Wet van 1 juli 2010, Stb. 2010, 270 in werking getreden op 1 september 2010 (Besluit van 24 juli 2010, Stb. 2010, 308).
HR, 19-02-2013, nr. 11/05185
ECLI:NL:HR:2013:BZ1404
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2013
- Zaaknummer
11/05185
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BZ1404
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1404, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1404
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU4617
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU4617
ECLI:NL:HR:2013:BZ1404, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU4617, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1404
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/392 met annotatie van F.W. Bleichrodt
NbSr 2013/153
Conclusie 19‑02‑2013
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 11/05185
Mr. Vegter
Zitting: 18 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest 10 november 2011 het bewezenverklaarde strafbaar verklaard als moord, verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit hem niet kan worden toegerekend en vervolgens gelast dat hij ter beschikking wordt gesteld met voorwaarden als nader in het arrest omschreven. Voorts is de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als nader in het arrest bepaald.
2.
Mr. C.A. Beuningen, advocaat-generaal bij het Hof te Amsterdam, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Hof te Amsterdam, heeft een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie. Bij brief van 2 november 2012 heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, gereageerd op de cassatieschriftuur.
3.
Het middel klaagt over schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarbij in het bijzonder artikel 38e, tweede lid, Sr volgens de steller van het middel is geschonden, "aangezien het Hof in zijn oordeel dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden, waarvan de maximale duur is gesteld op negen jaren in de onderhavige zaak gunstiger is dan een terbeschikkingstelling met dwangverpleging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk."
4.
De toepasselijke voorschriften:
- 4.1.
Artikel 38d (oud) luidde:
- 1.
De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden.
- 2.
De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist. Een tweede verlenging is slechts mogelijk wanneer een bevel als bedoeld in artikel 37b of artikel 38c is gegeven.
Artikel 38e (oud) Sr luidde:
- 1.
De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
- 2.
Indien de totale duur van de terbeschikkingstelling niet in tijd is beperkt, kan de termijn van de terbeschikkingstelling telkens worden verlengd, wanneer de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen die verlenging eist.
Per 1 september 2010 is door de Wet Aanpassingen tbs met voorwaarden zowel artikel 38d als 38e Sr gewijzigd.1.
Artikel 38d Sr luidt thans als volgt:
- 1.
De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden.
- 2.
De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist.
Artikel 38e Sr luidt thans als volgt:
- 1.
De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
- 2.
Behoudens de gevallen waarin een bevel als bedoeld in artikel 37b of artikel 38c is gegeven, gaat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling een periode van negen jaar niet te boven.
- 3.
Indien de totale duur van de terbeschikkingstelling niet in tijd is beperkt, kan de termijn van de terbeschikkingstelling telkens worden verlengd, wanneer de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen die verlenging eist.
- 4.2.
Hiermee is de maximale duur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden gewijzigd. Die duur bedraagt niet meer ten hoogste (drie of)2. vier jaar, maar ten hoogste negen jaar. Omdat artikel 38e, eerste lid, Sr de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging betreft is de maximumduur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden onder de nieuwe regeling altijd maximaal negen jaar en dus niet afhankelijk van de vraag of er sprake is van een misdrijf dat gericht is op of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam ('geweldsdelict').
5.
Het Hof past nieuw recht toe.
- 5.1.
Ten tijde van het plegen van het feit op 22 september 2009 alsmede ten tijde van het wijzen van vonnis door de rechtbank op 22 juni 2010 gold artikel 38e (oud) Sr. De rechtbank legde terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging op. Die beslissing sloot nauw aan bij de gedragsrapportage waarin onder meer werd gesteld dat een periode van maximaal vier jaar in geval van terbeschikkingstelling met voorwaarden een te beperkte periode is en onvoldoende waarborg biedt ter bescherming van de maatschappij.
In hoger beroep heeft de behandeling ter terechtzitting een aanvang genomen op 3 december 2010. Het gewijzigde artikel 38e Sr was toen in werking getreden. Voor de toepassing van de nieuwe regeling had de advocaat-generaal, zoals uit het proces-verbaal van de zitting van 27 oktober 2011 (p. 6) blijkt voorkeur, maar zij was van oordeel dat de nieuwe wettelijke regeling (op grond van het overgangsrecht en op grond van artikel 1, tweede lid, Sr) nog niet op de strafzaak van verdachte van toepassing was.
- 5.2.
Het Hof kwam tot de slotsom (ik citeer uit het arrest) "dat de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (maximale duur negen jaar) aan verdachte kan worden opgelegd en dat dit de meest passende maatregel is." Onder verwijzing naar het oordeel van deskundigen van het Pieter Baan Centrum (er werd in hoger beroep nieuwe rapportage uitgebracht) overwoog het Hof : "Door oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (9 jaar) kan het gevaar voor recidive voldoende worden afgewend, mede gezien het feit dat verdachte reeds 2 jaar in de (fpa) kliniek te Heiloo verblijft en het daar erg goed met hem gaat. Derhalve is ook niet gebleken dat een hoger beveiligingskader, zoals bij oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging aan de orde is, noodzakelijk is."
6.
Het belang bij cassatie.
- 6.1.
Nu de advocaat-generaal bij het Hof heeft aangegeven dat toepassing van de nieuwe regeling de voorkeur heeft en het Hof dat heeft gedaan, is het de vraag welk belang het openbaar ministerie bij cassatie heeft. Uit de cassatieschriftuur (zie nr. 5 van de schriftuur) blijkt dat het openbaar ministerie het belang van het instellen van beroep in cassatie vooral ziet in de vraag of de verlengingsrechter gebonden is aan het oordeel van het Hof Amsterdam dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden in het onderhavige geval niet ten hoogste vier jaar is, maar ten hoogste negen jaar. Kennelijk en niet geheel onbegrijpelijk wil het openbaar ministerie niet het risico lopen dat in het kader van een komende verlengingsprocedure wordt bepleit dat het niet anders kan dan dat de verlengingsvordering wordt afgewezen, omdat de oude regeling van toepassing is en nu eenmaal onder het oude recht de terbeschikkingstelling met voorwaarden maar één keer kan worden verlengd, tot maximaal vier jaar. In zoverre stelt het middel een vraag aan de orde voor de beantwoording waarvan strikt genomen in cassatie geen plaats is. Immers het is niet aan de Hoge Raad te bepalen welke beslissingsmarge een verlengingsrechter bij een beslissing die in de toekomst nog moet worden genomen, heeft.3.
- 6.2.
In de cassatieschriftuur wordt om te illustreren dat de verlengingsrechter mag afwijken van de 'opleggingsrechter' verwezen naar een arrest van (de penitentiaire kamer van) het Hof Arnhem van 6 juni 2011, LJN BQ9467 (niet gepubliceerd). Dit Hof behandelt als bekend in hoogste instantie onder meer het beroep tegen de verlenging van de tbs-maatregel. In de zojuist genoemde beslissing is - ik gebruik de woorden van de schriftuur - geoordeeld dat ook aan de verlengingsrechter (in hoger beroep) de bevoegdheid toekomt zich (opnieuw en al of niet in afwijking van de rechter die de maatregel oplegt) over de vraag of de terbeschikkingstelling is gemaximeerd uit te laten. Die vraag naar het maximum (van vier jaar) is in de praktijk nogal eens (en te vaak) bij terbeschikkingstelling met verpleging aan de orde omdat de 'opleggingsrechter' heeft verzuimd toepassing te geven aan artikel 359, zevende lid, Sv. Die bepaling schrijft voor dat de 'opleggingsrechter' bij een terbeschikkingstelling met dwangverpleging bepaalt of er sprake van een delict dat gericht is of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Volgens het Hof Arnhem (6 juni 2011) komt de verlengingsrechter dat oordeel opnieuw en in volle omvang toe als het bedoelde verzuim zich voordoet. Ik teken hierbij nu al aan dat het in de onderhavige door het Amsterdamse Hof behandelde strafzaak niet gaat om een verzuim tot toepassing van een wettelijk voorschrift, maar om (volgens dat Hof) toepassing van overgangsrecht.
- 6.3.
Inmiddels is de hoogste appelrechter in verlengingszaken van standpunt veranderd. Ik citeer uit het arrest van (de penitentiaire kamer van) het Hof Arnhem van 1 oktober 20124.: "Als gevolg van deze uitspraak komt het hof terug op zijn eerdere opvatting (Hof Arnhem 30 mei 2011, TBS P11/0051, LJN: BQ66165.) dat ook aan de verlengingsrechter (in hoger beroep) de bevoegdheid toekomt om zich (opnieuw en al dan niet in afwijking van de rechter die de maatregel heeft opgelegd) uit te laten over het al dan niet gemaximeerd zijn van de terbeschikkingstelling". In ieder geval kan nu dus met een beroep op de beslissing van het Arnhemse Hof van 6 juni 2011 niet meer worden geoordeeld dat de verlengingsrechter de volle vrijheid heeft anders te oordelen dan de rechter die de maatregel heeft opgelegd. Op het eerste gezicht is hiermee voor het OM de angel uit de zaak en het belang van het openbaar ministerie bij cassatie lijkt dan ook vervallen, althans beperkt gelet op de meest actuele rechtspraak van (de penitentiaire kamer van) het Hof Arnhem.6.
- 6.4.
De penitentiaire kamer van het Hof Arnhem is omgegaan naar aanleiding van een beslissing van het EHRM in de zaak Van der Velden tegen Nederland. Het is opmerkelijk dat het Arnhemse Hof zich vooral beroept op een passage waarin het EHRM het Nederlands recht uitlegt aan de hand van de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis. Het komt mij voor dat het Arnhemse Hof aan die uitleg van het Nederlands recht door het EHRM (te) vergaande conclusies verbindt, maar dat geldt mijns inziens niet voor zover als uitgangspunt wordt genomen dat de verlengingsrechter (in hoger beroep) niet kan afwijken van het oordeel van de 'opleggingsrechter' over de toepasselijkheid van het eerste lid van artikel 38e Sr. De rechter moet bepalen of de terbeschikkingstelling gemaximeerd is en als hij dat doet dan is de verlengingsrechter daaraan gebonden. Een andere vraag die in het kader van deze conclusie verder niet aan de orde is, is wat rechtens is als de 'opleggingsrechter' artikel 359, zevende lid, Sv niet naleeft.7.
- 6.5.
Ik tekende hierboven (onder 6.2) al aan dat het in de onderhavige strafzaak niet gaat om een verzuim tot toepassing van een wettelijk voorschrift, maar volgens het Amsterdamse Hof om een toepassing van het overgangsrecht.
7.
Welke regeling moet worden toegepast (overgangsrecht)?
- 7.1.
Bespreking van het middel is hiermee enigszins obligaat, maar ik zal omdat het hier om een voor de praktijk belangrijk punt gaat de in het middel besloten liggende klacht welk recht van toepassing is bespreken.
- 7.2.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van de nieuwe regeling overweegt het Hof als volgt:
"Overgangsrecht
Het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. De wetswijziging waarbij de mogelijkheid van verlenging van de maximale duur van de terbeschikkingstelling onder voorwaarden in de wet is opgenomen is neergelegd in de wet van 1 juli 2010 en vervolgens in werking getreden op 1 september 2010.
In de wetswijziging is onder meer in een nieuw artikel 38e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bepaald dat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden een periode van negen jaren niet te boven gaat. Voorafgaand aan de wetswijziging was dit een periode van vier jaren. Ook is een tijdelijke crisisopname mogelijk volgens de nieuwe wet.
Ingevolge de overgangsbepaling van de nieuwe wet, neergelegd in artikel V, heeft de wet geen gevolgen voor personen aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden onherroepelijk is opgelegd op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt.
In de Memorie van Toelichting op de nieuwe wet wordt nog een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (4 jaar) is gevorderd vóór 1 september 2010, maar nog niet is opgelegd door de rechter. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
Het hof stelt vast dat de strafzaak tegen verdachte niet heeft geleid tot een onherroepelijk arrest vóór de datum van 1 september 2010 en stelt vast dat op deze zaak in beginsel het nieuwe recht van toepassing is.
De advocaat-generaal heeft nog gewezen op een onduidelijkheid in de Memorie van Toelichting op het punt van de toepasselijkheid van de overgangsregeling. Na advies van de Raad van State wordt de overgangsbepaling van de wet gewijzigd in de huidige vorm. De bepaling houdt in dat de wetswijziging geen gevolgen heeft als er een onherroepelijke terbeschikkingstelling is. De Memorie van Toelichting is volgens de advocaat-generaal echter strijdig met dit uitgangspunt. Daarin wordt namelijk gesteld dat de gewijzigde wet niet geldt als een terbeschikkingstelling met voorwaarden naar het oude recht is opgelegd, en de uitspraak nog niet onherroepelijk is. De advocaat-generaal wijst op het gevaar dat bij oplegging van de maatregel het hof op basis van het nieuwe recht (maximale duur negen jaar) oordeelt en bij een eventuele verlengingsbeslissing ten aanzien van de terbeschikkingstelling op het oude recht (maximale duur vier jaar) wordt teruggevallen.
Het hof overweegt dat nu noch de voorwaardelijke ter beschikkingstelling (4 jaar) is gevorderd vóór inwerkingtreding van de wet, noch de voorwaardelijke terbeschikkingstelling (4 jaar) was opgelegd, de overgangsbepalingen geen ruimte laten voor een andere uitleg dan dat het nieuwe recht van toepassing is op een op te leggen maatregel terbeschikkingstelling.
Artikel 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht en het Scoppola-arrest
De advocaat-generaal heeft zich in haar requisitoir op het standpunt gesteld dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht - bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is dienen de voor de verdachte gunstigste bepalingen te worden toegepast - ook van toepassing is op de maatregel terbeschikkingstelling. Voorts dat toepassing van dit artikel er toe noopt voor de berechting van de onderhavige strafzaak uit te gaan van een maximale duur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden van vier jaar omdat dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling zou zijn. Ook het Scoppola-arrest en de daaropvolgende rechtspraak van de Hoge Raad zou tot toepassing van de oude bepaling moeten leiden.
Het hof is van oordeel dat - ervan uitgaande dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is op de maatregel ter beschikkingstelling - dit artikel bij deze wetswijziging in ieder geval niet van toepassing is nu de wetgever in de nieuwe wet een specifieke regeling heeft getroffen voor het overgangsrecht.
Ten aanzien van de vraag of het nieuwe recht voor de verdachte gunstiger is overweegt het hof dat indien slechts gekeken wordt naar de bepalingen rond de terbeschikkingstelling met voorwaarden, de verlenging van de maximale duur daarvan van vier naar negen jaar en de mogelijkheid van crisisopnames, de nieuwe bepaling minder gunstig lijkt voor verdachte. De regeling rondom de terbeschikkingstelling met voorwaarden mag echter niet geïsoleerd worden bekeken. De nieuwe regeling probeert immers het gat tussen de oude terbeschikkingstelling met voorwaarden en terbeschikkingstelling met dwangverpleging te verkleinen. In de Memorie van Toelichting op de nieuwe wet wordt er ook vanuit gegaan dat de verlenging van de maximale duur van vier naar negen jaar er toe zal leiden dat het aantal opleggingen van de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden zal toenemen ten gunste van het aantal opleggingen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De nieuwe regeling (9 jaar) is ongunstiger dan de oude regeling van
terbeschikkingstelling met voorwaarden (4 jaar) maar gunstiger dan de regeling van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
In dit concrete geval is het hof met de raadsman en de verdachte van oordeel dat de nieuwe regeling gunstiger is voor de verdachte dan de oude regeling omdat deze voor hem het verschil betekent tussen de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (9 jaar) en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Voor zover de oude regeling (met een maximale duur voor de terbeschikkingstelling met voorwaarden van 4 jaar) van toepassing was geweest op de onderhavige strafzaak, dan had het hof de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd overeenkomstig het advies van alle deskundigen en overeenkomstig de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring ter zitting van 21oktober 2011 van getuige-deskundige Grochowska (psychiater) en [betrokkene 1] (reclassering).
Het Scoppola-arrest en de daaruit voortvloeiende rechtspraak van de Hoge Raad staan naar het oordeel van het hof toepassing van de nieuwe wetgeving (9 jaar) niet in de weg. Voor zover het Scoppola-arrest en de rechtspraak van de Hoge Raad al van toepassing zouden zijn op de maatregel ter beschikkingstelling leidt toepassing van deze jurisprudentie niet tot een andere conclusie ten aanzien van de toepasselijkheid van de nieuwe wetgeving omdat de toepassing van de nieuwe wet in dit geval en voor deze verdachte gunstiger is.
Het Scoppola-arrest en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad kunnen het hof overigens ook niet dwingen tot de - voor de verdachte zo ongunstige - toepassing van het oude recht. Bepalingen van het EVRM mogen namelijk geen afbreuk doen aan rechten die men aan het nationale recht kan ontlenen. Artikel 53 EVRM verbiedt dit nadrukkelijk."
- 7.3.
Onder verwijzing naar EHRM 17 september 2009 (Scoppola tegen Italië), nr. 10249/03. LJN BK6009 overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78 m.nt. Keijzer onder NJ 2012/80:
- 3.5.2.
De rechtspraak van de Hoge Raad over art. 1, tweede lid, Sr kan als volgt worden samengevat.
Deze bepaling, waarin over "de verdachte" wordt gesproken, beperkt zich tot lopende vervolgingen.
(...)
- 3.6.1.
De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft de veranderingen in de regels van het sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot sanctieoplegging betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de voor de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten."
- 7.4.
In zijn arrest van 25 september 2012, LJN BX5063 maakte de Hoge Raad duidelijk dat wijzigingen in regelingen die betrekking hebben op de executie van een opgelegde straf niet kunnen worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of strafdreiging. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat toepassing van art. 14fa Sr - waar het in die zaak om handelde - als zodanig geen wijziging brengt in de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf, kon niet worden gezegd dat een onmiddellijke toepassing van die bepaling in strijd was met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 1 Sr en in art. 7 EVRM. Kortom, het (verdragsrechtelijk) legaliteitsbeginsel heeft geen betrekking op de tenuitvoerlegging van straffen.8. Ook de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling (die in de plaats kwam van de daarvoor bestaande, automatisch toegepaste, vervroegde invrijheidstelling) kon volgens de Hoge Raad direct worden toegepast. De Hoge Raad zag die nieuwe regeling als een factor waarmee de rechter rekening kon houden bij de strafoplegging.9. Lijfsdwang na het niet voldoen aan een betalingsverplichting opgelegd naar aanleiding van een ontnemingsprocedure werd echter niet gezien als een executieregeling.10.
- 7.5.
Wat betreft de toepasselijkheid van het recht in de onderhavige zaak is dus allereerst de vraag of de wijziging van art. 38e Sr moet worden gezien als een verandering in de regels van het sanctierecht of dat het meer in de richting komt van executierecht.
Ik stel mij op het standpunt dat het laatstgenoemde het geval is en wel op grond van het volgende.
- 7.6.
Art. 37a, eerste lid, Sr houdt in dat een verdachte op last van de rechter ter beschikking kan worden gesteld. Die last kan vervolgens inhouden dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd of dat voorwaarden worden gesteld. De terbeschikkingstelling geldt, zo bepaalt art. 38d, eerste lid, Sr voor de tijd van twee jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. Dat is de maatregel zoals die door de opleggingsrechter kan worden opgelegd. De termijn van de terbeschikkingstelling kan vervolgens op vordering van het openbaar ministerie telkens met een of twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist. Die beslissing is aan de verlengingsrechter. De verlengingsrechter is daarbij uiteindelijk gebonden aan de in art. 38e, tweede lid, Sr genoemde maximale duur van de terbeschikkingstelling. Onder het oude recht was dat vier jaar, nu negen jaar. Op grond hiervan moet geconcludeerd worden dat art. 38e, tweede lid, Sr zich in ieder geval niet richt tot de opleggingsrechter en pas in zicht komt geruime tijd nadat de last tot terbeschikkingstelling onherroepelijk is geworden. Art. 1, tweede lid, Sr is dus in ieder geval niet van toepassing, want dat artikel is - zoals de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 12 juli 2011 - slechts van toepassing op lopende vervolgingen. Van een 'penalty' in de zin van art. 7 EVRM is in mijn ogen ook geen sprake.11. Doorslaggevend is wat mij betreft dat de verhoging van de maximale duur van de tbs met voorwaarden een omstandigheid is waarmee rekening kan worden gehouden bij de strafoplegging, net als het geval was bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat is hier ook gebeurd. Het Hof heeft expliciet overwogen dat de verdachte onder het oude recht tbs met dwangverpleging zou hebben gekregen.
- 7.7.
Geconstateerd moet worden dat er geen reden is de Wet Aanpassingen tbs met voorwaarden aan te merken als een regeling die veranderingen in het sanctierecht aanbrengt. Het gaat om een executiekwestie. Het overgangsrecht heeft daarop betrekking.
- 7.8.
Art. V van de Wet Aanpassing tbs met voorwaarden luidt:
Deze wet heeft geen gevolgen voor personen aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, onherroepelijk is opgelegd.
- 7.9.
De advocaat-generaal bij het Hof moet worden toegegeven dat de Memorie van Toelichting12. op dit punt niet helemaal duidelijk is.
- 7.10.
De onduidelijkheid lijkt te zitten in de gevallen waarin vóór de inwerkingtreding al wel tbs met voorwaarden is gevorderd, maar nog niet opgelegd. Het Hof heeft echter terecht vastgesteld dat die situatie zich hier niet voordoet.
- 7.11.
De vaststelling dat het nieuwe recht in de onderhavige zaak van toepassing is, maakt dat alle klachten falen. Die richten zich namelijk vooral tegen het oordeel van het Hof dat de nieuwe regeling gunstiger is voor de verdachte. Uit het voorgaande moet echter geconcludeerd worden dat de overwegingen van het Hof onder het kopje "Artikel 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht en het Scoppola-arrest" grotendeels overbodig zijn. Nu geen sprake is van sanctierecht, is het niet nodig om vast te stellen welke regeling gunstiger is voor de verdachte. Ik zal de klachten uit de cassatieschriftuur desalniettemin kort bespreken.
8.
De bespreking van de klachten.
- 8.1.
De steller van het middel constateert dat het Hof heeft overwogen dat voor zover de oude regeling (met een maximale duur voor de terbeschikkingstelling met voorwaarden van vier jaar) van toepassing was geweest op de onderhavige strafzaak het Hof de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zou hebben opgelegd. Anders dan de steller van het middel zie ik niet in dat daarin besloten ligt dat "de veiligheid van anderen, dan wel de veiligheid van personen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist." Ik neem maar aan dat de steller van het middel met de veiligheid van personen doelt op de algemene veiligheid van personen of goederen. Of hij daarmee vervolgens dan ook doelt op het criterium zoals dat wordt gebruikt in artikel 37, eerste lid onder 2, Sr dan wel artikel 37b, eerste lid, Sr laat de steller van het middel in het midden. Dat maakt wel verschil, omdat de bewoordingen van de genoemde bepalingen weliswaar overeenstemmen, maar de eis een verschillende inhoud heeft. Immers de veiligheid behoeft in het kader van artikel 37a Sr 'slechts' terbeschikkingstelling te eisen, terwijl bij artikel 37b Sr die veiligheid dwangverpleging eist. In dat laatste geval strekt het vereiste dus verder. Het ligt wel enigszins voor de hand dat de steller van het middel doelt op het vereiste van artikel 37b Sr. Maar ook als deze hobbels in de schriftuur zijn genomen, kan ik slechts constateren dat het middel uitgaat van een onjuiste lezing van de overweging van het Hof. In de kern zegt het Hof dat indien uitsluitend terbeschikkingstelling met voorwaarden beperkt tot vier jaar mogelijk zou zijn (quod non) het Hof niet voor die modaliteit zou kiezen, maar voor terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het gevaar voor veiligheid kan niet voldoende worden beteugeld door voorwaarden gedurende vier jaar, maar wel door voorwaarden gedurende negen jaar (en uiteraard ook door dwangverpleging). De toelichting op het middel zet hiermee de lezer dus allereerst op het verkeerde been.
- 8.2.
Het Hof overweegt: "De nieuwe regeling (9 jaar) is ongunstiger dan de oude regeling van terbeschikkingstelling met voorwaarden (4 jaar) maar gunstiger dan de regeling van terbeschikkingstelling met dwangverpleging." Die overweging getuigt volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk. De reden die de steller van het middel daarvoor geeft is de volgende: "Immers ook een opgelegde terbeschikkingstelling met dwangverpleging, waarvan de totale duur niet in tijd is beperkt, kan worden beëindigd op het moment dat is vastgesteld dat zich geen gevaar meer voordoet voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen (en soms ook goederen; PV). De terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan derhalve ook voor ommekomst van een periode van vier jaar worden beëindigd." Waarom er sprake is van een onjuiste rechtsopvatting wordt niet of nauwelijks toegelicht en onbegrijpelijk is de overweging van het Hof bepaald niet. Ten tijde van de berechting en oplegging van de maatregel is het natuurlijk bepaald gunstiger om een sanctie te krijgen die is beperkt tot negen jaar dan een sanctie die telkens (onbeperkt) kan worden verlengd. Dat op enig moment het gevaar mogelijk zodanig is geredresseerd dat verlenging niet meer aan de orde is, geldt voor beide modaliteiten.
- 8.3.
De volgende klacht (4.5 in de schriftuur) die inhoudt dat het Hof bij zijn oordeel of er sprake is van een gunstigere regeling van het sanctierecht de prognoses over de behandeling van de verdachte heeft betrokken berust op een verkeerde lezing van het arrest van het Hof. Anders dan de steller van het middel lees ik in de overwegingen van het Hof niet dat een prognose over de duur van de behandeling van een deskundige (mede) bepalend is geweest voor een oordeel over de vraag welke regeling gunstiger is. Dat dergelijke prognoses mogelijk mede in aanmerking zijn genomen om te concluderen dat terbeschikkingstelling met voorwaarden van een duur van negen jaar een geëigende maatregel is, doet daaraan niet af.
- 8.4.
Ook de klacht dat het Hof bij de bepaling welke regeling gunstiger is in aanmerking heeft genomen dat de veroordeelde in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden kan (ver)blijven in de (fpa) kliniek te Heiloo berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof die omstandigheid in aanmerking heeft genomen bij oplegging van de terbeschikkingstelling.
8.5 Anders dan het middel meen ik dat het Hof nu juist allerlei factoren in aanmerking heeft genomen bij de sanctieoplegging die uiterst relevant zijn te weten de duur van de voorwaarden, de behandelprognose en de plaats waar de opname kan plaatsvinden, te weten in Heiloo.
9.
Het middel faalt en de vraag is of het middel kan worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende formulering. Gelet op de (formulering van de) klachten ligt dat voor de hand. Daartegenover staat dat in de praktijk kennelijk behoefte bestaat aan duidelijkheid. In de vorm van een inleidende zin kan wellicht tot uitdrukking worden gebracht dat de hier in het geding zijnde verandering van wetgeving een kwestie van verandering van executierecht betreft en niet verandering van sanctierecht. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
10.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2013
Ingevolge het oude art. 38d, tweede lid, Sv kon slechts eenmaal verlengd worden als geen dwangverpleging was opgelegd. Die verlenging kon ook een jaar bedragen.
Voor de vraag of er wel voldoende procesbelang is volsta ik met verwijzing naar de ook in de reactie van de raadsman van de verdachte genoemde conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Silvis voor HR 9 oktober 2012, LJN BX5516. Ik houd het er maar op dat nu in cassatie wordt geklaagd over de onjuiste rechtstoepassing en dus een andere uitkomst van de beslissing inzake de gunstigere regeling daarmee enig belang aanwezig is.
Hof Arnhem 1 oktober 2012, LJN BX8788 (naar aanleiding van EHRM 31 juli 2012, NbSr 2012, 288; Van der Velden tegen Nederland).
Gepubliceerd in NJ 2012, 303 m.nt. Schalken.
De rechtbanken volgen de nieuwe lijn van het Hof. Zie bijvoorbeeld rechtbank Maastricht 23 oktober 2012, LJN BY1926 en rechtbank Utrecht 26 november 2012, LJN BY4199. De Raad voor de rechtspraak meldt op 30 november 2012 op de internetsite in verband met deze laatste uitspraak het volgende: 'Een taskforce van de Raad voor de rechtspraak en het Openbaar Ministerie onderzoekt momenteel rond de 2400 vonnissen waarin TBS is opgelegd. De groep gaat na van hoeveel TBS-gestelden de TBS mogelijk niet langer dan vier jaar kan duren als gevolg van een uitspraak die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens afgelopen zomer deed. De rechtbank Utrecht heeft recentelijk vanwege die uitspraak de TBS van een 42-jarige vrouw niet verlengd, ondanks zorgen over mogelijk gewelddadig gedrag als zij plotseling terugkeert in de maatschappij.' Zie voor enige verfijning van de rechtspraak van de bijzondere kamer van het Arnhemse Hof het arrest van 8 november 2012, LJN BY2685.
Ik wijs er op dat in r.o. 34 van de zaak van der Velden tegen Nederland het EHRM betekenis toekent aan de omstandigheid dat de 'opleggingsrechter' het gedrag van de veroordeelde heeft gekwalificeerd als 'an interference with the mental integrity of staff of the banks he has robbed'. Het EHRM lijkt mij daarmee te onderstrepen dat het fysieke element nodig voor 'geweldsdelict' dus juist ontbreekt in de beslissing van de 'opleggingsrechter'.
Vgl. ook de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor dit arrest.
HR 23 maart 2010, LJN BK9252, NJ 2010/393 m.nt. Mevis
HR 20 december 2011, LJN BP9449, NJ 2012/237 m.nt.Mevis.
Zie over het verschil tussen art. 1, tweede lid, Sr en art. 7 EVRM ook de hiervoor genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Knigge.
Kamerstukken II, 2008-2009, 31823, nr. 3 Zie ook het advies van de Raad van State en het nader rapport van de Minister, Kamerstukken II, 2008-2009, 31823, nr. 4.
Uitspraak 19‑02‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Artt. 1.2, 38d en 38e Sr. ’s Hofs oordeel dat art. 38e (nieuw) Sr van toepassing is op de aan verdachte op te leggen TBS is juist. O.g.v. art. 38d.1 Sr geldt de - door de opleggingsrechter op te leggen - TBS voor de tijd van 2 jr, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. Art. 38e Sr betreft de maximale duur van de - op vordering van het OM door de verlengingsrechter te bepalen - verlenging van de tenuitvoerlegging van de TBS. De invoering van art. 38e (nieuw) Sr kan niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving t.a.v. de strafbaarstelling en brengt dus geen verandering in de regels van het sanctierecht. Ook overigens is art. 1.2 Sr n.v.t. aangezien deze bepaling zich beperkt tot lopende vervolgingen (vgl. HR LJN BP6878). Van zodanige lopende vervolgingen is i.g.v. verlenging van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijk opgelegde TBS geen sprake. Anders dan het Hof van oordeel was, is dus niet van belang of de nieuwe regeling van art. 38e Sr gunstiger is voor verdachte of niet. Het middel, dat tot uitgangspunt neemt dat art. 38e (nieuw) Sr van toepassing is, richt klachten tegen ’s Hofs oordeel dat een TBS met voorwaarden, waarvan de maximale duur 9 jr is, voor verdachte gunstiger is dan een TBS met dwangverpleging kan reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
19 februari 2013
Strafkamer
nr. S 11/05185
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 november 2011, nummer 23/002939-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat "in het bijzonder is geschonden (...) artikel 38e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, aangezien het Hof in zijn oordeel dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden, waarvan de maximale duur is gesteld op negen jaren in de onderhavige zaak gunstiger is dan een terbeschikkingstelling met dwangverpleging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk."
2.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft daarbij aangegeven dat haar voorkeur zou uitgaan naar ter beschikking stelling met voorwaarden volgens de nieuwe regeling met een maximale duur van negen jaar, maar dat zij van oordeel is dat de nieuwe wettelijke regeling (op grond van het overgangsrecht en op grond van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) nog niet op de strafzaak van verdachte van toepassing is. Een voorwaardelijke terbeschikkingstelling van vier jaar acht de advocaat-generaal van te korte duur. Daarom is de advocaat-generaal - noodgedwongen - uitgeweken naar de terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
(...)
Het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. De wetswijziging waarbij de mogelijkheid van verlenging van de maximale duur van de terbeschikkingstelling onder voorwaarden in de wet is opgenomen is neergelegd in de wet van 1 juli 2010 en vervolgens in werking getreden op 1 september 2010.
In de wetswijziging is onder meer in een nieuw artikel 38e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bepaald dat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden een periode van negen jaren niet te boven gaat. Voorafgaand aan de wetswijziging was dit een periode van vier jaren. Ook is een tijdelijke crisisopname mogelijk volgens de nieuwe wet.
Ingevolge de overgangsbepaling van de nieuwe wet, neergelegd in artikel V, heeft de wet geen gevolgen voor personen aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden onherroepelijk is opgelegd op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt.
In de Memorie van Toelichting op de nieuwe wet wordt nog een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (4 jaar) is gevorderd vóór 1 september 2010, maar nog niet is opgelegd door de rechter. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
Het hof stelt vast dat de strafzaak tegen verdachte niet heeft geleid tot een onherroepelijk arrest vóór de datum van 1 september 2010 en stelt vast dat op deze zaak in beginsel het nieuwe recht van toepassing is.
De advocaat-generaal heeft nog gewezen op een onduidelijkheid in de Memorie van Toelichting op het punt van de toepasselijkheid van de overgangsregeling. Na advies van de Raad van State wordt de overgangsbepaling van de wet gewijzigd in de huidige vorm. De bepaling houdt in dat de wetswijziging geen gevolgen heeft als er een onherroepelijke terbeschikkingstelling is. De Memorie van Toelichting is volgens de advocaat-generaal echter strijdig met dit uitgangspunt. Daarin wordt namelijk gesteld dat de gewijzigde wet niet geldt als een terbeschikkingstelling met voorwaarden naar het oude recht is opgelegd, en de uitspraak nog niet onherroepelijk is. De advocaat-generaal wijst op het gevaar dat bij oplegging van de maatregel het hof op basis van het nieuwe recht (maximale duur negen jaar) oordeelt en bij een eventuele verlengingsbeslissing ten aanzien van de terbeschikkingstelling op het oude recht (maximale duur vier jaar) wordt teruggevallen.
Het hof overweegt dat nu noch de voorwaardelijke ter beschikkingstelling (4 jaar) is gevorderd vóór inwerkingtreding van de wet, noch de voorwaardelijke terbeschikkingstelling (4 jaar) was opgelegd, de overgangsbepalingen geen ruimte laten voor een andere uitleg dan dat het nieuwe recht van toepassing is op een op te leggen maatregel terbeschikkingstelling.
Artikel 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht en het Scoppola-arrest
De advocaat-generaal heeft zich in haar requisitoir op het standpunt gesteld dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht - bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is dienen de voor de verdachte gunstigste bepalingen te worden toegepast - ook van toepassing is op de maatregel terbeschikkingstelling. Voorts dat toepassing van dit artikel er toe noopt voor de berechting van de onderhavige strafzaak uit te gaan van een maximale duur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden van vier jaar omdat dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling zou zijn. Ook het Scoppola-arrest en de daaropvolgende rechtspraak van de Hoge Raad zou tot toepassing van de oude bepaling moeten leiden.
Het hof is van oordeel dat - ervan uitgaande dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is op de maatregel ter beschikkingstelling - dit artikel bij deze wetswijziging in ieder geval niet van toepassing is nu de wetgever in de nieuwe wet een specifieke regeling heeft getroffen voor het overgangsrecht.
Ten aanzien van de vraag of het nieuwe recht voor de verdachte gunstiger is overweegt het hof dat indien slechts gekeken wordt naar de bepalingen rond de terbeschikkingstelling met voorwaarden, de verlenging van de maximale duur daarvan van vier naar negen jaar en de mogelijkheid van crisisopnames, de nieuwe bepaling minder gunstig lijkt voor verdachte. De regeling rondom de terbeschikkingstelling met voorwaarden mag echter niet geïsoleerd worden bekeken.
De nieuwe regeling probeert immers het gat tussen de oude terbeschikkingstelling met voorwaarden en terbeschikkingstelling met dwangverpleging te verkleinen. In de Memorie van Toelichting op de nieuwe wet wordt er ook vanuit gegaan dat de verlenging van de maximale duur van vier naar negen jaar er toe zal leiden dat het aantal opleggingen van de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden zal toenemen ten gunste van [de Hoge Raad begrijpt: ten dele van] het aantal opleggingen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De nieuwe regeling (9 jaar) is ongunstiger dan de oude regeling van terbeschikkingstelling met voorwaarden (4 jaar) maar gunstiger dan de regeling van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
In dit concrete geval is het hof met de raadsman en de verdachte van oordeel dat de nieuwe regeling gunstiger is voor de verdachte dan de oude regeling omdat deze voor hem het verschil betekent tussen de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (9 jaar) en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Voor zover de oude regeling (met een maximale duur voor de terbeschikkingstelling met voorwaarden van 4 jaar) van toepassing was geweest op de onderhavige strafzaak, dan had het hof de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd overeenkomstig het advies van alle deskundigen en overeenkomstig de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring ter zitting van 21oktober 2011 van getuige-deskundige Grochowska (psychiater) en [betrokkene 1] (reclassering).
Het Scoppola-arrest en de daaruit voortvloeiende rechtspraak van de Hoge Raad staan naar het oordeel van het hof toepassing van de nieuwe wetgeving (9 jaar) niet in de weg. Voor zover het Scoppola-arrest en de rechtspraak van de Hoge Raad al van toepassing zouden zijn op de maatregel ter beschikkingstelling leidt toepassing van deze jurisprudentie niet tot een andere conclusie ten aanzien van de toepasselijkheid van de nieuwe wetgeving omdat de toepassing van de nieuwe wet in dit geval en voor deze verdachte gunstiger is.
Het Scoppola-arrest en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad kunnen het hof overigens ook niet dwingen tot de - voor de verdachte zo ongunstige - toepassing van het oude recht. Bepalingen van het EVRM mogen namelijk geen afbreuk doen aan rechten die men aan het nationale recht kan ontlenen. Artikel 53 EVRM verbiedt dit nadrukkelijk."
2.3. Ten aanzien van de in deze zaak aan de orde zijnde wettelijke bepalingen geldt het volgende.
Tot 1 september 2010 luidden deze bepalingen:
- art. 38d Sr:
"1. De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden.
2. De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist. Een tweede verlenging is slechts mogelijk wanneer een bevel als bedoeld in artikel 37b of artikel 38c is gegeven."
- art. 38e Sr:
"1. De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
2. Indien de totale duur van de terbeschikkingstelling niet in tijd is beperkt, kan de termijn van de terbeschikkingstelling telkens worden verlengd, wanneer de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen die verlenging eist."
Met ingang van 1 september 2010 luiden deze bepalingen:
- art. 38d Sr:
"1. De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden.
2. De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist."
- art. 38e Sr:
"1. De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
2. Behoudens de gevallen waarin een bevel als bedoeld in artikel 37b of artikel 38c is gegeven, gaat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling een periode van negen jaar niet te boven.
3. Indien de totale duur van de terbeschikkingstelling niet in tijd is beperkt, kan de termijn van de terbeschikkingstelling telkens worden verlengd, wanneer de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen die verlenging eist."
2.4. De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 juni 2010 onder de vigeur van art. 38d (oud) Sr en art. 38e (oud) Sr de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast met bevel tot verpleging. Bij het bestreden arrest heeft het Hof, kort gezegd en voor zover hier van belang, het bewezenverklaarde strafbaar verklaard als moord, de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit hem niet kan worden toegerekend en gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met voorwaarden als nader in het arrest omschreven. In hoger beroep heeft de behandeling ter terechtzitting een aanvang genomen op 3 december 2010; toen was het nieuwe art. 38e Sr in werking getreden.
2.5. Het Hof heeft geoordeeld dat art. 38e (nieuw) Sr van toepassing is op de aan de verdachte op te leggen maatregel van terbeschikkingstelling. Dat oordeel is juist. Op grond van art. 38d, eerste lid, Sr geldt de - door de opleggingsrechter op te leggen - terbeschikkingstelling voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. Art. 38e Sr betreft de maximale duur van de - op vordering van het openbaar ministerie door de verlengingsrechter te bepalen - verlenging van de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling. De invoering van deze regeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging en brengt dus geen verandering in de regels van het sanctierecht.
Ook overigens is art. 1, tweede lid, Sr niet van toepassing, aangezien deze bepaling zich beperkt tot lopende vervolgingen (vgl. HR 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78, rov. 3.5.2). Van zodanige lopende vervolging is in geval van verlenging van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijk opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling geen sprake. Anders dan het Hof van oordeel was, is dus niet van belang of de nieuwe regeling van art. 38e Sr gunstiger is voor de verdachte of niet.
2.6. Het middel, dat tot uitgangspunt neemt dat art. 38e (nieuw) Sr van toepassing is, richt klachten tegen het oordeel van het Hof dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden, waarvan de maximale duur negen jaar is, voor de verdachte gunstiger is dan een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Uit hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen vloeit voort dat het middel reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 19 februari 2013.
Beroepschrift 15‑03‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 november 2011, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 22 juni 2010 — in de strafzaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
gedetineerd te GGZ NHN/FPA Heiloo, Hooge Venne 2,
Heiloo
de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft bepaald dat deze ter beschikking wordt gesteld onder voorwaarden als nader in 's Hofs arrest zijn omschreven. De totale duur van de ter beschikkingstelling is door het Hof bepaald op negen jaren.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarbij in het bijzonder is geschonden, althans niet is nageleefd artikel 38e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, aangezien het Hof in zijn oordeel dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden, waarvan de maximale duur is gesteld op negen jaren in de onderhavige zaak gunstiger is dan een terbeschikkingstelling met dwangverpleging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat deze zich schuldig gemaakt aan moord op zijn zoontje. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte ten tijde van het plegen van dit feit volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat er een direct verband heeft bestaan tussen de ziekelijke stoornis van de geestesvermogens van verdachte in de vorm van een psychose en het gepleegde feit. Het Hof komt tot de slotsom dat verdachte niet strafbaar is, omdat het feit hem niet kan worden toegerekend en heeft verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
2.
In zijn arrest heeft het Hof — voor zover thans van belang — het volgende overwogen:
‘Oplegging van een maatregel
Bij de beslissing over de maatregel die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft het hof zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van de hierboven genoemde rapporten is gebleken.
In het bijzonder heeft het hof het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte is met zijn zoontje op zijn nek de snelweg A22 richting Alkmaar opgelopen. Hij is op de vluchtstrook tegen het verkeer in gaan lopen en heeft na een aantal tevergeefse pogingen zich al rennend over de rijbaan met zijn zoontje op zijn nek voor een tegemoetkomende vrachtauto geworpen. Ten gevolge van de aanrijding met de vrachtwagen is verdachtes zoontje [zoon 1] ter plaatse overleden.
Verdachte heeft door aldus te handelen zich schuldig gemaakt aan moord. Door het handelen van verdachte is aan de nog zeer jonge [zoon 1] op brute wijze zijn leven ontnomen.
Voorts heeft verdachte de nabestaanden van [zoon 1], onder wie zijn moeder, onherstelbaar leed berokkend, zoals ook blijkt uit de door haar ingediende slachtofferverklaring. Zij is haar oudste zoon verloren door het handelen van verdachte. Zij zal een nieuw leven moeten proberen op te bouwen met haar jongste zoon om wiens veiligheid zij voordurend in angst leeft. Ook voor het jongere broertje van [zoon 1], [zoon 2], heeft het handelen van verdachte grote gevolgen. Hij zal zijn grote broer voor de rest van zijn leven moeten missen.
Tevens heeft dit misdrijf voor de vrachtwagenchauffeur grote gevolgen. Door een niet aan zijn schuld te wijten aanrijding is een klein jongetje overleden. Deze gedachte en de beelden van de gebeurtenissen op de weg zullen voor altijd in zijn geheugen staan gegrift.
Voor verdachte zelf is ook sprake van een groot drama. Door zijn handelen is zijn oudste zoon omgekomen en is hij zijn hele gezin kwijtgeraakt. Hij zal daar ook verder mee moeten leven.
Door een feit als het onderhavige wordt de rechtsorde op ernstige wijze geschokt en worden gevoelens van onveiligheid in de samenleving veroorzaakt. Het feit heeft plaatsgevonden op de snelweg op klaarlichte dag, waardoor veel mensen getuige zijn geweest van de aanrijding.
Uit de getuigenverklaringen blijkt dat men zeer geschokt was.
Voorts blijkt uit de aandacht die in de lokale media aan het gebeuren is besteed, dat deze moord een zeer grote schok heeft veroorzaakt in de maatschappij.
Bij deze stand van zaken is de vraag aan de orde of aan verdachte een maatregel in de vorm van terbeschikkingstelling met dwangverpleging of terbeschikkingstelling met voorwaarden dient te worden opgelegd. Een aandachtspunt wordt daarbij gevormd door een wetswijziging in werking getreden op 1 september 2010 waarin ondermeer is bepaald dat de maximale termijn van een terbeschikkingstelling met voorwaarden is verlengd van vier jaar naar negen jaar.
Het Hof overweegt als volgt.
In de rapporten van Raven en Van der Meijs wordt het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling noodzakelijk geacht vanwege het risico op recidive en de verwachting dat verdachte zich op termijn aan behandeling zal onttrekken. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden kan voor maximaal vier jaren gelden en een dergelijke beperkte periode biedt ook onvoldoende waarborg voor de bescherming van de maatschappij.
Misschien zal het niet nodig blijken verdachte lang gesloten klinisch te behandelen maar een langdurige vervolgcontrole zal bij betrokkene zeker nodig zijn. Om die reden wordt verdere behandeling in het kader van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging noodzakelijk geacht.
Grochowska en Geurkink (PBC) concluderen in hun rapport dat de door de wetswijziging gecreëerde mogelijkheid van de oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden voor de maximale duur van negen jaar het mogelijk maakt om aan verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen. In dat kader kan verdachte, na een klinische start (zoals een opname op een forensisch psychiatrische afdeling), negen jaar worden gevolgd en bestaat er ook de mogelijkheid van tussentijdse crisisopnames. Indien betrokkene zich niet houdt aan de voorwaarden kan de maatregel worden omgezet in de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
In hun advies wordt uitgegaan van de nieuwe wetgeving (9 jaar).
Op basis van het PBC rapport adviseert ook [betrokkene 1] (Reclassering) om verdachte in aanmerking te laten komen voor de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden (9 jaar). De mogelijkheid van een lang behandeltraject met een maximale duur van negen jaar geeft de reclassering de ruimte om verdachte langdurig te monitoren op zijn behandelafspraken. Verdachte is in psychisch opzicht gestabiliseerd en heeft tot nu toe laten zien mee te werken aan zijn behandeling. Hij heeft iets meer ziektebesef gekregen en is medicatietrouwer geworden. Ook heeft verdachte ingestemd met de geadviseerde voorwaarden en duur (9 jaar).
Uit het voorgaande blijkt dat de meest recente rapporten uitgaan van het advies om aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen, uitgaande van toepasselijkheid van de wettelijke regeling met een maximale duur van de terbeschikkingstelling van negen jaar. Ten tijde van het uitbrengen van de oudere rapportages bestond die mogelijkheid nog niet.
Bij de toepasselijkheid van de oude maximale duur van vier jaar zien alle deskundigen alleen ruimte voor het opleggen van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft daarbij aangegeven dat haar voorkeur zou uitgaan naar ter beschikking stelling met voorwaarden volgens de nieuwe regeling met een maximale duur van negen jaar, maar dat zij van oordeel is dat de nieuwe wettelijke regeling (op grond van het overgangsrecht en op grond van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) nog niet op de strafzaak van verdachte van toepassing is. Een voorwaardelijke terbeschikkingstelling van vier jaar acht de advocaat-generaal van te korte duur. Daarom is de advocaat-generaal — noodgedwongen — uitgeweken naar de terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Standpunt verdediging
De raadsman van verdachte en verdachte zelf hebben bepleit dat door het hof wordt besloten tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden volgens de nieuwe wetgeving (totale maximale duur 9 jaar). Naar het oordeel van de raadsman is de nieuwe wetgeving met een maximale duur van negen jaar en de mogelijkheid van crisisopvang op grond van het in de wetswijziging opgenomen overgangsrecht van toepassing op de onderhavige strafzaak en zou ook bij een eventuele toepasselijkheid van artikel 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht de nieuwe regeling de voor de verdachte meest gunstige bepaling inhouden, nu het alternatief volgens de deskundigen in casu een terbeschikkingstelling met dwangverpleging is, zoals door de rechtbank opgelegd.
De verdachte heeft verklaard met de voorwaarden, opgesteld door de reclassering in het rapport van 29 september 2011 akkoord te gaan, ook als dit mede zou inhouden medicatie in de vorm van depot.
Oordeel van het hof
Met de advocaat-generaal, de raadsman en de deskundigen is het hof van oordeel dat het opleggen van de maatregel van ter beschikkingstelling met voorwaarden — volgens de nieuwe wetgeving met een maximale duur van negen jaar — in beginsel de meest passende maatregel is voor de verdachte.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van de nieuwe regeling overweegt het hof als volgt.
Overgangsrecht
Het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. De wetswijziging waarbij de mogelijkheid van verlenging van de maximale duur van de terbeschikkingstelling onder voorwaarden in de wet is opgenomen is neergelegd in de wet van 1 juli 2010 en vervolgens in werking getreden op 1 september 2010.
In de wetswijziging is onder meer in een nieuw artikel 38e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bepaald dat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden een periode van negen jaren niet te boven gaat. Voorafgaand aan de wetswijziging was dit een periode van vier jaren. Ook is een tijdelijke crisisopname mogelijk volgens de nieuwe wet.
Ingevolge de overgangsbepaling van de nieuwe wet, neergelegd in artikel V, heeft de wet geen gevolgen voor personen aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden onherroepelijk is opgelegd op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt.
In de Memorie van Toelichting op de nieuwe wet wordt nog een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (4 jaar) is gevorderd vóór 1 september 2010, maar nog niet is opgelegd door de rechter. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
Het hof stelt vast dat de strafzaak tegen verdachte niet heeft geleid tot een onherroepelijk arrest vóór de datum van 1 september 2010 en stelt vast dat op deze zaak in beginsel het nieuwe recht van toepassing is.
De advocaat-generaal heeft nog gewezen op een onduidelijkheid in de Memorie van Toelichting op het punt van de toepasselijkheid van de overgangsregeling. Na advies van de Raad van State wordt de overgangsbepaling van de wet gewijzigd in de huidige vorm. De bepaling houdt in dat de wetswijziging geen gevolgen heeft als er een onherroepelijke terbeschikkingstelling is. De Memorie van Toelichting is volgens de advocaat-generaal echter strijdig met dit uitgangspunt. Daarin wordt namelijk gesteld dat de gewijzigde wet niet geldt als een terbeschikkingstelling met voorwaarden naar het oude recht is opgelegd, en de uitspraak nog niet onherroepelijk is. De advocaat-generaal wijst op het gevaar dat bij oplegging van de maatregel het hof op basis van het nieuwe recht (maximale duur negen jaar) oordeelt en bij een eventuele verlengingsbeslissing ten aanzien van de terbeschikkingstelling op het oude recht (maximale duur vier jaar) wordt teruggevallen.
Het hof overweegt dat nu noch de voorwaardelijke ter beschikkingstelling (4 jaar) is gevorderd vóór inwerkingtreding van de wet, noch de voorwaardelijke terbeschikkingstelling (4 jaar) was opgelegd, de overgangsbepalingen geen ruimte laten voor een andere uitleg dan dat het nieuwe recht van toepassing is op een op te leggen maatregel terbeschikkingstelling.
Artikel 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht en het Scoppola-arrest De advocaat-generaal heeft zich in haar requisitoir op het standpunt gesteld dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht — bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is dienen de voor de verdachte gunstigste bepalingen te worden toegepast — ook van toepassing is op de maatregel terbeschikkingstelling. Voorts dat toepassing van dit artikel er toe noopt voor de berechting van de onderhavige strafzaak uit te gaan van een maximale duur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden van vier jaar omdat dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling zou zijn. Ook het Scoppola-arrest en de daaropvolgende rechtspraak van de Hoge Raad zou tot toepassing van de oude bepaling moeten leiden.
Het hof is van oordeel dat — ervan uitgaande dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is op de maatregel ter beschikkingstelling — dit artikel bij deze wetswijziging in ieder geval niet van toepassing is nu de wetgever in de nieuwe wet een specifieke regeling heeft getroffen voor het overgangsrecht.
Ten aanzien van de vraag of het nieuwe recht voor de verdachte gunstiger is overweegt het hof dat indien slechts gekeken wordt naar de bepalingen rond de terbeschikkingstelling met voorwaarden, de verlenging van de maximale duur daarvan van vier naar negen jaar en de mogelijkheid van crisisopnames, de nieuwe bepaling minder gunstig lijkt voor verdachte. De regeling rondom de terbeschikkingstelling met voorwaarden mag echter niet geïsoleerd worden bekeken.
De nieuwe regeling probeert immers het gat tussen de oude terbeschikkingstelling met voorwaarden en terbeschikkingstelling met dwangverpleging te verkleinen. In de Memorie van Toelichting op de nieuwe wet wordt er ook vanuit gegaan dat de verlenging van de maximale duur van vier naar negen jaar er toe zal leiden dat het aantal opleggingen van de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden zal toenemen ten gunste van het aantal opleggingen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De nieuwe regeling (9 jaar) is ongunstiger dan de oude regeling van terbeschikkingstelling met voorwaarden (4 jaar) maar gunstiger dan de regeling van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
In dit concrete geval is het hof met de raadsman en de verdachte van oordeel dat de nieuwe regeling gunstiger is voor de verdachte dan de oude regeling omdat deze voor hem het verschil betekent tussen de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (9 jaar) en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Voor zover de oude regeling (met een maximale duur voor de terbeschikkingstelling met voorwaarden van 4 jaar) van toepassing was geweest op de onderhavige strafzaak, dan had het hof de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd overeenkomstig het advies van alle deskundigen en overeenkomstig de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring ter zitting van 21 oktober 2011 van getuige-deskundige Grochowska (psychiater) en [betrokkene 1] (reclassering).
Het Scoppola-arrest en de daaruit voortvloeiende rechtspraak van de Hoge Raad staan naar het oordeel van het hof toepassing van de nieuwe wetgeving (9 jaar) niet in de weg. Voor zover het Scoppola-arrest en de rechtspraak van de Hoge Raad al van toepassing zouden zijn op de maatregel ter beschikkingstelling leidt toepassing van deze jurisprudentie niet tot een andere conclusie ten aanzien van de toepasselijkheid van de nieuwe wetgeving omdat de toepassing van de nieuwe wet in dit geval en voor deze verdachte gunstiger is.
Het Scoppola-arrest en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad kunnen het hof overigens ook niet dwingen tot de — voor de verdachte zo ongunstige — toepassing van het oude recht.
Bepalingen van het EVRM mogen namelijk geen afbreuk doen aan rechten die men aan het nationale recht kan ontlenen. Artikel 53 EVRM verbiedt dit nadrukkelijk.
Vaststaat dat verdachte bij het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden kan blijven in de (fpa) kliniek te Heiloo (dit kan niet bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging), waar hij nu al twee jaar met goed resultaat wordt behandeld en waar hij blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2011 graag zijn behandeling wenst voort te zetten. Ook heeft verdachte ter terechtzitting aangegeven, dat hij akkoord gaat met de aan hem in het kader van de maatregel terbeschikkingstelling op te leggen voorwaarden.
Het hof houdt ten aanzien van het risico op recidive bij zijn oordeel rekening met hetgeen door de deskundigen is verklaard in het rapport van het PBC en bevestigd door getuige-deskundige Grochowska ter terechtzitting van 21 oktober 2011. Door oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (9 jaar) kan het gevaar voor recidive voldoende worden afgewend, mede gezien het feit dat verdachte reeds sinds 2 jaar in de (fpa) kliniek te Heiloo en dat het daar erg goed met hem gaat. Derhalve is ook niet gebleken dat een hoger beveiligingskader, zoals bij oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging aan de orde is, noodzakelijk is. Getuige-deskundige Grochowska heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2011 eveneens bevestigd dat een hoger beveiligingsniveau dan de huidige (fpa) kliniek niet nodig is.
De getuigen-deskundigen Grochowska en [betrokkene 1] hebben ter zitting aangegeven ervan uit te gaan dat de verdachte nog minstens twee jaar na het onherroepelijk worden van dit arrest in de huidige setting te Heiloo met de huidige beveiliging zal dienen te verblijven. De verdachte heeft aangegeven zich hierin volledig te kunnen vinden.
Alles overwegende komt het hof tot de slotsom dat de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (maximale duur negen jaar) aan verdachte kan worden opgelegd en dat dit de meest passende maatregel is.’
3.
In zijn arrest van 12 juli 2011, LJN:BP6878 heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de vraag of de beslissing van het EHRM 17 september 2009 (Scoppola tegen Italië), mr. 10249/03, LJN BK6009 van invloed is op de toepassing van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe heet de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘3.4.1.
In de zaak die tot die beslissing van het EHRM heeft geleid, ging het, kort gezegd, om het mogelijke belang van na het plegen van de door Scoppola begane strafbare feiten tot stand gekomen wetgeving met betrekking tot het voor die feiten geldende strafmaximum.
3.4.2.
Art. 7 EVRM luidt:
- ‘1.
No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence under national or international law at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time the criminal offence was committed. 2. This Article shall not prejudice the trial and punishment of any person for any act or omission which, at the time when it was committed, was criminal according to the general principles of law recognised by civilised nations.’
3.4.3.
De in dit verband relevante overwegingen van de beslissing van het EHRM luiden:
‘(a) Interpretation of Article 7 of the Convention in the Court's case-law
(i) The nullum crimen, nulla poena sine lege principle
92.
The guarantee enshrined in Article 7, which is an essential element of the rule of law, occupies a prominent place in the Convention system of protection, as is underlined by the fact that no derogation from it is permissible under Article 15 of the Convention in time of war or other public emergency. It should be construed and applied, as follows from its object and purpose, in such a way as to provide effective safeguards against arbitrary prosecution, conviction and punishment (see S.W. v. the United Kingdom and C.R. v. the United Kingdom, 22 November 1995, § 34 and § 32 respectively, Series A nos. 335-B and 335-C, and Kafkaris, cited above, § 137).
93.
Article 7 § 1 of the Convention goes beyond prohibition of the retrospective application of criminal law to the detriment of the accused. It also sets forth, more generally, the principle that only the law can define a crime and prescribe a penalty (nullum crimen, nulla poena sine lege). While it prohibits in particular extending the scope of existing offences to acts which previously were not criminal offences, it also lays down the principle that the criminal law must not be extensively construed to an accused's detriment, for instance by analogy (see, among other authorities, Coëme and Others v. Belgium, nos. 32492/96, 32547/96, 32548/96, 33209/96 and 33210/96, § 145, ECHR 2000 VII).
94.
It follows that offences and the relevant penalties must be clearly defined by law. This requirement is satisfied where the individual can know from the wording of the relevant provision and, if need be, with the assistance of the courts' interpretation of it, what acts and omissions will make him criminally liable (see Kokkinakis v. Greece, 25 May 1993, § 52, Series A no. 260-A; Achour, cited above, § 41; and Sud Fondi Srl and Others v. Italy, no. 75909/01, § 107, 20 January 2009).
95.
The Court must therefore verify that at the time when an accused person performed the act which led to his being prosecuted and convicted there was in force a legal provision which made that act punishable, and that the punishment imposed did not exceed the limits fixed by that provision (see Coëme and Others, cited above, § 145, and Achour, cited above, § 43).
(ii) The notion of ‘penalty’
96.
The notion of ‘penalty’ in Article 7 § 1 of the Convention, like those of ‘civil rights and obligations’ and ‘criminal charge’ in Article 6 § 1, has an autonomous meaning (see in particular, regarding ‘civil rights’, Xv. France, 31 March 1992, § 28, Series A no. 234-C, and, on the subject of ‘criminal charges’, Demicoli v. Malta, 27 August 1991, § 31, Series A no. 210). To render the protection offered by Article 7 effective, the Court must remain free to go behind appearances and assess for itself whether a particular measure amounts in substance to a ‘penalty’ within the meaning of this provision (see Welch v. the United Kingdom, 9 February 1995, § 27, Series A no. 307-A).
97.
The wording of Article 7 § 1, second sentence, indicates that the starting-point in any assessment of the existence of a penalty is whether the measure in question is imposed following conviction for a ‘criminal offence’. Other factors that may be taken into account as relevant in this connection are the nature and purpose of the measure in question; its characterisation under national law; the procedures involved in the making and implementation of the measure; and its severity (see Welch, cited above, § 28).
98.
Both the Commission and the Court in their case-law have drawn a distinction between a measure that constitutes in substance a ‘penalty’ and a measure that concerns the ‘execution’ or ‘enforcement’ of the ‘penalty’. In consequence, where the nature and purpose of a measure relates to the remission of a sentence or a change in a regime for early release, this does not form part of the ‘penalty’ within the meaning of Article 7 (see Kafkaris, cited above, § 142).
(iii) Foreseeability of the criminal law
99.
When speaking of ‘law’ Article 7 alludes to the very same concept as that to which the Convention refers elsewhere when using that term, a concept which comprises statute law as well as case-law and implies qualitative requirements, including those of accessibility and foreseeability (see Kokkinakis, cited above, §§ 40–41, Cantoni v. France, 15 November 1996, § 29, Reports 1996 V, Coëme and Others, cited above, § 145, and E.K. v. Turkey, no. 28496/95, § 51, 7 February 2002).
100.
In consequence of the principle that laws must be of general application, the wording of statutes is not always precise. One of the standard techniques of regulation by rules is to use general categorisations as opposed to exhaustive lists. That means that many laws are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent are vague, and their interpretation and application depend on practice (see Cantoni, cited above, § 31, and Kokkinakis, cited above, § 40). Consequently, in any system of law, however clearly drafted a legal provision may be, including a criminal law provision, there is an inevitable element of judicial interpretation. There will always be a need for elucidation of doubtful points and for adaptation to changing circumstances.
Again, whilst certainty is highly desirable, it may bring in its train excessive rigidity and the law must be able to keep pace with changing circumstances.
101.
The role of adjudication vested in the courts is precisely to dissipate such interpretational doubts as remain (see Kafkaris, cited above, § 141). Moreover, it is a firmly established part of the legal tradition of the States party to the Convention that case-law, as one of the sources of the law, necessarily contributes to the gradual development of the criminal law (see Kruslin v. France, 24 April 1990, § 29, Series A no. 176 A). Article 7 of the Convention cannot be read as outlawing the gradual clarification of the rules of criminal liability through judicial interpretation from case to case, provided that the resultant development is consistent with the essence of the offence and could reasonably be foreseen (see Streletz, Kessler and Krenz v. Germany [GC], nos. 34044/96, 35532/97 and 44801/98, § 50, ECHR 2001 II).
102.
Foreseeability depends to a considerable degree on the content of the law concerned, the field it is designed to cover and the number and status of those to whom it is addressed. A law may still satisfy the requirement of ‘foreseeability’ where the person concerned has to take appropriate legal advice to assess, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail (see Achour, cited above, § 54).
103.
In 1978 the European Commission of Human Rights expressed the opinion that, unlike Article 15 § 1 in fine of the United Nations Covenant on Civil and Political Rights, Article 7 of the Convention did not guarantee the right to a more lenient penalty provided for in a law subsequent to the offence (see X v. Germany, no. 7900/77, Commission decision of 6 March 1978, Decisions and Reports (DR) 13, pp. 70–72). It accordingly declared manifestly ill-founded the complaint of an applicant who alleged that, after their commission, some of the offences he had been charged with had been decriminalised. That ruling has been repeated by the Court, which has reiterated that Article 7 does not afford the right of an offender to application of a more favourable criminal law (see Le Petit v. the United Kingdom (dec.), no. 35574/97, 5 December 2000, and Zaprianov v. Bulgaria (dec.), no. 41171/98, 6 March 2003).
104.
While the Court is not formally bound to follow any of its previous judgments, it is in the interests of legal certainty, foreseeability and equality before the law that it should not depart, without cogent reason, from precedents laid down in previous cases (see, for example, Chapman v. the United Kingdom [GC], no. 27238/95, § 70, ECHR 2001-I). Since the Convention is first and foremost a system for the protection of human rights, the Court must however have regard to the changing conditions in the respondent State and in the Contracting States in general and respond, for example, to any emerging consensus as to the standards to be achieved (see, among other judgments, Cossey v. the United Kingdom, 27 September 1990, § 35, Series A no. 184, and Stafford v. the United Kingdom [GC], no. 46295/99, §§ 67–68, ECHR-2002-IV). It is of crucial importance that the Convention is interpreted and applied in a manner which renders its rights practical and effective, not theoretical and illusory. A failure by the Court to maintain a dynamic and evolutive approach would risk rendering it a bar to reform or improvement (see Stafford, cited above, § 68, and Christine Goodwin v. the United Kingdom [GC], no. 28957/95, § 74, ECHR 2002-VI).
105.
The Court considers that a long time has elapsed since the Commission gave the above-mentioned X v. Germany decision and that during that time there have been important developments internationally. In particular, apart from the entry into force of the American Convention on Human Rights, Article 9 of which guarantees the retrospective effect of a law providing for a more lenient penalty enacted after the commission of the relevant offence (see paragraph 36 above), mention should be made of the proclamation of the European Union's Charter of Fundamental Rights. The wording of Article 49 § 1 of the Charter differs — and this can only be deliberate (see, mutatis mutandis, Christine Goodwin, cited above, § 100 in fine) — from that of Article 7 of the Convention in that it states: ‘If, subsequent to the commission of a criminal offence, the law provides for a lighter penalty, that penalty shall be applicable’ (see paragraph 37 above). In the case of Berlusconi and Others, the Court of Justice of the European Communities, whose ruling was endorsed by the French Court of Cassation (see paragraph 39 above), held that this principle formed part of the constitutional traditions common to the member States (see paragraph 38 above). Lastly, the applicability of the more lenient criminal law was set forth in the statute of the International Criminal Court and affirmed in the case-law of the ICTY (see paragraphs 40 and 41 above).
106.
The Court therefore concludes that since the X v. Germany decision a consensus has gradually emerged in Europe and internationally around the view that application of a criminal law providing for a more lenient penalty, even one enacted after the commission of the offence, has become a fundamental principle of criminal law. It is also significant that the legislation of the respondent State had recognised that principle since 1930 (see Article 2 § 3 of the Criminal Code, cited in paragraph 32 above).
107.
Admittedly, Article 7 of the Convention does not expressly mention an obligation for Contracting States to grant an accused the benefit of a change in the law subsequent to the commission of the offence. It was precisely on the basis of that argument relating to the wording of the Convention that the Commission rejected the applicant's complaint in the case of X v. Germany. However, taking into account the developments mentioned above, the Court cannot regard that argument as decisive. Moreover, it observes that in prohibiting the imposition of ‘a heavier penalty … than the one that was applicable at the time the criminal offence was committed’, paragraph 1 in fine of Article 7 does not exclude granting the accused the benefit of a more lenient sentence, prescribed by legislation subsequent to the offence.
108.
In the Court's opinion, it is consistent with the principle of the rule of law, of which Article 7 forms an essential part, to expect a trial court to apply to each punishable act the penalty which the legislator considers proportionate. Inflicting a heavier penalty for the sole reason that it was prescribed at the time of the commission of the offence would mean applying to the defendant's detriment the rules governing the succession of criminal laws in time. In addition, it would amount to disregarding any legislative change favourable to the accused which might have come in before the conviction and continuing to impose penalties which the State — and the community it represents — now consider excessive. The Court notes that the obligation to apply, from among several criminal laws, the one whose provisions are the most favourable to the accused is a clarification of the rules on the succession of criminal laws, which is in accord with another essential element of Article 7, namely the foreseeability of penalties.
109.
In the light of the foregoing considerations, the Court takes the view that it is necessary to depart from the case-law established by the Commission in the case of X v. Germany and affirm that Article 7 § 1 of the Convention guarantees not only the principle of non-retrospectiveness of more stringent criminal laws but also, and implicitly, the principle of retrospectiveness of the more lenient criminal law. That principle is embodied in the rule that where there are differences between the criminal law in force at the time of the commission of the offence and subsequent criminal laws enacted before a final judgment is rendered, the courts must apply the law whose provisions are most favourable to the defendant.
(c) Whether Article 442 of the CCP contains provisions of substantive criminal law
110.
The Court reiterates that the rules on retrospectiveness set out in Article 7 of the Convention apply only to provisions defining offences and the penalties for them; on the other hand, in other cases, the Court has held that it is reasonable for domestic courts to apply the tempus regit actum principle with regard to procedural laws (see, with reference to new regulations on time-limits for appeals, Mione v. Italy (dec.), no. 7856/02, 12 February 2004, and Rasnik v. Italy (dec.), no. 45989/06, 10 July 2007; see also Martelli v. Italy (dec.), no. 20402/03, 12 April 2007, concerning implementation of a law containing new rules on the assessment of evidence, and Coëme and Others, cited above, §§ 147–149, on the immediate application to pending proceedings of laws amending the rules on limitation). The Court must therefore determine whether the text which, in the present case, underwent the legislative changes complained of, namely Article 442 § 2 of the CCP, contained provisions of substantive criminal law, and in particular provisions influencing the length of the sentence to be imposed.
111.
The Court notes that Article 442 is part of the Code of Criminal Procedure, whose provisions normally govern the procedure for the prosecution and trial of offenders. However, the classification in domestic law of the legislation concerned cannot be decisive. Although it is true that Articles 438 and 441 to 443 of the CCP describe the scope and procedural stages of the summary procedure, paragraph 2 of Article 442 is entirely concerned with the length of the sentence to be imposed when the trial is conducted in accordance with that simplified process. In particular, at the time when the applicant committed the offences, Article 442 § 2 provided that, in the event of conviction, the penalty fixed by the court was to be reduced by one-third. Law no. 479 of 1999, which came into force before the preliminary hearing in the applicant's case, then specified that life imprisonment was to be replaced by thirty years' imprisonment (see paragraph 29 above).
112.
There is no doubt that the penalties mentioned in Article 442 § 2 of the CCP were those to be imposed following conviction for a criminal offence (see Welch, cited above, § 28), that they were qualified as ‘criminal’ in domestic law and that their purpose was both deterrent and punitive. In addition, they constituted the ‘penalty’ imposed for the acts with which the defendant was charged, and not measures concerning the ‘execution’ or ‘enforcement’ of a penalty (see Kafkaris, cited above, § 142).
113.
In the light of the foregoing, the Court considers that Article 442 § 2 of the CCP is a provision of substantive criminal law concerning the length of the sentence to be imposed in the event of conviction following trial under the summary procedure. It therefore falls within the scope of the last sentence of Article 7 § 1 of the Convention.
(d) Whether the applicant was granted the benefit of the more lenient criminal law
114.
The applicant did not dispute that at the time when he committed the offences (on 2 September 1999) the acts he stood accused of were punishable by life imprisonment with daytime isolation and that, in view of the Constitutional Court's judgment no. 176 of 1991 (see paragraph 28 above), that was an impediment to adoption of the summary procedure.
115.
However, the impediment was removed four months later, on 2 January 2000, while the criminal proceedings against the applicant were pending at the preliminary investigations stage, through the entry into force of Law no. 479 of 1999. As noted above, section 30 of Law no. 479 amended Article 442 of the CCP by providing that in the event of conviction following trial under the summary procedure, ‘life imprisonment [was to be] replaced by thirty years' imprisonment’ (see paragraph 29 above). Having regard to the fact that, at the applicant's request, the preliminary hearings judge subsequently agreed to apply the summary procedure (see paragraphs 11 and 12 above), the Court considers that section 30 of Law no. 479 of 1999 is a subsequent criminal-law provision prescribing a more lenient penalty. Article 7 of the Convention, as interpreted in the present judgment (see paragraph 109 above), therefore required the applicant to be granted the benefit thereof.
116.
That, moreover, is what happened in the first-instance proceedings. In a judgment of 24 November 2000 the Rome preliminary hearings judge sentenced the applicant to thirty years' imprisonment, granting him the reduction of sentence provided for in Article 442 § 2 of the CCP, as amended by Law no. 479 of 1999 (see paragraph 13 above).
117.
However, that application in favour of the accused of a provision prescribing a more lenient penalty which had come into force after the commission of the offences was set aside by the Rome Court of Appeal and by the Court of Cassation. Those courts took the view that it was necessary to apply Legislative Decree no. 341 of 2000, which specified that, where there were cumulative offences, if an offender was liable — like the applicant — to life imprisonment with daytime isolation, that penalty was to be replaced not by thirty years' imprisonment but by life imprisonment without isolation (see paragraphs 19–21, 24, 30 and 31 above).
118.
The Court cannot accept the Government's argument that Legislative Decree no. 341 was not a provision introducing new rules on the penalty applicable in the context of the summary procedure but a law interpreting earlier legislation (see paragraph 91 above). In that connection, it observes that, as amended by Law no. 479 of 1999, Article 442 § 2 of the CCP did not contain any particular ambiguity; it clearly stated that life imprisonment was to be replaced by thirty years' imprisonment, and made no distinction between life imprisonment with and life imprisonment without daytime isolation. Moreover, the Government have not produced any examples of judicial decisions which could be alleged to have been based on conflicting interpretations of Article 442.
119.
It follows that the applicant was given a heavier sentence than the one prescribed by the law which, of all the laws in force during the period between the commission of the offence and delivery of the final judgment, was most favourable to him.
(e) Conclusion
120.
In the light of the foregoing, the Court considers that the respondent State failed to discharge its obligation to grant the applicant the benefit of the provision prescribing a more lenient penalty which had come into force after the commission of the offence.
121.
It follows that in this case there has been a violation of Article 7 § 1 of the Convention.’
3.4.4.
In deze overwegingen wordt onder meer verwezen naar het ook in Nederlandse strafzaken toepasselijke art. 15, eerste lid, IVBPR, dat bepaalt:
‘No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence, under national or international law, at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time when the criminal offence was committed. If, subsequent to the commission of the offence, provision is made by law for the imposition of a lighter penalty, the offender shall benefit thereby.’
Blijkens de in de vordering van de Advocaat-Generaal onder 5 weergegeven gegevens heeft de laatste volzin in het bijzonder betrekking op na het plegen van het delict opgetreden veranderingen in relevante regels van sanctierecht.
3.4.5.
Ook verwijst het EHRM naar het recht van de Europese Unie.
Art. 49, eerste lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie luidt:
‘No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence under national law or international law at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than that which was applicable at the time the criminal offence was committed. If subsequent to the commission of a criminal offence, the law provides for a lighter penalty, that penalty shall be applicable.’
Voor de inwerkingtreding van dit Handvest had het Hof van Justitie in HvJ EG 3 mei 2005, zaken C-387/02, C-319/02 en C-403/02, LJN AU8955 in overweging 68 al overwogen:
‘The principle of the retroactive application of the more lenient penalty forms part of the constitutional traditions common to the Member States.’
Ook in dit verband lijkt het in het bijzonder te gaan om latere veranderingen in relevante regels van sanctierecht.
3.5.1.
Art. 1, tweede lid, Sr luidt:
‘Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.’
3.5.2.
De rechtspraak van de Hoge Raad over art. 1, tweede lid, Sr kan als volgt worden samengevat.
Deze bepaling, waarin over ‘de verdachte’ wordt gesproken, beperkt zich tot lopende vervolgingen.
Ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving is gewijzigd in voor de verdachte gunstige zin, is art. 1, tweede lid, Sr toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit (vgl. de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven overweging alsmede de in de vordering van de Advocaat-Generaal onder 2.10–2.14 weergegeven rechtspraak).
Deze maatstaf is ook wel aangelegd in gevallen waarin na het begaan van het feit de toepasselijke regels van het sanctierecht zijn gewijzigd in voor de verdachte — mogelijk — gunstige zin (vgl. HR 1 april 1997, LJN ZD0676, NJ 1997/442).
3.6.1.
De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
3.6.2.
De Hoge Raad blijft echter bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime. De onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen, die in het bijzonder betrekking hebben op veranderingen in regels van sanctierecht, geven geen aanleiding voor een verandering van die rechtspraak Daarbij merkt de Hoge Raad op dat die rechtspraak goede grond heeft omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het Strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane Strafbare feiten.
Dat inzicht kan overigens ook door de wetgever worden vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen — hetgeen de duidelijkheid ten goede komt’.
4.1
Het Hof heeft in zijn arrest overwogen dat, indien de maximale duur voor de terbeschikkingstelling met voorwaarden vier jaar zou bedragen, het Hof overeenkomstig de adviezen van alle deskundigen en overeenkomstig de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring van getuige-deskundige Grochowska (psychiater) en [betrokkene 1] (reclassering) de verdachte de maatregel van ter beschikkingstelling met dwangverpleging zou hebben opgelegd.
4.2
In deze overweging ligt besloten 's Hofs oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de veiligheid van personen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist. Deze maatregel is telkens opnieuw voor verlenging vatbaar. Een maximale duur is daarvoor in zaken als de onderhavige niet aangewezen.
4.3
Het Hof heeft vervolgens onderkend dat de nieuwe regeling, waarbij de maximale duur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden is bepaald op negen jaren, ongunstiger is dan de oude regeling, waarbij de maximale duur is vastgesteld op vier jaren.
4.4
's Hofs daaropvolgende oordeel dat de nieuwe regeling, waarbij de maximale duur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden is bepaald op negen jaren, gunstiger is dan de regeling van terbeschikkingstelling met dwangverpleging getuigt naar de mening van rekwirant echter van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet zonder meer begrijpelijk.
Immers ook een opgelegde terbeschikkingstelling met dwangverpleging, waarvan de totale duur niet in tijd is beperkt, kan worden beëindigd op het moment dat is vastgesteld dat zich geen gevaar meer voordoet voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen. De terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan derhalve ook vóór ommekomst van een periode van vier jaren worden beëindigd.
4.5
Naar de mening van rekwirant heeft het Hof voorts ten onrechte bij zijn oordeel of sprake is van een gunstigere regeling van het sanctierecht de prognoses van deskundigen over de behandeling van de verdachte betrokken. Het antwoord op de vraag of in een concreet voorliggend geval een sanctieregeling voor een verdachte gunstiger is of niet, kan naar de mening van rekwirant bezwaarlijk afhankelijk worden gesteld van de prognose van deskundigen omtrent de duur van de behandeling van een verdachte. Het betreft immers slechts een prognose over een geheel onzekere toekomstige ontwikkeling van de geestelijke gezondheidstoestand van de verdachte, welke is gegeven door deskundigen en getuige-deskundigen die het Hof aanvankelijk hebben geadviseerd de verdachte vanwege de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te doen leggen.
4.6
Tot slot is rekwirant van mening dat het Hof voorts ten onrechte zijn oordeel mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden ertoe zal leiden dat verdachte behandeld kan blijven in de (fpa)kliniek te Heiloo, hetgeen bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet mogelijk zou zijn. Immers, de kliniek wààr een veroordeelde verdachte wordt behandeld kan bezwaarlijk beslissend zijn voor of van invloed zijn op de beantwoording van de vraag of een terbeschikkingstelling met voorwaarden, waarvan de maximale duur op negen jaren is gesteld gunstiger is dan een terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
5.
Zoals ook de Advocaat-Generaal ter zitting heeft aangegeven gaat in de onderhavige zaak de voorkeur van het openbaar ministerie uit naar een terbeschikkingstelling met voorwaarden volgens de nieuwe regeling met een maximale duur van negen jaar. Rekwirant meent dat er desalniettemin een rechtens te respecteren belang bestaat bij het cassatieberoep. Dat belang is erin gelegen dat duidelijkheid wordt verkregen of het Hof een juiste juridische keuze heeft gemaakt door te kiezen voor een maximale behandelduur van negen jaren. Het openbaar ministerie heeft er belang bij dat wordt voorkomen dat de rechter, die later heeft te beslissen over de verlenging van de terbeschikkingstelling met voorwaarden, van oordeel zou zijn dat de maximale behandelduur vier jaren bedraagt en vanuit dat oordeel bezien na een periode van vier jaren een eventuele vordering tot verlenging zal afwijzen. De verlengingsrechter hoeft zich immers bij die beslissing niet zonder meer gebonden te achten aan het eerdere oordeel van de rechter die de maatregel heeft opgelegd. Rekwirant verwijst hiervoor naar het arrest van het Hof Arnhem van 6 juni 2011, LJN: BQ9476, waar het ging om de vraag of sprake was van een gemaximeerde terbeschikkingstelling met dwangverpleging en waar het Hof heeft geoordeeld dat ook aan de verlengingsrechter (in hoger beroep) de bevoegdheid toekomt zich (opnieuw en al of niet in afwijking van de rechter die de maatregel oplegt) over deze vraag uit te laten.
Indien een of meer onderdelen van het cassatiemiddel doel treft of treffen zal het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 15 maart 2012
Mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam.