct is ingetreden, maar dat er een bepaalde tijd van disfunctioneren van de linkerkamer van het hart overheen moet zijn gegaan, bijvoorbeeld door zuurstoftekort van de hartspier. (...) Oedeem en stuwing zijn echt iets bij hartfalen.’
De deskundige Van de Goot onderschrijft de bevindingen van Soerdjbalie-Maikoe en Van Suylen in zijn rapport van 9 november 2015:
‘Bij specifiek longpathologisch onderzoek werden min of meer normale longen gezien. De beschreven afwijkingen zijn verwikkeling van de hartspierschade en geen veroorzaker daarvan.’
Deelconclusie
Het hof is op grond van de deskundigenrapporten, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gehanteerde bewijsmiddelen, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat [slachtoffer 1] ten gevolge van een toegediende injectie met daarin succinylcholine is overleden. Een andere doodsoorzaak is niet aannemelijk geworden.
6.2.3.5. Conclusie
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat ten aanzien van de verdachte bewezen is dat hij [slachtoffer 1] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem een of meer injecties succinylcholine toe te dienen.
6.3. Had de verdachte een motief voor de dood van [slachtoffer 1] ?
Op 24 oktober 2013 is geprobeerd om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten op naam van [slachtoffer 1] ten bedrage van € 500.000,00. Deze aanvraag is op 28 oktober 2013 afgewezen. Diezelfde dag is er een uitvaartverzekering op naam van [slachtoffer 1] afgesloten ten bedrage van € 20.000,00. Vervolgens is op 29 oktober 2013 een overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 1] aangevraagd voor een bedrag van € 300.000,00. Deze verzekering is op 1 november 2013 afgesloten. Op die datum zijn ook twee andere uitvaartverzekeringen van ieder € 15.000,00 afgesloten. Zeer kort na het afsluiten van deze verzekeringen heeft een wijziging van de begunstigde plaatsgevonden, waarbij als begunstigde de moeder van de verdachte, [betrokkene 7] , is opgenomen. [betrokkene 7] is met de verzekeringspolis van Klaverblad en de wijziging van de begunstigde geconfronteerd. Zij heeft verklaard hier niets van te weten. De verdachte beschikte over kopieën van haar paspoort/ID-kaart en regelde haar financiële zaken, aldus [betrokkene 7] . Op één van de begunstigingswijzigingsbrieven en op één van de enveloppen waarin de brieven verstuurd zijn, zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer 1] geholpen heeft bij het aanvragen van de verzekeringen en dat de brieven met daarin het verzoek tot wijziging van de begunstigde op verzoek van en met medeweten van [slachtoffer 1] zijn verstuurd. De verdachte heeft verklaard dat de begunstigdewijziging te maken had met de omstandigheid dat een begunstigde een Burger Service Nummer (BSN) moet hebben, hetgeen de vriendin van [slachtoffer 1] en haar ongeboren kind niet hadden.
Het hof acht de door verdachte genoemde reden voor wijziging van de begunstigde in de polissen onaannemelijk. De verzekeringen bij Klaverblad, Axent en Monuta op naam van [slachtoffer 1] waren immers al afgesloten ten behoeve van de ‘standaard begunstigden’. Uit het dossier volgt niet dat de standaard begunstigden in de zin van voornoemde verzekeringen een BSN nodig hebben.
Het hof leidt uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, af dat de verdachte een sturende rol heeft gespeeld bij het afsluiten van de diverse verzekeringen op naam van [slachtoffer 1] , en bij de wijziging van de begunstigde in de persoon van zijn moeder. Bij overlijden van [slachtoffer 1] zouden de uit te keren verzekeringsgelden terecht komen op de rekening van de moeder van de verdachte, wier financiën de verdachte feitelijk beheerde, en tot welke rekeningen hij feitelijk toegang had. De verdachte had dus een financieel belang bij het overlijden van [slachtoffer 1] .
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de verdachte een motief had voor de dood van [slachtoffer 1] .
6.4. Overwegingen ten aanzien van het bewijs van voorbedachten rade
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of gelet op hetgeen hiervoor aan feiten is vastgesteld sprake is van doodslag dan wel van moord.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
- De verdachte heeft twee keer het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad, waarbij tussen deze aanschafmomenten een aantal maanden heeft gezeten;
- Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [getuige] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek tot twee keer toe aan de Verdachte heeft doen toekomen;
- Om het middel te kunnen injecteren heeft de verdachte injectiespuiten voorhanden gehad;
- De verdachte heeft een rol gespeeld bij het binnen een kort tijdsbestek afsluiten van diverse verzekeringen (1 overlijdensrisicoverzekering voor een aanzienlijk bedrag en 3 uitvaartverzekeringen) op naam van [slachtoffer 1] ;
- Door toedoen van de verdachte hebben zeer kort na het sluiten van die verzekeringen wijzigingen in de polissen plaatsgevonden waardoor zijn moeder begunstigde werd van die verzekering. Bij overlijden van [slachtoffer 1] konden de uit te keren verzekeringsgelden via de moeder feitelijk bij de verdachte komen.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over de verzekeringsgelden. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine en de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en uitvaartverzekeringen. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.
7. Zaak B1: De moord/doodslag op [slachtoffer 2]
7.1. Bespreking van bewijsverweren
7.1.1. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van - kort gezegd - het met voorbedachten rade om het leven brengen van [slachtoffer 2] door het toedienen van succinylcholine.
7.1.2. Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord op [slachtoffer 2] nu niet vastgesteld kan worden dat [slachtoffer 2] is overleden als gevolg van de toediening van succinylcholine en daarnaast onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte het middel succinylcholine zou hebben toegediend. Hij heeft ter onderbouwing - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd. Hoewel de aanwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] impliceert dat hij het middel heeft binnengekregen, duidt de vastgestelde concentratie succinylcholine in zijn urine op een niet potentieel levensbedreigende dosering, die zijn dood kan verklaren. Dit geldt evenzeer voor de aangetoonde aanwezigheid van succinylmonocholine. Voor de aanwezigheid van succinylmonocholine geldt bovendien dat de aanwezigheid verklaard kan worden door micro- organismen tijdens het ontbindingsproces na overlijden.
Voorts is er sprake van een aannemelijke alternatieve mogelijkheid die de dood van [slachtoffer 2] kan verklaren. De zeer afwijkende leverfunctiewaarden, de hoge bloeddruk, het overgewicht en het gebruik van amfetamine kunnen het overlijden zeer goed verklaren en zijn onder de gegeven omstandigheden een meer aannemelijke verklaring voor zijn dood dan de gestelde toxicologische gronden.
Het dossier bevat geen bewijsmateriaal dat door de verdachte de bij [slachtoffer 2] aangetroffen succinylcholine is toegediend. In het bijzonder kan niet uit het dossier worden afgeleid dat de verdachte in de periode dat [slachtoffer 2] is overleden in de woning van [slachtoffer 2] is geweest.
Bovendien kan niet uitgesloten worden dat de succinylcholine door [slachtoffer 2] zelf als een soort pijnstiller oraal is ingenomen, nu zelfmedicatie in de Dominicaanse Republiek niet ongebruikelijk is.
7.1.3. Oordeel van het hof
7.1.3.1. Inleidende overwegingen
Het hof zal hierna stapsgewijs bespreken welke feiten en omstandigheden het redengevend acht voor de in deze zaak te nemen beslissingen en welke conclusies het hof telkens op basis van die redengevende feiten en omstandigheden zal trekken. De bewijsmiddelen, waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zijn opgenomen in een bijlage en maken deel uit van het arrest.
Aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 2]
Op 30 augustus 2013 is het levenloze lichaam van [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) in de woning aan de [b-straat 1] in Amsterdam aangetroffen. [slachtoffer 2] is dan 22 jaar oud. De schouwarts heeft geoordeeld dat er sprake was van een onverklaard overlijden en heeft urine en bloed van [slachtoffer 2] afgenomen.
7.1.3.2. Waardoor is [slachtoffer 2] overleden?
De vondst van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2]
Door drs. R. van der Hulst van het NFI is toxicologisch onderzoek verricht in de urine en het bloed van [slachtoffer 2] . Bij dit onderzoek is in de urine succinylcholine en succinylmonocholine aangetoond.
De werking van het middel succinylcholine
Voor wat betreft de werking van succinylcholine verwijst het hof naar wat onder paragraaf 6.2.3.1. is overwogen.
De deskundigen over de doodsoorzaak
De deskundige Van der Hulst heeft in zijn rapport jan 25 maart 2014 opgemerkt dat de aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar rapport van 9 juli 2014 verklaard:
‘Op grond van de uitkomst van het toxicologisch onderzoek (namelijk de aangetoonde stof succinylcholine in het lichaamsmateriaal) en het feit dat er bij sectie (voor zover te beoordelen was) en bij interpretatie van aanvullende gegevens/informatie (de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer 2] ) geen andere waarschijnlijke doodsoorzaak is gebleken, kan het overlijden van [slachtoffer 2] goed worden verklaard op toxicologische gronden. Dit betreffen de effecten van de aangetoonde stof succinylcholine in het lichaamsmateriaal van deze man, met verlamming van de ademhalingsspier negatieve effecten op het hart en functiestoornissen van respectievelijk de longen en het hart en daarmee overlijden tot gevolg.’
De raadsman heeft betoogd dat de vastgestelde concentratie succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] duidt op een niet potentieel levensbedreigende dosering, die zijn dood kan verklaren. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt er op gewezen dat uit de productinformatie “Summery of product characteristics” blijkt dat ongeveer 10% van de toegediende dosis succinylcholine onveranderd wordt uitgescheiden in de urine en dat de aangetroffen hoeveelheid succinylcholine in de nog aanwezige urine van [slachtoffer 2] een aanzienlijk lagere concentratie betreft.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De raadsman gaat in zijn redenering kennelijk uit van de veronderstelling dat 10% in één (1) keer wordt uitgescheiden. Voor deze veronderstelling bevat het dossier geen enkele onderbouwing. Daarnaast overweegt het hof dat de deskundige Van der Hulst, in zijn rapport van 25 maart 2014 expliciet heeft verklaard dat op basis van de gemeten concentraties geen uitspraak kan worden gedaan over de dosering, maar wel dat de aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
De raadsman heeft voorts nog gesuggereerd dat [slachtoffer 2] zelf oraal succinylcholine tot zich zou hebben genomen gelet op het feit dat thuismedicatie voor Dominicanen niet ongebruikelijk is. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor deze stelling.
Op grond van het gegeven dat er succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] is aangetroffen, kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] is blootgesteld aan de stof succinylcholine.
Is er een alternatieve doodsoorzaak?
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde alternatieve doodsoorzaak niet aannemelijk is geworden en overweegt daartoe als volgt.
Dat er sprake was bij [slachtoffer 2] van afwijkende leverwaarden, hoge bloeddruk, overgewicht en mogelijk amfetaminegebruik, betekent niet dat deze omstandigheden ook hebben geleid tot de dood. In het dossier en in het bijzonder in het rapport van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe is geen aanknopingspunt te vinden dat de hiervoor genoemde omstandigheden de dood kunnen verklaren. Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar brief van 4 januari 2017 nog expliciet verklaard dat de geconstateerde ‘afwijkingen’ beschreven in het keuringsrapport van Medimark, namelijk de hoge bloeddruk, overgewicht en een verhoogde leverfunctie doorgaans niet acuut levensbedreigend zijn en dat deze (het hof begrijpt: in het geval van [slachtoffer 2] ) geen substantiële ziekelijke veranderingen met zich hebben gebracht. De eerdere bevindingen en conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak zoals gerapporteerd door haar op 9 juli 2014 blijven gehandhaafd.
De verdediging heeft daarnaast gewezen op de omstandigheid dat de door [betrokkene 8] aangetroffen concentratie amfetamine de dood kan verklaren nu het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van amfetamine kan leiden tot ernstige lichamelijke problemen, waaronder hart- en leverfalen. De verdediging heeft in dit verband nog opgemerkt dat het niet voor de hand ligt dat er sprake is van een vals-positief resultaat gelet op de door [betrokkene 8] gemeten zeer hoge concentratie amfetamine. De gemeten concentratie ligt veel hoger dan de grens waarboven iemand positief scoort op de aanwezigheid van amfetamine in de urine. Gelet op de omstandigheid dat het NFI pas veel later onderzoek naar de aanwezigheid van stoffen in de urine heeft gedaan, is het niet denkbeeldig dat door het NFI geen amfetamine kon worden waargenomen, waar dat door [betrokkene 8] kort na het afnemen van de urine nog wel kon, aldus nog steeds de verdediging.
Ook dit verweer wordt door het hof verworpen. Door deskundige Van der Hulst is in zijn rapportage van 25 maart 2014 geconcludeerd dat de door [betrokkene 8] vastgestelde concentratie van amfetamine mogelijk gebaseerd is op een vals-positief-resultaat. Door [betrokkene 8] is door middel van een immunochemische methode amfetamine in de urine aangetoond. Met een (het hof begrijpt later) verkennend onderzoek uitgevoerd door [betrokkene 8] is echter geen amfetamine aangetoond. Bij een onderzoek door middel van een immunochemische methode is een vals-positieve uitslag mogelijk omdat postmortaal door (bacteriële) afbraak stoffen kunnen ontstaan die chemisch lijken op amfetamine. Het hof begrijpt uit de rapportage van Van der Hulst dat door het NFI voor onderzoek gebruik is gemaakt van een methode waarmee amfetamine in de te onderzoeken stof kan worden gedetecteerd. In het onderzoek van het NFI is de stof amfetamine vervolgens niet aangetoond. Het hof gaat daarom uit van het resultaat van het onderzoek naar amfetamine zoals uitgevoerd door het NFI.
Ten aanzien van de aangetroffen succinylmonocholine in de urine van [slachtoffer 2] die naar het oordeel van de verdediging ook post mortem zou kunnen zijn ontstaan overweegt het hof dat wat er ook van zij, dat gelet op de aanwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] , dit verweer geen nadere bespreking behoeft.
Deelconclusie
Gelet op de conclusies van de deskundigen dat succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] is aangetroffen, succinylcholine de dood kan verklaren en er geen andere aannemelijke doodsoorzaak is gebleken, gaat het hof ervan uit dat het overlijden van [slachtoffer 2] verklaard kan worden door toediening van succinylcholine.
7.1.3.3 Is de verdachte betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 2] ?
De verdachte had een motief voor de dood van [slachtoffer 2]
A. Inschrijving in de Kamer van Koophandel
[slachtoffer 2] sprak de Nederlandse taal niet. De verdachte hielp hem met praktische zaken en zijn financiën. De verdachte had daarom ook toegang tot het ING-account van [slachtoffer 2] . Op 6 juni 2013 heeft [slachtoffer 2] in aanwezigheid van de verdachte zijn bedrijf [A] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De inschrijving in de Kamer van Koophandel heeft vragen opgeroepen gelet op het feit dat [slachtoffer 2] de Nederlandse taal niet machtig was en bovendien geen enkele achtergrond had in vastgoed. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep hierover verklaard dat hij [slachtoffer 2] heeft geholpen op diens verzoek. [slachtoffer 2] wilde een inschrijving bij de Kamer van Koophandel in verband met een verzoek van een vriend op de Dominicaanse Republiek die een werkgeversverklaring nodig had in verband met de oliehandel waarin die vriend als ook [slachtoffer 2] participeerden. Voor deze uitleg biedt het dossier echter geen enkele steun. Bovendien wekt het bevreemding dat eerst bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep de verdachte deze verklaring geeft. Het hof hecht geen waarde aan de door de verdachte afgelegde verklaring met betrekking tot de reden van inschrijving in de Kamer van Koophandel.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van het aangaan van overlijdensrisicoverzekeringen gaat het hof er van uit dat de inschrijving van [A] in de Kamer van Koophandel op initiatief van de verdachte heeft plaatsgevonden, nu een dergelijke inschrijving relevant is geweest bij een van de aanvragen voor het aangaan van een overlijdensrisicoverzekering.
B. Overlijdensrisicoverzekeringen
Independer heeft op dezelfde dag als de dag van inschrijving bij de Kamer van Koophandel - 6 juni 2013 - een inschrijving ontvangen voor een overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 2] bij Leidsche Verzekeringen ten bedrage van € 2.500.000,00. Op de aanvraag voor deze verzekering is ingevuld:
‘Doel van verzekering: ten behoeve van een zakelijkheid
Bepalende factoren: te verwachten bedrijfsomzet.
Hoe werd het verzekerd bedrag berekend? Met een schatting van de omzet in een heel jaar met onze potentiële cliënten offertes.
Naam onderneming: [A] Functie binnen onderneming: operationeel manager’
Verder is ingevuld op de aanvraag: “Mijn bedrijf [A] zal zeker dit jaar nog uitgroeien met een internationale samenwerking met [B] , een succesvolle vastgoedbedrijf in de Dominicaanse Republiek dat jaarlijks honderden miljoenen aan bedrijfsomzet maakt”.
Gelet op het voorgaande was de inschrijving van [A] kennelijk bedoeld om het hoge te verzekeren bedrag te verantwoorden.
Leidsche verzekeringen heeft naar aanleiding van de aanvraag een vragenlijst naar [slachtoffer 2] gestuurd. In die aanvullende vragenlijst is tevens verzocht om een kopie van een door een accountant opgestelde jaarrekening van de drie voorafgaande jaren. Uit een interne memo van Leidsche Verzekeringen blijkt dat de klant op 14 juni 2013 heeft gebeld en heeft medegedeeld dat hij de gevraagde stukken niet kon leveren, en dat hij misschien een nieuwe aanvraag zou gaan indienen. Een nieuwe aanvraag is uitgebleven. Uiteindelijk is geen overeenkomst tot stand gekomen met Leidsche Verzekeringen. Vervolgens is op 21 juni 2013 via Independer.nl bij TAF verzekeringen een aanvraag gedaan voor overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 2] voor een bedrag van € 1.500.000,00.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het zou kunnen dat hij bemiddeld heeft bij het aangaan van deze overlijdensrisicoverzekering, maar ook uit het navolgende kan die betrokkenheid worden afgeleid. Immers, in verband met de aanvraag van de verzekering diende [slachtoffer 2] gekeurd te worden. Deze keuring heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de verdachte op 5 juli 2013. Na een afwijzing van de aanvraag door verzekeringsmaatschappij TAF op 11 juli 2013 heeft de verdachte op 15 juli 2013 naar Cunningham Lindsey gebeld, de risico-analist die door TAF was ingeschakeld, met de vraag waarom de aanvraag voor de levensverzekering was afgewezen. De verdachte heeft zich bij die gelegenheid voorgedaan als [slachtoffer 2] .
Op diezelfde dag heeft er een internetinschrijving plaatsgevonden voor een Leefdoorplan bij DELA Verzekeringen (het hof begrijpt: Coöperatie DELA (hierna: DELA) eveneens op naam van [slachtoffer 2] voor het bedrag van € 200.000,00. Deze verzekering is ingegaan op 1 augustus 2013. Op 31 juli 2013 heeft DELA een verzoek tot wijziging van de begunstiging in de persoon van de verdachte ontvangen. DELA heeft [slachtoffer 2] op 7 augustus 2013 een brief gestuurd waarin vermeld staat dat de wijziging is doorgevoerd.
De wijziging van de begunstigde in de persoon van de verdachte, een week na de ingangsdatum van de verzekering en een paar weken voor het overlijden van [slachtoffer 2] roept bij het hof vragen op. De verdachte heeft ter terechtzitting hierover verklaard dat het verzoek tot wijziging van de begunstigde op verzoek van [slachtoffer 2] is geschied, dat hij niet wist waarom [slachtoffer 2] dit wilde, maar dat dit gegeven nooit een onderwerp van gesprek is geweest tussen hen beide, en dat hij het verder voor kennisgeving aannam. Het hof acht deze door de verdachte geschetste gang van zaken mede gelet op de grote financiële consequenties van deze wijziging bij overlijden van [slachtoffer 2] , niet plausibel.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de verdachte in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 4 september 2013 meermalen heeft ingelogd op het ING-account van [slachtoffer 2] . Ook blijkt hieruit dat hij meermalen telefonisch contact heeft gehad met DELA kort nadat de verdachte had in- en uitgelogd op het ING-account van [slachtoffer 2] .
Gelet op de omstandigheid dat de gesprekken werden gevoerd vanaf de mobiele telefoon van de verdachte dan wel vanaf de vaste huislijn op het adres [a-straat 1] te Amsterdam, waar de verdachte regelmatig verbleef, gaat het hof er van uit dat de gesprekken door de verdachte zijn gevoerd. Uit de verschillende telefonische contacten met DELA direct volgend op het inloggen op het account van [slachtoffer 2] in samenhang met de informatie van DELA, die heeft geregistreerd dat een aantal van die gesprekken verband hield met "betalingen of herinneringen”, leidt het hof af dat deze gesprekken plaatsvonden in verband met de incasso van het premiebedrag die, hoewel gepland op 25 augustus 2013, eerst op 4 september 2013 plaatsvond.
De verdachte heeft voor zijn contacten met DELA geen verklaring gegeven. Hij kan zich niet meer herinneren dat hij deze gesprekken gevoerd heeft.
De verdachte heeft vervolgens op 3 september 2013, een brief naar DELA gezonden waarin hij melding maakt van het overlijden van [slachtoffer 2] en waarin hij om uitkering van het verzekerde geldbedrag vraagt.
Uit het dossier volgt voorts dat de verdachte de familie van [slachtoffer 2] niet heeft geïnformeerd over de overlijdensrisicoverzekering en de claim die hij bij de verzekeraar DELA had neergelegd, terwijl de familie van [slachtoffer 2] op dat moment druk doende was om voldoende financiële middelen bij elkaar te krijgen om de repatriëring van [slachtoffer 2] naar de Dominicaanse Republiek te regelen. Deze gang van zaken bevreemdt het hof zeer, aangezien de verdachte bij herhaling heeft gesteld dat hij zich tot het uiterste heeft ingespannen voor de familie en louter hun belangen voor ogen had. Ook hiervoor geldt dat een ontzenuwende verklaring van de verdachte voor deze belastende omstandigheid is uitgebleven.
Het hof is gelet op het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte een initiërende en sturende rol heeft gespeeld bij de aanvraag van de diverse overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 2] en bij de wijziging van de begunstigde in zijn persoon. Het hof is dan ook van oordeel dat uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de bewijsmiddelen volgt, dat de verdachte een financieel belang had bij het overlijden van [slachtoffer 2] .
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte een motief had voor de dood van [slachtoffer 2] .
Het gedrag van de verdachte op 30 augustus 2013
De verdachte heeft zich vrijwel direct na de vondst van het lichaam van [slachtoffer 2] als woordvoerder van de familie opgeworpen en gesteld ervoor te zullen zorgdragen dat [slachtoffer 2] in de Dominicaanse Republiek zal worden begraven. In dat verband heeft de verdachte tegen vrienden en familie van [slachtoffer 2] in strijd met de waarheid verklaard dat bij eerste autopsie de arts geconcludeerd had dat het overlijden voor 80% kon worden verklaard door een hartinfarct.
De verdachte kon over succinylcholine rond het tijdstip van overlijden van [slachtoffer 2] beschikken
Zoals het hof in de zaak [slachtoffer 1] heeft vastgesteld heeft [getuige] verklaard tot twee maal toe succinylcholine voor de verdachte te hebben aangeschaft en aan hem doen toekomen op twee verschillende momenten. Uit de verklaring van [getuige] bij de rechter-commissaris leidt het hof af dat de verdachte rond het overlijden van [slachtoffer 2] in het bezit kon zijn van succinylcholine.
Schakelbewijs
Het dossier bevat geen direct bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij het overlijden van [slachtoffer 2] . Echter, ook zonder direct bewijs is een bewezenverklaring mogelijk indien op grond van “schakelbewijs” het wettige en overtuigende bewijs uit het dossier kan worden afgeleid. Van schakelbewijs is sprake indien de rechter voor het bewijs van een feit gebruik maakt van de bewezenverklaring van een ander feit en/of de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen in het geval de door de verdachte gehanteerde modus operandi bij die feiten in essentie dezelfde is.
Het hof constateert dat uit het dossier verschillende aspecten naar voren komen in de zaak van [slachtoffer 2] die opvallende gelijkenis vertonen met de zaak van [slachtoffer 1] :
- De slachtoffers betroffen in beide zaken jongens afkomstig uit de Dominicaanse - Republiek;
- De slachtoffers waren de Nederlandse taal niet machtig waardoor zij zich in een min of meer kwetsbare positie bevonden omdat zij de taal niet kenden;
- De verdachte wierp zich op als administrateur en regelaar voor praktische en financiële zaken voor de slachtoffers en maakte hen op deze wijze van hem afhankelijk;
- In beide zaken zijn overlijdensrisicoverzekeringen afgesloten of pogingen daartoe terwijl in beide gevallen kort voor het overlijden de begunstigde in de persoon van de verdachte of zijn moeder was gewijzigd;
- [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn ieder kort na het afsluiten van verschillende opeenvolgende overlijdensrisico/uitvaartverzekeringen overleden;
- In beide zaken kan het overlijden worden verklaard door de stof succinylcholine.
Uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat de modus operandi die de verdachte hanteerde bij beide feiten in essentie dezelfde was.
Gelet daarop acht het hof voor de bewezen verklaring van de onderhavige zaak de bewezenverklaring van de moord in de zaak op [slachtoffer 1] en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen mede redengevend.
7.1.3.4. Conclusie
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat ten aanzien van de verdachte bewezen is dat hij [slachtoffer 2] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem door middel van een of meer injecties succinylcholine toe te dienen.
7.2. Nadere overweging ten aanzien van het bewijs van voorbedachten rade
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of gelet op hetgeen hiervoor aan feiten is vastgesteld sprake is van doodslag, dan wel van moord.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
- De verdachte heeft het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad;
- Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [getuige] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek aan de verdachte heeft doen toekomen;
- De verdachte heeft een sturende rol gehad bij het aanvragen van overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 2] . Kort na het sluiten van de overlijdensrisicoverzekering bij DELA is de begunstigde gewijzigd in de persoon van de verdachte;
- -
Enkele weken na voornoemde wijziging wordt het levenloze lichaam van [slachtoffer 2] aangetroffen en 4 dagen later heeft de verdachte aan DELA verzocht het verzekeringsgeld aan hem uit te keren.
- -
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over het verzekeringsgeld. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine, de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en het uitkeringsverzoek aan DELA. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.”
Tekst
5. Het eerste middel
5.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht door hem een of meer injecties succinylcholine toe te dienen (zaak B), onbegrijpelijk is in het licht van de bewijsmiddelen en tegen de achtergrond van hetgeen door de verdediging naar voren werd gebracht.
5.2.
De kern van de in de toelichting op het middel gevolgde redenering lijkt mij te zijn dat de bewijsmiddelen 37 t/m 53 zien op het overlijden van [slachtoffer 2] en dat uit “deze” bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [slachtoffer 2] is overleden als gevolg van de toediening van het middel succinylcholine en dat daaruit evenmin kan worden afgeleid dat de verdachte op enige wijze te maken heeft gehad met het toedienen van de succinylcholine. De steller van het middel ziet er aldus aan voorbij dat de bewezenverklaring niet alleen steunt op de genoemde bewijsmiddelen. Uit Bijlage II van het arrest, die de bewijsmiddelen bevat, blijkt dat de bewijsmiddelen 1 t/m 36 zijn gebezigd: “Ten aanzien van het in zaak A onder I bewezen verklaarde en (in het kader van de schakelbewijsredenering) het in de zaak B onder 1 bewezenverklaarde”. Dit betekent dat het middel grotendeels feitelijke grondslag mist. Zo stuit de klacht dat uit de bewijsmiddelen 37 t/m 53 niet volgt dat de succinylcholine is “ingespoten” af op het feit dat dit onderdeel van de bewezenverklaring mede berust op het schakelbewijs.
5.3.
Voor het overige geldt dat het middel tevergeefs opkomt tegen gevolgtrekkingen van feitelijke aard die aan het hof zijn voorbehouden en die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Ik zie dan ook af van een afzonderlijke bespreking van de verschillende deelklachten die in het middel zouden kunnen worden ontwaard en volsta met twee opmerkingen die betrekking hebben op de bewezenverklaarde causaliteit. De eerste is dat, anders dan de steller van het middel lijkt te menen, voor het aannemen van een causaal verband tussen – in dit geval – de aanwezigheid in het lichaam van het middel succinylcholine en het overlijden van het slachtoffer niet vereist is dat een andere doodsoorzaak door – in dit geval – de patholoog en de toxicoloog is uitgesloten. Zie bijvoorbeeld HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4491, waarin aan de redelijke toerekening van de dood aan de gedraging van de verdachte niet in de weg stond dat een licht hartinfarct “als niet meer dan een ‘niet uit te sluiten’ oorzaak is beoordeeld”.
5.4.
De tweede opmerking betreft de klacht waarmee wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de raadsman in zijn verweer dat de aangetroffen hoeveelheid succinylcholine in de urine van het slachtoffer duidt op een niet-potentieel levensbedreigende dosering, kennelijk van de veronderstelling is uitgegaan dat 10% van de succinylcholine in één keer wordt uitgescheiden in de urine. Gesteld wordt dat de raadsman dit niet heeft gezegd, doch dat hij slechts heeft benadrukt dat uit de productinformatie blijkt dat zo’n 10% van het middel het lichaam onveranderd weer verlaat en dat daarom op grond van de aangetroffen concentratie succinylcholine in de urine mag worden aangenomen dat de dosering niet erg hoog kan zijn geweest, zoals de raadsman met rekenvoorbeelden heeft toegelicht. Het komt mij voor dat de verdachte zich er moeilijk over kan beklagen dat het hof ervan is uitgegaan dat de bedoelde veronderstelling aan de redenering van de raadsman ten grondslag lag, aangezien die redenering alleen dan steekhoudend is. Slechts indien de stof in één keer wordt uitgescheiden, kan de daags na het overlijden aangetroffen hoeveelheid succinylcholine in de urine van het slachtoffer, immers iets zeggen over de al dan niet levensbedreigende dosering daarvan. Dat het hof aan de redenering van de raadsman is voorbijgegaan en gewicht heeft toegekend aan het oordeel van de toxicoloog dat de aangetroffen concentratie de dood van het slachtoffer kan verklaren, vind ik dan ook niet onbegrijpelijk.
5.5.
Het eerste middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof voor de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 2] (zaak B) geen gebruik heeft mogen maken van het zogenoemde schakelbewijs, omdat van een overeenkomst in delictshandelingen niet blijkt.
6.2.
In HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m.nt. J.M. Reijntjes, overwoog de Hoge Raad:
“Met de door het Hof gebezigde term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.”
In het middel wordt aangevoerd dat de overeenkomsten die er volgens het hof zijn, betrekking hebben op de “omstandigheden”, maar, zo meen ik te mogen begrijpen, niet op de modus operandi. Aan de minimumvoorwaarde die de Hoge Raad stelt, is met andere woorden niet voldaan.2.
6.3.
Het middel heeft hier een punt. De “wijze waarop de onderscheiden feiten zijn begaan” is een uitdrukking die impliceert dat er onderscheiden feiten zijn begaan. Het lijkt er dus op dat de Hoge Raad schakelbewijs alleen toelaatbaar acht als vaststaat dat er tenminste twee strafbare feiten zijn begaan die met elkaar kunnen worden vergeleken op het punt van de modus operandi. De vraag is of daarvan in de onderhavige zaak sprake is. Het hof stelde, voordat het een beroep deed op schakelbewijs, bij wijze van “deelconclusie” vast dat de dood van het slachtoffer “verklaard kan worden door de toediening van succinylcholine”. Wellicht moet dit, mede gelet op het feit dat het hof eerder al zelfmedicatie als doodsoorzaak uitsloot, zo begrepen worden dat het hof vaststelt dat een ander de succinylcholine aan het slachtoffer heeft toegediend. Maar ook zo gelezen, houdt de deelconclusie niet, althans niet met zoveel woorden, in dat de succinylcholine aan het slachtoffer is toegediend met het opzet om hem van het leven te beroven. Dat sprake is van moord of doodslag was zo gezien dus door het hof nog niet vastgesteld. Dat oordeel lijkt juist mede te zijn gebaseerd op het gehanteerde schakelbewijs.
6.4.
Als de bewijsoverwegingen van het hof zo gelezen moeten worden dat in de bedoelde deelconclusie als oordeel van het hof besloten ligt dat het slachtoffer door moord dan wel doodslag om het leven is gekomen, is de vraag of gezegd kan worden dat de wijze waarop die moord of die doodslag is gepleegd op essentiële punten overeenkomt met de wijze het slachtoffer in zaak A van het leven is beroofd. Bij een zuivere vergelijking van twee gepleegde misdrijven op het punt van de modus operandi blijft de persoon van de mogelijke dader buiten beeld. Zo kunnen twee inbraken waarvan onbekend is wie de dader is met elkaar vergeleken worden en kan op basis van die vergelijking geconcludeerd worden dat die inbraken door dezelfde dader zijn begaan (wie die dader verder ook moge zijn). In de vergelijking die het hof maakt, blijft de verdachte niet buiten beeld. Eén van de punten van vergelijking is immers dat hij zich opwierp als vertrouwenspersoon van de beide slachtoffers; een ander punt dat de begunstigde van de afgesloten overlijdensrisicoverzekeringen kort voor het overlijden was gewijzigd in de (moeder van de) verdachte. De vraag is bovendien of deze aan het toedienen van de succinylcholine voorafgaande feitelijkheden gerekend kunnen worden tot de modus operandi. Dat begrip moet dan wel erg ruim worden uitgelegd. Dat de beide slachtoffers uit de Dominicaanse Republiek kwamen en zich in een kwetsbare positie bevonden, lijkt mij in elk geval niet te horen tot de wijze waarop de moorden zijn gepleegd. Wat bij een strikte uitleg van het begrip modus operandi (waarbij daaronder de wijze wordt verstaan waarop de delictshandeling is verricht) van de vergelijking overblijft, is dat aan de slachtoffers in beide zaken het middel succinylcholine is toegediend. Vormt de overeenkomst op dat ene punt op zich al een overeenkomst op “essentiële punten”(meervoud)? Opgemerkt kan worden dat over de wijze waarop dit middel is toegediend niets bekend is. Dat de succinylcholine bij het slachtoffer is “ingespoten”, is een vaststelling die juist (mede) op het schakelbewijs is gebaseerd (hiervoor, onder 5.2).
6.5.
Het komt mij voor dat een stringent vasthouden aan de formulering van de bedoelde minimumvoorwaarde een niet goed te rechtvaardigen beperking oplevert van de vrijheid die de rechter bij de waardering van het bewijsmateriaal moet worden gelaten.3.Dat namelijk zou betekenen dat het gebruik van schakelbewijs praktisch is uitgesloten als de verdenking gifmoorden betreft, omdat die bijna per definitie in het geniep plaatsvinden en het bewijs, ook wat de vraag betreft of wel sprake was van een misdrijf, daardoor veelal niet anders dan circumstantial kan zijn. Deze zaak laat zien dat punten van overeenkomst die geen betrekking hebben op de modus operandi minstens zo overtuigend kunnen zijn als punten die daarop wel betrekking hebben. Ik wijs er daarbij op dat er in deze zaak al veel bewijs was dat erop wees dat (1) het slachtoffer was vergiftigd en (2) dat de verdachte daarin de hand had gehad. Als vaststaand kon immers worden aangenomen dat de dood van het slachtoffer was veroorzaakt door de toediening van het middel succinylcholine, dat de verdachte ten tijde van het overlijden van het slachtoffer over dat middel kon beschikken, dat hij zich had opgeworpen als vertrouwenspersoon van het slachtoffer dat daardoor van hem afhankelijk werd en dat hij niet alleen financieel voordeel had van het overlijden van het slachtoffer, maar zich ook had ingespannen om zich dat voordeel te verschaffen door het kort vóór het overlijden van het slachtoffer afsluiten van een verzekering en het wijzigen van de naam van de begunstigde. Het bewijs dat dit alles oplevert, wordt door het schakelbewijs versterkt, maar het gewicht dat aan dit schakelbewijs in het geheel van de bewijsconstructie toekomt, is relatief beperkt. In een geval waarin het bewijs van de betrokkenheid bij een inbraak uitsluitend berust op het feit dat die inbraak op dezelfde wijze is gepleegd als een andere inbraak waarvan vaststaat dat die door de verdachte is gepleegd, is de rol van het schakelbewijs in elk geval veel groter (en de bewijsconstructie aanmerkelijk zwakker).
6.6.
Ik zou dan ook willen bepleiten dat de onder 6.2 geciteerde overweging van de Hoge Raad zo gelezen moet worden dat die betrekking heeft op zaken waarin vaststaat dat onderscheiden misdrijven zijn gepleegd en waarin de betrokkenheid van de verdachte bij een van die misdrijven uit de overeenkomst in modus operandi wordt afgeleid. In die zaken geldt als minimumvoorwaarde dat de modus operandi op essentiële punten moet overeenkomen. In een ander type zaken, zo impliceert deze lezing, kunnen essentiële overeenkomsten die op andere punten betrekking hebben, redengevend zijn voor zowel het feit dat sprake is van een misdrijf als voor de betrokkenheid van de verdachte daarbij.4.
6.7.
Ik meen dat het middel niet kan slagen. Mijn voorkeur gaat daarbij uit naar een wijze van afdoening die doet uitkomen dat de kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat schakelbewijs alleen is toegelaten als sprake is van een sterke overeenkomst in de wijze van uitvoering van feiten waarvan eerst is vastgesteld dat zij zijn begaan, geen steun vindt in het recht. Die afdoening is te verkiezen boven een oplossing waarbij aangenomen wordt dat het oordeel van het hof dat het slachtoffer opzettelijk van het leven is beroofd uitsluitend berust op de bewijsmiddelen 37 t/m 53 (en dus niet mede op het gebezigde schakelbewijs) en waarbij aan de “wijze waarop de onderscheiden feiten zijn begaan” een zeer ruime uitleg wordt gegeven.
6.8.
Het tweede middel faalt.
7. Het derde middel
7.1.
Het derde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad op de dood op [slachtoffer 2] (zaak B). Aangevoerd wordt dat het hof in het midden heeft gelaten of en wanneer de verdachte daadwerkelijk het besluit heeft genomen om het slachtoffer in deze zaak van het leven te beroven en of hij op enig moment daadwerkelijk ter uitvoering van dat besluit heeft gehandeld.
7.2.
Voldoende voor voorbedachte raad is dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. De achtergrond hiervan is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.5.
7.3.
Anders dan de steller van het middel betoogt, getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft immers door vast te stellen dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, onmiskenbaar tot uitdrukking gebracht dat de verdachte het besluit heeft genomen [slachtoffer 2] van het leven te beroven en dat hij daadwerkelijk uitvoering aan dit besluit heeft gegeven. Ook ligt in de overwegingen van het hof besloten dat de verdachte gedurende een langere periode heeft gehandeld volgens een vooropgezet plan en onmiskenbare voorbereidingshandelingen ter uitvoering daarvan heeft verricht. Wanneer de verdachte exact het moment gekomen achtte om uitvoering te geven aan zijn vooropgezette plan, is daarbij niet relevant. Het oordeel van het hof dat van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld of andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, niet is gebleken, is evenmin onbegrijpelijk.
7.4.
Het derde middel faalt.
8. Het vierde middel
8.1.
Het vierde middel komt eveneens op tegen de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 2] (zaak B) en lijkt uiteen te vallen in een veelheid weinig gespecificeerde klachten.
8.2.
Die klachten vormen in wezen een herhaling van de klachten zoals vervat in het eerste middel, te weten dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer heeft vermoord (zaak B). Ik meen dan ook te kunnen volstaan met een verwijzing naar de bespreking van het eerste middel. Ook voor zover gesproken kan worden van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging met betrekking tot het bewijs, ben ik van oordeel dat het hof de desbetreffende verweren in zijn bewijsoverwegingen toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk heeft verworpen. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
8.3.
Dit wordt niet anders door het beroep dat de steller van het middel doet op de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd in art. 6 lid 2 EVRM en art. 14 lid 2 IVBPR. De steller van het middel poneert als ik het goed begrijp dat het hof zich heeft laten leiden door de overtuiging dat de verdachte de dader is, terwijl de twijfel die (kennelijk) bestond niet wordt weggenomen door de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Die stelling mist feitelijke grondslag zodat daaraan voorbij moet worden gegaan.
8.4.
Het vierde middel is tevergeefs voorgesteld.
9. Het vijfde middel
9.1.
Het vijfde middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft vermoord (zaak A). Grof gezegd komen de klachten erop neer dat volgens de steller van het middel uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat iemand een hoeveelheid van het middel succinylcholine in het lichaam van het slachtoffer heeft gespoten/geïnjecteerd en dat daaruit evenmin kan worden afgeleid dat de verdachte diegene is geweest.
9.2.
In de eerste plaats wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet duidelijk wordt op welke wijze de succinylmonocholine is het lichaam van het slachtoffer is terechtgekomen en dat in het bijzonder niet kan worden uitgesloten dat hij de succinylcholine zelf heeft ingenomen of bij zichzelf heeft geïnjecteerd. In de toelichting op het middel wordt daarbij niet veel meer gedaan dan herhalen wat door de verdediging in feitelijke aanleg is aangevoerd. Aldus lijkt de steller van het middel te miskennen dat voor napleiten in cassatie geen plaats is. Het is naar mijn mening in elk geval zo dat het middel tevergeefs opkomt tegen gevolgtrekkingen en waarderingen van feitelijke aard die aan de feitenrechter zijn voorbehouden. Onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd zijn de feitelijke vaststellingen van het hof niet.
9.3.
In de tweede plaats wordt door de steller van het middel gesteld dat het hof er niet in is geslaagd de door de verdediging opgeworpen alternatieve scenario’s ‘weg te poetsen’. Zo wordt gesteld dat de toediening van succinylcholine beslist niet de enig mogelijke verklaring is voor het overlijden van het slachtoffer en dat de verdediging minstens zo reële andere mogelijkheden heeft aangevoerd, die niet door de bewijsmiddelen worden weggenomen. Voor deze klacht geldt, in aanmerking genomen wat onder 5.3 reeds is opgemerkt met betrekking tot het bewijs van de causaliteit, hetzelfde als voor de eerste klacht. Ik voeg daar nog aan toe dat de klacht dat de toxicoloog Van der Hulst niet heeft kunnen constateren dat één van de effecten van de toediening van succinylcholine zich bij het slachtoffer heeft voorgedaan, reeds geen doel treft omdat het als bewijsmiddel 30 opgenomen deskundigenrapport van deze toxicoloog tevens inhoudt dat succinylcholine geen effect hóéft te sorteren.
9.4.
Het vijfde middel treft geen doel.
10. . Het zesde middel
10.1.
Het zesde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad op de dood op [slachtoffer 1] (zaak A).
10.2.
Voor het juridische kader met betrekking tot voorbedachte raad, verwijs ik naar de bespreking van het derde middel. De klacht houdt in dat het hof ten aanzien van de voorbedachte raad niet meer heeft vastgesteld dan dat de verdachte heeft geregeld dat de beschikking had over het middel succinylcholine en dat hij het slachtoffer heeft geholpen bij het afsluiten van diverse verzekeringen. Daarmee heeft het hof in het midden gelaten of en wanneer de verdachte het besluit heeft genomen om het slachtoffer van het leven te beroven en of hij op enig moment daadwerkelijk uitvoering aan dat besluit heeft gegeven, aldus nog steeds de steller van het middel.
10.3.
Anders dan de steller van het middel betoogt, getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft immers door vast te stellen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, onmiskenbaar tot uitdrukking gebracht dat de verdachte het besluit heeft genomen het slachtoffer van het leven te beroven en dat hij daadwerkelijk uitvoering aan dit besluit heeft gegeven. Het hof heeft daarbij niet slechts in aanmerking genomen dat de verdachte verschillende handelingen heeft verricht om beschikking te krijgen over de succinylcholine en dat hij een rol heeft gespeeld bij het afsluiten van diverse verzekeringen op naam van het slachtoffer, maar ook dat de verdachte injectiespuiten voorhanden heeft gehad en dat door zijn toedoen zeer kort na het sluiten van de verzekeringen wijzigingen in de polissen hebben plaatsgevonden waardoor zijn moeder de begunstigde daarvan werd. In deze overwegingen van het hof ligt dus besloten dat de verdachte gedurende een langere periode heeft gehandeld volgens een vooropgezet plan en onmiskenbare voorbereidingshandelingen ter uitvoering daarvan heeft verricht. Wanneer de verdachte exact het moment gekomen achtte om uitvoering te geven aan zijn vooropgezette plan, is daarbij niet relevant. Het oordeel van het hof dat van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld of andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, niet is gebleken, is evenmin onbegrijpelijk.
10.4.
Het zesde middel treft geen doel.
11. . Het zevende middel
11.1.
Het zevende middel bevat de klacht dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [getuige] niet betrouwbaar zijn.
11.2.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers onder het kopje ‘6.1.2. De betrouwbaarheid van de [getuige] (hierna ook te noemen: “ [getuige] ”)’ uitvoerig gemotiveerd dat en waarom hij – anders dan het standpunt van de verdediging dat de verklaring van [getuige] niet als betrouwbaar bewijsmiddel in een bewijsconstructie kan worden meegenomen – geen aanleiding ziet om zijn verklaring uit te sluiten van het bewijs voor zover deze grotendeels steun vindt in andere bewijsmiddelen.
11.3.
Het zevende middel faalt.
12. . Het achtste middel
12.1.
Het achtste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn is geschonden, omdat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
12.2.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de inzendtermijn met drie maanden is overschreden en dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het hof een inbreuk is gemaakt op het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op berechting binnen een redelijke termijn. De kern van de klacht is dat – hoewel de steller van het middel erkent dat de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet leent voor strafkorting – de strafoplegging daarom in zijn geheel dient te worden vernietigd, “zodat het hof na cassatie een nieuwe afweging kan maken met betrekking tot de passende bestraffing en daarbij het lange tijdsverloop (na het instellen van het cassatieberoep) kan betrekken.”
12.3.
De steller van het middel heeft gelijk voor zover hij stelt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Namens de verdachte is op 12 december 2017 cassatieberoep ingesteld. Het dossier is eerst op 18 september 2018 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Aangezien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, is de gestelde inzendtermijn van zes maanden overschreden met drie maanden. Daarbij merk ik op dat inmiddels ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad. Anders dan de steller van het middel betoogt, kan dit verzuim niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging. Het is – zoals het middel erkent – vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een levenslange gevangenisstraf zich niet voor vermindering wegens schending van de redelijke termijn leent.6.De opvatting dat overschrijding van de inzendtermijn moet leiden tot strafvermindering in die zin dat aan de verdachte geen levenslange gevangenisstraf meer kan worden opgelegd, vindt dan ook geen recht in het recht. De Hoge Raad zal dus kunnen volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
12.4.
Het achtste middel kan niet tot cassatie leiden.
13. Het negende middel
14. Het negende middel komt op tegen de opgelegde levenslange gevangenisstraf en de strafmotivering en valt uiteen in twee klachten. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in dit geval niet onverenigbaar is met de waarborgen van art. 3 en/of art. 5 EVRM7., getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat een levenslange gevangenisstraf in dit geval passend en geboden is, onbegrijpelijk is.
14.1.
Het hof heeft ter motivering van de straf het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“13. Op te leggen straf
13.1. Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte. Volgens de advocaat-generaal is de uitvoeringssituatie van de levenslange gevangenisstraf inmiddels in lijn gebracht met de eisen van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De advocaat-generaal heeft hiervoor gewezen op het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Besluit) van de Staatssecretaris van (toen) Veiligheid en Justitie van 25 november 2016, inwerking getreden op 1 maart 2017, alsmede op de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 5 september 2017, inhoudende dat bij de oplegging van een levenslange gevangenisstraf thans geen sprake meer is van een schending van artikel 3 EVRM.
13.2. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in Nederland niet mogelijk is omdat dit in strijd is met artikel 3 EVRM en met het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016. In de kern komt het verweer er op neer dat in het Nederlandse recht voor een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde geen reële mogelijkheid bestaat tot een herbeoordeling die kan leiden tot verkorting van de aan hem opgelegde levenslange straf dan wel tot (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Volgens de verdediging wordt dat bezwaar niet weggenomen door het Besluit van 25 november 2016. De nieuwe regeling voldoet in het bijzonder niet omdat de herbeoordeling niet door een onafhankelijke rechter maar door de minister geschiedt.
13.3. Oordeel van het hof
Is het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in strijd met artikel 3 van het EVRM?
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging. Het verwijst daarvoor allereerst naar de motivering en de conclusie van dit hof in zijn arresten van 29 juni 2017 in de zogenaamde Passagezaak. Het hof is bij die gelegenheid uitvoerig ingegaan op de stand van de jurisprudentie van zowel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) als de Hoge Raad met betrekking tot de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Het hof heeft toen de toepassingsvoorwaarden van het Besluit getoetst aan het beoordelingskader en de aan te leggen maatstaven die door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2016 zijn uiteengezet. Dit heeft het hof gebracht tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf thans niet meer in strijd is met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM worden gesteld.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding af te wijken van hetgeen door dit hof eerder in zijn arresten van 29 juni 2017 is geoordeeld. Over de wenselijkheid van de politieke keuzes die ten grondslag liggen aan het herbeoordelingskader in het Besluit kan maatschappelijk verschillend worden gedacht, maar hier staan niet die gemaakte politieke keuzes ter toetsing maar de rechtsvraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. Die vraag wordt ontkennend beantwoord door het hof.
Het hof volgt overigens niet de stelling van de verdediging dat uit de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf volgt dat oplegging daarvan uitsluitend in overeenstemming met artikel 3 van het EVRM kan zijn indien een herbeoordeling plaatsvindt door een onafhankelijke rechter. Die eis volgt niet uit de Straatsburgse rechtspraak. In zijn meest recente uitspraak terzake van 23 mei 2017 (Matiosaitis t. Litouwen) verwijst het EHRM voor de algemene uitgangspunten naar zijn eerdere uitspraken in de zaken Murray t. Nederland van 26 april 2016 en Hutchinson t. VK van 17 januari 2017. Het EHRM overwoog daarin uitdrukkelijk dat het aan de lidstaten is om te bepalen of de herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf geschiedt door een bestuurlijke dan wel een rechterlijke autoriteit (“It is for the States to decide — and not for the Court to prescribe - what form (executive or judicial) that review should take.”) Door de verdediging is niet betwist - en het hof gaat ervan uit - dat de (thans) minister van Justitie en Veiligheid kwalificeert als een bestuurlijke autoriteit in de door het EHRM bedoelde zin.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat een herbeoordelingsprocedure voor de levenslange gevangenisstraf een formeel wettelijke grondslag vereist, wordt ook dat verweer verworpen. De Straatsburgse rechtspraak laat in het midden hoe aan een herbeoordelingsprocedure vorm wordt gegeven. Of deze procedure het karakter van regelgeving krijgt of anderszins een grondslag vindt in het recht van de lidstaat laat het EHRM eveneens uitdrukkelijk over aan de lidstaten. In het algemeen stelt het EVRM de eis dat een dergelijke voorziening moet voldoen aan eisen van voorzienbaarheid en kenbaarheid. Niet is weersproken door de verdediging - en het hof gaat ervan uit - dat de herbeoordelingsprocedure in het Besluit, een ministeriele regeling, voldoet aan die vereisten.
Is een levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval aangewezen?
De verdachte is schuldig aan de dood van de 22-jarige [slachtoffer 2] en de 24-jarige [slachtoffer 1] . Voor zowel [slachtoffer 2] als voor [slachtoffer 1] was de verdachte een vertrouwenspersoon. Zij spraken de Nederlandse taal niet en kregen de hulp van de verdachte bij het regelen van praktische en financiële zaken. [slachtoffer 1] was pas een maand in Nederland. Ook de families van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vertrouwden de verdachte.
Het is deze vertrouwensrelatie die de twee jonge mannen uiteindelijk fataal is geworden. Slechts enkele dagen na het overlijden van [slachtoffer 2] , te weten op 3 september 2013, verzocht de verdachte om de uitkering van het verzekeringsgeld bij DELA van de overlijdensrisicoverzekering waarvan hij - de verdachte - sinds 7 augustus 2013 begunstigde was. De familie van [slachtoffer 2] lichtte hij niet in, noch over het bestaan van de verzekering met hem - de verdachte - als begunstigde, noch over het feit dat hij het verzekeringsgeld had geclaimd. Dit terwijl de familie van [slachtoffer 2] op dat moment op allerlei manieren aan geld probeerde te komen om de kosten van de repatriëring van het stoffelijk overschot van hun zoon, broer en familielid - over de hoogte waarvan de verdachte de familie had voorgelogen - te kunnen bekostigen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op twee jonge jongens. Daarbij heeft hij hen succinylcholine toegediend ten gevolge waarvan zij zijn overleden. Het hof houdt er rekening mee dat de beide slachtoffers pas na een - pijnlijke - beschadiging van vitale organen zijn overleden. Daarbij is de verdachte geraffineerd en planmatig te werk gegaan. Hij heeft de twee mannen, in de bloei van hun leven het meest fundamentele recht van een mens, het recht op leven, ontnomen. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, te weten moord, waarbij de verdachte zich kennelijk heeft laten leiden door zijn zucht naar financieel gewin. Het hof kwalificeert dit gedrag van de verdachte als gewetenloos.
De nabestaanden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , is onnoemelijk veel en onherstelbaar leed aangedaan. Zij moeten leven met de wetenschap dat de verdachte, die zij onvoorwaardelijk vertrouwden, hun geliefden moedwillig het leven heeft ontnomen. Uit de verklaringen van de nabestaanden zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep zijn afgelegd, spreekt een groot verdriet en een gevoel van machteloosheid. Hoewel de verdachte in hoger beroep vragen van het gerechtshof heeft beantwoord, is hij blijven ontkennen en heeft hij geen enkel inzicht gegeven in zijn beweegredenen. Voor de nabestaanden is dit onverteerbaar.
De verdachte is onderzocht door deskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC), ook daar heeft hij maar beperkt inzicht gegeven in zijn belevingswereld. De deskundigen concluderen dat de verdachte de resultaten van de verschillende onderzoeken heeft gemanipuleerd en gesaboteerd. Zo heeft hij bewust ondergepresteerd en bewust klachten, voortkomend uit neurologische beschadiging, gesimuleerd. De persoon van de verdachte kenmerkt zich door een manipulatieve interpersoonlijke stijl, waarbij hij zich verheven lijkt te voelen boven anderen. Voorts zijn er signalen voor pathologisch liegen, aldus het PBC. Van enige stoornis die van invloed kan zijn geweest op de begane delicten is tijdens het onderzoek in het PBC niet gebleken en ook overigens niet naar voren gekomen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er gelet op de inhoud van het dossier, de bewezenverklaarde dubbele moord, het gebrek aan inzicht in de beweegredenen, in samenhang met de bevindingen van de deskundigen van het PBC sprake is van een zeer groot recidiverisico. Voor de stelling dat een dergelijk risico door tijdverloop zal verminderen, is geen enkel aanknopingspunt voorhanden.
Nu gelet op de beperkingen in het onderzoek van de deskundigen van het PBC er geen gronden zijn voor het opleggen van een terbeschikkingstelling is behandeling teneinde het recidiverisico te verminderen evenmin aan de orde.
Dit brengt het hof tot de slotsom dat gelet op de ernst van de beide levensdelicten, de geraffineerde en gewetenloze wijze waarop de verdachte heeft gehandeld, en de omstandigheid dat sprake is van een zeer groot recidiverisico, een levenslange gevangenisstraf passend en geboden is.”
14.2.
Ten aanzien van de eerste deelklacht merkt de steller van het middel op dat de verdediging in de zaak die aanleiding was voor de arresten van de Hoge Raad van 5 juli 2016 en 19 december 20178.inzake levenslange gevangenisstraf, een klacht heeft ingediend bij het EHRM wegens onverenigbaarheid met art. 3 EVRM.9.Deze klacht wordt door de steller van het middel integraal geciteerd, waarna hij stelt dat de aangehaalde argumenten worden overgenomen voor de onderhavige zaak. Of in zoverre sprake is van een cassatiemiddel dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen, laat ik in het midden. Uit de samenvatting die de steller van het middel vervolgens geeft van de aangehaalde argumenten blijkt dat de bezwaren van de steller van het middel erop neerkomen dat de huidige regeling van levenslange gevangenisstraf te weinig zekerheid biedt en dat daartoe het volgende wordt aangevoerd:
(i) dat een positief advies van de adviescommissie door de staatssecretaris/de minister in de re-integratie- en gratieprocedure naast zich neer kan worden gelegd;
(ii) dat het bovendien op voorhand niet duidelijk is voor de levenslanggestrafte wat van hem wordt verlangd om te zijner tijd voor re-integratie of gratie in aanmerking te (kunnen) komen; en
(iii) dat de levenslanggestrafte in de eerste 25 jaar niet in de gelegenheid wordt gesteld stappen te zetten in verband met zijn re-integratie, zodat hij daardoor feitelijk niet in staat is op het moment van toetsing door de adviescommissie te laten zien dat hij klaar is voor (geleidelijke) terugkeer in de samenleving.
14.3.
De argumenten die aldus worden aangevoerd zijn niet nieuw te noemen. Zij maken deel uit van veelvuldig geuite kritiek in de discussie over de vraag of de wijze waarop de levenslange gevangenisstraf in Nederland wordt opgelegd en ten uitvoer wordt gelegd in overeenstemming is met art. 3 EVRM.10.De op nagenoeg dezelfde argumenten gebaseerde klacht dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM is zeer recentelijk in de zogeheten Passage-zaken door de Hoge Raad besproken en verworpen.11.Eenzelfde klacht is daarna in de zogenaamde Drentse roofmoordzaken op de voet van art. 81 lid 1 RO afgedaan.12.Daarbij kan ervan uitgegaan worden dat de Hoge Raad bij het wijzen van deze arresten bekend was met de onder 14.2 genoemde, bij het EHRM ingediende klacht.
14.4.
Gelet hierop kan niet verwacht worden dat het in deze zaak ingediende middel de Hoge Raad van opvatting zal doen veranderen over de verenigbaarheid van de huidige Nederlandse regeling van de levenslange gevangenisstraf met het bepaalde in art. 3 EVRM. Dat middel heeft dus geen kans van slagen.
14.5.
Dat wordt niet anders door de “informatie” die de raadsman van de verdachte in een schriftelijke toelichting van 5 april 2019 aan de Hoge Raad deed toekomen. Die informatie betreft de beantwoording van Kamervragen door de minister voor Rechtsbescherming op 20 maart 2019.13.Deze Kamervragen hadden betrekking op de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat uit deze antwoorden ondubbelzinnig blijkt dat voor de minister een levenslange gevangenisstraf ook daadwerkelijk een levenslange detentie inhoudt en dat het niet zijn bedoeling is om een positief advies van de toetsingscommissie op te volgen.
14.6.
De minister schrijft in zijn antwoord op vraag 9 (p. 5) onder meer: “Levenslang is wat het is: opsluiting voor de rest van het leven”. Hij voegt daaraan toe dat veroordeelde, wanneer de rechter oordeelt dat een levenslange gevangenisstraf passend is, dan ook in beginsel niet meer terugkeert in de maatschappij. Ook schrijft hij dat hij er daarom vanuit gaat dat zowel positieve als negatieve adviezen van het Adviescollege te verwachten zijn en dat er daarbij niet slechts aandacht moet zijn voor welke mogelijkheden er zijn om een levenslanggestrafte re-integratieactiviteiten aan te bieden, maar ook voor het rechtdoen aan de samenleving in het algemeen en aan slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder. Dat hieruit ondubbelzinnig blijkt dat de minister voornemens is een positief advies van het Adviescollege altijd naast zich neer te leggen, kan mijns inziens niet gezegd worden. Het is veeleer de dubbelzinnigheid van het antwoord die de bestaande zorg voedt dat er de facto geen sprake is of zal zijn van een reëel uitzicht op invrijheidstelling. Wat dat betreft betekent het antwoord van de minister niet een verandering, althans niet een verandering die voor de Hoge Raad reden zal opleveren om terug te komen op zijn standpunt.
14.7.
In dit verband verdient het volgende opmerking. De vraag of er de facto uitzicht op vrijlating bestaat, is niet alleen afhankelijk van de wijze waarop de minister invulling geeft aan het te voeren beleid. De veroordeelde kan tegen een afwijzende beslissing van de minister opkomen in een procedure bij de burgerlijke rechter. De wijze waarop aan de rechterlijke controle inhoud wordt gegeven, is dus eveneens een factor van belang.14.Daar komt bij dat de Hoge Raad er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat de wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling zal worden toegepast, “in de toekomst besloten [ligt]” en dat, indien op enig moment komt vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in de praktijk nimmer wordt verkort, de vraag of de oplegging van een levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met art. 3 EVRM opnieuw zal moeten worden beantwoord. Het is thans nog te vroeg om te kunnen concluderen dat het bedoelde moment is aangebroken.
14.8.
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het tweede deelklacht, die als gezegd inhoudt dat de oplegging door het hof van de levenslange gevangenisstraf in het geval van de verdachte onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte een ‘first offender’ is en dat hij ten tijde van de feiten pas 23 jaar oud was, zodat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet redelijk kan worden geacht.
14.9.
Ik stel voorop dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de juiste en de meest passende straf is opgelegd en ook evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. De feitenrechter is vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daarbij van belang acht. Zolang de feitenrechter dus binnen de door de wet aan de straf en maatregel gestelde grenzen blijft, is de strafoplegging in cassatie in de regel niet aantastbaar.15.Mede gelet op deze ruime straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter, is de oplegging van de levenslange gevangenisstraf – ook in het licht van het verweer van de verdediging dat ‘de leeftijd van de verdachte natuurlijk een rol speelt, omdat hij een jonge man is’ (zie pleitnota nr. 3, p. 10) – niet onbegrijpelijk. Het hof heeft met zijn oordeel dat gelet op de ernst van de beide levensdelicten, de geraffineerde en gewetenloze wijze waarop de verdachte heeft gehandeld, en de omstandigheid dat sprake is van een zeer groot recidiverisico, een levenslange gevangenisstraf passend en geboden is, de strafoplegging toereikend gemotiveerd. Het middel faalt ook in zoverre.
14.10.
Het negende middel is tevergeefs voorgesteld.
15. . Conclusie
15.1.
De voorgestelde middelen leiden niet tot cassatie en kunnen – met uitzondering van het tweede en het achtste middel voor zover dat laatste middel dient te leiden tot de vaststelling dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden – worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
15.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
In Corstens/Borgers, Het Nederlandse strafprocesrecht, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 897, wordt, onder verwijzing naar HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3558, nog een tweede voorwaarde gesteld, namelijk dat de betrokkenheid van de verdachte bij beide feiten moet blijken. Dat is naar ik meen verwarrend. Een voorwaarde is dat de verdachte bij één van de beide feiten is betrokken. Dat hij ook bij het andere feit is betrokken, is dan een conclusie die onder omstandigheden uit de sterke overeenkomst in modus operandi kan worden getrokken. Natuurlijk moet het schakelbewijs van dien aard zijn dat die conclusie daarop kan worden gebaseerd, maar een aparte randvoorwaarde levert dat niet op.
Vgl. de noot van Reijntjes onder het in punt 6.2 genoemde arrest.
Ik wijs erop dat de Hoge Raad, toen hij over de zaak […] . als cassatierechter oordeelde (HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345, m.nt. Mevis), niet de eis stelde dat de onderscheiden misdrijven vast moeten staan. Het bewijs dat in een aantal gevallen sprake was van moord was in deze zaak op schakelbewijs gebaseerd. De Hoge Raad ging daarmee akkoord.
Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907, rov. 2.3.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m. nt. Mevis, rov. 3.6.2 (Redelijke termijn II) en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558 alsook recentelijk in onder meer HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601 (Passage).
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325 en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.
Onder verwijzing naar Applicationnumber 28157/18 ([…] v. The Netherlands). Over de status van deze klacht bij het EHRM is thans nog niets bekend.
Zie bijv. W.F. van Hattum, ‘Van gratie naar herbeoordeling. Over de verkorting van de levenslange gevangenisstraf’, DD 2017/25; W.F. van Hattum, ‘De Hoge Raad en het reviewmechanisme. Een misplaatste uitnodiging aan levenslanggestraften om re-integratieactiviteiten te ontplooien’, NJB 2018/691; J.A.A.C. Claessen, ‘De levenslange gevangenisstraf in Nederland anno 2018’, TPWS 2018/22 alsook de recente conclusie van de ambtgenoot Spronken, ECLI:NL:PHR:2019:256.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, ECLI:NL:HR:2019:601, ECLI:NL:HR:2019:602 en ECLI:NL:HR:2019:603.
HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:718 en HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:720.
Aanhangsel van de Handelingen II, 2018-2019, 1992.
Er is vooralsnog geen reden om te veronderstellen dat de burgerlijke rechter zich te weinig kritisch zal opstellen. Zie bijvoorbeeld Rb Den Haag 17 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3769 en Hof Den Haag 27 februari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:320.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 265-265.
Beroepschrift 21‑12‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1990, thans gedetineerd in [A], te [a-plaats] , draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 4 december 2017 onder parketnummer 23-000333-16, waarbij verzoeker wegens ‘(zaak A onder 1 en zaak B onder 1, telkens) moord’, ‘(zaak B onder 2) poging tot oplichting, meermalen gepleegd’ en ‘(zaak C) oplichting’ is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het (bewijs-)oordeel van het hof (met betrekking tot zaak B) dat ‘hij [slachtoffer 2] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem door middel van een of meer injecties succinylcholine toe te dienen’, is onbegrijpelijk in het licht van de door het hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring (zaak B, onder 1) in zoverre niet dragen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt o.a. niet:
- —
dat iemand een hoeveelheid succinylcholine in het lichaam van [slachtoffer 2] heeft gespoten (door het geven van een of meer injecties);
- —
dat verzoeker degene is geweest die een (dodelijke) hoeveelheid van dat middel in het lichaam van [slachtoffer 2] heeft gespoten / geïnjecteerd.
Zaak B heeft betrekking op de oudste feiten en wordt daarom als eerste in deze schriftuur besproken.
Het hof heeft (zaak B, onder 1) bewezen verklaard: dat
‘hij in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 30 augustus 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- —
zich succinylcholine verschaft en
- —
een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 2] gespoten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.’
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden nauwelijks iets in over de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer 2], en nog minder over de rol die verzoeker daarbij heeft gespeeld. De meeste bewijsmiddelen hebben betrekking op de periode na 12 / 13 november 2013 en zien op het overlijden van [slachtoffer 1]). De bewijsmiddelen die zien op het overlijden van [slachtoffer 2], zijn: 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52 en 53. Deze bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan worden afgeleid:
- —
dat [slachtoffer 2] is overleden nadat een ander (dan [slachtoffer 2] zelf) hem een (dodelijke) hoeveelheid van het middel succinylcholine heeft toegediend;
- —
dat het middel succinylcholine bij hem is ingespoten;
- —
dat het middel succinylcholine in een dusdanig hoge dosering is toegediend aan [slachtoffer 2] dat deze daardoor is overleden;
- —
dat verzoeker degene is geweest die een letale dosis van het middel succinylcholine bij [slachtoffer 2] heeft ingespoten.
Uit de bewijsmiddelen komt slechts naar voren dat de forensisch patholoog geen andere verklaring voor het overlijden van [slachtoffer 2] heeft kunnen vinden en dat zij daarom heeft geconcludeerd dat [slachtoffer 2] wel moet zijn overleden door succinylcholine (bewijsmiddelen 52 en 53). Het hof overwoog in dit verband (p. 19 van het arrest) dat de deskundige Van der Hulst heeft verklaard dat op basis van de gemeten concentraties geen uitspraak kan worden gedaan over de dosering, maar wel dat de aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren. Verzoeker merkt naar aanleiding van deze overweging van het hof op dat een meer waarschijnlijke doodsoorzaak niet is uitgesloten door de deskundige Van der Hulst (of door wie dan ook). Er is — nu men de exacte doodsoorzaak niet heeft kunnen vaststellen — geen enkele oorzaak van het vermoedelijke hartfalen uitgesloten. Men kan hooguit zeggen dat bepaalde oorzaken meer of minder waarschijnlijk zijn, en dat de onderzoekers van het NFI geen andere verklaring voor het overlijden van [slachtoffer 2] hebben gevonden (en daarom het overlijden in verband brengen met het feit dat er een geringe hoeveelheid succinylcholine in het lichaam van [slachtoffer 2] werd aangetroffen). Het hartfalen (dat tot de dood heeft geleid) kan talloze oorzaken hebben. Nu de deskundige heeft aangegeven dat hij niets zinnigs kan zeggen over de dosering van het middel dat in het lichaam van [slachtoffer 2] werd aangetroffen en dat mogelijk een rol zou kunnen hebben gespeeld bij diens overlijden, betekent dit dat niet is — en evenmin had kunnen worden — vastgesteld dat de blootstelling aan succinylcholine de oorzaak van het overlijden is geweest.
Hoe het middel in het lichaam van [slachtoffer 2] is terechtgekomen en of verzoeker daar op enigerlei wijze mee te maken heeft gehad, kan evenmin uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Bovendien is het natuurlijk zo dat uit het feit dat er geen (andere) oorzaak voor het overlijden is geconstateerd, niet mag worden afgeleid dat er geen andere oorzaak is geweest. Was de hoeveelheid van het middel in het lichaam van [slachtoffer 2] überhaupt wel een dodelijke hoeveelheid? Etc.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat uit het feit dat de patholoog geen andere verklaring voor het overlijden van [slachtoffer 2] heeft gevonden dan een verklaring die samenhangt met het aantreffen van een (zeer geringe) hoeveelheid succinyl(mono)choline in het stoffelijk overschot, niet volgt dat [slachtoffer 2] is overleden als gevolg van de toediening van dat middel en dat verzoeker dat heeft gedaan door middel van het injecteren van een (uiteindelijk dodelijke) hoeveelheid van dat middel bij deze [slachtoffer 2].
In hoger beroep werd een en ander als volgt door de raadsman geformuleerd:
‘Zaak B onder 1 (de moord op [slachtoffer 2])
Voor een bewezenverklaring van dit feit zijn dezelfde vragen van belang als voor een bewezenverklaring in de zaak betreffende [slachtoffer 1]:
- 1.
Is [slachtoffer 2] overleden als gevolg van de toediening van succinylcholine?
- 2.
Zo ja, heeft [verzoeker] dat middel toegediend?
Met betrekking tot dit overlijden hebben we veel minder informatie dan met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer 1].
Het lichaam van [slachtoffer 2] werd op 30 augustus 2013 aangetroffen in de woning aan de [b-straat 01]. [slachtoffer 2] was op dat moment waarschijnlijk al een aantal dagen overleden. Op 26 augustus was hij 's avonds laat voor het laatst in levende lijve gezien. Het stoffelijk overschot was toen het werd aangetroffen al begonnen te ontbinden.1.
De schouwarts constateerde een onverklaard overlijden.2. Er waren op dat moment geen aanwijzingen voor een misdrijf. Het vermoeden was dat [slachtoffer 2] was overleden als gevolg van hartfalen.3. Voor alle zekerheid werden er monsters van bloed en urine afgenomen door de schouwarts. Dit materiaal werd onderzocht door het Medisch Diagnostisch Centrum Atal in Amsterdam. Op 11 september 2013 rapporteerde de toxicoloog van Atal, drs. Zweipfenning, dat in de urine van [slachtoffer 2] amfetamine (1971 ng/ml) is aangetoond en dat er aanwijzingen waren voor de aanwezigheid van fenformine in de urine.4. Fenformine is een middel dat wordt gebruikt bij de behandeling van Diabetes Mellitus II.
Op 14 januari 2014 werd wat er over was van het veiliggestelde materiaal, overgedragen aan de politie en vervolgens overgebracht naar het NFI voor nader onderzoek.5. Het NFI rapporteerde over zijn bevindingen op 25 maart 2014 (bijna 7 maanden na de lijkvinding).6. In het verkennend onderzoek werden geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van de door Atal gevonden middelen (amfetamine en fenformine). Wel werden er in de urine geringe hoeveelheden succinylcholine en succinylmonocholine aangetoond.
Wat deze onderzoeksresultaten betekenen met het oog op het overlijden van [slachtoffer 2] is niet helemaal duidelijk.
De door Atal gevonden amfetamine wordt door het NFI weggeschreven als een mogelijk vals-positief resultaat. De verdediging vraagt zich af of die conclusie wel mag worden getrokken. Het feit dat het NFI na ongeveer 7 maanden geen amfetamine meer waarneemt, zou wellicht ook kunnen worden verklaard door afbraak als gevolg van tijdsverloop. Daar komt bij dat er nog maar zeer weinig materiaal beschikbaar was dat door de toxicoloog van het NFI kon worden onderzocht.7.
De verdediging merkt in dit verband op dat het niet voor de hand ligt dat er hier sprake is van een vals-positief resultaat (in het onderzoek dat door Atal werd verricht), gelet op de gemeten zeer hoge concentratie amfetamine. Een concentratie van 100 ng/ml (bij single use) en 500 ng/ml (bij regelmatig gebruik) is al voldoende voor een positief resultaat. De gemeten concentratie van bijna 2000 ng/ml ligt zeer veel hoger dan de grens waarboven iemand positief scoort op de aanwezigheid van amfetamine in de urine.8. Daar komt nog bij dat normaal gesproken amfetamine tot 48 uur (bij single use) en binnen 7 tot 10 dagen (bij regelmatig gebruik) na het laatste gebruik in de urine kan worden aangetoond.9. Het is dan ook niet denkbeeldig dat er sowieso geen amfetamine meer kon worden waargenomen toen het NFI onderzoek deed, terwijl dat nog wel mogelijk was toen het onderzoek door Atal werd verricht. De door Atal aangetoonde aanwezigheid van amfetamine in de urine kan relevant zijn. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van amfetamine kan leiden tot ernstige lichamelijke problemen, waaronder hart- en leverfalen.10. Ik kom hier straks op terug.
Op 25 juni 2014 is er een exhumatie verricht en vond er alsnog een sectie plaats.11. Dit onderzoek heeft geen nadere feiten aan het licht gebracht. Geconstateerd werd dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] geen doodsoorzaak is gebleken.12.
Oorzaak van overlijden
Hoewel er geen doodsoorzaak is gebleken, werd er toch geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer 2] goed kan worden verklaard op toxicologische gronden.13. Het overlijden zou zijn veroorzaakt door succinylcholine, aldus de arts en forensisch patholoog, dr. Soerdjbalie-Maikoe.14. Bepalend voor deze conclusie was dat er geen andere waarschijnlijke doodsoorzaak is gebleken.
De verdediging plaatst kanttekeningen bij deze conclusie.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat het hier om een mogelijke verklaring voor het overlijden gaat, maar dat het overlijden als gevolg van succinylcholine beslist niet als een ‘feit’ mag worden beschouwd. Andere oorzaken zijn zeker niet uitgesloten.
Nabestaanden en familieleden van [slachtoffer 2] hebben gesuggereerd dat hij een gezonde jonge man was. Objectief onderzoek heeft echter aangetoond dat [slachtoffer 2] helemaal niet zo gezond was. Uit de medische keuring die op 5 juli 2013 — dat is ruim een maand voor zijn overlijden — door Medimark werd verricht, kwam naar voren dat er bij [slachtoffer 2] sprake was van fors overgewicht (107 kg bij een lengte van 1.89 m), dat het laboratoriumonderzoek zeer afwijkende leverfunctiewaarden liet zien15., dat [slachtoffer 2] een hoge bloeddruk had en dat het inspannings-ECG voortijdig moest worden afgebroken omdat de bloeddruk gevaarlijk steeg.16.
Uit de NFI-rapportage van de forensisch patholoog, dr. Soerdjbalie-Maikoe, d.d. 9 juli 2014, komt naar voren dat de conclusie mede gebaseerd is op de mededelingen van familieleden van [slachtoffer 2] die aangaven dat [slachtoffer 2] niet bekend was met ziekten, medicijngebruik of drugsgebruik.17. Er zou sprake zijn van een blanco medische voorgeschiedenis en [slachtoffer 2] zou een gezonde jonge man zijn geweest die ‘zomaar’ en plots is overleden. Mede op grond daarvan concludeerde de patholoog dat — omdat er geen andere waarschijnlijke doodsoorzaak is gebleken — het overlijden van [slachtoffer 2] goed kan worden verklaard op toxicologische gronden. De gedachten gingen daarbij uitdrukkelijk in de richting van het middel succinylcholine.18.
Aangezien [slachtoffer 2] aantoonbaar niet fit was (zoals blijkt uit het onderzoek dat door Medimark is verricht), is het de vraag of de conclusie van de patholoog stand kan houden. Sterker nog: de conclusie had zo niet getrokken mogen worden. Er zijn andere mogelijke verklaringen voor het overlijden te geven. Zeker wanneer de uitslag van het eerste toxicologisch onderzoek (van Atal) daarbij wordt betrokken. Het gebruik van amfetamine kan de afwijkende leverfunctiewaarden verklaren19., leidt tot bloeddrukverhoging en kan zelfs de oorzaak van (acuut) hartfalen zijn. Dat geldt zeker voor een hoge dosering en voor herhaald gebruik van het middel.
Ik citeer IFS:20.
‘Wat betreft de doodsoorzaak van [slachtoffer 2] het volgende.
De patholoog schetst hoge bloeddruk als een chronische aandoening, die na zeker tijdsverloop tot aderverkalking en verscheuring van de aorta kan leiden. Ze gaat daarbij voorbij aan de kans op een acute hartdood, zoals beschreven in de literatuur en bekend uit de medische praktijk.
Risicofactoren op een acute hartdood zijn onder andere een hoge bloeddruk en overgewicht. [slachtoffer 2] had beide. Sterker nog, het maken van een hartfilmpje tijdens inspanning moest worden afgebroken wegens zijn sterk oplopende bloeddruk. Dit zijn serieuze risicofactoren die een gedegen onderzoek vergen om de doodsoorzaak te kunnen vaststellen. (…)
Wanneer wordt afgegaan op de feiten ligt er een rapport van keuringsarts mw. Wesdorp-Nijs, die aangeeft afwijkingen te constateren, die het risico op een acute hartdood aanzienlijk doen toenemen. Naast de hoge bloeddruk en het falende inspanningscardiogram zijn forse leverfunctiestoornissen bij [slachtoffer 2] geconstateerd en een spoor eiwit in de urine. De leverfunctiestoornissen wijzen op ziekte van de lever. (…).
Ook de toxicologie-resultaten roepen vragen op. Atal is een geaccrediteerd laboratorium, op wiens uitslagen artsen blindvaren. Volgens het toxicologie-onderzoek van Atal blijkt [slachtoffer 2] amfetamine in zijn lichaam te hebben. (…).
Amfetamine werkt op het centrale zenuwstelsel en is bloeddruk verhogend. Dat is voor een man met een hoge bloeddruk, zoals [slachtoffer 2] die tentoonspreidt bij inspanning, niet ongevaarlijk en kan tot de dood leiden. Daarnaast kan amfetamine dodelijk zijn door inwerking op het hart. (…).’
Kan desondanks de aanwezigheid van succinylcholine en van succinylmonocholine in de urine van [slachtoffer 2] diens overlijden verklaren? En zo ja, betekent dat dan dat een andere oorzaak is uitgesloten?
Succinylcholine is geen van nature in het lichaam voorkomende stof.21. De aanwezigheid van dit middel in het lichaam impliceert dat de betrokken persoon het middel op enigerlei wijze moet hebben binnengekregen.
In het geval van [slachtoffer 2] werd er een hoeveelheid van circa 0,40 mg/l succinylcholine aangetoond in de urine.22. Deze concentratie zegt niet veel over de dosering en al helemaal niets over de wijze waarop het middel is toegediend, maar geeft wel enige relevante informatie voor de beantwoording van de vraag of [slachtoffer 2] als gevolg van het binnenkrijgen van een hoeveelheid succinylcholine is overleden.
Hiervoor merkte ik al op dat zo'n 10% van het middel het lichaam onveranderd weer verlaat. Die 10% wordt niet door het lichaam opgenomen en wordt evenmin omgezet in succinylmonocholine. De (10%) succinylcholine komt in de urine terecht en wordt via de blaas afgevoerd. In de urine vindt geen omzetting meer plaats. De stof blijft stabiel in de urine en zal daarin aanwezig blijven zolang de blaas niet (een aantal keren) is geleegd.23.
In de blaas van [slachtoffer 2] zat urine. De schouwarts heeft daarvan een monster genomen ten behoeve van het onderzoek. Het onderzoek (door het NFI) toonde uiteindelijk de aanwezigheid aan van succinylcholine in de urine. Omdat de toediening van succinylcholine vrijwel meteen tot spierverslapping leidt, is het niet waarschijnlijk dat [slachtoffer 2] nog naar de wc is geweest om te plassen nadat hij het middel had binnengekregen. De vastgestelde concentratie succinylcholine in de urine kan ons dus wel degelijk iets zeggen over de toegediende hoeveelheid en of dat een dodelijke dosering is geweest. Bij een levensbedreigende dosering zal een bepaalde minimale hoeveelheid succinylcholine in de urine aanwezig moeten zijn, terwijl een niet-levensbedreigende dosering (normaal gesproken) niet tot de dood zal kunnen hebben geleid. In dat laatste geval zal het overlijden een andere oorzaak hebben.
De gebruikelijke dosering is 1 – 1,5 mg/kg lichaamsgewicht (bij intraveneuze toediening) en 2 – 3 mg/kg lichaamsgewicht (bij intramusculaire toediening).24. Een dosering van 40 mg (absolute hoeveelheid) is sowieso levensbedreigend.25.
[slachtoffer 2] woog ten tijde van het medisch onderzoek dat niet lang voor zijn overlijden plaatsvond 107 kilogram.26. Dit betekent dat in zijn geval de gebruikelijke doseringen tussen 107 mg en 160,5 mg (intraveneus), resp. 214 mg en 321 mg (intramusculair) zouden liggen. Daarvan zou ongeveer 10% onveranderd in de urine terecht moeten komen. De blaas heeft gemiddeld genomen een volume van 800 tot 1500 ml.27. Dit betekent dat men normaal gesproken concentraties succinylcholine in de urine kan verwachten tussen 7,1 mg/l en 10,7 mg/l, resp. 14,3 mg/l en 21,4 mg/l.28. Dr. Küpper noemt als voorbeeld een concentratie van 8,1 mg/l.29. Zou worden uitgegaan van een potentieel levensbedreigende dosering van 40 mg, dan zou men nog altijd een concentratie van 2,67 mg/l succinylcholine in de urine mogen verwachten. De aangetoonde concentratie van circa 0,40 mg/l is wel heel veel minder en duidt niet op een potentieel levensbedreigende dosering.
Hetzelfde geldt voor de aangetoonde concentratie succinylmonocholine in de urine van [slachtoffer 2]. Daar komt nog bij dat de aanwezigheid van succinylmonocholine ook verklaard kan worden door de activiteit van micro-organismen (tijdens het ontbindingsproces na overlijden). Aangezien [slachtoffer 2] enkele dagen dood in huis heeft gelegen voordat hij werd gevonden, kan niet worden uitgesloten dat de succinylmonocholine bij hem is veroorzaakt door bacteriële activiteit. Dat het proces van ontbinding al gaande was, staat niet ter discussie.30.
De conclusie die getrokken mag worden is dat de aanwezigheid van succinylcholine en van succinylmonocholine in dit geval het overlijden niet kan verklaren en dat bovendien een andere oorzaak van het overlijden niet kan worden uitgesloten (en zelfs veel waarschijnlijker is).
Wijze van toediening
Omdat er een — weliswaar geringe — hoeveelheid succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] is aangetoond, is het van belang om stil te staan bij de vraag op welke wijze hij de stof heeft binnengekregen.
In de woning is geen sporenonderzoek gedaan. We weten dus niet of er in de woning succinylcholine aanwezig was. We mogen echter wel aannemen dat er in de directe omgeving van het lichaam geen spuiten, flesjes, ampullen of andere min of meer verdachte voorwerpen hebben gelegen. In dat geval zou er immers vrijwel zeker melding van zijn gemaakt en zouden de voorwerpen door de recherche of door het NFI zijn onderzocht.
De schouwarts heeft het lichaam geschouwd. Daarbij is hem niets bijzonders opgevallen. Aangenomen mag worden dat hij eventueel afweerletsel zou hebben waargenomen en dat zou hebben gemeld. Hetzelfde geldt voor injectiesporen. Uit het feit dat er geen bijzonderheden werden opgemerkt, mag worden aangenomen dat het niet voor de hand ligt dat [slachtoffer 2] door geweld — bijvoorbeeld door een ongewenste injectie met een giftige stof — om het leven is gebracht. Dat hij zichzelf met succinylcholine heeft geïnjecteerd ligt evenmin voor de hand. In dat geval zou er immers in de directe nabijheid van het lichaam een spuit moeten hebben gelegen, en dat is niet het geval.
Wat niet uitgesloten kan worden is dat de succinylcholine als een soort pijnstiller oraal is ingenomen. Zelfmedicatie is in de kringen van Dominicanen niet ongebruikelijk, en het is zeker niet uitgesloten dat het middel hem door iemand als een rustgevend of pijnstillend middel is aangeprezen en verstrekt. Het is niet ondenkbaar dat [slachtoffer 2] aan zelfmedicatie deed.31. Het onderzoek van Medimark heeft laten zien dat hij gezondheidsproblemen had.
Tijdens het onderzoek kwam hij wat traag over, maar leek hij ook erg nerveus. Bovendien had hij ernstige bloeddrukproblemen en was er duidelijk sprake van overgewicht.32. Ook de leverfunctiewaarden waren niet in orde. Dat laatste kan er op duiden dat hij verkeerde stoffen binnenkreeg, zoals drugs (bijvoorbeeld amfetamine) of medicijnen (bijvoorbeeld succinylcholine). Na zijn overlijden werden er in de urine (naast sporen van amfetamine en van succinylcholine) sporen aangetroffen van een medicijn tegen suikerziekte (terwijl hij hoogstwaarschijnlijk niet aan die ziekte leed). Ook dit zou kunnen duiden op medicijngebruik zonder doktersvoorschrift.
Het oraal innemen van succinylcholine kan het overlijden niet verklaren, maar kan wel verklaren dat er sporen van het middel in de urine zijn aangetroffen.
De rol van [verzoeker]
Het opsporingsonderzoek heeft niet precies kunnen aantonen wanneer [slachtoffer 2] is overleden. Hij is voor het laatst gezien op maandag 26 augustus 2013 omstreeks 23.30 uur. Daarna — zo blijkt uit de historische telefoongegevens — heeft hij in de nacht van 26 op 27 augustus omstreeks 02.33 uur nog een telefoontje gepleegd. De volgende dag heeft hij zich niet op zijn werk bij de [B] gemeld en kon men geen contact meer met hem krijgen. Op vrijdag 30 augustus 2013 werd zijn lichaam thuis op bed gevonden. Hij droeg toen een korte broek en slippers en verder niets. Dit laatste lijkt erop te duiden dat hij voor de nacht was gekleed en niet voor het werk in de supermarkt.
Toen [slachtoffer 2] werd gevonden had hij zijn mobiele telefoon in de hand. We kunnen hieruit niet met zekerheid iets afleiden, maar het feit dat hij de telefoon in zijn hand had, zou er erop kunnen wijzen dat hij vlak na het telefoongesprek, dat hij 's nachts om ongeveer half drie voerde, is overleden. Dat hij in de nacht (voordat hij ging slapen) is overleden is wel waarschijnlijk, gelet op het feit dat hij op het bed maar niet onder de dekens lag, gekleed was voor de nacht (en zeker niet voor zijn werk in de supermarkt).
Waar de heer [verzoeker] zich die nacht bevond, is niet bekend. Hij lag vermoedelijk in zijn eigen bed. Feit is dat er geen enkele concrete aanwijzing in het dossier is te vinden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij die nacht (na half 3) bij [slachtoffer 2] in de woning is geweest. Pas de volgende middag (om 11.37 uur en 13.59 uur) straalt zijn telefoon een zendmast aan op enige afstand van de woning van [slachtoffer 2] aan de [b-straat 01]. Om precies te zijn: de zendmast op de [c-straat 01]. Dat is aan de andere kant van het [b-plaats], en voorbij het rangeerterrein achter de [c-plaats], de [d-straat] en het water bij de [d-plaats].33. Op de genoemde tijdstippen was [slachtoffer 2] hoogstwaarschijnlijk al overleden, zodat het voor de beoordeling van de zaak niet echt relevant is om te weten wat de heer [verzoeker] tussen de middag op het [e-plaats] deed.
Er is geen enkele concrete aanwijzing voor betrokkenheid van de heer [verzoeker] bij het overlijden van [slachtoffer 2]. Het feit dat de mannen bevriend waren, dat de heer [verzoeker] zich enigszins over [slachtoffer 2] ontfermde en hem hielp bij het afsluiten van verzekeringen en bij financiële en administratieve zaken, is onvoldoende reden om hem een moord in de schoenen te kunnen schuiven.
De enige ‘harde’ conclusie die we kunnen trekken, is dat we niet weten wat de oorzaak is geweest van het overlijden van [slachtoffer 2] en dat we (dus) ook niet kunnen vaststellen of de heer [verzoeker] (of iemand anders) daarin de hand heeft gehad.
Er is weliswaar succinylcholine aangetroffen in de urine van [slachtoffer 2] aangetroffen, maar het is niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer 2] als gevolg van de inname van dat middel is overleden. Er zijn andere — meer aannemelijke — verklaringen voor het overlijden te geven. Een mogelijke verklaring voor het onverwachte overlijden zou bijvoorbeeld een plotselinge hartstilstand als gevolg van een chronische hoge bloeddruk, al dan niet in combinatie met het gebruik van amfetamine en / of niet voorgeschreven medicatie, kunnen zijn.
Door de verdediging werd vrijspraak bepleit. Het hof kwam desondanks tot een bewezenverklaring en motiveerde zijn oordeel als volgt:
‘7.1.3.Oordeel van het hof
7.1.3.1. Inleidende overwegingen
Het hof zal hierna stapsgewijs bespreken welke feiten en omstandigheden het redengevend acht voor de in deze zaak te nemen beslissingen en welke conclusies het hof telkens op basis van die redengevende feiten en omstandigheden zal trekken. De bewijsmiddelen, waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zijn opgenomen in een bijlage en maken deel uit van het arrest.
Aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 2]
Op 30 augustus 2013 is het levenloze lichaam van [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) in de woning aan de [b-straat 01] in Amsterdam aangetroffen. [slachtoffer 2] is dan 22 jaar oud. De schouwarts heeft geoordeeld dat er sprake was van een onverklaard overlijden en heeft urine en bloed van [slachtoffer 2] afgenomen.
7.1.3.2. Waardoor is [slachtoffer 2] overleden?
De vondst van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2]
Door drs. R. van der Hulst van het NFI is toxicologisch onderzoek verricht in de urine en het bloed van [slachtoffer 2]. Bij dit onderzoek is in de urine succinylcholine en succinylmonocholine aangetoond.
De werking van het middel succinylcholine
Voor wat betreft de werking van succinylcholine verwijst het hof naar wat onder paragraaf 6.2.3.1. is overwogen.
De deskundigen over de doodsoorzaak
De deskundige Van der Hulst heeft in zijn rapport van 25 maart 2014 opgemerkt dat de aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar rapport van 9 juli 2014 verklaard:
‘Op grond van de uitkomst van het toxicologisch onderzoek (namelijk de aangetoonde stof succinylcholine in het lichaamsmateriaal) en het feit dat er bij sectie (voor zover te beoordelen was) en bij interpretatie van aanvullende gegevens / informatie (de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer 2]) geen andere waarschijnlijke doodsoorzaak is gebleken, kan het overlijden van [slachtoffer 2] goed worden verklaard op toxicologische gronden. Dit betreffen de effecten van de aangetoonde stof succinylcholine in het lichaamsmateriaal van deze man, met verlamming van de ademhalingsspier negatieve effecten op het hart en functiestoornissen van respectievelijk de longen en het hart en daarmee overlijden tot gevolg.’
De raadsman heeft betoogd dat de vastgestelde concentratie succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] duidt op een niet potentieel levensbedreigende dosering, die zijn dood kan verklaren. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt er op gewezen dat uit de productinformatie ‘Summery of product characteristics’ blijkt dat ongeveer 10% van de toegediende dosis succinylcholine onveranderd wordt uitgescheiden in de urine en dat de aangetroffen hoeveelheid succinylcholine in de nog aanwezige urine [slachtoffer 2] een aanzienlijk lagere concentratie betreft.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De raadsman gaat in zijn redenering kennelijk uit van de veronderstelling dat 10% in één (1) keer wordt uitgescheiden. Voor deze veronderstelling bevat het dossier geen enkele onderbouwing. Daarnaast overweegt het hof dat de deskundige Van der Hulst, in zijn rapport van 25 maart 2014 expliciet heeft verklaard dat op basis van de gemeten concentraties geen uitspraak kan worden gedaan over de dosering, maar wel dat de aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
De raadsman heeft voorts nog gesuggereerd dat [slachtoffer 2] zelf oraal succinylcholine tot zich zou hebben genomen gelet op het feit dat thuismedicatie voor Dominicanen niet ongebruikelijk is. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor deze stelling.
Op grond van het gegeven dat er succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] is aangetroffen, kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] is blootgesteld aan de stof succinylcholine.
Is er een alternatieve doodsoorzaak?
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde alternatieve doodsoorzaak niet aannemelijk is geworden en overweegt daartoe als volgt.
Dat er sprake was bij [slachtoffer 2] van afwijkende leverwaarden, hoge bloeddruk, overgewicht en mogelijk amfetaminegebruik, betekent niet dat deze omstandigheden ook hebben geleid tot de dood. In het dossier en in het bijzonder in het rapport van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe is geen aanknopingspunt te vinden dat de hiervoor genoemde omstandigheden de dood kunnen verklaren. Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar brief van 4 januari 2017 nog expliciet verklaard dat de geconstateerde ‘afwijkingen’ beschreven in het keuringsrapport van Medimark, namelijk de hoge bloeddruk, overgewicht en een verhoogde leverfunctie doorgaans niet acuut levensbedreigend zijn en dat deze (het hof begrijpt: in het geval van [slachtoffer 2]) geen substantiële ziekelijke veranderingen met zich hebben gebracht. De eerdere bevindingen en conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak zoals gerapporteerd door haar op 9 juli 2014 blijven gehandhaafd.
De verdediging heeft daarnaast gewezen op de omstandigheid dat de door Atal aangetroffen concentratie amfetamine de dood kan verklaren nu het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van amfetamine kan leiden tot ernstige lichamelijke problemen, waaronder hart- en leverfalen. De verdediging heeft in dit verband nog opgemerkt dat het niet voor de hand ligt dat er sprake is van een vals-positief resultaat gelet op de door Atal gemeten zeer hoge concentratie amfetamine. De gemeten concentratie ligt veel hoger dan de grens waarboven iemand positief scoort op de aanwezigheid van amfetamine in de urine. Gelet op de omstandigheid dat het NFI pas veel later onderzoek naar de aanwezigheid van stoffen in de urine heeft gedaan, is het niet denkbeeldig dat door het NFI geen amfetamine kon worden waargenomen, waar dat door Atal kort na het afnemen van de urine nog wel kon, aldus nog steeds de verdediging.
Ook dit verweer wordt door het hof verworpen. Door deskundige Van de Hulst is in zijn rapportage van 25 maart 2014 geconcludeerd dat de door Atal vastgestelde concentratie van amfetamine mogelijk gebaseerd is op een vals-positief-resultaat. Door Atal is door middel van een immunochemische methode amfetamine in de urine aangetoond. Met een (het hof begrijpt later) verkennend onderzoek uitgevoerd door Atal is echter geen amfetamine aangetoond. Bij een onderzoek door middel van een immunochemische methode is een vals-positieve uitslag mogelijk omdat postmortaal door (bacteriële) afbraak stoffen kunnen ontstaan die chemisch lijken op amfetamine. Het hof begrijpt uit de rapportage van Van der Hulst dat door het NFI voor onderzoek gebruik is gemaakt van een methode waarmee amfetamine in de te onderzoeken stof kan worden gedetecteerd. In het onderzoek van het NFI is de stof amfetamine vervolgens niet aangetoond. Het hof gaat daarom uit van het resultaat van het onderzoek naar amfetamine zoals uitgevoerd door het NFI.
Ten aanzien van de aangetroffen succinylmonocholine in de urine van [slachtoffer 2] die naar het oordeel van de verdediging ook post mortem zou kunnen zijn ontstaan overweegt het hof dat wat er ook van zij, dat gelet op de aanwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2], dit verweer geen nadere bespreking behoeft
Deelconclusie
Gelet op de conclusies van de deskundigen dat succinylcholine in de urine van [slachtoffer 2] is aangetroffen, succinylcholine de dood kan verklaren en er geen andere aannemelijke doodsoorzaak is gebleken, gaat het hof ervan uit dat het overlijden van [slachtoffer 2] verklaard kan worden door toediening van succinylcholine
7.1.3.3. Is de verdachte betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 2]?
De verdachte had een motief voor de dood van [slachtoffer 2]
(…)
Het gedrag van de verdachte op 30 augustus 2013
De verdachte heeft zich vrijwel direct na de vondst van het lichaam van [slachtoffer 2] als woordvoerder van de familie opgeworpen en gesteld ervoor te zullen zorgdragen dat [slachtoffer 2] in de Dominicaanse Republiek zal worden begraven. In dat verband heeft de verdachte tegen vrienden en familie van [slachtoffer 2] in strijd met de waarheid verklaard dat bij eerste autopsie de arts geconcludeerd had dat het overlijden voor 80% kon worden verklaard door een hartinfarct.
De verdachte kon over succinylcholine rond het tijdstip van overlijden van [slachtoffer 2] beschikken
Zoals het hof in de zaak van [slachtoffer 1] heeft vastgesteld heeft [getuige 1] verklaard tot tweemaal toe succinylcholine voor de verdachte te hebben aangeschaft en aan hem doen toekomen op twee verschillende momenten. Uit de verklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris leidt het hof af dat de verdachte rond het overlijden van [slachtoffer 2] in het bezit kon zijn van succinylcholine.
Schakelbewijs
(…)
7.1.3.4. Conclusie
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat ten aanzien van de verdachte bewezen is dat hij [slachtoffer 2] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem door middel van een of meer injecties succinylcholine toe te dienen.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de bewijsmiddelen de door het hof getrokken conclusie niet kunnen dragen. Een aantal feiten en omstandigheden die door de verdediging zijn aangevoerd, lijkt aan een veroordeling in de weg te staan, terwijl het hof niet op alle punten adequaat en begrijpelijk heeft gerespondeerd. Het bewijsoordeel is hierdoor — en mede in het licht van hetgeen door de verdediging werd aangevoerd — onbegrijpelijk en de bewezenverklaring is niet toereikend gemotiveerd. Een paar voorbeelden ter illustratie:
- —
Het hof overweegt dat de raadsman in zijn redenering kennelijk uitgaat van de veronderstelling dat 10% van de succinylcholine die iemand heeft binnengekregen in één (1) keer wordt uitgescheiden (p. 19 arrest). Uit de pleitnota (p. 32) blijkt dat de raadsman dat niet heeft gezegd. De raadsman heeft slechts benadrukt dat uit de productinformatie blijkt dat zo'n 10% van het middel het lichaam onveranderd weer verlaat. Die 10% wordt niet door het lichaam opgenomen en wordt evenmin omgezet in succinylmonocholine. De (10%) succinylcholine komt in de urine terecht en wordt via de blaas afgevoerd. De stof blijft stabiel in de urine en zal daarin aanwezig blijven zolang de blaas niet (een aantal keren) is geleegd.
Aangezien er in de blaas van [slachtoffer 2] urine zat en omdat de toediening / inname van succinylcholine vrijwel meteen tot spierverslapping leidt, mag ervan uit worden gegaan dat [slachtoffer 2] nadat hij het middel had binnengekregen niet naar de wc is geweest om te plassen. Men mag daarom veilig aannemen dat de aangetroffen concentratie succinylcholine (0,40 mg/l) iets zegt over de dosering, namelijk dat die niet erg hoog kan zijn geweest. De verdediging heeft dat aan de hand van rekenvoorbeelden nader toegelicht. Het oordeel van het hof dat de aanwezigheid van succinylcholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren, is onbegrijpelijk, nu niet kan worden (en dus ook niet is) uitgesloten dat het overlijden als gevolg van hartfalen een andere oorzaak heeft.
- —
Het hof overweegt dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor de stelling dat [slachtoffer 2] het middel succinylcholine oraal tot zich heeft genomen (p. 19 arrest). Op zichzelf is deze constatering juist, maar dat betekent niet dat daarmee vaststaat dat [slachtoffer 2] het middel niet oraal tot zich heeft genomen. Het dossier biedt namelijk ook geen enkel concreet aanknopingspunt voor een andere wijze van toediening van het middel. Toch heeft het hof uiteindelijk geoordeeld dat verzoeker het middel bij [slachtoffer 2] heeft ingespoten. Dit oordeel is, zonder nadere toelichting, niet begrijpelijk.
- —
Het hof overweegt dat de door de verdediging aangevoerde alternatieve doodsoorzaak niet aannemelijk is geworden (p. 19 arrest). In de toelichting merkt het hof op dat de geconstateerde ‘afwijkingen’ volgens de deskundige Soerdjbalie-Maikoe doorgaans niet acuut levensbedreigend zijn. In het woord ‘doorgaans’ ligt al een zeker voorbehoud besloten. Anders gezegd: de afwijkingen kunnen in een concreet geval wel degelijk levensbedreigend zijn.
Door de verdediging werd gemotiveerd betoogd dat de oorzaak van het hartfalen zeer wel gevonden zou kunnen worden in de fysieke toestand waarin [slachtoffer 2] verkeerde (al dan niet in combinatie met het gebruik van amfetamine — waarvan bekend is dat gebruik daarvan leidt tot onder meer bloeddrukverhoging) (pleidooi, p. 30 e.v.).
- —
Over de door Atal vastgestelde concentratie amfetamine merkt het hof op dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een vals-positief resultaat (arrest, p. 19). Door de verdediging was gemotiveerd aangegeven dat een vals-positief resultaat niet erg waarschijnlijk is, gelet op de zeer hoge concentratie die gemeten is (pleidooi, p. 29). Het feit dat het NFI maanden later geen amfetamine meer kon aantonen, kan worden verklaard door de afbraak als gevolg tijdsverloop. Het hof heeft zich bij de beantwoording van de bewijsvraag desondanks gebaseerd op de bevindingen van het NFI die de stof niet (meer) konden aantonen. Verzoeker verbaast zich hierover, omdat een ‘mogelijk’ vals-positief resultaat niet betekent dat er inderdaad sprake is van een vals-positief resultaat. De mogelijkheid impliceert immers dat het misschien wel veel waarschijnlijker is dat het geen vals-positief resultaat is.
En zo kan worden doorgegaan. Het hof springt van de ene conclusie naar de andere, om uiteindelijk tot het oordeel te komen dat verzoeker het tenlastegelegde feit heeft begaan. In dit geval zijn de sprongen die het hof maakt zo groot, dat zij niet te volgen zijn. Het oordeel van het hof dat verzoeker [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht door hem door middel van een of meer injecties succinylcholine toe te dienen, is onbegrijpelijk in het licht van de bewijsmiddelen en tegen de achtergrond van hetgeen door de verdediging naar voren werd gebracht. De bewijsmiddelen die de bewezenverklaring moeten ondersteunen, kunnen die bewezenverklaring niet dragen.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof had in dit geval voor het bewijs van daderschap van verzoeker met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer 2] geen gebruik mogen maken van het zogenoemde schakelbewijs, omdat op geen enkele manier aannemelijk is geworden dat verzoeker bij die levensberoving betrokken is geweest, zodat ook niet gezegd kan worden dat de wijze waarop de feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. Door desondanks gebruik te maken van een schakelbewijsredenering, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het gebruik van een dergelijk bewijshulpmiddel. Het oordeel dat verzoeker het in zaak B, onder 1 bedoelde feit heeft begaan, is hierdoor niet toereikend en / of niet begrijpelijk gemotiveerd.
De raadsman voerde ter inleiding op zijn inhoudelijke pleidooi onder meer het volgende aan (met betrekking tot de bewijsmotivering — en in het bijzonder met betrekking tot het gebruikmaken van het hulpmiddel van het zogenoemde schakelbewijs:
‘Inleidende opmerkingen
In deze zaak staat de bewijsvraag centraal. In de kern gaat het om de vraag of bewezen kan worden dat de heer [verzoeker] twee moorden heeft gepleegd en geprobeerd heeft o.a. een aantal verzekeringsmaatschappijen op te lichten.
Bewijzen in strafzaken is geen exacte wetenschap. Je kunt de waarheid niet meten, wat niet wegneemt dat Uw hof zal moeten proberen de waarheid te vinden. Uiteindelijk gaat het er om dat U op basis van wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging kunt komen dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan.
Wanneer aan het eind van het proces van waarheidsvinding de conclusie moet zijn dat het niet gelukt is om met een voldoende mate van zekerheid de feitelijke toedracht te reconstrueren en er (dus) ruimte is voor twijfel, is vrijspraak de enige juiste beslissing.
De verdachte hoeft zijn onschuld niet te bewijzen. Het openbaar ministerie is er voor verantwoordelijk dat er voldoende materiaal op tafel komt te liggen, zodat de rechter — Uw hof — uiteindelijk in staat is de bewijsvraag te beantwoorden. De verdediging zal in voorkomende gevallen — zo ook in dit geval — de rechter erop willen wijzen dat het aangedragen materiaal niet toereikend of niet geschikt is om een bewezenverklaring op te laten steunen.
Bewijsmiddelen zijn er in alle soorten en maten. Ze vormen de bouwstenen voor een bewijsconstructie. Niet alle bouwstenen zijn even stevig. En de meeste bouwstenen kunnen de constructie niet zelfstandig dragen. Vaak kunnen de bouwstenen ook in een ander bouwwerk worden geplaatst.
Laat ik een voorbeeld geven. Een DNA-spoor op een plaats-delict kan een sterke aanwijzing zijn voor het oordeel dat de verdachte de dader is, maar is dat soms ook helemaal niet. De rechter zal o.a. moeten proberen te achterhalen of het spoor delictgerelateerd is. Daarbij maakt het bijvoorbeeld verschil of het celmateriaal op een verplaatsbaar voorwerp is aangetroffen en of er wellicht een andere verklaring zou kunnen zijn voor de aanwezigheid van het spoor. Ook het type onderzoek is van belang. De resultaten van een zogenoemd Y-chromosomaal DNA-onderzoek zeggen veel minder over de donor dan de resultaten van een klassiek DNA-onderzoek, omdat het Y-chromosoom van verwanten in de mannelijke lijn identiek is (waardoor de kans dat het Y-chromosomale DNA van veel mannen in een beperkte sociale gemeenschap — zoals die van de mensen van gemengd ras met Spaanse, Indiaanse of Afrikaanse voorouders afkomstig van de Dominicaanse Republiek — identiek is, behoorlijk groot is).
Verklaringen van getuigen kunnen een belangrijke bron van informatie voor de rechter zijn, maar zijn — in tegenstelling tot zogenoemde ‘stille getuigen’ op de p.d. — vaak niet erg betrouwbaar. Getuigen zijn vaak slechte waarnemers. Bovendien gaat het nogal eens mis bij de opslag en het reproduceren van herinneringen. Het brein vult de lege plekken in en vermengt herinneringen met conclusies en interpretaties om er uiteindelijk een logisch verhaal van te kunnen maken. Dat gebeurt onbewust, waardoor de getuige er zelf van overtuigt is dat hij in zijn verklaring de werkelijkheid weergeeft (wat dan dus niet zo hoeft te zijn). Het geheugen is geen film die (telkens opnieuw) kan worden afgespeeld. Herinneringen kunnen vervagen. Bovendien kan het geheugen worden beïnvloed door informatie die al aanwezig was of die later wordt toegevoegd; bijvoorbeeld doordat de getuige met anderen spreekt over wat hij heeft waargenomen. Een bekend fenomeen in dit verband is de zogenoemde ‘collaborative storytelling’.34.
Verklaringen van getuigen die in een relatie tot de verdachte of het slachtoffer staan, zullen per definitie kritisch beoordeeld moeten worden. In de praktijk betekent dit dat gezocht zal moeten worden naar objectief steunbewijs.
Het komt regelmatig voor dat bewijsmiddelen iets zeggen over omstandigheden die de context kunnen invullen of kleuren, maar zwijgen over het feit zelf. Een getuige vertelt bijvoorbeeld dat hij op de avond voor het overlijden van het slachtoffer nog met het slachtoffer heeft gesproken. zo'n verklaring bewijst op zichzelf niets (met betrekking tot het tenlastegelegde feit) — behalve dan misschien dat het slachtoffer op het moment dat het gesprek plaatsvond nog in leven was —, maar kan de zaak wel kleuren (wanneer de getuige iets vertelt over de inhoud van het gesprek). Men spreekt in dit verband van indirect (of: circumstantial) bewijs. Een dergelijk bewijsmiddel kan een bewezenverklaring vanzelfsprekend niet dragen (maar kan haar — wanneer er geen sprake is van een te ver verwijderd verband — eventueel wel mede ondersteunen).
Uiteindelijk gaat het erom dat de bewezenverklaring uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en dat de rechter op basis van die bewijsmiddelen ook de overtuiging heeft gekregen dat het verhaal dat in de tenlastelegging wordt verteld ook daadwerkelijk het juiste verhaal is. Een overtuiging alleen volstaat niet.
Soms komt het voor dat iemand ervan wordt verdacht dat hij meerdere strafbare feiten heeft begaan (op min of meer dezelfde wijze), maar dat niet voor al die feiten het bewijs sluitend is. In zo'n geval kan gebruik worden gemaakt van een schakelbewijsredenering. Voorzichtigheid is dan echter wel geboden, aangezien het gebruik van deze redenering impliceert dat er een bewijsprobleem is.35. Er hoeft immers niet te worden geschakeld wanneer de afzonderlijke feiten rechtstreeks uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Het gebruik van schakelbewijs betekent dat er voor tenminste een van de tenlastegelegde feiten een bewijstekort is en dat daarom moet worden gekeken naar andere feiten die — als het goed is — wel bewezen kunnen worden. Het gevaar dat in deze bewijsconstructie schuilt, is dat bewijs dat er niet is, wordt gecreeerd. Aan schakelbewijs kan het gevaar kleven dat de overtuiging aan het wettig bewijs voorafgaat en daar mede inhoud aan geeft.36. Iemand kan aldus (onbedoeld, maar heel gemakkelijk) worden veroordeeld voor feiten die hij niet heeft begaan. Er moet voor worden gewaakt dat de rechter eerst schiet en vervolgens pas de roos tekent. Anders gezegd: de rechter zal zich altijd moeten blijven afvragen: ‘Wat kan ik op grond van de feiten vaststellen en wat betekent dat voor het uiteindelijke bewijsoordeel?’ (waarbij in eerste instantie natuurlijk niet de overtuiging leidend is, maar de feiten dat zouden moeten zijn).
Bewijzen in strafzaken is in zekere zin niets anders dan het vertellen van een verhaal. Een verhaal dat verankerd moet zijn in (voldoende) bewijsmiddelen. Wanneer die verankering onvoldoende is of ruimte biedt voor andere verhalen, zal de rechter niet tot een bewezenverklaring mogen komen, ook al is hij overtuigd van de schuld van de verdachte. Op de overtuiging mag geen bewijsconstructie worden gebouwd.
In deze zaak is het niet moeilijk om overtuigd te raken van de schuld van de verdachte. Die overtuiging mag echter niet het vertrekpunt zijn voor het beantwoorden van de bewijsvraag.37. De onderhavige zaak lijkt wat dit betreft op de zaak tegen Lucia de B.. In die zaak werden o.a. dagboekaantekeningen betrokken bij de vraag of bewezen kon worden dat de slachtoffers waren overleden als gevolg van het handelen van de verdachte. In de onderhavige zaak gaat het niet om dagboekaantekeningen, maar wordt het afsluiten van levensverzekeringen en overlijdensrisicoverzekeringen betrokken bij de bewijsvraag ten aanzien van de tenlastegelegde levensdelicten. De heer [verzoeker] heeft door de verdenking dat hij heeft geprobeerd een aantal verzekeringsmaatschappijen op te lichten, de schijn tegen. Maar — zoals iedereen weet — kan de schijn bedriegen. Met het aannemelijk maken van oplichting of een ander delict, bewijs je bovendien nog geen levensdelict. Het is in verband hiermee interessant om kennis te nemen van de volgende overwegingen van het Arnhemse Hof in de zaak tegen Lucia de B.:
‘3.1.2.
(…) Naar het oordeel van het hof is de interpretatie van de dagboeken in te grote mate afhankelijk van het perspectief, van waaruit ze worden bekeken. Als — op basis van andere bewijsmiddelen — het uitgangspunt is dat verdachte een aantal moorden heeft gepleegd, dan ligt een belastende strekking voor het oprapen. In wezen echter geeft dan een reeds bestaande overtuiging invulling aan het bewijsmiddel en dat is niet de in de strafrechtspleging voorgestane volgorde. Als de basis op grond van andere bewijsmiddelen ontbreekt of onvolkomen is, dreigt het gevaar van een cirkelredenering, waarin allerlei niet draagkrachtige feiten en omstandigheden elkaar dusdanig versterken, dat zij toch een deugdelijke bewijsconstructie lijken te kunnen vormen.’38.
De boodschap van het Arnhemse Hof is duidelijk. Cirkelredeneringen horen in een bewijsconstructie niet thuis.
Kijken we naar de feiten in deze zaak, dan is slechts één conclusie mogelijk: Ondanks dat de heer [verzoeker] de schijn enorm tegen heeft, kan niet worden vastgesteld dat hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gedood. Er is in beide gevallen een aannemelijke en op basis van het bewijsmateriaal niet weerlegbare alternatieve mogelijkheid die zich (volgens de verdediging) ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Er is daardoor ruimte voor twijfel. En dan is slechts één uitspraak mogelijk: vrijspraak!’
Onder het kopje ‘Schakelbewijs’ heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het dossier bevat geen direct bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij het overlijden van [slachtoffer 2]. Echter, ook zonder direct bewijs is een bewezenverklaring mogelijk indien op grond van ‘schakelbewijs’ het wettige en overtuigende bewijs uit het dossier kan worden afgeleid. Van schakelbewijs is sprake indien de rechter voor het bewijs van een feit gebruik maakt van de bewezenverklaring van een ander feit en / of de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen in het geval de door de verdachte gehanteerde modus operandi bij die feiten in essentie dezelfde is.
Het hof constateert dat uit het dossier verschillende aspecten naar voren komen in de zaak van [slachtoffer 2] die opvallende gelijkenis vertonen met de zaak van [slachtoffer 1]:
- —
De slachtoffers betroffen in beide zaken jongens afkomstig uit de Dominicaanse Republiek;
- —
De slachtoffers waren de Nederlandse taal niet machtig waardoor zij zich in een min of meer kwetsbare positie bevonden omdat zij de taal niet kenden;
- —
De verdachte wierp zich op als administrateur en regelaar voor praktische en financiële zaken voor de slachtoffers en maakte hen op deze wijze van hem afhankelijk;
- —
In beide zaken zijn overlijdensrisicoverzekeringen afgesloten of pogingen daartoe terwijl in beide gevallen kort voor het overlijden de begunstigde in de persoon van de verdachte of zijn moeder was gewijzigd;
- —
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn ieder kort na het afsluiten van verschillende opeenvolgende overlijdensrisico/uitvaartverzekeringen overleden;
- —
In beide zaken kan het overlijden worden verklaard door de stof succinylcholine.
Uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat de modus operandi die de verdachte hanteerde bij beide feiten in essentie dezelfde was.
Gelet daarop acht het hof voor de bewezenverklaring van de onderhavige zaak de bewezenverklaring van de moord in de zaak op [slachtoffer 1] en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen mede redengevend.’
Met de door het hof gebezigde term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de — uit een of meer bewijsmiddelen blijkende — omstandigheid dat de verdachte bij een of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarmee is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.
Het hof ziet — zoals blijkt uit de hierboven aangehaalde overweging — met name overeenkomsten in de omstandigheden en niet zozeer in de delictshandelingen. De enige overeenkomst met betrekking tot (de veronderstelde oorzaak van) het overlijden, wordt gevormd door het feit dat in beide lichamen succinyl(mono)choline werd aangetroffen. Die omstandigheid is onvoldoende voor het oordeel dat de door dader gehanteerde modus operandi bij beide feiten in essentie dezelfde was, en dat verzoeker in beide zaken de dader is geweest (die in beide zaken het slachtoffer heeft geïnjecteerd met een dodelijke hoeveelheid van het middel succinylcholine).
Het hof had in dit geval geen gebruik mogen maken van het zogenoemde ‘schakelbewijs’ om het bewijs (in zaak B, onder 1) sluitend te maken. Het gewicht van de zaak verlangt een ‘stevig’ bewijsfundament en rechtvaardigt niet het gebruik van een riskante redenering die erop neerkomt dat de overtuiging de bewijsconstructie moet dragen. In dit geval is van een stevig fundament geen sprake. De bewijsmiddelen kunnen het oordeel van het hof dat [slachtoffer 2] door het toedoen van verzoeker om het leven is gekomen (op de wijze zoals beschreven in de bewezenverklaring), niet dragen.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat de dader het in zaak B, onder 1, bewezen verklaarde feit heeft begaan ‘met voorbedachten rade’, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Bovendien houden de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende in om de bewezenverklaring van de ‘voorbedachte raad’ op te kunnen baseren.
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en / of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.’
(vgl. HR 15 oktober 2013, NJ 2014/156 en HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:535).
Het hof heeft ten aanzien van de voorbedachte raad het volgende overwogen:
‘Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
- —
De verdachte heeft het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad;
- —
Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [getuige 1] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek aan de verdachte heeft doen toekomen;
- —
De verdachte heeft een sturende rol gehad bij het aanvragen van overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 2]. Kort na het sluiten van de overlijdensrisicoverzekering bij DELA is de begunstigde gewijzigd in de persoon van de verdachte;
- —
Enkele weken na voornoemde wijziging wordt het levenloze lichaam van [slachtoffer 2] aangetroffen en 4 dagen later heeft verdachte aan DELA verzocht het verzekeringsgeld aan hem uit te keren.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over het verzekeringsgeld. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine, de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en het uitkeringsverzoek aan DELA. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.’
Het hof heeft zijn oordeel dat de dader — wie dat ook geweest mag zijn — met voorbedachte raad heeft gehandeld, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het hof niet meer heeft vastgesteld dan dat verzoeker heeft geregeld dat hij de beschikking had over het middel succinylcholine en dat hij geregeld heeft dat de begunstigde van een over-lijdensrisicoverzekering werd gewijzigd. Aldus heeft het hof in het midden gelaten of verzoeker daadwerkelijk een besluit had genomen om [slachtoffer 2] van het leven te beroven en dat hij op enig moment daadwerkelijk ter uitvoering van dat besluit heeft gehandeld. De vaststellingen die het hof heeft gedaan sluiten niet uit dat de dader — wie dat ook geweest mag zijn — in een opwelling heeft gehandeld. Het hof heeft in het midden gelaten wanneer de dader het besluit heeft genomen en hoeveel tijd tussen het nemen van het besluit en de uitvoering daarvan is verlopen. Ook iemand die (vooraf) plannen maakt, kan uiteindelijk in een opwelling handelen.
Middel 4:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De door het hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring in zaak B, onder 1, niet dragen. Bovendien heeft het hof niet, althans onvoldoende en / of onbegrijpelijk, geantwoord op een aantal door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. In zaken als de onderhavige — waarin er niet vanuit mag worden gegaan dat de verdachte de ware toedracht kent — moeten hoge eisen worden gesteld aan de bewijsvoering (vgl. A-G mr. Knigge in zijn Conclusie voor HR 10 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:169, overweging 5.8). Net als in de zaak die door A-G mr. Knigge wordt besproken, geldt ook in deze zaak dat de bewijsmiddelen — waar het de feitelijke toedracht betreft die tot de dood heeft geleid — weinig zeggen. Van de feiten en omstandigheden die het hof heeft besproken, gaat de sterke suggestie uit dat verzoeker schuldig is. De vermelding van die feiten en omstandigheden ‘tunnelt’ (om met de woorden van A-G mr. Knigge te spreken) de visie van de onbevangen lezer als het ware in de richting van het schuldscenario (a.w., overweging 5.17). Alternatieve scenario's zijn door het hof te gemakkelijk terzijde geschoven (terwijl het daarbij om reële alternatieve mogelijkheden gaat). Het hof is aldus bij de beantwoording van de bewijsvraag (ten onrechte) uitgegaan van de presumptie van schuld in plaats van van de presumptie van onschuld. Daarmee heeft het hof het bepaalde in artikel 6, tweede lid, EVRM (en art. 14, tweede lid, IVBPR) niet in acht genomen.
De bewijsmiddelen die specifiek betrekking hebben op het in zaak B, onder 1, bewezen verklaarde feit, hebben vooral betrekking op bijkomende omstandigheden en niet zozeer op de bewezenverklaarde levensberoving zelf. Het gaat dan in het bijzonder om:
- —
het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering en het wijzigen van de begunstigde van die verzekering (bewijsmiddel 37);
- —
de lijkvinding (bewijsmiddel 38);
- —
de identificatie van de overledene (bewijsmiddel 39);
- —
het schouwverslag (bewijsmiddel 40);
- —
de mededeling van verzoeker aan de huisarts dat er bij de familie geen wens lag voor obductie (bewijsmiddel 41);
- —
een verklaring waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de familie toch wel een autopsie had gewild (bewijsmiddel 43);
- —
de mededeling van verzoeker dat hij van iemand had gehoord dat het waarschijnlijk om een hartstilstand ging (bewijsmiddelen 44, 45, 46);
- —
de beslissing van de nabestaanden om geen onderzoek aan het lichaam te laten verrichten (bewijsmiddel 47);
- —
het laatste levensteken van [slachtoffer 2] op maandag 26 augustus 2013 (bewijsmiddelen 48, 49, 50);
- —
het afnemen en verzenden van bloed- en urinemonsters van [slachtoffer 2] (bewijsmiddel 51);
- —
de resultaten van het urine-onderzoek en het aantonen van de aanwezigheid van succinylcholine en succinylmonocholine in de urine van [slachtoffer 2] (bewijsmiddel 52);
- —
het verslag van de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] en de constatering ‘voor zover nog te beoordelen was’ dat geen doodsoorzaak is gebleken. De patholoog trekt uiteindelijk de conclusie dat nu ‘geen andere waarschijnlijke doodsoorzaak is gebleken, […] het overlijden van [slachtoffer 2] goed [kan] worden verklaard op toxicologische gronden’ (bewijsmiddel 53);
- —
het uittreksel KvK van een eenmanszaak op naam van [slachtoffer 2] (bewijsmiddel 54);
- —
de pogingen om overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 2] af te sluiten en de medische keuring van [slachtoffer 2] door Medimark, waarbij diverse opmerkelijkheden aan het licht kwamen (bewijsmiddel 55);
- —
een vragenformulier van Leidsche verzekeringen, ondertekend door [slachtoffer 2] (bewijsmiddel 56);
- —
de constatering van de keuringsarts dat [slachtoffer 2] geen Nederlands sprak en dat verzoeker hem hielp bij de communicatie tijdens de keuring (bewijsmiddel 57);
- —
een verzekering van DELA op naam van [slachtoffer 2] (bewijsmiddelen 58, 59, 60);
- —
wijziging van de begunstigde van de verzekering van DELA op naam van [slachtoffer 2] (bewijsmiddelen 61, 62, 63);
- —
het verzoek tot uitbetaling van het verzekerde bedrag aan verzoeker na het overlijden van [slachtoffer 2] (bewijsmiddelen 64 en 65);
- —
onduidelijkheid over de premiebetaling in juli en augustus 2013 (bewijsmiddel 66).
Uit geen van deze bewijsmiddelen blijkt wanneer [slachtoffer 2] precies om het leven is gekomen, waardoor hij is overleden (natuurlijke oorzaak of door toediening van succinylcholine), of een ander dan [slachtoffer 2] zelf het overlijden heeft veroorzaakt, of verzoeker een rol bij dit overlijden heeft gehad en (zo ja) wat die rol is geweest, op welke wijze [slachtoffer 2] de in het lichaam aangetroffen succinylcholine heeft binnengekregen, etc. Het hof staat vooral stil bij een mogelijk motief (t.w. de uitkering van verzekeringsgeld) en bij gedragingen en opmerkingen van verzoeker die achteraf gezien als enigszins ‘verdacht’ zouden kunnen worden aangemerkt (zoals de opmerking van verzoeker dat hij van iemand gehoord zou hebben dat [slachtoffer 2] waarschijnlijk aan een hartstilstand was overleden en de mededeling dat de familie het niet nodig zou vinden dat er sectie op het lichaam zou plaatvinden). Van dergelijke bijkomende bewijsonderdelen gaat een grote suggestieve kracht uit, zonder dat zij bijdragen aan de reconstructie van het feit zelf.
Het hof heeft geoordeeld dat het bewezen verklaarde scenario het juiste scenario is, en is daarbij voorbijgegaan aan andere — door de verdediging geschetste — mogelijke scenario's (waarbij het van belang is om op te merken dat van een verdachte die niet weet wat er is gebeurd, niet verlangd kan worden dat hij met volledig uitgewerkte alternatieve scenario's komt). Aan de bewijsvoering dienen in zo'n geval hoge eisen te worden gesteld.
De raadsman van verzoeker leidde zijn pleidooi (in het stuk: ‘Aanvulling op het pleidooi naar aanleiding van het requisitoir’) als volgt in:
‘Meneer de voorzitter, leden van het hof,
De toon is gezet.
Gisteren heeft de geachte vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie in zijn requisitoir de heer [verzoeker] neergezet als een gewetenloos monster dat — om geld binnen te harken — letterlijk over lijken ging. Ik heb woorden genoteerd als ‘monsterachtig’ en ‘zonder enige gewetenswroeging’. Woorden die de argeloze luisteraar in een bepaalde richting sturen. Iemand over wie zulke harde woorden worden uitgesproken, moet wel schuldig zijn. De maatschappij moet vanzelfsprekend tegen zo iemand worden beschermd. Zo'n monster moet hoe dan ook levenslang worden opgesloten.
De woorden van de A-G zijn hard binnengekomen bij de heer [verzoeker]. Hij herkent zichzelf in het geheel niet in het beeld en is erg bang dat de beeldvorming de beoordeling van zijn zaak in negatieve zin zal beïnvloeden. Ik heb geprobeerd de heer [verzoeker] op dit punt gerust te stellen, maar hij liet zich niet echt overtuigen. Hij is bang voor het ongrijpbare effect van beeldvorming op de oordeelsvorming door Uw hof.
De verdediging zal proberen het beeld te nuanceren, maar realiseert zich dat het negatieve beeld al is geschetst. Dat de woorden al zijn uitgesproken. En dat de heer [verzoeker] niet meer gemakkelijk voor onschuldig zal worden gehouden.
Hij heeft daaraan ook zelf enigszins bijgedragen door zijn proceshouding in eerste aanleg en door zijn onhandig (en misschien wel verdacht) gedrag rondom het afsluiten van verzekeringen en het proberen te verkrijgen van een geantedateerd recept. Dat mag allemaal zo zijn, maar dat maakt van hem geen moordenaar en al helemaal geen gewetenloos monster.
In hoger beroep heeft de heer [verzoeker] heel nadrukkelijk voor een andere proceshouding gekozen dan in de eerste aanleg. Hij heeft geprobeerd de vragen die Uw hof had zo goed mogelijk te beantwoorden. Niet alles stond hem meer even helder voor de geest, maar wat hij nog wist, heeft hij aan Uw hof verteld. Geen beroep op het zwijgrecht, maar meewerken aan het onderzoek. Alleen over zeer persoonlijke zaken, zoals over zijn seksualiteitsbeleving en over zijn intieme relaties met anderen, wilde hij niet in het openbaar spreken.
Dat zijn antwoorden niet de antwoorden waren die de A-G wellicht had willen horen, maakt hem niet tot een leugenaar. Hij heeft ook beslist niet beoogd [naam 1] met zijn antwoorden te kwetsen. Integendeel. Hij voelt zich zeer betrokken bij haar en is zich vanzelfsprekend bewust van haar enorme verdriet, wat niet wegneemt dat hij van mening is dat hij moet kunnen zeggen hoe in zijn herinnering de feiten zich hebben afgespeeld (voor zover hij daarbij betrokken is geweest).
De heer [verzoeker] was gisteren zichtbaar onder de indruk van de woorden van [naam 1]. Haar woorden kwamen keihard bij hem binnen. Zijn emoties waren beslist niet gespeeld. Hij was destijds inderdaad als een zoon voor haar en hij realiseert zich welk een onbeschrijflijk leed zij heeft moeten verwerken. En dat raakt hem ook diep. Hij kan haar echter op geen enkele wijze tot steun zijn, omdat de beeldvorming haar werk heeft gedaan. Dat geeft hem een enorm gevoel van onmacht. [naam 1] is er — net als de andere nabestaanden — van overtuigd geraakt dat de heer [verzoeker] een dierbare (in haar geval haar zoon) heeft vermoord. Die overtuiging verdwijnt niet meer. Wat de heer [verzoeker] ook ter verdediging aanvoert. Zelfs al zou hij door Uw hof worden vrijgesproken, dan nog blijft hij dat beest, dat monster, die gewetenloze moordenaar.
Het vertrekpunt voor het requisitoir lijkt de overtuiging te zijn geweest. Vanuit de overtuiging kwam de A-G tot het bewijs. De bewijsconstructies bevatten veel aannames en veronderstellingen, veel indirect bewijs. We hebben nogal wat beweringen gehoord zonder toereikende onderbouwing. Het hele requisitoir ademt de sfeer van ‘grote halen, snel thuis’. En dat verdient deze zaak niet. Dat verdienen de nabestaanden niet en dat verdient de heer [verzoeker] niet.
Ik zal een paar voorbeelden geven uit het requisitoir.
Vanaf p. 4 bespreekt de A-G het overlijden van [slachtoffer 1]. Hij plaatst een aantal onderzoeksbevindingen onder elkaar en trekt dan de volgende conclusie (p. 8):
‘Uit deze bewijsmiddelen valt het wettig en overtuigend bewijs te destilleren dat verdachte met voorbedachten rade een injectie met een dodelijke hoeveelheid succinylcholine aan [slachtoffer 1] heeft toegediend.’
Je kunt veel zeggen naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen, maar nu juist niet dat uit de door de A-G genoemde bewijsmiddelen kunt afleiden dat de heer [verzoeker] een injectie met een dodelijke hoeveelheid succinylcholine aan [slachtoffer 1] heeft toegediend. Er valt op basis van het genoemde materiaal hooguit een verdenking te baseren, maar een verdenking is nog geen wettig en overtuigend bewijs.
Voor de conclusie (p. 11) dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de heer [verzoeker] [slachtoffer 2] succinylcholine heeft toegediend, als gevolg waarvan deze [slachtoffer 2] is overleden, geldt hetzelfde. Ook hier komen we niet verder dan een verdenking, een redelijk vermoeden, maar geen bewijs.
Ook ten aanzien van de andere feiten trekt de A-G wel heel gemakkelijk de conclusie dat het bewijs geleverd is. Ik kom daar straks nader op terug. Voor dit moment volsta ik met de opmerking dat beeldvorming niet bepalend mag zijn voor de uitkomst van de zaak en zeker niet het vertrekpunt mag zijn voor het bewijsoordeel.
De heer [verzoeker] is een ontkennende verdachte. Dat betekent in dit geval dat hij over de feiten zelf niets uit eigen wetenschap kan verklaren.
Wanneer we dit gegeven als vertrekpunt nemen, dan zullen we voor een reconstructie van de feiten vooral uit andere — en bij voorkeur objectieve — bronnen moeten putten.’
De raadsman reageerde met de hierboven aangehaalde opmerkingen op het requisitoir van de Advocaat-Generaal. Zijn opmerkingen waren vanzelfsprekend ook voor het hof bedoeld.
De verdediging heeft vervolgens (in het pleidooi) onder meer aandacht gevraagd voor de serieuze gezondheidsproblemen van [slachtoffer 2] en aan de gemeten zeer hoge concentratie amfetamine in diens urine. Ook werd stilgestaan bij de aangetroffen (zeer geringe) concentratie succinyl(mono)choline in de urine van [slachtoffer 2] en werd becijferd dat die concentratie niet duidt op een potentieel levensbedreigende dosering. De verdediging heeft voorts stilgestaan bij de wijze van toediening. Het oraal innemen van succinylcholine kan het overlijden niet verklaren, maar kan wel verklaren dat er sporen van het middel in de urine zijn aangetroffen, aldus de raadsman.
De verdediging heeft er verder nog op gewezen dat er geen enkele aanwijzing is dat verzoeker in de nacht van 26 op 27 augustus 2013 in de woning van [slachtoffer 2] is geweest en dat er evenmin aanwijzingen zijn voor het vermoeden dat verzoeker het overlijden van [slachtoffer 2] heeft veroorzaakt door een (dodelijke) hoeveelheid succinylcholine bij hem te injecteren.
Het hof is over al deze (uitdrukkelijk onderbouwde stand-)punten heengestapt, maar heeft vervolgens nagelaten om aan de hand van voldoende wettige en overtuigende bewijsmiddelen te bewijzen dat verzoeker een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van [slachtoffer 2] heeft gespoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 2] is overleden.
De bewijsmotivering schiet tekort, terwijl bovendien uit de bewijsconstructie kan volgen dat het hof bij de beantwoording van de bewijsvraag onvoldoende acht heeft geslagen op de in artikel 6, tweede lid, EVRM en artikel 14, tweede lid, IVBPR gegarandeerde onschuldpresumptie. In de bewijsmiddelen wordt de onschuld van verzoeker — waar het betreft de veronderstelde levensberoving — niet ontkracht.
Verzoeker citeert in dit verband uit de dissertatie van J.H.B. Bemelmans39., die in zijn slotbeschouwingen onder meer het volgende opmerkt (p. 485 e.v.):
‘De bewijsdimensie laat zich samenvatten als de idee dat een strafrechtelijke veroordeling alleen kan volgen op het door de overheid geleverde bewijs waaruit met een zeer hoge mate van waarschijnlijkheid valt te concluderen dat de verdachte de hem verweten gedraging heeft begaan. Hieruit is een viertal (sub)normen af te leiden. Ten eerste dient de rechter daadwerkelijk open te staan voor de mogelijke onschuld van de verdachte. Dat betekent dat hij in zijn onderzoek strikte neutraliteit in acht moet nemen; niet alleen mag hij de verdachte niet als schuldige bejegenen, maar hij mag die schuld evenmin op voorhand als vaststaand aannemen. Alleen door inachtneming van dit uitgangspunt kunnen de overige normen van de bewijsdimensie effectief functioneren. Ten tweede rust het bewijsrisico op de overheid. Acht de rechter schuld noch onschuld bewezen, dan beslist hij ten gunste van de verdachte. Bij het aannemen van dat bewijs geldt daarnaast — ten derde — een strenge bewijsmaatstaf; iedere redelijke twijfel is afdoende om het bewijs op losse schroeven te zetten en noopt daarmee tot een voor de verdachte gunstige beslissing. Ten vierde rust ook de bewijsvoeringslast in beginsel op de overheid. Het is primair de overheid die het bewijs dient aan te dragen. Op die regel kent ieder strafrecht overigens uitzonderingen, maar bij de formulering van dergelijke excepties dient de wetgever of rechter bedacht te zijn op de gevolgen daarvan voor de verhouding tussen de strafvorderlijke overheid en de verdachte burger en voor het die laatste toekomende zwijgrecht.’
De bewijsdimensie van de onschuldpresumptie strekt in de eerste plaats ertoe dat onterechte veroordelingen worden voorkomen.40. Het bewijs moet op een eerlijke manier worden gewaardeerd en bij twijfel moet worden vrijgesproken. Bemelmans citeert in dit verband uit een uitspraak van het Canadese Supreme Court:
‘An individual charged with a criminal offence faces grave social and personal consequences, including potential loss of physical liberty, subjection to social stigma and ostracism from the community, as well as other social, psychological and economic harms. In light of the gravity of these consequences, the presumption of innocence is crucial. It ensures that until the State proves an accused's guilt beyond all reasonable doubt, he or she is innocent. This is essential in a society committed to fairness and social justice.’41.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof onvoldoende oog heeft gehad voor dit fundamentele uitgangspunt. Uit de bewijsmotivering blijkt dat de overtuiging leidend is geweest voor het hof, waar het gaat om het bewijsoordeel in zaak B, onder 1. De bewijsmiddelen geven als zodanig onvoldoende steun aan de bewezenverklaring van dit feit.
Er was (op z'n minst) ruimte voor twijfel. Twijfel die niet wordt weggenomen door de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Door desondanks te oordelen dat het feit (zaak B, onder 1) bewezen is, heeft het hof ervan blijk gegeven de in artikel 6, tweede lid, EVRM en in artikel 14, tweede lid, IVBPR gegarandeerde onschuldpresumptie bij de beoordeling van het bewijs te hebben miskend.
Middel 5:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het (bewijs-)oordeel van het hof (met betrekking tot Zaak A, onder 1) dat verzoeker ‘een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 1] [heeft] gespoten, ten gevolge waarvan voomoemde [slachtoffer 1] is overleden’, is onbegrijpelijk in het licht van de door het hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring (onder A) in zoverre niet dragen. Uit de bewijsmiddelen blijkt o.a. niet:
- —
dat iemand een hoeveelheid succinylcholine in het lichaam van [slachtoffer 1] heeft gespoten / geïnjecteerd;
- —
dat verzoeker degene is geweest die een (dodelijke) hoeveelheid van dat middel in het lichaam van [slachtoffer 1] heeft gespoten / geïnjecteerd.
Het hof heeft onder A bewezen verklaard: dat
‘hij op 13 november 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- —
zich succinylcholine verschaft en
- —
een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 1] gespoten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.’
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat in het lichaam van [slachtoffer 1] sporen van succinylcholine en succinylmonocholine zijn aangetroffen. Op welke wijze de stoffen in het lichaam zijn terechtgekomen, wordt uit de bewijsmiddelen niet duidelijk. [slachtoffer 1] kan de succinylcholine oraal hebben binnengekregen, maar ook via een injectie (intramusculair of intraveneus). Succinylmonocholine is een omzettingsproduct van succinylcholine. De bewijsmiddelen sluiten niet uit dat [slachtoffer 1] de succinylcholine zelf heeft ingenomen of bij zichzelf heeft geïnjecteerd. De stelling dat verzoeker het middel bij [slachtoffer 1] heeft ingespoten, is geen ‘vaststelling’, maar slechts een ‘(veronder-)stelling’ van het hof (omdat verzoeker achteraf geprobeerd heeft een recept voor het middel en voor de injectiespuiten/naalden te verkrijgen en er sporen van verzoeker op een spuit werden aangetroffen).
Het hof heeft desondanks geoordeeld ‘dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte [slachtoffer 1] in de nacht van 12 op 13 november 2013 heeft geïnjecteerd met succinylcholine. Daartoe werd het volgende overwogen door het hof:
‘6.2.3.3. Heeft de verdachte [slachtoffer 1] met het middel succinylcholine geïnjecteerd?
De inhoud van de telefoongesprekken tassen de verdachte en [getuige 1]
De verdachte en [getuige 1] hebben in de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] verschillende gesprekken met elkaar gevoerd over succinylcholine. In een van de gesprekken zegt [getuige 1] tegen de verdachte: ‘als het voor de autopsie is… je moet veel over doen… je vindt het niet gemakkelijk… je moet voor dat te veel zoeken… ik was ook met een vriend van mij, die dokter is, aan het praten (…) hij zei tegen mij voor dat moet er te veel (diep) gegraven worden… om te zien dat hij dat in het lichaam heeft’. In een daaropvolgend gesprek vraagt [getuige 1] aan de verdachte welke dosis hij gaf. De verdachte antwoordt: ‘twee’.
Uit de inhoud van de afgeluisterde tapgesprekken valt voorts af te leiden dat de verdachte er veel aan gelegen was om de beschikking te krijgen over een recept en een medische verklaring waarmee hij het bezit van de succinylcholine kon verantwoorden indien hem daarover vragen zouden worden gesteld.
De verdachte zegt in dit verband tegen [getuige 1] dat hij de enige is die hem kan redden.
Het internetgedrag van de verdachte
Op 14 november 2013 vanaf 20:43 uur heeft de verdachte op Google onder meer de zoektermen ‘sectie verrichten VU-ziekenhuis’, ‘succinylcholine’ en ‘succinylcholine perfect murder weapon’ ingevoerd. Om 20:44 uur heeft hij op Wikipedia.org gezocht op ‘autopsie’ en daarna ‘succinylcholine’. Ook heeft hij op die websitepagina's bezocht met de titels ‘Suxamethonium chloride’ en ‘succinylcholine’. Ook heeft hij een webpagina bezocht met de titel ‘Succinylcholine: Is it the perfect murder weapon?’
De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich na het lezen van de bijsluiter van het door hem in de tas aangetroffen doosje met het opschrift ‘Succinilcolina’ op 13 november 2013 ‘rot schrok’ en de naam van het middel heeft genoteerd in een agenda; dat hij vervolgens op internet is gaan zoeken naar informatie over het middel en hierover vragen heeft gesteld aan [getuige 1]. Hij wist namelijk niet wat de werking van het geneesmiddel was. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij tijdens het zoeken naar succinylcholine per toeval op de site met de naam: ‘succinylcholine perfect murder weapon’ terecht is gekomen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen volgt uit de gehanteerde bewijsmiddelen dat [getuige 1] voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer 1] tot twee keer toe op verzoek van de verdachte succinylcholine aan de verdachte heeft verstrekt. Dat de verdachte ten tijde van het overlijden van [slachtoffer 1] de werking van het middel niet zou kennen en om die reden op onderzoek uit ging op internet, acht het hof dan ook onaannemelijk. Voorts geeft de door de verdachte gegeven lezing van de feiten geen aanvaardbare verklaring voor zijn buitengewoon grote belangstelling voor succinylcholine in combinatie met de zoektermen sectie en / of autopsie.
Op grond van het voorgaande, mede bezien in het licht van de inhoud van de telefoongesprekken met [getuige 1], is het hof van oordeel dat de zoektocht van de verdachte op internet, daags na het overlijden van [slachtoffer 1] en het overbrengen van diens lichaam naar het VU ziekenhuis voor sectie, kennelijk was ingegeven door zijn angst dat het middel succinylcholine bij onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1] zou worden getraceerd.
De injectiespuiten / naalden en geopende ampullen bevatten succinylcholine
Toxicologisch onderzoek heeft de aanwezigheid van succinylcholine in beide injectiespuiten, in één van de injectienaalden en in de geopende glazen ampullen die in de tas in de woning werden aangetroffen aangetoond. Ook in de extracten van de geopende plastic ampullen is een geringe hoeveelheid succinylcholine aangetroffen.
De injectiespuiten, naalden, ampullen en de bijsluiter in de aangetroffen verpakking succinylcholine, zijn bemonsterd en aansluitend aan een vergelijkend DNA- en dactyloscopisch onderzoek onderworpen. Op de bijsluiter, op een ongeopende glazen ampul en een geopende plastic ampul zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen.
Van de bemonsteringen op de randen van de geopende ampullen en de dopjes, zijn onvolledige DNA-profielen verkregen, die matchen met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig iemand matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan een op een miljard. Op de bemonstering van de zuiger / plunjer van één van de injectiespuiten is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal twee personen. Het DNA-mengprofiel van de verdachte [verzoeker] komt overeen met dit DNA-mengprofiel. De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het aangetroffen DNA op de zuiger / plunjer en dat van de verdachte zijn extreem veel waarschijnlijker als het celmateriaal van de verdachte en van een willekeurig ander persoon is dan van twee willekeurig onbekende personen. Dit betreft de naald behorend bij de spuit waarin — zoals hiervoor is opgemerkt — sporen van succinylcholine zijn gevonden. Daarnaast is celmateriaal aangetroffen op een van de injectienaalden waaruit een onvolledig DNA-profiel is verkregen dat matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 1]. De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het celmateriaal aangetroffen op de naald en van [slachtoffer 1] zijn meer dan een miljard keer waarschijnlijker als het materiaal van [slachtoffer 1] is dan van een willekeurige onbekende persoon.
De verklaringen van de zus en van de vriendin van [slachtoffer 1]
De zus van [slachtoffer 1], [betrokkene 4] heeft reeds op 18 november 2013 als getuige verklaard dat zij van haar nichtje [betrokkene 5] had vernomen dat de vriendin van [slachtoffer 1], [betrokkene 6], in de nacht van dinsdag op woensdag (het hof begrijpt: van 12 op 13 november 2013) [slachtoffer 1] telefonisch had gesproken. In dat gesprek vertelde [slachtoffer 1] haar dat [verzoeker] (het hof begrijpt: de verdachte) hem vijftien minuten voor het slapen gaan een injectie in zijn rug zou geven tegen de astma.
[betrokkene 6] heeft bevestigd dat zij op 12 november 2013 rond 21.00 uur lokale tijd (= 02.00 uur op 13 november 2013 in Nederland) gebeld heeft met [slachtoffer 1]. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer 1] in dat gesprek vertelde dat de verdachte hem een injectie zou geven, die de dokter hem had voorgeschreven. Hij zou deze injectie in zijn rug toegediend krijgen, vijftien minuten voordat hij naar bed zou gaan.
Het plaatsvinden van het gesprek wordt bevestigd door de historische belgegevens van het telefoonnummer in gebruik bij [slachtoffer 1].
Toxicologisch onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1]
Door drs. R. van der Hulst van het NFI is toxicologisch onderzoek verricht in het lichaam van [slachtoffer 1]. Bij dit onderzoek is in de urine, glasvocht links en rechts, het hersenweefsel en het hartbloed succinylmonocholine aangetoond. De aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in verschillende lichaamsmaterialen, met name in glasvocht en urine, bewijst een blootstelling aan succinylcholine, aldus R. van der Hulst.
De verdediging heeft — zoals hiervoor reeds onder het kopje ‘standpunten van partijen’ uiteen is gezet — het standpunt ingenomen dat
- a.
de afwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 1] een sterke aanwijzing oplevert dat [slachtoffer 1] niet aan deze stof is blootgesteld en
- b.
dat de aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in de urine en in andere lichaamsmaterialen verklaard kan worden door post mortem aanmaak door micro-organismen in het lichaam. Op grond van de onderzoeksresulaten kan dus niet geconcludeerd worden dat [slachtoffer 1] is blootgesteld aan succinylcholine, aldus de verdediging.
Het hof volgt het standpunt van de verdediging niet en overweegt daartoe het volgende.
Ad a.
Van der Hulst heeft op 1 juni 2015 bij de rechter-commissaris verklaard dat de aantoonbaarheid van succinylcholine in de urine onder meer afhankelijk is van blaasledigingen. Ook Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat bij een langere overlevingsinterval met meerdere blaasledigingen succinylcholine mogelijk niet meer aantoonbaar is in de urine. Hoewel op grond van de stukken van het dossier niet kan worden vastgesteld of er in het onderhavige geval sprake is geweest van (een) tussentijdse blaaslediging(en), kan dit op grond van de stukken evenmin worden uitgesloten, te minder nu — zoals hierna zal blijken — [slachtoffer 1], mogelijk nog een paar uur heeft geleefd na het ontstaan van de schade aan zijn hart en er zeer weinig urine in zijn blaas aanwezig was na zijn overlijden. Het gegeven dat succinylcholine niet in de urine van [slachtoffer 1] is aangetoond dwingt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat geen succinylcholine aan [slachtoffer 1] is toegediend.
Ad b.
Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaam van een pas overleden persoon in beginsel bewijst dat de overleden persoon is blootgesteld aan succinylcholine. Volgens Küpper & Bajanowski kan bij sterk postmortaal (door het rottingsproces) veranderde lichamen en bij lang opgeslagen bloed / en weefselmonsters succinylmonocholine kunstmatig ontstaan door de werking van bacteriën. In het onderzoek van Küpper et al. uit 2011 werd succinylmonocholine in nier- en leverweefsel aangetroffen dat twee jaar was opgeslagen en in sterk postmortaal veranderd materiaal van overleden personen die niet waren blootgesteld aan succinylcholine. Er werd in de studie geen succinylmonocholine in glasvocht aangetoond of in lichaamsweefsel van personen waarbij binnen twee dagen obductie werd verricht, aldus Van der Hulst in zijn rapport van 11 maart 2014.
Het hof acht tegen deze achtergrond bezien de stelling van de verdediging dat de aangetoonde succinylmonocholine in het lichaam van [slachtoffer 1] postmortaal is ontstaan in plaats van door blootstelling aan succinylcholine, mede in het licht van wat overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, niet aannemelijk. Het hof gaat aan die stelling voorbij.
Deelconclusie
Het hof is op grond van wat hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte [slachtoffer 1] in de nacht van 12 op 13 november 2013 heeft geïnjecteerd met succinylcholine.
Door de verdediging is aangevoerd dat uit DNA-onderzoek is gebleken dat er DNA-materiaal van een derde onbekend gebleven persoon op een van de injectiespuiten is aangetroffen, en dat deze persoon en niet de verdachte mogelijk [slachtoffer 1] heeft geïnjecteerd met succinylcholine. Het hof stelt die stelling als onaannemelijk terzijde nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat in het tijdvak waarin [slachtoffer 1] is overleden alleen de verdachte en [slachtoffer 1] in de woning aanwezig waren.
De verdediging heeft voorts gesuggereerd dat [slachtoffer 1] zichzelf geïnjecteerd heeft met succinylcholine, dan wel succinylcholine oraal heeft ingenomen. Voor deze stellingen zijn in het dossier geen concrete aanknopingspunten te vinden. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
6.2.3.4. Is [slachtoffer 1] overleden aan de effecten van het middel succinylcholine?
De deskundigen over de doodsoorzaak
Op het lichaam van [slachtoffer 1] is op 15 november 2013 sectie verricht door de arts en forensisch patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe. In haar voorlopig sectierapport van dezelfde datum stelt zij dat bij sectie, in het hart aanwijzingen werden gevonden voor recent doorgemaakt zuurstofgebrek waardoor recente hartspierschade (minimaal 2–3 uren voor het overlijden) was ontstaan. Zij komt tot de conclusie dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, op basis van doorgemaakt zuurstofgebrek.
Toxicoloog Van der Hulst schrijft in zijn rapport van 11 maart 2014 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaamsmateriaal (het hof begrijpt: hetgeen de blootstelling van [slachtoffer 1] aan succinylcholine bewijst), bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
In haar definitieve sectierapport van 20 juni 2014 heeft Soerdjbalie-Maikoe — na kennis te hebben genomen van de bevindingen van toxicoloog Van der Hulst — geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, ontstaan door hartspierschade, welke goed kan worden verklaard door de effecten van de stof succinylcholine.
Van der Hulst stelt in zijn aanvullend rapport van 20 juni 2014 dat na toediening van succinylcholine in een niet toereikende dosering om een fataal aflopende ademhalingsstilstand te veroorzaken, de effecten kunnen variëren van: geen effect, een verminderde spierkracht, spiertrekkingen tot een spierver-slapping met of zonder een periode van apneu (ademhalingsstilstand). Gezien de korte werkingsduur is het mogelijk dat na een enkelvoudige toediening een periode van apneu optreedt, waarna de ademhaling weer spontaan op gang komt, aldus de deskundige.
In haar rapport van 20 juni 2014 schrijft Soerdjbalie-Maikoe dat de aangetoonde hartspierschade (van minimaal 2 uren oud) hiermee goed kan worden verklaard. Een andere oorzaak daarvoor is volgens haar bij sectie niet gebleken. Ook arts en patholoog dr. F.R.W. van de Goot heeft in zijn rapport van 9 november 2015 bij revisie van de gerechtelijke sectie geconcludeerd dat het intreden van de dood is te relateren aan acuut ontstaan hartspierversterf in een niet ziekelijk voorbelast hart. De gedachte dat het middel succinylcholine hier een oorzakelijke rol speelt acht hij reëel.
De verdediging heeft onder verwijzing naar de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer 1] (kortademigheidsklachten, benauwdheid en astma) gewezen op een mogelijke andere oorzaak voor het doorgemaakte zuurstofgebrek. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. De medische gegevens van [slachtoffer 1] zijn aan de deskundige Soerdjbalie-Maikoe voorgelegd en door haar beoordeeld. Deze gegevens gaven haar geen aanleiding haar conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak te herzien. In haar aanvullend rapport van 23 juni 2015 schrijft zij hieromtrent:
‘De klachten van [slachtoffer 1] zouden kunnen duiden op milde astmatische klachten. Zij waren zodanig van aard dat de ventilatie / zuurstofvoorziening van het bloed niet in het gedrang was waardoor noodzaak tot verdere onderzoek en interventies op medisch vlak niet nodig was.
Ze zijn vanuit dat oogpunt, ook al zijn zij kort voor het intreden van de dood aan de orde geweest, niet van belang geweest voor het intreden van de dood of een bijdrage daaraan. Er was bij sectie ook geen sprake van veranderingen passend bij een toestand van ernstige vorm van astma die tot de dood zou kunnen hebben geleid. Bij status astmaticus is er sprake van uitgezette longen (hyperexpansie) in de borstkas. In casu waren de longen niet uitgezet in de borstkas (de afstand tussen de longranden was juist groot (5cm); geen over elkaar gelegen longranden zoals bij hyperexpansie wordt gezien). De informatie in het door u aangeleverd medisch document heeft geen gevolgen voor mijn bevindingen ten aanzien van de doodsoorzaak.’
Ook de deskundige cardiopatholoog Van Suylen acht het onwaarschijnlijk dat de hartspierschade veroorzaakt is door een probleem met de longen. Bij de rechter-commissaris op 22 juni 2015 zegt hij hierover het volgende:
‘Als je onder de microscoop geen schade aan de longen ziet, is het scenario van zuurstoftekort door long disfunctioneren onwaarschijnlijk (…). Ik lees hier dat er dus stuwing en oedeem in de longen is geconstateerd door het NFI. Dat is goed te verklaren door het disfunctioneren van de linkerkamer van het hart, die enige tijd moet hebben bestaan. Dit levert steun voor mijn hypothese dat het overlijden niet direct is ingetreden, maar dat er een bepaalde tijd van disfunctioneren van de linkerkamer van het hart overheen moet zijn gegaan, bijvoorbeeld door zuurstoftekort van de hartspier. (…). Oedeem en stuwing zijn echt iets bij hartfalen.’
De deskundige Van de Goot onderschrijft de bevindingen van Soerdjbalie-Maikoe en Van Suylen in zijn rapport van 9 november 2015:
‘Bij specifiek longpathologisch onderzoek werden min of meer normale longen gezien. De beschreven afwijkingen zijn verwikkeling van de hartspierschade en geen veroorzaker daarvan.’
Deelconclusie
Het hof is op grond van de deskundigenrapporten, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gehanteerde bewijsmiddelen, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat [slachtoffer 1] ten gevolge van een toegediende injectie met daarin succinylcholine is overleden. Een andere doodsoorzaak is niet aannemelijk geworden.
6.2.3.5. Conclusie
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat ten aanzien van de verdachte bewezen is dat hij [slachtoffer 1] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem een of meer injecties succinylcholine toe te dienen.’
Het hof heeft wel erg veel woorden nodig om aan de lezer uit te leggen waarom de bewijsmiddelen de bewezenverklaring zouden moeten kunnen dragen.
Door de verdediging was met kracht van argumenten bepleit dat het bewijs ontoereikend was om een bewezenverklaring op te kunnen baseren. Er was op z'n minst ruimte voor twijfel. Door de raadsman werd het volgende aangevoerd:
‘Zaak A onder 1 (de moord op [slachtoffer 1])
Voor een bewezenverklaring zijn twee vragen van belang:
- 1.
Is [slachtoffer 1] overleden als gevolg van de toediening van succinylcholine?
- 2.
Zo ja, heeft [verzoeker] dat middel toegediend?
Uit het dossier en uit de behandeling van de zaak in eerste aanleg kan worden afgeleid dat dit geen eenvoudig te beantwoorden vragen zijn. De verdediging stelde zich in eerste aanleg op het standpunt dat er meer dan voldoende aanleiding was om te twijfelen. Toch kwam de rechtbank uiteindelijk tot een bewezenverklaring.
De rechtbank constateerde dat in het lichaamsmateriaal van [slachtoffer 1] de aanwezigheid van succinylmonocholine — een omzettingsproduct van succinylcholine — is aangetroffen en dat in de woning waar [slachtoffer 1] verbleef een tas is aangetroffen met daarin geopende en ongeopende flesjes succinylcholine en gebruikte injectiespuiten, waarin eveneens de aanwezigheid van dat middel is aangetoond. Deze constateringen blijken richtinggevend te zijn geweest voor het onderzoek en mede bepalend voor de uitkomst van de zaak.
Nadat [slachtoffer 1] op 13 november 2013 's ochtends dood op bed was aangetroffen, werd aanvankelijk gedacht aan een natuurlijk overlijden. De (1e) schouwarts gaf dan ook een verklaring van natuurlijk overlijden af. Nadat er later op de dag toch wat twijfels waren gerezen, werd het stoffelijk overschot 's avonds opnieuw (door een 2e schouwarts) geschouwd. De schouwarts verklaarde dat hij er niet van overtuigd was dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden. Op 15 november 2013 werd op het NFI alsnog sectie verricht op het stoffelijk overschot. De sectie toonde — behalve recente hartspierschade — geen duidelijke doodsoorzaak aan. Nader onderzoek moest uitwijzen waaraan [slachtoffer 1] was overleden.
Omdat er in de woning een tas met daarin flesjes succinylcholine was aangetroffen, werd gericht onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van dit middel in het lichaam. Uit het toxicologisch onderzoek kwam naar voren dat er in het lichaam sporen van succinylmonocholine konden worden aangetoond (overigens in zeer geringe concentraties). Omdat succinylmonocholine een omzettingsproduct is van succinylcholine zou de aanwezigheid van deze stof kunnen duiden op een blootstelling aan succinylcholine. Succinylcholine zou wellicht het overlijden kunnen verklaren.42.
In eerste aanleg heeft de verdediging een aantal verweren gevoerd die betrekking hadden op de onderzoeksbevindingen. Deze verweren werden door de rechtbank stuk voor stuk verworpen.
Omdat er sprake is van een voortbouwend appel, zal de verdediging met name stilstaan bij de punten waarvan zij vindt dat de rechtbank de plank heeft misgeslagen. Maar omdat de heer [verzoeker] de beschuldigingen betwist — hoewel hij op het eerste gezicht de schijn toch wel behoorlijk tegen heeft —, zijn wij toch wel genoodzaakt om uitvoerig stil te staan bij de vraag welke feiten kunnen worden vastgesteld en op welke punten de vereiste duidelijkheid ontbreekt.
Oorzaak van overlijden
Vast staat dat [slachtoffer 1] in de nacht van 12 op 13 november 2013 is overleden. Het exacte tijdstip van overlijden is niet bekend. Het is echter waarschijnlijk dat hij toen hij werd gevonden omstreeks 8 uur 's ochtends al geruime tijd dood was, aangezien de hulpverleners die als eerste ter plaatse waren al lijkstijfheid constateerden (ZD 00166). Het lichaam was toen al koud (ZD 00168).
Bij de sectie werd recente hartspierschade geconstateerd (ZD 00050). Deze schade was op het moment van overlijden minimaal circa enkele uren (minimaal 2 – 3 uren en niet meer dan 4 – 6 uren43.) oud. Een verklaring voor de hartspierschade en het overlijden kon bij de sectie niet worden gegeven. Er werd daarom aanvullend toxicologisch onderzoek ingezet. Dit onderzoek leverde aanvankelijk niets op waarmee het overlijden kon worden verklaard (ZD 00202). Pas nadat gericht werd gezocht naar de aanwezigheid van succinylcholine (omdat flesjes met dit middel in de woning waar [slachtoffer 1] verbleef waren aangetroffen), vond men sporen van succinylmonocholine in het onderzochte lichaamsmateriaal (ZD 01552). Er werden geen sporen van succinylcholine aangetroffen en dat is opmerkelijk. Succinylmonocholine is een omzettingsproduct van succinylcholine, maar kan ook spontaan ontstaan tijdens het ontbindingsproces na overlijden. De aangetroffen hoeveelheden van het omzettingsproduct waren overigens zeer gering (minder dan 0,005 milligram per liter in de urine en 0,059 milligram per liter in het glasvocht van het rechteroog, De andere concentraties waren zelfs zo gering dat ze niet gemeten konden worden.).
Omdat de gemeten concentraties zo gering zijn, is het riskant daaraan verregaande conclusies te verbinden, zeker nu bekend is dat succinylmonocholine ook post-mortem in het lichaam kan ontstaan.44. Bovendien kan uit de productinformatie (‘Summery of product characteristics’) van het middel succinylcholine worden afgeleid dat ongeveer 10% van de toegediende dosis onveranderd wordt uitgescheiden in de urine. Het is wat dat betreft zeer opmerkelijk dat er in de urine slechts sporen van succinylmonocholine zijn aangetroffen en niet ook van succinylcholine. Ik kom hier straks op terug, en volsta op dit moment met op te merken dat voorzichtigheid geboden is als het gaat om het trekken van conclusies op basis van de aangetroffen — zeer geringe — concentraties succinylmonocholine in het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1].
Wanneer we proberen een verklaring te vinden voor het overlijden, ligt het voor de hand dat wordt gekeken naar de gezondheidstoestand van de betrokkene. Van [slachtoffer 1] weten we dat hij met gezondheidsproblemen te kampen had. Hij had regelmatig medische hulp nodig. Hij was bekend met astmatische klachten, hyperventilatie, benauwdheid en pijn op de borst. In de korte tijd dat hij in Nederland was, werd er tenminste 4 keer een ambulance voor [slachtoffer 1] besteld (ZD 03381).45. Ook daarvoor al waren er gezondheidsproblemen. In de Dominicaanse Republiek had hij al te kampen met regelmatige astma-aanvallen (ZD 00182).46. Zijn medisch dossier uit de Dominicaanse Republiek (dat waarschijnlijk niet compleet is) geeft aan dat er een voorgeschiedenis was van thoracale oppressie en dat hij daarnaast 2 keer tekort aan lucht heeft ervaren (ZD 05440). In dit verband kan ook gewezen worden op de verklaring van [getuige 2] (bijgenaamd [getuige 2]) (ZD 05294). Deze getuige bevestigt dat [slachtoffer 1] zich slecht voelde, medicijnen gebruikte en in de Dominicaanse Republiek regelmatig naar het ziekenhuis moest in verband met zijn klachten. Zijn verklaring bij de rechter-commissaris op 13 oktober 2015 is in dit verband nog meer verhelderend. Daaruit blijkt o.a. dat [slachtoffer 1], vlak voordat hij in september 2013 naar Europa ging, zelfs nog vijf of zes dagen in het ziekenhuis heeft gelegen (p. 12). Een dergelijk lange ziekenhuisopname duidt erop dat het toen beslist niet goed ging met [slachtoffer 1].
Verder lezen we in het dossier dat in de familie van [slachtoffer 1] serieuze hartproblemem voorkwamen.
Hiermee hebben we het plotselinge overlijden uiteraard niet verklaard. Het bevestigt echter wel dat we te maken hebben met een man met serieuze medische problemen (o.a. benauwdheid, pijn op de borst), waarvan de oorzaak en de ernst niet zijn vastgesteld en onderkend. Ook na het overlijden blijft sprake van een mysterie.
In het voorlopig sectierapport noemt de arts-patholoog, dr. Soerdjbalie-Maikoe, als verklaring voor het overlijden: functiestoornissen van vitale organen op basis van doorgemaakt zuurstofgebrek (ZD 00051). In haar rapport van 20 juni 2014 (ZD 02656) is zij iets concreter. Zij concludeert het volgende:
‘Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 1], oud 24 jaren, kan het overlijden goed worden verklaard door hartspierschade en daardoor functiestoornissen van vitale organen, ontstaan als verwikkelingen van effecten van de stof succinylcholine.’
Deze conclusie is mede gebaseerd op de bevindingen uit het toxicologisch onderzoek. Daarnaast werd door de arts-patholoog de mening gevraagd van de cardio-patholoog, dr. Van Suylen. De brief van de arts-patholoog van 27 maart 2014 met daarin de onderzoeksopdracht aan dr. Van Suylen begint als volgt:
‘Geachte collega, beste Robert-Jan,
Middels deze doe ik een verzoek om beoordeling/interpretatie van de LDH-hartplak en coupes van het hart van deze man.
Het betreft een actuele casus waarbij een seriemoordenaar jonge mannen om het leven brengt door ze in te spuiten met succinylmonocholine. (…)’
Een dergelijke introductie van een aanvraag voor een beoordeling van de onderzoeksbevindingen is op zijn zachtst gezegd suggestief te noemen. Voordat de cardio-patholoog aan zijn onderzoek begint, wordt hem meegegeven dat het gaat om een seriemoordenaar en dat gebruik is gemaakt van de stof succinylmonocholine. Beide opmerkingen moeten benadrukken dat er geen sprake kan zijn van een natuurlijk overlijden. Het gaat hier echter niet om vastgestelde feiten.
Volgens de cardio-patholoog zou er sprake kunnen zijn geweest van een coronair spasme.47. Hij merkte daarbij overigens wel op dat het onduidelijk is of de aangetoonde toxische substantie daarvoor verantwoordelijk is of kan zijn geweest. Inmiddels is die duidelijkheid er wel. Uit het rapport van dr. Küpper blijkt ondubbelzinnig dat het onwaarschijnlijk is dat spasmen van de kransslagaders van het hart het directe gevolg zijn van de werking van succinylcholine.48. Dergelijke spasmen kunnen wel het gevolg zijn van allergische reacties, maar daarvoor zijn in dit geval geen aanwijzingen gevonden.
Overigens merkte de cardio-patholoog bij de rechter-commissaris op ‘dat je als patholoog een coronair spasme niet kunt waarnemen’.49. Hij heeft slechts een beschadiging van de hartspier geconstateerd en is vervolgens gaan beredeneren waardoor die beschadiging zou kunnen zijn veroorzaakt. Hij heeft in het verhoor bij de r-c echter ook duidelijk gemaakt dat ‘er […] duizenden oorzaken te bedenken [zijn] voor hartspierschade’.50.,51.
De arts-patholoog concludeerde op basis van de bevindingen van de cardio-patholoog dat er sprake was van hartspierschade door zuurstofgebrek, die minimaal 2 tot 3 uren (en niet meer dan 4 tot 6 uren52.) voor het overlijden is ontstaan.53. Dit is (in het licht van het vermoeden dat het overlijden mogelijk is veroorzaak door de toediening van succinylcholine) een opmerkelijke conclusie, omdat bij toediening van succinylcholine in een fatale dosering (en zonder dat de betrokkene beademd wordt), het overlijden binnen enkele minuten zal plaatsvinden. De vastgestelde — meer dan 2 tot 3 uur oude — hartspierschade past dan ook niet echt bij een overlijden als gevolg van het toedienen van succinylcholine.
De arts-patholoog heeft naar aanleiding hiervan nadere informatie gevraagd aan de toxicoloog. Deze antwoordde als volgt:
‘Na toediening van succinylcholine in een niet toereikende dosering om een fatale aflopende ademhalingsstilstand te veroorzaken, kunnen de effecten van succinylcholine variëren van: geen effect, een verminderde spierkracht, spiertrekkingen tot een spierverslapping met of zonder een periode van apneu (ademhalingsstilstand). Gezien de korte werkingsduur is het mogelijk dat na een enkelvoudige toediening een periode van apneu optreedt, waarna de ademhaling weer spontaan op gang komt. (…)’
Er is dus kennelijk sowieso geen ‘toereikende’ dosering toegediend. In dat geval zou de hartspierschade er immers anders hebben uitgezien en zou de betrokkene binnen enkele minuten zijn overleden. De schade aan het hart duidt op zuurstofgebrek dat een aantal uren voor het overlijden optrad. De toxicoloog suggereert dat er sprake geweest zou kunnen zijn van een periode van apneu (waardoor de hartspierschade is ontstaan).54. Apneu — het z.g. obstructief slaapapneu syndroom (OSAS) — is een bekend verschijnsel bij mensen die snurken en komt bovendien vaker voor bij astma-patiënten.55. Het is dus beslist niet zo dat ‘een periode van apneu (ademhalingsstilstand)’ een exclusief gevolg is van de toediening van succinylcholine.
De cardio-patholoog Van Suylen heeft bovendien aangegeven dat een ademhalingsstilstand (apneu) niet de enige verklaring is voor de geconstateerde hartspierschade.56. Bij de rechter-commissaris merkte hij in dit verband het volgende op:
‘In dit geval heb ik een beschadiging in de hartspier geconstateerd aan de hand van de LDH-methode. Ik kreeg informatie dat de kransslagaders normaal waren. (…). Dan ga je afvragen waardoor die beschadiging is ontstaan. Een verklaring zou kunnen zijn een coronair spasme, die tot verminderde bloedtoevoer leidt. Een andere verklaring zou kunnen zijn een suboptimale ademhaling, waardoor verminderde zuurstof in het bloed is ontstaan, waardoor een door zuurstof beschadigde hartspier is ontstaan. (…).
Dan zijn er twee opties. De ene, de minst waarschijnlijke, is zuurstoftekort van de hartspier, ritmestoornis door zuurstoftekort, acuut overlijden. De tweede, mijn voorkeur, omdat ik weet dat het niet aankleuren van de LDH-plak enige tijd nodig heeft, is dat er door zuurstoftekort beschadiging van de hartspier heeft plaatsgevonden, waarna de patiënt nog enige tijd heeft geleefd en daarna uiteindelijk door de hartspierbeschadiging overleden is. Mijn veronderstelling in deze casus is dat deze man, nadat die suboptimale ademhaling is ingetreden en waarbij die hartspierschade is ontstaan, daar nog heel even mee geleefd heeft en daarna is overleden. Dit verklaart de aankleuring van de LDH-plak, want als je het scenario had gevolgd van de ritmestoornis, namelijk dat de dood direct was ingetreden na het intreden van suboptimale ademhaling, dan had je aan de LDH-plak niets gezien. Nu we wel wat hebben gezien, denk ik dat er enige tijd overheen is gegaan.’57.
De cardio-patholoog zoekt de verklaring voor de hartschade en het overlijden in een suboptimale ademhaling. De toxicoloog Van der Hulst heeft bij de rechter-commissaris echter aangegeven dat de toediening van succinylcholine niet leidt tot een suboptimale ademhaling, maar tot een gehele ademhalingsstilstand.58. Een en ander betekent dat de geconstateerde hartschade niet per se het gevolg is of hoeft te zijn van de toediening van het middel succinylcholine. Bij de rechter-commissaris merkte de cardio-patholoog Van Suylen in dit verband nog op dat een coronair spasme ook kan plaatsvinden zonder toxische indicatie en dat het ‘spontaan’ kan gebeuren.59. Er is bij [slachtoffer 1] vermoedelijk sprake geweest van een hartinfarct, aldus de cardio-patholoog (bij de rechter-commissaris).60.
Het openbaar ministerie wil ons desondanks doen geloven dat het overlijden van [slachtoffer 1] is veroorzaakt door hartspierschade die het gevolg was van zuurstofgebrek na een ademhalingsstilstand als gevolg van de toediening (ruim twee uur voor het tijdstip van overlijden) van een geringe hoeveelheid succinylcholine. Het gaat hier niet om vastgestelde feiten, maar om een onbewezen stelling.
De cardio-patholoog Van Suylen heeft bij de rechter-commissaris erkend dat er bij zijn werk veel interpretatie komt kijken. Zo kan gemakkelijk naar een resultaat toe worden gewerkt. Hij verwoordde het aldus:
‘Ik merk daarbij op dat het werk van een patholoog een soort van ‘hineininterpretieren’ is, lees, een pathofysiologische reconstructie van wat er gebeurd kan zijn. Ik krijg bepaalde informatie en die probeer ik met elkaar in verbinding te brengen.’61.
In dit geval had hij meegekregen dat er succinylmonocholine in het lichaam was aangetroffen. Hij heeft dit gegeven ingepast in zijn bevindingen. Over het middel succinylcholine merkte hij onder meer op: ‘Ik weet dat succinylcholine een spierverslapper is en dat dit mogelijk tot suboptimale ademhaling kan leiden, dat mogelijk kan leiden tot zuurstofgebrek in het bloed en dat kan leiden tot een door zuurstofgebrek beschadigde hartspier. Het enige dat ik weet is dat er succinylmonocholine is aangetroffen in het lichaam.’ En zo kwam hij tot zijn conclusie over de mogelijke oorzaak van overlijden.
De arts-patholoog Soerdjbalie-Maikoe kwam op een vergelijkbare wijze tot haar conclusie dat er sprake moet zijn geweest van een ademhalingsstilstand die veroorzaakt zou zijn door de toediening van succinylcholine.
De verdediging plaatst hier tegenover dat een ademhalingsstilstand ook een andere oorzaak kan hebben. Afgezien van verwurging, verstikking, etc., kan er bijvoorbeeld sprake zijn geweest van een ernstige astma-aanval die tot ernstige ademhalingsproblemen heeft geleid of van OSAS.
Bovendien is succinylcholine een zeer kort werkend middel.62. Bij intraveneuze toediening leidt het middel binnen 1 minuut tot een maximaal effect en is de werkingsduur hooguit een paar minuten. Bij intramusculaire toediening werkt het middel langzamer en is de werkingsduur korter. Bij een geringe dosering zal het effect minder groot zijn en de duur nog korter dan een paar minuten. De ademhaling stokt wellicht even, maar van ‘een periode van apneu’ die tot ernstige hartschade leidt, zal bij een dergelijk kort effect geen sprake (kunnen) zijn.
Sowieso ligt het niet erg voor de hand dat de ademhalingsstilstand is veroorzaakt door toediening van succinylcholine, omdat in dat geval sporen van die stof (en niet alleen van de stof succinylmonocholine) in de urine zouden moeten zijn aangetroffen. Het feit dat er geen enkel spoor van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 1] is aangetroffen vormt een zeer sterke aanwijzing om te mogen concluderen dat dit middel niet is toegediend, aangezien zo'n 10% van de toegediende dosering het lichaam onveranderd via de urine verlaat (en dus niet wordt afgebroken of omgezet in andere stoffen) en derhalve in de urine aantoonbaar is en blijft, zolang de blaas niet is geleegd (terwijl succinylmonocholine een afbraakproduct is dat na verloop van tijd uiteenvalt in lichaamseigen stoffen, waardoor het ‘verdwijnt’).63.
Uit het sectierapport blijkt dat [slachtoffer 1] een lengte had van 1.76 m en een gewicht van 73 kg. Uit de ‘Summary of product characteristics’ van het middel succinylcholine kan worden afgeleid dat een gebruikelijke dosering 1 mg/kg lichaamsgewicht is. IFS schrijft in de brief van 29 september 2017 dat succinylcholine voor medische doeleinden intraveneus wordt toegepast in een dosering van 1 – 1,5 mg/kg lichaamsgewicht. Dit is ook de dosering die door Küpper en Bajanowski wordt genoemd (Frage n). Bij intramusculaire toediening is de gebruikelijke dosering 2 – 3 mg/kg lichaamsgewicht. Vanaf 40 mg (absolute dosering) moet rekening worden gehouden met een fatale ademhalingsstilstand.
Wanneer we moeten uitgaan van een min of meer gebruikelijke dosering van 1 tot 2 milligram per kilogram lichaamsgewicht, dan zou dat betekenen dat er tussen de 73 milligram en 146 milligram zal zijn toegediend. In de wetenschap dat minder dan 10% van het toegediende middel onveranderd in de urine terechtkomt, zou dat betekenen dat men mag verwachten dat een concentratie van minder dan 4,86 tot 9,73 milligram per liter van het middel in de urine zou zijn aangetoond.64. Zou moeten worden uitgegaan van een minimale dosering van 40 milligram, dan gaat het nog steeds om een concentratie van minder dan 2,67 milligram per liter van het middel succinylcholine in de urine. Dit middel wordt in de urine niet afgebroken en zou dus aantoonbaar moeten zijn.
In de urine van [slachtoffer 1] is in het geheel geen succinylcholine aangetroffen. Dat kan dus niet wanneer het middel intraveneus of intramusculair is toegediend in een werkzame dosering of überhaupt. Het feit dat in dit geval geen succinylcholine, maar uitsluitend succinylmonocholine, is aangetroffen (bovendien op verschillende plaatsen in het lichaam), duidt erop dat er geen succinylcholine is toegediend. De kans is reëel dat de aangetoonde succinylmonocholine eerst na het overlijden is ontstaan door de activiteit van micro-organismen.
De in de urine en elders in het lichaam aangetroffen — zeer geringe — concentraties succinylmonocholine bieden aldus geen steun aan de stelling van het openbaar ministerie. Succinylmonocholine is weliswaar een omzettingsproduct van succinylcholine, maar kan ook tijdens het proces van ontbinding na overlijden als gevolg van bacterievorming ontstaan. Dat kan in het lichaam door postmortale veranderingen, maar ook door het (te) lang opslaan van de monsters voorafgaand aan het laboratoriumonderzoek.65. Juist omdat het in deze zaak om zeer geringe concentraties succinylmonocholine gaat, is deze postmortale vorming een reële mogelijkheid die bovendien waarschijnlijker is dan de omzettingsvariant waarvan het openbaar ministerie uitgaat, aangezien er — zoals gezegd — geen enkel spoor van succinylcholine in de urine is aangetroffen.
De conclusie dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaamsmateriaal, bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden van [slachtoffer 1] kan verklaren, is — gelet op het voorgaande — hoe dan ook geen houdbare stelling. Een meer waarschijnlijke doodsoorzaak kan immers niet worden uitgesloten. Bovendien kan — zoals gezegd — succinylmonocholine ook post mortaal (door bacterievorming in het lichaam of in de monsters die voorafgaand aan het onderzoek te lang zijn bewaard) ontstaan. De afwezigheid van succinylcholine in de urine vormt een zeer sterke aanwijzing voor de conclusie dat dit middel / deze stof niet is toegediend. Dat dit middel — ondanks dat het niet in de urine van [slachtoffer 1] is aangetoond — toch is toegediend, is niet aannemelijk geworden. Blijft over dat als oorzaak van het overlijden waarschijnlijk ‘zuurstofgebrek’ kan worden aangewezen, maar dat niet kan worden vastgesteld waardoor dit zuurstofgebrek is veroorzaakt (waarbij het aannemelijk is geworden dat de oorzaak niet gevonden kan worden in de veronderstelde toediening van succinylcholine).
[betrokkene 5]) heeft verklaard dat [slachtoffer 1] op de avond van 12 november 2013 omstreeks 20.00 – 21.00 uur (lokale tijd) heeft gebeld met het thuisfront in de Dominicaanse Republiek en dat hij toen gezegd zou hebben dat hij op [verzoeker] wachtte die met een injectie zou komen.66. Waarschijnlijk is hier sprake van een misverstand. [slachtoffer 1] zou namelijk de volgende ochtend met de heer [verzoeker] naar de dokter gaan, omdat hij ([slachtoffer 1]) de arts wilde vragen om medicatie voor zijn benauwdheid. Het is bovendien aantoonbaar niet juist dat de heer [verzoeker] op het genoemde tijdstip — tussen 2.00 en 3.00 uur 's nachts (Nederlandse tijd) — onderweg was om ergens medicijnen voor [slachtoffer 1] op te halen. De beelden van de beveiligingscamera in de hal laten zien dat de heer [verzoeker] voor het laatst omstreeks 23.00 uur even buiten is geweest en daarna de woning niet meer heeft verlaten. Hij was tussen 2.00 en 3.00 uur dus niet weg, zoals [betrokkene 5] suggereerde. Waarschijnlijk lag hij gewoon te slapen. Anders gezegd: de gestelde tijdlijn klopt niet. De heer [verzoeker] is na 2.00 uur 's nachts geen injecties gaan halen. Hij zou de volgende ochtend met [slachtoffer 1] meegaan naar de huisarts.
Het laatste levensteken van [slachtoffer 1] was een Whatsapp-gesprek met [betrokkene 6] in de nacht van 12 op 13 november 2013. Het gesprek ontwikkelde zich als volgt:67.
0:40:42 ([slachtoffer 1]) | Met mij gaat 't heel slecht |
0:41:01 ([betrokkene 6]) | Waarom |
(…) | |
0:41:31 ([slachtoffer 1]) | Ik ben zelfs naar de dokter geweest |
0:41:36 ([betrokkene 6]) | Wat is er met je |
0:41:41 ([slachtoffer 1]) | Benauwd |
0:41:43 ([betrokkene 6]) | Oké |
0:41:47 ([slachtoffer 1]) | Benauwd, ik kon |
0:41:53 ([betrokkene 6]) | O sorry schat, dat wist ik niet |
0:41:57 ([slachtoffer 1]) | Niet eens ademhalen |
(…) | |
0:45:45 ([slachtoffer 1]) | Morgen ga ik naar de dokter om een medicijn te halen |
0:45:49 ([slachtoffer 1]) | Daarvoor |
0:45:55 ([betrokkene 6]) | Oké |
0:45:57 ([betrokkene 6]) | Wat goed |
0:46:03 ([betrokkene 6]) | Beterschap |
0:46:06 ([betrokkene 6]) | Schatje |
0:46:28 ([slachtoffer 1]) | Het lijkt erop dat ik slijm in de longen heb |
0:46:39 ([betrokkene 6]) | Oké |
0:46:40 ([slachtoffer 1]) | En ik heb last van de kou |
0:46:46 ([betrokkene 6]) | Wat vervelend |
0:46:57 ([betrokkene 6]) | Ja |
[slachtoffer 1] gaf die nacht aan dat het heel slecht met hem ging. Dat hij het benauwd had. Dat hij niet kon ademhalen. Dat hij de volgende dag naar de dokter wilde gaan voor medicijnen. En dat hij last had van slijm in de longen. Hij was duidelijk niet in orde. Daarbij zegt hij heel uitdrukkelijk niet dat hij een spuit met een verdovend middel heeft toegediend gekregen of dat hij die nacht nog een injectie zou krijgen van de heer [verzoeker] of van iemand anders. Integendeel. Hij wilde eerst de volgende dag naar de dokter gaan voor medicatie.
Dat er iets aan zijn longen mankeerde, is zeer waarschijnlijk. De klachten en ziekenhuisopnames vormen daarvoor een zeer sterke aanwijzing. Daar komt bij dat bij de sectie vochtophoping in de longen werd geconstateerd.68. In het rapport van de arts-patholoog Soerdjbalie-Maikoe van 20 juni 2015 werd hierover opgemerkt dat er tekenen van stuwing en hemorragisch oedeem waren waargenomen in de longen.69. De longen waren als gevolg van de vochtophoping veel zwaarder dan normaal.70. De patholoog Van de Goot nam bovendien een uitgebreide, recent ontstane longbloeding (FE negatief) waar.71. Met de longen van [slachtoffer 1] was dus wel degelijk iets niet in orde. Bij de rechter-commissaris merkte de arts-patholoog nog op de vochtophoping niet goed is voor de functie van de longen.72. De verdediging neemt aan dat dit laatste ook geldt voor een vochtophoping die het gevolg is van een uitgebreide longbloeding. Een longfunctiestoornis kan leiden tot een suboptimale ademhaling, zuurstofgebrek en weefselschade aan het hart, aldus de arts-patholoog.73.
Ik citeer uit het rapport van IFS:
‘Wat betreft de doodsoorzaak van [slachtoffer 1] het volgende.
Bij dit slachtoffer is in het geheel geen SUC aangetroffen, alleen SMC, dat verklaard kan worden door natuurlijk voorkomen, postmortale bacteriële activiteit of vals-positieve resultaten (…). De beschreven symptomen, die worden toegeschreven aan een SUC-intoxicatie, kunnen ook voorkomen na een status asthmaticus, een langaanhoudende, levensbedreigende astma-aanval. Volgens de ontvangen ontslagbrief van 23 oktober 2013 van de afdeling SEH had het slachtoffer aangegeven al jaren last te hebben van dyspneu bij astma. Hiervoor was hij niet bij een arts in behandeling, bij zware benauwdheid werd een bezoek gebracht aan een ziekenhuis voor verneveling of werd een ambulance gebeld (zoals rond 21 oktober 2013). Een zware aanval, waardoor [slachtoffer 1] niet in staat zou zijn om zelf naar een ziekenhuis te gaan of een ambulance te bellen, zou zonder hulp van anderen dodelijk kunnen hebben verlopen.’.74.
Met dit citaat beoogt de verdediging niet aan te tonen dat [slachtoffer 1] als gevolg van een langaanhoudende, levensbedreigende astma-aanval is overleden, maar wil zij slechts aannemelijk maken dat het niet erg waarschijnlijk is dat hij door toediening van succinylcholine is overleden, en dat er andere — meer waarschijnlijke — oorzaken van het zuurstoftekort zijn aan te wijzen van waaruit het overlijden zou kunnen worden verklaard (zoals astma, hyperventilatie, longbloeding, verslikken, slaapapneu, hartinfarct, etc.). Benauwdheid kan hoe dan ook een verschijnsel van suboptimale ademhaling zijn.75.
In dit verband is nog relevant dat de toxicoloog Van der Hulst bij de rechtercommissaris heeft verklaard dat hij aan de hand van zijn onderzoek niet heeft kunnen constateren dat een van de effecten van de toediening van succinylcholine zich bij [slachtoffer 1] heeft voorgedaan.76. De toxicoloog heeft dus niet geconstateerd dat het middel in dit geval heeft geleid tot een vertraagde of versnelde hartslag, hartstilstand, effecten op de bloeddruk, verhoogde kaliumconcentratie in het bloed of tot maligne hyperthermie.
Ook is het nog van belang op te merken dat een patholoog niet altijd kan constateren dat astma een rol van betekenis heeft gespeeld bij het overlijden. Ik citeer de cardio-patholoog Van Suylen die in dit verband het volgende opmerkte: ‘Er zijn ook vormen van astma die je als patholoog niet kan zien.’.77.
Wijze van toediening
Wanneer we ervan uit zouden moeten gaan dat [slachtoffer 1] toch overleden zou kunnen zijn door toediening van succinylcholine, dan is het van belang vast te stellen op welke wijze het middel zou kunnen zijn toegediend. Niet iedere vorm van toediening van het middel is potentieel levensbedreigend.
Wordt het middel oraal toegediend, dan zal het hoogstwaarschijnlijk geen effect sorteren.78. Het middel wordt afgebroken in het spijsverteringskanaal en wordt (naar verwachting) niet als zodanig door het lichaam opgenomen. Wellicht dat er na orale toediening sporen van het afbraakproduct in de urine kunnen worden aangetoond.
Wordt het middel intramusculair toegediend, dan zijn de effecten geringer dan bij intraveneuze toediening. Voor een optimale werking is intraveneuze toediening noodzakelijk.
In dit geval weten we niet of er succinylcholine is toegediend aan [slachtoffer 1] (of beter gezegd: kan sowieso niet worden vastgesteld dat er succinylcholine aan [slachtoffer 1] is toegediend) en, mocht dit wel het geval zijn, op welke wijze. IFS heeft benadrukt dat als er sprake is geweest van injecteren, de locaties van injectie op het lichaam zouden kunnen en moeten zijn waargenomen door de schouwarts of de patholoog. ‘Als deze niet zijn waargenomen, is het de vraag of wel een injectie en derhalve dosering met SUC heeft plaatsgevonden.’.79.
Er zijn in dit geval geen sporen op / aan het lichaam gevonden die bevestigen dat [slachtoffer 1] vlak voor zijn overlijden is geïnjecteerd.80. Ook op de spuit / naald zijn geen sporen gevonden die aantonen dat [slachtoffer 1] een injectie heeft gehad. Er is met name geen bloed in of aan de naald aangetroffen, terwijl men dat wel zou verwachten wanneer iemand met die naald is geïnjecteerd.81.
Anders gezegd: Het sporenmateriaal bevestigt niet de veronderstelling dat [slachtoffer 1] vlak voor zijn overlijden een injectie heeft gekregen.
Het zou eventueel wel mogelijk kunnen zijn (en het kan niet worden uitgesloten) dat het middel uit de ampullen is gehaald en met een spuit in de drinkbeker van [slachtoffer 1] is gespoten die naast zijn bed stond (AAFZ4218NL). In de drinkbeker werd immers een geringe hoeveelheid (0,05 mg/l) succinylcholine aangetroffen (ZD 1643). Het zou dus kunnen dat [slachtoffer 1] water met succinylcholine heeft opgedronken.82. Dit zou de aanwezigheid van succinylmonocholine in zijn lichaam — met name in de urine — kunnen verklaren, maar niet het overlijden.83.
Wie heeft de injectiespuit gehanteerd?
Wanneer we er toch vanuit zouden moeten gaan dat [slachtoffer 1] voor zijn overlijden een injectie heeft gekregen met succinylcholine, dan is het van belang dat wordt vastgesteld wie de spuit heeft gehanteerd.
Twee dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] werd er in het dressoir in de keuken een tas aangetroffen waarin o.a. injectiespuiten, naalden, en flesjes succinylcholine zaten. Op deze voorwerpen zaten vingerafdrukken en DNA-sporen van [slachtoffer 1], maar ook van de heer [verzoeker] en van nog een derde persoon.
De heer [verzoeker] heeft over deze tas verklaard dat deze door hen beide werd gebruikt (hetgeen ook bevestigd werd in het vergelijkend onderzoek dat door het NFI werd verricht)84.. Tijdens het opruimen van de spullen van [slachtoffer 1] kreeg de heer [verzoeker] de tas aangereikt en heeft hij er in gekeken. Hij ziet de naalden, spuiten, medicijnen, enz. en schrikt daarvan. Hij haalt wat spullen uit de tas om te bekijken en leest in de bijsluiter. Daarna zet hij de tas in het dressoir. Hij schrijft de naam van het middel in zijn agenda en zoekt het later op in de computer.
Zijn handelen kan verklaren dat er vingerafdrukken en celmateriaal van hem is aangetroffen op de spullen die in de tas zaten.
Op de achterkant van de zuiger van een van de spuiten (AABN7354NL) werd — naast DNA-materiaal dat van de heer [verzoeker] afkomstig zou kunnen zijn — DNA van [slachtoffer 1] aangetroffen. Indien deze spuit en naald zijn gebruikt om aan [slachtoffer 1] succinylcholine toe te dienen, dan is het mogelijk dat hij de spuit zelf heeft gehanteerd.85. Er is op de achterkant van de zuiger ook DNA aangetroffen van een onbekende persoon. Het is niet uitgesloten dat deze onbekende persoon de spuit heeft gehanteerd. Overigens dient hier te worden opgemerkt dat op de naald geen bloed of DNA van [slachtoffer 1] werd aangetroffen, zodat het vraag is of deze spuit daadwerkelijk voor het inspuiten van het middel is gebruikt.
Voor de andere spuit (AABN7355NL) geldt min of meer hetzelfde. Ook hiervoor geldt dat op de naald geen bloed van [slachtoffer 1] is aangetroffen en dat ook op deze spuit DNA van een onbekende persoon is aangetoond.86.
Het sporenmateriaal sluit bovendien niet uit dat [slachtoffer 1] of iemand anders de spuit heeft gebruikt om succinylcholine uit de ampullen te halen en in het drinkglas te spuiten, waarna het middel — eventueel verdund met water — door hem is opgedronken.
Ook hier kan de conclusie worden getrokken dat het sporenmateriaal ruimte laat voor andere scenario's dan het scenario dat aan de bewezenverklaring in eerste aanleg ten grondslag is gelegd.
Verdacht gedrag van de heer [verzoeker]
Nadat [slachtoffer 1] was overleden en de heer [verzoeker] in de tas had gekeken en in de bijsluiter had gelezen over het middel succinylcholine, is hij de volgende dag op internet gaan zoeken naar informatie over deze stof. Zo kwam hij ook terecht op sites over succinylcholine als (perfect) moordwapen.
Op zich is het niet vreemd om op zoek te gaan naar informatie over een ‘verdacht middel’ dat je vlak na een plotseling overlijden aantreft op een onverwachte plaats. Zeker wanneer je in de bijsluiter verontrustende informatie over dat middel hebt gelezen, is het niet raar de je meer wilt weten.
De heer [verzoeker] wist niet om wat voor middel het precies ging. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit het telefoongesprek dat hij — voordat hij op internet ging zoeken naar de werking van het middel — voerde met [getuige 1] ([getuige 1]). Het gesprek ontwikkelde zich als volgt:
20.41 (ZD 01357):
[verzoeker]: Waar is dat voor?
[getuige 1]: Ejj
[verzoeker]: Waar is dat voor (waar wordt dat voor gebruikt)?
[getuige 1]: Wat zei je tegen mij … de (medische) indicatie (het recept?) van deze dingen.
[verzoeker]: Ja maar normaal gesproken … waar wordt dat voor gebruikt?
[getuige 1]: de de dat is een spierontspanner … je weet het … als plaatselijke verdoving wordt gebruikt.
[verzoeker]: aha
[getuige 1]: Dus … het is een plaatselijke verdoving en het wordt als spierontspanner gebruikt.
[verzoeker]: Ja oke
[getuige 1]: Heb je het goed begrepen?
[verzoeker]: Ja
[getuige 1]: Het is een plaatselijke verdoving en het wordt als spierontspanner gebruikt … ontspanning van de spieren.
[getuige 1] probeert in dit gesprek aan de heer [verzoeker] wijs te maken dat het middel als een spierontspanner wordt gebruikt. De heer [verzoeker] is kennelijk niet helemaal overtuigd of vertrouwt het toch niet helemaal. Hij toetst daarop het zoekwoord ‘succinylcholine’ in en klikt verder. En zo komt hij o.a. op een site met de verontrustende naam ‘succinylcholine perfect murder weapon’. Het is dus niet zo dat hij voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer 1] op zoek is gegaan naar een perfect moordwapen. Hij is na diens overlijden bij toeval op die site terechtgekomen en heeft daardoor de bevestiging gekregen dat dit middel wel eens een rol bij het overlijden van [slachtoffer 1] zou kunnen hebben gespeeld. Was er sprake van een ongeluk? Was er sprake van zelfdoding? De heer [verzoeker] weet het niet,
Dat er sprake was van moord (gepleegd door de heer [verzoeker]) lijkt ondertussen wel erg onwaarschijnlijk. Er was immers voor hem voldoende gelegenheid om de tas met de spuiten en de ampullen weg te maken (er vanuit gaande dat de heer [verzoeker] een spuit heeft gehanteerd om [slachtoffer 1] te doden). Een berekenende moordenaar laat een tas met daarin het moordwapen niet in de gang staan waar anderen haar zouden kunnen vinden, maar zorgt er voor dat de tas en de inhoud ervan verdwijnt. Het is dan ook veel waarschijnlijker dat de heer [verzoeker] zich pas later — nadat hij de tas overhandigd had gekregen — realiseerde dat de inhoud van de tas wel eens een rol zou kunnen hebben gespeeld bij het overlijden van [slachtoffer 1].
De heer [verzoeker] deelde zijn zorgen met [naam 1]. Zij suggereert dan dat het misschien wel een goed idee is om een recept te regelen (zodat het zou lijken dat [slachtoffer 1] het middel voorgeschreven had gekregen).87. Deze gang van zaken werd bevestigd door [naam 2].88.
De contacten die de heer [verzoeker] had met [getuige 1], roepen op het eerste gezicht wellicht vragen op. Een dag na het overlijden van [slachtoffer 1] vraagt de heer [verzoeker] aan deze [getuige 1] — die connecties heeft in de medische wereld — om een geantedateerd recept en in de telefoongesprekken die zij daarna hebben, wordt op een verdachte wijze gesproken over het middel. Later verklaarde [getuige 1] dat hij tot twee keer toe het middel succinylcholine aan de heer [verzoeker] heeft verstrekt. De rechtbank leidde hieruit af dat de heer [verzoeker] degene was die voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer 1] de beschikking had over succinylcholine.
De heer [verzoeker] geeft een andere verklaring. Hij zegt dat hij geen recepten voor dit middel aan [getuige 1] heeft gegeven en dat [getuige 1] hem ook helemaal geen succinylcholine heeft gestuurd, maar dat hij achteraf aan [getuige 1] om een recept op zijn naam heeft gevraagd om bij [slachtoffer 1] de schande van zelfmoord weg te nemen en om te ‘bewijzen’ dat het middel legaal was verkregen. Achteraf gezien is dit natuurlijk geen verstandige actie geweest en heeft de heer [verzoeker] door zijn contacten met [getuige 1] juist de verdenking op zich geladen. Gelukkig is achteraf gebleken dat [getuige 1] leugenachtig heeft verklaard (over o.a. het aanschaffen van het middel in de apotheek (farmacia) [D] in Santo Domingo in het voorjaar van 2012. De betreffende apotheek kon onmogelijk succinylcholine leveren, omdat het middel niet op de particuliere markt verkrijgbaar is. Bovendien waren de partijen waaruit de zendingen afkomstig zouden zijn, pas na oktober 2012 en in 2013 in de handel.). De verklaring van [getuige 1] kan derhalve onmogelijk als betrouwbaar bewijsmiddel in een bewijsconstructie worden meegenomen.89. Ook op andere punten heeft hij aantoonbaar onjuist verklaard. Ik volsta hier met te verwijzen naar de pleitnota in eerste aanleg. Kennelijk heeft [getuige 1] — om wat voor reden ook — getracht de heer [verzoeker] in een verkeerd / ongunstig daglicht te plaatsen. Uiteindelijk is uit het onderzoek niet duidelijk geworden door wie en op welke wijze en wanneer de succinylcholine is aangeschaft, hoe het middel vervolgens in Nederland is binnengekomen, hoe het middel uiteindelijk in de tas in de woning van [slachtoffer 1] is terechtgekomen, en waarvoor, op welke wijze en door wie het werd gebruikt. We weten slechts dat de heer [verzoeker] (na het overlijden van [slachtoffer 1] en na de vondst van de tas met daarin de spuiten etc.) op voorspraak van [naam 2], [naam 1] en [naam 3] aan [getuige 1] heeft gevraagd om een recept regelen. Niets meer en niets minder.
(…)
Conclusie met betrekking tot zaak A onder 1 en zaak B onder 1:
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld — en derhalve niet kan worden bewezen — dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn overleden doordat de heer [verzoeker] ze een injectie heeft gegeven met succinylcholine. In beide gevallen ligt bovendien een andere oorzaak van overlijden meer voor de hand.
Ik keer terug naar het al eerder door mij genoemde arrest van het Gerechtshof Arnhem in de zaak tegen Lucia de B.. In die zaak was eveneens de vraag aan de orde of bewezen kon worden of de slachtoffers als gevolg van toediening van een bepaald middel waren komen te overlijden en of de verdachte dat middel had toegediend. Het hof overwoog het volgende:
‘Het hof Den Haag heeft dit feit bewezenverklaard op grond van zijn oordeel, dat geen andere conclusie resteerde dan dat de apneu (tijdelijk ophouden van de ademhaling) medisch onverklaarbaar is gebleken. Daaruit vloeide volgens het hof Den Haag de conclusie voort dat de apneu mitsdien aan een onnatuurlijke externe oorzaak diende te worden toegeschreven, bestaande in opzettelijk en met voorbedachten rade handelen van verdachte.
Zoals het hof in rechtsoverweging 3.1.1. heeft overwogen acht het hof deze door ‘mitsdien’ aangeduide gevolgtrekking niet dwingend.’.90.
Zo is het maar net.
[slachtoffer 1] was bekend met ernstige astmatische klachten, waarvoor hij regelmatig behandeld moest worden. Bovendien had hij last van hyperventilatie, benauwdheid en pijn op de borst. Deze symptomen kunnen het overlijden zonder meer verklaren. Het gaat hier om een reële mogelijkheid die onverenigbaar is met de bewezenverklaring en die niet kan worden weerlegd door de inhoud van bewijsmiddelen.
(…).
Verzocht wordt de heer [verzoeker] van de beide levensdelicten vrij te spreken.’
Uit de hierboven weergegeven pleitaantekeningen kan worden afgeleid dat de verdediging verschillende alternatieve scenario's heeft geschetst (en onderbouwd). Tevens kan worden geconstateerd dat het hof er niet in is geslaagd die scenario's weg te poetsen. Zo kan er bijvoorbeeld geen twijfel over bestaan dat hartfalen talloze oorzaken kan hebben. De toediening van succinylcholine is dan ook beslist niet de enig mogelijke verklaring voor het overlijden van [slachtoffer 1]. Door de raadsman van verzoeker werd o.a. aangevoerd (pleidooi, p. 22) dat de toxicoloog Van der Hulst heeft verklaard dat hij aan de hand van zijn onderzoek niet heeft kunnen constateren dat een van de effecten van de toediening van succinylchonline zich bij [slachtoffer 1] heeft voorgedaan. De toxicoloog heeft dus niet geconstateerd dat het middel in dit geval heeft geleid tot een vertraagde of versnelde hartslag, hartstilstand, effecten op de bloeddruk, verhoogde kaliumconcentratie in het bloed of tot maligne hyperthermie. Ook werd er door de raadsman op gewezen dat de cardio-patholoog Van Suylen opmerkte dat er ook vormen van astma zijn die je als patholoog niet kan zien.
De verdediging heeft bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat [slachtoffer 1] (in de laatste fase van zijn leven) niet erg gezond was. Het feit dat er een zeer geringe hoeveelheid succinylmonocholine in de urine van [slachtoffer 1] werd aangetroffen, dwingt niet tot het oordeel dat er een hoeveelheid succinylcholine bij [slachtoffer 1] is geïnjecteerd en al helemaal niet tot het oordeel dat verzoeker dat heeft gedaan.
Het hof heeft onder andere geoordeeld dat er geen concrete aanknopingspunten te vinden zijn voor de stelling dat [slachtoffer 1] een hoeveelheid van het middel oraal heeft ingenomen. De verdediging heeft er op gewezen dat die aanwijzingen er wel zijn. Zo werd er een hoeveelheid succinylcholine aangetroffen in de drinkbeker die naast het bed van [slachtoffer 1] stond. Bovendien zijn er op het lichaam geen sporen gevonden die er op wijzen dat [slachtoffer 1] vlak voor zijn overlijden een injectie toegediend heeft gekregen.
Het hof heeft niet kunnen reconstrueren wat de exacte oorzaak is geweest van het overlijden van [slachtoffer 1]. De reële mogelijkheid dat verzoeker daarmee niets van doen heeft gehad, wordt door de bewijsmiddelen (en de bewijsoverwegingen die het hof daarbij heeft gegeven) niet weggenomen. Andere scenario's zijn minstens zo reëel. De conclusie moet dan ook zijn dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring (met betrekking tot zaak A, onder 1) niet kunnen dragen.
Middel 6:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat de dader het in zaak A, onder 1, bewezen verklaarde feit heeft begaan ‘met voorbedachten rade’, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Bovendien houden de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende in om de bewezenverklaring van de ‘voorbedachte raad’ op te kunnen baseren.
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en / of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.’
(vgl. HR 15 oktober 2013, NJ 2014/156 en HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:535).
Het hof heeft ten aanzien van de voorbedachte raad het volgende overwogen:
‘Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of gelet op hetgeen hiervoor aan feiten is vastgesteld sprake is van doodslag dan wel van moord.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
- —
De verdachte heeft twee keer het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad, waarbij tussen deze aanschafmomenten een aantal maanden heeft gezeten;
- —
Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [getuige 1] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek tot twee keer toe aan de verdachte heeft doen toekomen;
- —
Om het middel te kunnen injecteren heeft de verdachte injectiespuiten voorhanden gehad;
- —
De verdachte heeft een rol gespeeld bij het binnen een kort tijdsbestek afsluiten van diverse verzekeringen (1 overlijdensrisicoverzekering voor een aanzienlijk bedrag en 3 uitvaartverzekeringen) op naam van [slachtoffer 1];
- —
Door toedoen van de verdachte hebben zeer kort na het sluiten van die verzekeringen wijzigingen in de polissen plaatsgevonden waardoor zijn moeder begunstigde werd van die verzekering. Bij overlijden van [slachtoffer 1] konden de uit te keren verzekeringsgelden via de moeder feitelijk bij de verdachte komen.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over de verzekeringsgelden. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine en de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en uitvaartverzekeringen. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.’
Het hof heeft zijn oordeel dat de dader — wie dat ook geweest mag zijn — met voorbedachte raad heeft gehandeld, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het hof niet meer heeft vastgesteld dan dat verzoeker heeft geregeld dat hij de beschikking had over het middel succinylcholine en dat hij [slachtoffer 1] heeft geholpen bij het afsluiten van diverse verzekeringen (en bij het aanpassen van de begunstigde van die verzekeringen). Aldus heeft het hof in het midden gelaten of verzoeker daadwerkelijk een besluit had genomen om [slachtoffer 1] van het leven te beroven en dat hij op enig moment daadwerkelijk ter uitvoering van dat besluit heeft gehandeld. De vaststellingen die het hof heeft gedaan sluiten niet uit dat de dader — wie dat ook geweest mag zijn — in een opwelling heeft gehandeld. Het hof heeft in het midden gelaten wanneer de dader het besluit heeft genomen en hoeveel tijd tussen het nemen van het besluit en de uitvoering daarvan is verlopen. Ook iemand die (vooraf) plannen maakt, kan uiteindelijk in een opwelling handelen.
Middel 7:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Door de verdediging werd uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt ingenomen dat de verklaringen van [getuige 1] ([getuige 1]) als onbetrouwbaar terzijde zouden moeten gelegd. Onder verwijzing naar hetgeen in eerste aanleg hierover naar reeds voren was gebracht, werd in hoger beroep betoogd dat deze getuige leugenachtig en derhalve onbetrouwbaar heeft verklaard over zijn contacten met verzoeker.
Door de raadsman werd het volgende betoogd:
‘De heer [verzoeker] deelde zijn zorgen met [naam 1]. Zij suggereert dan dat het misschien wel een goed idee is om een recept te regelen (zodat het zou lijken dat [slachtoffer 1] het middel voorgeschreven had gekregen).91. Deze gang van zaken werd bevestigd door [naam 2].92.
De contacten die de heer [verzoeker] had met [getuige 1], roepen op het eerste gezicht wellicht vragen op. Een dag na het overlijden van [slachtoffer 1] vraagt de heer [verzoeker] aan deze [getuige 1] — die connecties heeft in de medische wereld — om een geantedateerd recept en in de telefoongesprekken die zij daarna hebben, wordt op een verdachte wijze gesproken over het middel. Later verklaarde [getuige 1] dat hij tot twee keer toe het middel succinylcholine aan de heer [verzoeker] heeft verstrekt. De rechtbank leidde hieruit af dat de heer [verzoeker] degene was die voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer 1] de beschikking had over succinylcholine.
De heer [verzoeker] geeft een andere verklaring. Hij zegt dat hij geen recepten voor dit middel aan [getuige 1] heeft gegeven en dat [getuige 1] hem ook helemaal geen succinylcholine heeft gestuurd, maar dat hij achteraf aan [getuige 1] om een recept op zijn naam heeft gevraagd om bij [slachtoffer 1] de schande van zelfmoord weg te nemen en om te ‘bewijzen’ dat het middel legaal was verkregen. Achteraf gezien is dit natuurlijk geen verstandige actie geweest en heeft de heer [verzoeker] door zijn contacten met [getuige 1] juist de verdenking op zich geladen. Gelukkig is achteraf gebleken dat [getuige 1] leugenachtig heeft verklaard (over o.a. het aanschaffen van het middel in de apotheek (farmacia) [D] in Santo Domingo in het voorjaar van 2012. De betreffende apotheek kon onmogelijk succinylcholine leveren, omdat het middel niet op de particuliere markt verkrijgbaar is. Bovendien waren de partijen waaruit de zendingen afkomstig zouden zijn, pas na oktober 2012 en in 2013 in de handel.). De verklaring van [getuige 1] kan derhalve onmogelijk als betrouwbaar bewijsmiddel in een bewijsconstructie worden meegenomen.93. Ook op andere punten heeft hij aantoonbaar onjuist verklaard. Ik volsta hier met te verwijzen naar de pleitnota in eerste aanleg. Kennelijk heeft [getuige 1] — om wat voor reden ook — getracht de heer [verzoeker] in een verkeerd / ongunstig daglicht te plaatsen. Uiteindelijk is uit het onderzoek niet duidelijk geworden door wie en op welke wijze en wanneer de succinylcholine is aangeschaft, hoe het middel vervolgens in Nederland is binnengekomen, hoe het middel uiteindelijk in de tas in de woning van [slachtoffer 1] is terechtgekomen, en waarvoor, op welke wijze en door wie het werd gebruikt. We weten slechts dat de heer [verzoeker] (na het overlijden van [slachtoffer 1] en na de vondst van de tas met daarin de spuiten etc.) op voorspraak van [naam 2], [naam 1] en [naam 3] aan [getuige 1] heeft gevraagd om een recept regelen. Niets meer en niets minder.
In deze opmerkingen ligt een uitdrukkelijk gemotiveerd standpunt besloten met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van de verklaringen die door de getuige [getuige 1] ([getuige 1]) zijn afgelegd. Ondanks deze (uitgesproken) bedenkingen van de verdediging heeft het hof de uitlatingen van deze getuige voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 17), zonder in het arrest expliciet in te gaan op de gestelde onbetrouwbaarheid / onbruikbaarheid van de verklaringen voor het bewijs. Aldus heeft het hof in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 359, tweede lid, Sv, dat is voorschreven op straffe van nietigheid en dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is.
Middel 8:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad is te veel tijd verstreken.
Uitgangspunt is een inzendingstermijn van maximaal 6 (zes) maanden.
Verzoeker heeft op 12 december 2017 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof van 4 december 2017. De stukken van het geding zijn op 18 september 2018 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat er op dat moment al meer dan 9 (negen) maanden waren verstreken. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof, jegens hem een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting.
Aangezien verzoeker in hoger beroep is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, is het niet mogelijk om een korting op deze straf toe te passen. De levenslange gevangenisstraf leent zich daar niet voor. Verzoeker verzoekt Uw Raad daarom het arrest voor wat betreft de strafoplegging te vernietigen, zodat het hof na cassatie een nieuwe afweging kan maken met betrekking tot de passende bestraffing en daarbij het lange tijdsverloop (na het instellen van het cassatieberoep) kan betrekken. Het hof kan dan uitdrukkelijk stilstaan bij de vraag of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf nog wel passend is, of dat — na afweging van alle in aanmerking komende belangen — een tijdelijke gevangenisstraf wellicht meer op zijn plaats is. In het laatste geval, kan het hof — als feitenrechter — bepalen welke tijdelijke gevangenisstraf als passend moet worden aangemerkt.
Middel 9:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in dit geval niet onverenigbaar is met de waarborgen van artikel 3 EVRM en / of artikel 5 EVRM, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof dat een levenslange gevangenisstraf in dit geval passend en geboden is, is onbegrijpelijk.
Het hof heeft het volgende overwogen en beslist:
‘Is het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in strijd met artikel 3 van het EVRM?
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging. Het verwijst daarvoor allereerst naar de motivering en de conclusie van dit hof in zijn arresten van 29 juni 2017 in de zogenaamde Passagezaak.94. Het hof is bij die gelegenheid uitvoerig ingegaan op de stand van de jurisprudentie van zowel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) als de Hoge Raad met betrekking tot de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Het hof heeft toen de toepassingsvoorwaarden van het Besluit getoetst aan het beoordelingskader en de aan te leggen maatstaven die door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2016 zijn uiteengezet. Dit heeft het hof gebracht tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf thans niet meer in strijd is met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM worden gesteld.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding af te wijken van hetgeen door dit hof eerder in zijn arresten van 29 juni 2017 is geoordeeld. Over de wenselijkheid van de politieke keuzes die ten grondslag liggen aan het herbeoordelingskader in het Besluit kan maatschappelijk verschillend worden gedacht, maar hier staan niet die gemaakte politieke keuzes ter toetsing maar de rechtsvraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. Die vraag wordt ontkennend beantwoord door het hof.
Het hof volgt overigens niet de stelling van de verdediging dat uit de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf volgt dat oplegging daarvan uitsluitend in overeenstemming met artikel 3 van het EVRM kan zijn indien een herbeoordeling plaatsvindt door een onafhankelijke rechter. Die eis volgt niet uit de Straatsburgse rechtspraak. In zijn meest recente uitspraak terzake van 23 mei 2017 (Matiošaitis t. Litouwen95.) verwijst het EHRM voor de algemene uitgangspunten naar zijn eerdere uitspraken in de zaken Murray t. Nederland van 26 april 201696. en Hutchinson t. VK van 17 januari 201797.. Het EHRM overwoog daarin uitdrukkelijk dat het aan de lidstaten is om te bepalen of de herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf geschiedt door een bestuurlijke dan wel een rechterlijke autoriteit (‘It is for the States to decide — and not for the Court to prescribe — what form (executive or judicial) that review should take.’). Door de verdediging is niet betwist — en het hof gaat ervan uit — dat de (thans) minister van Justitie en Veiligheid kwalificeert als een bestuurlijke autoriteit in de door het EHRM bedoelde zin.
Voorzover de verdediging heeft willen betogen dat een herbeoordelingsprocedure voor de levenslange gevangenisstraf een formeel wettelijke grondslag vereist, wordt ook dat verweer verworpen. De Straatsburgse rechtspraak laat in het midden hoe aan een herbeoordelingsprocedure vorm wordt gegeven. Of deze procedure het karakter van regelgeving krijgt of anderszins een grondslag vindt in het recht van de lidstaat laat het EHRM eveneens uitdrukkelijk over aan de lidstaten. In het algemeen stelt het EVRM de eis dat een dergelijke voorziening moet voldoen aan eisen van voorzienbaarheid en kenbaarheid. Niet is weersproken door de verdediging — en het hof gaat ervan uit — dat de herbeoordelingsprocedure in het Besluit, een ministeriele regeling, voldoet aan die vereisten.
Is een levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval aangewezen?
De verdachte is schuldig aan de dood van de 22-jarige [slachtoffer 2] en de 24-jarige [slachtoffer 1]. Voor zowel [slachtoffer 2] als voor [slachtoffer 1] was de verdachte een vertrouwenspersoon. Zij spraken de Nederlandse taal niet en kregen de hulp van de verdachte bij het regelen van praktische en financiële zaken. [slachtoffer 1] was pas een maand in Nederland. Ook de families van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vertrouwde de verdachte.
Het is deze vertrouwensrelatie die de twee jonge mannen uiteindelijk fataal is geworden. Slechts enkele dagen na het overlijden van [slachtoffer 2], te weten op 3 september 2013, verzocht de verdachte om de uitkering van het verzekeringsgeld bij DELA van de overlijdensrisicoverzekering waarvan hij — de verdachte — sinds 7 augustus 2013 begunstigde was. De familie van [slachtoffer 2] lichtte hij niet in, noch over het bestaan van de verzekering met hem — de verdachte — als begunstigde, noch over het feit dat hij het verzekeringsgeld had geclaimd. Dit terwijl de familie van [slachtoffer 2] op dat moment op allerlei manieren aan geld probeerde te komen om de kosten van de repatriëring van het stoffelijk overschot van hun zoon, broer en familielid — over de hoogte waarvan de verdachte de familie had voorgelogen — te kunnen bekostigen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op twee jonge jongens. Daarbij heeft hij hen succinylcholine toegediend ten gevolge waarvan zij zijn overleden. Het hof houdt er rekening mee dat de beide slachtoffers pas na een — pijnlijke — beschadiging van vitale organen zijn overleden. Daarbij is de verdachte geraffineerd en planmatig te werk gegaan. Hij heeft de twee mannen, in de bloei van hun leven het meest fundamentele recht van een mens, het recht op leven, ontnomen. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, te weten moord, waarbij de verdachte zich kennelijk heeft laten leiden door zijn zucht naar financieel gewin. Het hof kwalificeert dit gedrag van de verdachte als gewetenloos.
De nabestaanden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], is onnoemelijk veel en onherstelbaar leed aangedaan. Zij moeten leven met de wetenschap dat de verdachte, die zij onvoorwaardelijk vertrouwden, hun geliefden moedwillig het leven heeft ontnomen. Uit de verklaringen van de nabestaanden zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep zijn afgelegd, spreekt een groot verdriet en een gevoel van machteloosheid. Hoewel de verdachte in hoger beroep vragen van het gerechtshof heeft beantwoord, is hij blijven ontkennen en heeft hij geen enkel inzicht gegeven in zijn beweegredenen. Voor de nabestaanden is dit onverteerbaar.
De verdachte is onderzocht door deskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC), ook daar heeft hij maar beperkt inzicht gegeven in zijn belevingswereld. De deskundigen concluderen dat de verdachte de resultaten van de verschillende onderzoeken heeft gemanipuleerd en gesaboteerd. Zo heeft hij bewust ondergepresteerd en bewust klachten, voortkomend uit neurologische beschadiging, gesimuleerd. De persoon van de verdachte kenmerkt zich door een manipulatieve interpersoonlijke stijl, waarbij hij zich verheven lijkt te voelen boven anderen. Voorts zijn er signalen voor pathologisch liegen, aldus het PBC. Van enige stoornis die van invloed kan zijn geweest op de begane delicten is tijdens het onderzoek in het PBC niet gebleken en ook overigens niet naar voren gekomen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er gelet op de inhoud van het dossier, de bewezenverklaarde dubbele moord, het gebrek aan inzicht in de beweegredenen, in samenhang met de bevindingen van de deskundigen van het PBC sprake is van een zeer groot recidiverisico. Voor de stelling dat een dergelijk risico door tijdsverloop zal verminderen, is geen enkel aanknopingspunt voorhanden.
Nu gelet op de beperkingen in het onderzoek van de deskundigen van het PBC er geen gronden zijn voor het opleggen van een terbeschikkingstelling is behandeling teneinde het recidiverisico te verminderen evenmin aan de orde.
Dit brengt het hof tot de slotsom dat gelet op de ernst van de beide levensdelicten, de geraffineerde en gewetenloze wijze waarop de verdachte heeft gehandeld, en de omstandigheid dat sprake is van een zeer groot recidiverisico, een levenslange gevangenisstraf passend en geboden is.’
Uw Raad heeft in zijn arrest van 5 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1325) het volgende overwogen met betrekking tot de vraag of de oplegging en tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf voldoet aan de eisen die artikel 3 EVRM stelt:
‘3.2.
De Hoge Raad stelt voorop dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met het bepaalde in art. 3 EVRM, ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Uit het hiervoor weergegeven juridisch kader volgt evenwel dat een levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Een en ander betekent overigens niet dat het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf impliceert dat die herbeoordeling steeds zal leiden tot verkorting van de straf. Herbeoordeling kan immers ook ertoe leiden dat voor verkorting geen grond aanwezig wordt bevonden.
3.3.
De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient, gelet op het hiervoor onder 2 weergegeven kader, aan diverse voorwaarden te voldoen. Bij de herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd. Bij de herbeoordeling moet dan ook informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij — op termijn — voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling in aanmerking komen.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. De herbeoordeling dient met voldoende procedurele waarborgen te zijn omgeven. De jurisprudentie van het EHRM houdt niet in dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf uitsluitend kan bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de Hoge Raad het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter op zichzelf een belangrijke waarborg vormt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt.
Tot slot is met het oog op het bieden van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van belang dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf — ook voordat de vorengenoemde herbeoordeling plaatsvindt — moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie moeten worden geboden.
3.4.
In het Nederlandse recht ontbreekt (vooralsnog) een specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling.
Mede gelet op hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11.5 en 11.7.3 – 11.7.5 is vermeld omtrent de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf in het kader van de bestaande gratie-procedure en / of door tussenkomst van de burgerlijke rechter, is de Hoge Raad van oordeel dat de huidige tenuitvoerleggingspraktijk onverenigbaar is met de eisen die art. 3 EVRM stelt. Zolang die praktijk niet zodanig is gewijzigd dat voor een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde een reële mogelijkheid bestaat tot herbeoordeling van de straf op de wijze als hiervoor geschetst, welke kan leiden tot verkorting van de straf dan wel (voorwaardelijke) invrijheidstelling, levert de oplegging van een levenslange gevangenisstraf een schending op van art. 3 EVRM.
3.5.
De strijdigheid met art. 3 EVRM komt te vervallen indien wordt voorzien in een op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling die voldoet aan de hiervoor onder 3.3 weergegeven voorwaarden (vgl. ook EHRM 22 juli 2014, nr. 44905/08, Čačko tegen Slowakije). De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 2 juni 2016 een brief aan de Tweede Kamer gezonden waarin voorgenomen wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden uiteengezet (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 325). Naar aanleiding van deze brief zal, naar mag worden aangenomen, verdere politieke besluitvorming plaatsvinden. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding om de verdere behandeling van de zaak aan te houden tot 5 september 2017. Daarna zal de Hoge Raad — na de Advocaat-Generaal in de gelegenheid te hebben gesteld nader te concluderen — beoordelen of op grond van een eventueel dan voorhanden zijnde regeling tot een ander oordeel dan hiervoor onder 3.4 vermeld, dient te worden gekomen.
3.6.
Opmerking verdient dat — mede gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen — ook wanneer ten tijde van het opleggen van een levenslange gevangenisstraf de procedure van herbeoordeling voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden, tijdens de tenuitvoerlegging de vraag kan rijzen hoe deze zich verhoudt tot de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen.
Zo moet de mogelijkheid van herbeoordeling tijdens de tenuitvoerlegging aan vorenbedoelde voorwaarden blijven voldoen en moet de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging — en ook voordat de vorengenoemde mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden benut — kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving. De toetsing van de wijze van tenuitvoerlegging zal tijdens de executie dienen plaats te vinden, waarbij de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf kan worden beoordeeld overeenkomstig het daartoe bepaalde in de Penitentiaire beginselenwet, dan wel in het kader van een civielrechtelijke procedure.’
Op 19 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3185) oordeelde Uw Raad dat het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
Inmiddels heeft de verdediging in de zaak die aanleiding was voor de arresten van 5 juli 2016 en 19 december 2017 een klacht ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens wegens onverenigbaarheid met het in artikel 3 EVRM gegarandeerde recht. Deze klacht (Application no. 28157/18; Bagisjov v. the Netherlands) luidt als volgt:
‘The applicant complains that the execution of the life sentence imposed on him is in violation of his right under Article 3 not to be subjected to inhuman or degrading punishment. The applicant agrees with the SC that there was a violation before the promulgation of the Order and submits, contrary to the SC's ruling, that this has not changed with the entry into force of the new procedure laid down in the Order.
It is the Court's consistent case law that the execution of a life sentence may, in certain circumstances, amount to a violation of Art. 3. The applicable test for compatibility of the execution of a life sentence with Art. 3 were comprehensively set out in Vinter and Others v. UK ([GC] 9 July 2013, nos. 66069/09, 130/10 and 3896/10), with references to further case law. In Murray v. NLD ([GC] 26 April 2016, 10511/10) the Grand Chamber confirmed the findings in Vinter and set out a number of additional criteria regarding in particular medical/psychiatric care. Although no issues seem to arise in the applicant's case at this stage in terms of medical/psychiatric care, the applicant nevertheless primarily relies on Murray which he believes currently to be the leading case on compatibility of Article 3 with the life sentence. The test, insofar as relevant in the applicant's case, comprises a number of elements (Murray, § 99–100): (i), an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 which does not mean that a life sentence becomes irreducible by the mere fact that in practice it may be served in full; (ii), no issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible; (iii), a life sentence can remain compatible with Article 3 of the Convention only if there is both a prospect of release and a possibility of review, both of which must exist from the imposition of the sentence; (iv), there is clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter; (v), it is for the States to decide what form (executive or judicial) that review should take; (vi), a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for incarceration, which include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. While many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and might shift in the course of the execution of the sentence. The review required in order for a life sentence to be reducible should therefore allow the domestic authorities to consider whether, in the course of the sentence, any changes in the life prisoner and progress towards his or her rehabilitation are of such significance that continued detention is no longer justified on legitimate penological grounds; (vii), this assessment must be based on rules having a sufficient degree of clarity and certainty, i.e. must be based on objective, pre-established criteria, and the conditions laid down in domestic legislation must reflect the conditions set out in the Court's case-law; (viii), review entails an actual assessment of the relevant information it must also be surrounded by sufficient procedural guarantees which may require that reasons be provided, and that this should be safeguarded by access to judicial review; (ix), in assessing whether the life sentence is reducible de facto it may be of relevance to take account of statistical information on prior use of the review mechanism in question, including the number of persons having been granted a pardon.
(i), (ii), (iii) and (ix) — de iure and de facto reducibility ab initio. The applicant submits that the legal aspects of an actual release are still exclusively governed by the Pardon Act, which procedure remains largely unchanged, also with the arrival of the Advisory Board Life Sentenced Detainees (‘Advisory Board’). Pardon can be granted if ‘the further execution of the life sentence would serve no reasonable purpose of criminal law’ (art. 2 sub a Pardon Act). It is granted at the king's discretion. It was set out in detail throughout the domestic proceedings that getting pardoned is in practice illusory. Since 1986 two pardons were granted. The 1986 pardon fell under the old policy, when a life sentence was not yet considered to entail an entire life. The 2009 pardon was a compassionate release of a terminally ill prisoner. Such release ‘does not correspond to the notion of ‘prospect of release’ as formulated in the Kafkaris judgment’ (Murray, § 100).
The criteria for granting a pardon are vague, no guidance can be derived from earlier pardons while the power to grant it is wholly discretionary and not subject to legal review. The chances of a successful pardon are statistically non-existent and the fact that the applicant can lodge an unlimited amount of them is of no meaning. The SC's reference to an alleged competency of the civil courts further adds to the lack of clarity: the civil courts' role is not foreseen in the procedure by the Pardon Act and the Order and it is unclear how the civil courts would entertain any claim ex Art. 3, if they would deem themselves competent in the first place (in view of the existence of a dedicated set of legal proceedings). The advent of the Advisory Board has brought only cosmetic and no real change: its task is limited to advising on the commencement of reintegration activities, after 25 years of detention. lts advice can be overruled by the State Secretary (and counsel knows that its recent fïrst advice in another case was positive as to starting reintegration activities but has in fact been overruled). lts influence on the actual granting of pardons — if any at all — can in no way be predicted other than that it is likely to be very small to non-existent. The applicant agrees with the SC that prior to the Order life sentence amounted to a violation of Article 3 but submits that this violation has not been remedied with the new procedure: today the applicant is still serving a de facto irreducible life sentence with no prospect of release or possibility of review. (iv), (v) and (viii) — margin of appreciation as to modality of review. The current procedure lacks transparency and uniformity. During the first 25 years the applicant is expected to utilise for purposes of resocialisation the remedies offered by the Custodial Institutions Act, in which the Council for the Application of Criminal Law and Protection of Minors (Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming) has a supervisory role. After 25 years, the State Secretary decides on reintegrationpossibly on the basis of the — untested — Advisory Board. Actual release remains at the discretion of the sovereign. The civil courts are expected to have a supervisory role at all or some stages, but whether they will actually find themselves competent to rule in view of the various procedures provided for by law, is untested. The applicant submits that the current procedure(s) provide(s) insufficient procedural guarantees and should be safeguarded by uniform and guaranteed access to judicial review, which there is not. (vi) and (vii) — continuing sufficient penological grounds for continued execution and test with sufficient clarity and certainty based on objective, pre-established criteria. With the advent of the procedure as prescribed by the Order, the applicant now has certainty that in the first 25 years of detention he is not allowed reintegration activities aimed at return to society. This includes leave, meaning that in the first 25 years the applicant will never be able to go outside of prison. His D&R Plan makes that clear and it was recently also confirmed by his case manager while also the Advisory Board states that it is not competent to be involved in the first 25 years. While it is clear what the applicant cannot do in the first 25 years, it is very unclear what it is he is allowed/expected to do to work towards bettering his chances of becoming eligible for reintegration and, later, pardon. The SC's court ruling — par. 3.5.5 — is too vague (‘labour, education, behavioural interventions’ at the discretion of the prison authorities) to qualify as ‘objective, pre-established criteria’. It is not known, and cannot be reasonably predicted, what will have become of the applicant after 25 years and what chances he will have then al reintegration and possible release. It is not beyond the realm of possibilities that such long detention without any rehabilitation will actually have no other than a very negative effect on his mental health, rendering his chances at reintegration/possible release very slim if not non-existent. Rather than remedying the Article 3 violation, the new procedure has only worsened it.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de hierboven aangehaalde argumenten houtsnijden. Hij neemt ze daarom over. In het kort gezegd komen zijn bezwaren tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op het volgende neer:
De huidige tenuitvoerleggingspraktijk (met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf) is onverenigbaar met de eisen die artikel 3 EVRM stelt. De huidige regeling biedt te weinig zekerheid. Een positief advies van de adviescommissie kan door de staatssecretaris / de minister in de re-integratie- en in de gratieprocedure naast zich neer worden gelegd. Ondanks toetsing na 25 jaar door de adviescommissie, heeft de levenslanggestrafte de facto nog steeds geen reëel uitzicht op invrijheidstelling. Het is op voorhand voor verzoeker bovendien niet duidelijk wat van hem wordt verlangd om te zijner tijd voor re-integratie of voor gratie in aanmerking te (kunnen) komen. Daar komt bij dat de levenslanggestrafte in de eerste 25 jaar van de tenuitvoerlegging van de straf niet in de gelegenheid wordt gesteld om stappen te zetten in verband met zijn re-integratie. Hij is daardoor feitelijk niet in staat om op het moment van toetsing door de adviescommissie te laten zien dat hij klaar is voor (geleidelijke) terugkeer in de samenleving.
Zolang een en ander niet afdoende — en in overeenstemming met artikel 3 EVRM — geregeld is, levert de oplegging van een levenslange gevangenisstraf een schending op van artikel 3 EVRM. Voor de levenslang gestrafte dient een reële mogelijkheid te bestaan tot herbeoordeling van de straf, welke kan leiden tot verkorting van de straf dan wel tot (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Die mogelijkheid tot herbeoordeling dient aan diverse voorwaarden te voldoen en voor de veroordeelde dient ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf voldoende duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling en bij de uiteindelijke beslissing, zodat hij zijn gedrag etc. daarop tijdens zijn detentie kan afstemmen.
Nu de geldende regeling niet aan deze eisen voldoet, stond het het hof niet vrij om aan verzoeker een levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Daar komt nog bij dat verzoeker een ‘first offender’ is en dat hij ten tijde van de feiten net 23 jaar oud was. Een levenslange gevangenisstraf is voor verzoeker onder die omstandigheden een extreem zware straf. De ernst van de feiten vormt een onvoldoende legitimatie voor het opleggen van een levenslange gevangenisstraf. De oplegging van deze straf roept vragen op, zoals:
- —
kunnen de strafdoelen niet worden bereikt door het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf?
- —
is het redelijk om iemand die net de adolescentenfase achter zich heeft gelaten, (vrijwel) alle perspectief in zijn leven te ontnemen?
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in zijn geval onbegrijpelijk is.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 21 december 2018
mr. J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑12‑2018
ZD 00394.
ZD 00384 — 00385.
ZD 00388.
ZD 01017 — 01018.
ZD 00392 en 00393.
ZD 01602 e.v.
ZD 01604: ongeveer 2 ml urine en ongeveer 0,25 ml bloed. Omdat er een te geringe hoeveelheid bloed beschikbaar was voor toxicologisch onderzoek, werd alleen de urine onderzocht (ZD 01606).
Zie: urine cutoff points for reporting positive by screening assay (www.clr-online.com / cutoff and toxicity levels for drugs — of — abuse testing / Amphetamine).
Zie: detectable duration in urine after last dose (www.clr-online.com / cutoff and toxicity levels for drugs — of — abuse testing — Amphetamine).
https://nl.wikipedia.org/wiki/Amfetamine
ZD 03197 e.v.
ZD 03204.
De verdediging heeft er in eerste aanleg op gewezen dat deze conclusie speculatief is en niet gebaseerd is op de resultaten van pathologisch onderzoek. Zo is er bijvoorbeeld bij [slachtoffer 2] (anders dan bij [slachtoffer 1]) geen hartspierschade geconstateerd (omdat het hart, evenals de andere organen, ten tijde van het onderzoek al in een te verregaande staat van ontbinding was). Zie: pleitnota p. 94.
ZD 03204.
De leverwaarden horen kleiner dan 35 te zijn, terwijl bij [slachtoffer 2] waarden zijn gemeten van meer dan 208. Zie: ZD p. 065 en ZD 01324 – 01325. Het bloedonderzoek naar alanineamino-transferase (ALAT) wordt gebruikt om leverbeschadiging te detecteren. Een verhoogde ALAT-waarde is een aanwijzing voor schade aan de lever. Bij [slachtoffer 2] was sprake van een zeer hoge waarde (meer dan 208 i.p.v. minder dan 35).
ZD 05094 e.v.
ZD 03199, 03200 en 03202.
ZD 02304.
Dit gebruik van amfetamine kan zelfs leiden tot leverfalen.
Zie: IFS 4/10 en 5/10.
Küpper / Bajanowski (Frage m).
ZD 01607.
Küpper / Bajanowski (Frage y en Frage ab)
Küpper / Bajanowski (Frage n).
Küpper / Bajanowski (Frage n en Frage s).
ZD 05097.
Zie: brief van S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, 29 september 2017, 2/4.
In de berekening is uitgegaan van het maximale volume van de blaas van 1500 ml. Zou men uitgaan van een kleinere of niet volledig gevulde blaas, dan worden de te verwachten concentraties succinylcholine vanzelfsprekend groter.
Küpper / Bajanowski (Frage ab).
ZD 00394.
[naam 1] verkocht op grote schaal medicijnen vanuit de kapsalon. [slachtoffer 2] kon dan ook zonder veel moeite aan medicijnen komen (zonder dat hij daarvoor een doktersrecept nodig had).
ZD 05096 en 05097.
Volgens de routeplanner van de ANWB bedraagt de afstand tussen beide adressen 710 meter.
Zie hierover o.a. Robert Horselenberg e.a., Getuigen helpen herinneren, in: P.J. van Koppen e.a. (red.), Het recht van binnen, Kluwer, Deventer 2002, p. 445 – 464.
Zie: Pleitnota 1e aanleg, p. 96 – 99.
Vgl. Gerechtshof Arnhem 14 april 2010, NJ 2010/363, r.o. 3.1.3.
Ook in hoger beroep geldt de onschuldpresumptie (art. 6, tweede lid, EVRM).
Gerechtshof Arnhem 14 april 2010, NJ 2010/363, r.o. 3.1.2.
J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief, diss. Radboud Universiteit Nijmegen, Kluwer, Deventer, 2018.
J.H.B. Bemelmans, a.w., p. 89.
J.H.B. Bemelmans, a.w., p. 89.
In eerste aanleg werd door de verdediging betoogd dat de deskundigen duidelijk naar een resultaat toe hebben geredeneerd (pleitnota, p. 54 – 68). De verdediging verwijst hiernaar en vraagt Uw hof het daarop gebaseerde betrouwbaarheidsverweer als herhaald (en daarmee als uitdrukkelijk voorgedragen) te beschouwen.
Zie: Verhoor Soerdjbalie-Maikoe bij de r-c d.d. 13 april 2015, vraag 103.
Zie: Küpper / Bajanowski (Frage f en Frage m).
Zie: pleitnota 1e aanleg, p. 7 – 10. [slachtoffer 1] had telkens (ernstige) astma-aanvallen en klaagde over pijn op de borst.
De moeder van [slachtoffer 1] gaf aan dat haar zoon, wanneer hij ziek was, altijd door haar naar het ziekenhuis werd gebracht en niet naar een huisarts (ZD 03157). Dat geeft wel aan dat er serieuze gezondheidsproblemen waren.
Rapport dr. Van Suylen, ZD 02669.
Zie: Küpper / Bajanowski (Frage ae).
Verhoor d.d. 22 juni 2015, p. 4.
Verhoor d.d. 22 juni 2015, p. 3.
Vgl. Verhoor Soerdjbalie-Maikoe d.d. 13 april 2015, vraag 91: ‘Dit is een verlegenheidsdiagnose. Als je niks anders hebt en iemand is toch dood, dan zou je dat kunnen suggereren. Dit is hetzelfde als een coronair spasme.’
Vgl. Verhoor Soerdjbalie-Maikoe d.d. 13 april 2015, vraag 103.
ZD 02660.
Vgl. Verhoor Soerdjbalie-Maikoe d.d. 13 april 2015, vraag 113: ‘Het kan zijn dat hij een apneu heeft gehad, maar dan moet hij daarna toch weer geleefd hebben om de hartspierschade te kunnen ontwikkelen en verklaren. Als hij namelijk meteen dood was gegaan na die apneu dan had hij geen tijd gehad om die hartspierschade te ontwikkelen. Het is niet te zien wanneer hij die apneu heeft doorgemaakt en hoe lang hij daarna nog heeft geleefd. De hartspierschade duidt erop dat hij nog minimaal circa twee a drie uur heeft geleefd.’
Zie: Mikaela Teodorescu, MD, MS; Jodi H. Barnet, MS; Erika W. Hagen, PhD; e.a., Association Between Asthma and Risk of Developing Obstructive Sleep Apnea, Journal of the American Medical Association (JAMA), January 3, 2015, 313 (2), 156 – 164.
ZD 02669 – 02670. Zie ook: Verhoor Van Suylen d.d. 22 juni 2015, vraag 11: ‘Er zijn duizenden oorzaken te bedenken voor hartspierschade. Voorbeelden zijn medicijnen, virusinfecties, stapelingsziektes, alcohol, er zijn ook genetische oorzaken. De meest voorkomende in Europa is door zuurstoftekort.’
Zie: Verhoor Van Suylen d.d. 22 juni 2015, vraag 12.
Zie: Verhoor Van der Hulst d.d. 1 juni 2015, vraag 71.
Zie: Verhoor Van Suylen d.d. 22 juni 2015, vraag 43.
Zie: Verhoor Van Suylen d.d. 22 juni 2015, vraag 44.
Zie: Verhoor Van Suylen d.d. 22 juni 2015, vraag 12.
Zie: Küpper / Bajanowski (Frage d en Frage e).
Zie de recente rapporten van Küpper / Bajanowski (Frage ab) en van IFS (2/10 en 3/10).
Bij de berekening is uitgegaan van een maximaal volume van de blaas van 1500 ml. Bij een kleinere of niet geheel gevulde blaas kunnen hogere concentraties worden verwacht. Zie: Brief IFS d.d. 29 september 2017, p. 2/4.
Zie: Küpper / Bajanowski (o.a. Frage f, Frage m, Frage w, en Frage y)
ZD 03156.
ZD 05322 – 05323.
ZD 00050.
ZD 02667.
Soerdjbalie-Maikoe merkt in dit verband op dat vochtophoping in de longen en toename in gewicht van de longen, een gevolg is van zuurstofgebrek. Het zuurstofgebrek op zich is niet waarneembaar, aldus Soerdjbalie-Maikoe. De gevolgen wel. Zie: Verklaring bij de r-c d.d. 13 april 2015, vraag 30.
ZD 05505.
Verklaring bij de r.c. d.d. 13 april 2015, vraag 56.
Verklaring bij de r.c. d.d. 13 april 2015, vraag 116.
Zie: IFS, 5/10.
Zie: Verhoor Soerdjbalie-Maikoe d.d. 13 april 2015, vraag 137.
Zie: Verhoor Van der Hulst d.d. 1 juni 2015, vraag 68.
Zie: Verhoor Van Suylen d.d. 22 juni 2015, vraag 38.
Zie: Küpper / Bajanowski (Frage d). Zie ook: Van der Hulst, verhoor r-c d.d. 1 juni 2015, vraag 41.
Zie: IFS, 4/10.
Zie: Rapport van Symbiant (dr. Van de Goot), ZD 01584 e.v. en ZD 01084 e.v.
Zie: IFS, 8/10.
Helaas is de maaginhoud van [slachtoffer 1] niet onderzocht op de aan- of afwezigheid van succinylcholine (zie: Van der Hulst, verklaring r-c d.d. 1 juni 2015, vaag 18). Een dergelijk onderzoek had kunnen bevestigen of weerleggen dat [slachtoffer 1] een hoeveelheid van het middel heeft opgedronken.
Zie: Küpper / Bajanowski (Frage d).
ZD 05491 e.v.
Zie: IFS, 8/10.
Zie: IFS, 9/10.
ZD 01215.
ZD 00592.
In eerste aanleg heeft de verdediging op 7 december 2015 een preliminair niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd, waarin uitvoerig werd stilgestaan bij de onbetrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] en bij het feit dat er met hem is onderhandeld in verband met zijn eigen positie als getuige / verdachte. Het gevolg van de onderhandelingen is geweest dat beslist niet van de juistheid van de verklaringen van [getuige 1] mag worden uitgegaan.
Gerechtshof Arnhem 14 april 2010, NJ 2010/363, r.o. 3.2.2.
ZD 01215.
ZD 00592.
In eerste aanleg heeft de verdediging op 7 december 2015 een preliminair niet-ontvankelijkheids-verweer gevoerd, waarin uitvoerig werd stilgestaan bij de onbetrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] en bij het feit dat er met hem is onderhandeld in verband met zijn eigen positie als getuige / verdachte. Het gevolg van de onderhandelingen is geweest dat beslist niet van de juistheid van de verklaringen van [getuige 1] mag worden uitgegaan.
Zie o.a. ECLI:NL:GHAMS:2017:2496.
ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUDO02266213
ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUDO01051110
ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUDO05759208