Hof Amsterdam, 10-11-2011, nr. 23-002939-10
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU4617
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-11-2011
- Magistraten
Mrs. M.M.H.P. Houben, F.A. Hartsuiker, P. Greve
- Zaaknummer
23-002939-10
- LJN
BU4617
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU4617, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑11‑2011
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ1404, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1404
Uitspraak 10‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Bewezenverklaring van moord. Geen sprake van de uitzonderlijke situatie dat het verdachte ten tijde van zijn handelen heeft ontbroken aan ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan. Volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Ontslag van alle rechtsvervolging. Wetswijziging artikel 38e lid 2 Sr laat toe dat TBS-maatregel met voorwaarden wordt opgelegd voor maximale duur van negen jaar. Geen uitzonderingssituatie als in de MvT. De overgangsbepalingen laten geen ruimte voor een andere uitleg dan dat het nieuwe recht van toepassing is. In dit concrete geval is de nieuwe regeling gunstiger voor de verdachte dan de oude regeling omdat deze voor hem het verschil betekent tussen de TBS-maatregel met voorwaarden (9 jaar) en de TBS-maatregel met dwangverpleging. Artikel 1 lid 2 Sr en het Scoppola-arrest. Artikel 1 lid 2 Sr is niet van toepassing nu de wetgever in de nieuwe wet een specifieke overgangsregeling heeft getroffen. Voor zover het Scoppola-arrest en de daaruit voorvloeiende rechtspraak van de HR al van toepassing zouden zijn op de TBS-maatregel leidt toepassing van deze jurisprudentie niet tot een andere conclusie ten aanzien van de toepasselijkheid van de nieuwe wetgeving omdat de toepassing van de nieuwe wet in dit geval en voor deze verdachte gunstiger is. Oplegging van TBS-maatregel met voorwaarden (maximale duur negen jaar). Schockschade-arrest. Toewijzing schadevergoeding aan de benadeelde partij bestaande uit materiële en immateriële schade. Als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte heeft de benadeelde partij immateriële schade geleden die het hof naar redelijkheid en billijkheid schat op € 10.000,00.
Mrs. M.M.H.P. Houben, F.A. Hartsuiker, P. Greve
Partij(en)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 22 juni 2010 in de strafzaak onder parketnummer 15-740818-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [straatnaam + woonplaats],
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 juni 2010 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 3 december 2010, 21 oktober 2011 en 27 oktober 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 22 september 2009 te Beverwijk, in elk geval in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] (zijn, verdachtes, zoontje, geboren op 5 november 2001) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, die [slachtoffer] meegenomen naar autosnelweg A22 en/of die [slachtoffer] vervolgens op zijn, verdachtes, schouders en/of nek genomen en/of vastgehouden, waarna hij, verdachte, de rijbaan van die snelweg is opgelopen en/of op die rijbaan van die snelweg tegen de verkeersrichting is gaan lopen en/of vervolgens is gaan lopen in de richting van een (voor hem, verdachte) tegemoetkomende vrachtwagen (althans een voertuig) en/of dit is blijven doen (ook toen die vrachtwagen/dat voertuig (een) uitwijkende beweging(en) maakte), waardoor die vrachtwagen/dat voertuig is gebotst/aangereden tegen hem, verdachte en/of die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zijn oordeel mede baseert op nieuw onderzoek (rapportage over verdachte) en tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Redengevende feiten en omstandigheden
Verdachte woonde in [woonplaats] samen met zijn vrouw [echtgenote van verdachte] en hun twee zoontjes [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] en [jongste zoon van verdachte], geboren op [geboortedatum] . Op 22 september 2009 ging [echtgenote van verdachte] rond 13.45 uur met hun jongste zoon [naam jongste zoon van verdachte] naar zwemles. [slachtoffer] wilde niet mee naar zwemles en bleef thuis bij zijn vader . Verdachte zei dat hij nog werk af moest hebben die dag en dat [slachtoffer] zou gaan schilderen . Verdachte is echter vlak nadat [echtgenote van verdachte] en [jongste zoon van verdachte] waren vertrokken met [slachtoffer] gaan wandelen . Ze liepen vanuit hun woning aan de [straatnaam + woonplaats] onder het viaduct van de A22 door richting het gras naast de snelweg A22. Verdachte en zijn zoontje [slachtoffer] liepen los van elkaar het talud naast de snelweg A22 op en vervolgden hun weg langs de geleiderail, die grenst aan de rijbaan richting Alkmaar. Verdachte is met [slachtoffer] op zijn schouders aan het einde van de geleiderail, ongeveer bij hectometerpaaltje 15.4 de vluchtstrook opgelopen . Verdachte draait zich op een gegeven moment met zijn gezicht en zijn gehele lichaam richting het naderende verkeer. Verdachte had [slachtoffer], die op verdachtes schouders zat, vast bij de benen, terwijl hij stil stond op de vluchtstrook en het naderende verkeer bekeek. Verdachte had een grijns op zijn gezicht en keek met grote angstige, paniekogen terwijl hij vlak voor een op de rechterrijstrook naderend bestelbusje de rijbaan opstapte. Verdachte liep tegen het verkeer in. Verdachte draaide zijn gezicht naar het bestelbusje en ging pontificaal op de rijbaan stilstaan voor het busje. Het busje week uit naar links waardoor een aanrijding werd voorkomen. Verdachte trachtte alsnog onder het busje te komen door naar rechts te stappen, maar dit mislukte. Vervolgens probeerde verdachte met [slachtoffer] nog steeds op zijn schouders onder een op de linker rijbaan naderende personenauto te komen. De personenauto kon naar rechts uitwijken, waardoor wederom een aanrijding werd voorkomen. Hierna is verdachte teruggerend naar de meest rechter rijstrook en/of de vluchtstrook .
Een naderende vrachtwagenchauffeur zag verdachte met zijn zoontje op zijn nek op de vluchtstrook tegen het verkeer in lopen en is derhalve naar de linkerrijstrook uitgeweken. Verdachte kwam echter met versnelde pas schuin tegen het verkeer in op de vrachtwagen afgelopen. De vrachtwagen maakte uitwijkbewegingen, welke door verdachte werden gevolgd. De vrachtwagenchauffeur heeft afgeremd, maar doordat verdachte de vrachtwagen doelbewust opzocht, kon een aanrijding niet worden voorkomen . Met 65 km/u vond de botsing plaats op de A22 richting Alkmaar ter hoogte van hectometerpaal 15.4. Door de klap zijn verdachte en diens zoon [slachtoffer] enkele meters meegesleurd en al stuiterend en glijdend tot stilstand gekomen . Verdachte lag midden op de rechterrijstrook en [slachtoffer] lag 5 meter verder op de zelfde rijstrook tegen de middenlijn aan . Ten gevolge van de aanrijding die plaatsvond om 15.26 uur is [slachtoffer] vrijwel direct overleden . Verdachte is zwaargewond afgevoerd met de ambulance naar het VU ziekenhuis in Amsterdam . Verdachte zegt zich van het hele gebeuren op de snelweg en de daaraan voorafgaande periode niets te kunnen herinneren .
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het ten laste gelegde feit (moord) wettig en overtuigend bewezen. De advocaat-generaal is van mening dat moet worden gekeken naar de handelingen die verdachte kort voor de fatale aanrijding heeft verricht en ziet in deze handelingen de voorbedachte raad, nu al die handelingen op het fatale gevolg gericht zijn geweest. De advocaat-generaal noemt daarbij het meenemen van het kind in de richting van de A22, het lopen langs de geleiderail, het lopen langs de berm tegen het verkeer in, het stappen op de rijbaan en het volgen van de vrachtwagen totdat de aanrijding volgde. Uit deze handelingen kan volgens de advocaat-generaal het voornemen worden afgeleid, aangezien verdachte bij iedere handeling die hij verrichtte de mogelijkheid had om op zijn schreden terug te keren. In de rechtspraak geldt dat ook bij een ontoerekeningsvatbaar verklaarde dader sprake kan zijn van opzet en voorbedachte raad, aldus de advocaat-generaal, waarbij zij verwijst naar daarop betrekking hebbende arresten van de Hoge Raad.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende betoogd.
In het geval van verdachte is geen sprake van moord vanwege het ontbreken van voorbedachte raad. Volgens de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) staat vast dat verdachte vanuit een psychose heeft gehandeld. In het geval van verdachte is het voldoende duidelijk dat op het moment van het incident zijn eigen realiteit in geen enkel opzicht overeenkwam met de werkelijke realiteit. Het is aannemelijk dat ten tijde van de psychose waarin verdachte verkeerde voor hem geen gelegenheid meer bestond voor toetsing van een eventueel besluit, met andere woorden voor het rekenschap geven van wat hij ging doen en de gevolgen daarvan. Dit wordt onderbouwd door de verklaring van getuige-deskundige A.E. Grochowska ter zitting en de beschikbare rapportage, waaruit valt op te maken dat bij verdachte ten tijde van de psychose op 22 september 2009 elk realiteitsbesef ontbrak. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar blz. 56, 73 en 79 van het in hoger beroep — op 5 juli 2011 — uitgebrachte rapport van het PBC waarin uitdrukkelijk is verwoord dat het denken van verdachte tijdens de psychose dusdanig was gefragmenteerd dat er geen sprake kon zijn van weloverwogen of doelbewust handelen. Verdachte was weliswaar in staat om eventueel plannen en afwegingen te maken, maar voor zover hier sprake van was, werden deze plannen en afwegingen bepaald door de inhoud van zijn wanen en werden zij bemoeilijkt door de bijkomende mentale desorganisatie.
Verder is uit de gebeurtenissen van 22 september 2009 — welke gebeurtenissen zich in een zodanig kort tijdsbestek hebben afgespeeld dat zeer aannemelijk is dat cliënt nog steeds de werkelijkheid kwijt was en zich ook geen rekenschap kon geven van de gevolgen van een aanrijding — af te leiden dat, indien bij cliënt op enig moment realiteitsbesef zou hebben bestaan, er genoeg signalen voor hem moeten zijn geweest om niet met zijn zoon voor een auto te springen. Dat in een dergelijk geval van verstoring van de realiteit geen sprake meer is van voorbedachte raad, blijkt ook uit de rechtspraak (HR 19 april 2011, LJN BP2743 en Hof Amsterdam 19 september 2010, LJN BN7345).
Ook ten aanzien van het verwijt dat verdachte zijn zoontje opzettelijk om het leven zou hebben gebracht, is het standpunt van verdachte dat dit onjuist is en dat hij dit absoluut nooit gewild heeft. Volgens het door de Hoge Raad ontwikkelde criterium voor de beoordeling van de vraag of opzet aanwezig is geweest, dat hierna wordt besproken, is het echter een juridisch feit dat de psychische situatie van de verdachte slechts in uitzonderlijke gevallen in de weg staat aan de bewijsbaarheid van het opzet. Het is daarmee niet zonder meer een gegeven dat in de zaak van verdachte van een dergelijke ontbrekend inzicht geen sprake zou kunnen zijn geweest. Ook hiertoe heeft de raadsman verwezen naar blz. 79 van het rapport van het PBC. Hetgeen is betoogd over het ontbreken van realiteitsbesef ten aanzien van de voorbedachte raad geldt ook voor de vraag of bij verdachte sprake is van opzet. Van enig willens en wetens handelen is bij verdachte geen sprake geweest. Ook van een bewuste aanvaarding, zoals vereist voor voorwaardelijk opzet, was in het geval van verdachte geen sprake. Met enige regelmaat hebben feitenrechters bij uiteenlopende stoornissen geoordeeld dat van enig wilsgestuurd handelen als gevolg van die stoornissen geen sprake was geweest en dat die vaststelling aan het aannemen van opzet, ook in voorwaardelijke zin, in de weg stond. Voor de zaak van verdachte geldt hetzelfde, nu rationele afweging niet meer mogelijk was en enige mate van cognitieve controle ontbrak.
Vanwege het ontbreken van voorbedachte raad en opzet zou verdachte daarom primair van het ten laste gelegde moeten worden vrijgesproken. Subsidiair dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege toepassing van de schulduitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid.
Het hof overweegt als volgt.
Opzet
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat het hebben van een ernstige geestelijke stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg indien de betrokkene ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.
Getuige [van S] verklaarde tegenover de politie, dat hij verdachte in zijn achteruitkijkspiegel eerst voor het bestelbusje ziet stilstaan en later voor de daarachter rijdende auto ziet stappen. Hij ziet voorts nog dat daarachter een vrachtwagen zit.
Getuige [M] verklaarde tegenover de politie, dat hij een stuk achteruit rijdt op de vluchtstrook als hij zich realiseert dat hij een man met een kind op zijn schouders langs de snelweg ziet lopen. Hij ziet de man resoluut de snelweg oplopen, daarna stilstaan, zich omdraaien richting het aankomend verkeer en vervolgens weer stil staan. Als de vrachtwagen nadert is hij het tweetal even kwijt.
Getuige [L] verklaarde tegenover de politie ( blz. 239 e.v. van het politiedossier), zakelijk weergegeven, dat zij de man met het kind niet ziet twijfelen en heel bewust de rijstrook op ziet lopen. Zij ziet de zijdelingse uitwijkbewegingen van de vrachtwagen.
Getuige en vrachtwagenchauffeur [B] verklaarde tegenover de politie, dat hij de man met kind ziet, naar een andere rijstrook gaat en de man op zich ziet afkomen. Hij maakt vervolgens een paar bewegingen met zijn vrachtwagen, maar ziet dat de man hem volgt in die bewegingen. Hij concludeert daaruit dat de man hem bewust opzocht.
Het hof is van oordeel dat uit voorgaande getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat verdachte besef had van de draagwijdte en van de mogelijke gevolgen van zijn handelen. De uitzonderlijke situatie dat verdachte elk besef hieromtrent heeft ontbroken kan in het licht van deze verklaringen niet worden aangenomen.
Naar het oordeel van het hof staat de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit in een psychose verkeerde niet in de weg aan het aannemen van opzet.
Het hof vindt hiervoor nog ondersteuning in het aanvullend Pro Justitia rapport van 23 april 2010 van M.F. Raven en C.A.M. van der Meijs onder meer inhoudend dat weliswaar het handelen, voelen en denken van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde volledig bepaald werd door zijn psychotische stoornis, doch dat verdachte wel inzicht had in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan.
A.E. Grochowska, psychiater, heeft dit ter zitting van 21 oktober 2011 als getuige-deskundige bevestigd.
Het hof acht derhalve het opzet bewezen.
Voorbedachte raad
In algemene zin is voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad vereist, dat komt vast te staan dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat hij tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Voorbedachte raad wijst op een moment van kalm beraad en rustig overleg, van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering.
Een stoornis die de gedragskeuzes of de gedragingen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde zodanig heeft beïnvloed dat het bewezen verklaarde niet aan hem kan worden toegerekend, sluit niet uit dat er sprake is van voorbedachte raad.
Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en het verloop van de feitelijke handelingen die elkaar opvolgden kan worden afgeleid dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit, nu hij met zijn zoontje naar de snelweg is gelopen, langs deze snelweg is gaan lopen en nadat verdachte zijn zoontje op zijn schouders had gezet, verdachte zijn gehele lichaam richting het naderende verkeer gedraaid had en tegen de verkeersrichting in is gaan lopen meerdere malen heeft geprobeerd om een aanrijding te veroorzaken, waar hij eerst bij de derde poging in slaagde.
Verdachte heeft, gelet op de feitelijke handelingen, tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan voldoende tijd gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn daad na te denken, zich daarvan rekenschap te geven en tot bezinning te komen, waaraan niet afdoet dat verdachte handelde onder invloed van een psychose.
Gezien het vorenstaande acht het hof het bestanddeel voorbedachte raad bewezen.
Het verweer van de raadsman met betrekking tot het ontbreken van opzet en voorbedachte raad wordt derhalve verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
‘hij op 22 september 2009 te Beverwijk, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer], zijn, verdachtes, zoontje, geboren op [geboortedatum], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meegenomen naar autosnelweg A22 en die [slachtoffer] vervolgens op zijn, verdachtes, schouders en/of nek genomen en vastgehouden, waarna hij, verdachte, de rijbaan van die snelweg is opgelopen en op die rijbaan van die snelweg tegen de verkeersrichting is gaan lopen en vervolgens is gaan lopen in de richting van een voor hem, verdachte, tegemoetkomende vrachtwagen en dit is blijven doen, ook toen die vrachtwagen uitwijkende bewegingen maakte, waardoor die vrachtwagen is aangereden tegen hem, verdachte en die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het bewezen verklaarde levert op:
moord.
Strafbaarheid van verdachte
Het hof heeft kennis genomen van de volgende rapporten die zich in het dossier bevinden:
- —
Klinische observatie Pro Justitia van 22 februari 2010, opgesteld door M. Tromp en R. Mooij, verpleegkundigen, alsmede K.W. van Hulst, GGZ arts;
- —
Pro Justitia van 12 maart 2010, opgesteld door M.F. Raven, psycholoog en C.A.M. van der Meijs, pychiater;
- —
Aanvullende Pro Justitia van 23 april 2010, opgesteld door M.F. Raven, psycholoog en C.A.M. van der Meijs, pychiater;
- —
Pro Justitia van 5 juli 2011, opgesteld door A.E. Grochowska, psychiater en P.E. Geurkink, psycholoog, werkzaam bij het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht;
- —
Reclasseringsadvies ten behoeve van tbs met voorwaarden van 29 september 2011, opgesteld door M. van Heezik, reclasseringswerker.
In de rapporten van Raven en Van der Meijs wordt geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan een ernstige ziekelijke stoornis van de geestvermogens, in de vorm van schizofrenie van het paranoïde type. Het is aannemelijk dat de floride psychose in het kader van de bij verdachte vastgestelde paranoïde schizofrenie een directe causale relatie heeft gehad met het ten laste gelegde. Verdachte heeft ten tijde van het ten laste gelegde volledig vanuit een psychotische stoornis gedacht, gevoeld en gehandeld. Hij had weliswaar inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en mogelijke gevolgen daarvan maar zijn handelen, voelen en denken ten tijde van het ten laste gelegde werden volledig bepaald door zijn psychotische stoornis.
Op grond van het bovenstaande wordt geadviseerd betrokkene ten aanzien van het ten laste gelegde, indien bewezen, ontoerekeningsvatbaar te achten. Het risico op herhaling wordt als verhoogd in geschat. In de dagen voorafgaand aan het ten laste gelegde heeft betrokkene vanuit zijn stoornis zijn directe omgeving onjuiste informatie gegeven aangaande zijn inname van medicatie en zijn gedachtewereld. Hij deed voorkomen tegenover zijn vrouw en ouders alsof hij geen gevaar vormde voor zichzelf of anderen. Dat hij in deze periode geen hulp heeft gezocht en geen medicatie innam is iets dat vaak voorkomt bij patiënten met schizofrenie en hangt samen met de aard van de stoornis. De psychotische binnenwereld van verdachte was immers voor hem werkelijkheid en er was, en is, nog steeds geen ziektebesef. Gedurende de behandeling in de afgelopen vijf jaar is het hem niet gelukt om voldoende ziektebesef te krijgen, laat staan inzicht in zijn ziekte te verwerven.
Grochowska en Geurkink (PBC) concluderen in hun rapport dat er voldoende aanwijzingen zijn dat verdachte in de aanloop tot het ten laste gelegde een psychotische episode doormaakte waarin vreemde en geheimzinnige theorieën de kern vormen van zijn waandenkbeelden. De psychotische ontregeling wordt, behalve door deze paranoïde component, gekenmerkt door een component van desorganisatie, waarbij sprake is van een toename van psychotische angsten, versneld denken en verwardheid. Ofschoon het relatieve aandeel van voornoemde componenten niet volledig duidelijk is geworden — verdachte was op dit onderdeel niet goed onderzoekbaar — komt naar de mening van de deskundigen het denken, voelen en handelen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde volledig voort uit zijn psychose. Door de psychotische toestand waarin hij verkeerde was hij in zijn wilsvrijheid volledig ingeperkt zodat er geen ruimte meer was voor gezonde gedragsalternatieven. Verdachte wordt daarom volledig ontoerekeningsvatbaar geacht voor het ten laste gelegde.
De kans op herhaling van soortgelijke delicten is aanwezig en vloeit voort vanuit de psychose. Kenmerkend voor de psychoses van verdachte is dat verdachte mensen uit zijn omgeving in zijn wanen betrekt, hetgeen een potentieel risico vormt voor anderen. Het is van belang dat betrokkene weinig ziekte-inzicht heeft en vooral weinig zicht heeft op de impact van psychosociale (en relationele) factoren op zijn psychotische kwetsbaarheid in de aanloop tot het ten laste gelegde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ontoerekeningsvatbaar zal verklaren en hem zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
De raadsman van verdachte is eveneens van mening dat verdachte, bij bewezenverklaring van het ten laste gelegde, ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard.
Oordeel van het hof
Het hof kan zich verenigen met de hierboven weergegeven conclusies van de deskundigen Raven en Van der Meijs en Grochowska en Geurkink dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en neemt deze conclusie over. Het hof is op grond van de deskundigenrapporten van oordeel dat er een direct verband heeft bestaan tussen de ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een psychose en het gepleegde feit.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat verdachte niet strafbaar is omdat het feit hem niet kan worden toegerekend en hij dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Oplegging van een maatregel
Bij de beslissing over de maatregel die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft het hof zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van de hierboven genoemde rapporten is gebleken.
In het bijzonder heeft het hof het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte is met zijn zoontje op zijn nek de snelweg A22 richting Alkmaar opgelopen. Hij is op de vluchtstrook tegen het verkeer in gaan lopen en heeft na een aantal tevergeefse pogingen zich al rennend over de rijbaan met zijn zoontje op zijn nek voor een tegemoetkomende vrachtauto geworpen. Ten gevolge van de aanrijding met de vrachtwagen is verdachtes zoontje [slachtoffer] ter plaatse overleden.
Verdachte heeft door aldus te handelen zich schuldig gemaakt aan moord. Door het handelen van verdachte is aan de nog zeer jonge [slachtoffer] op brute wijze zijn leven ontnomen.
Voorts heeft verdachte de nabestaanden van [slachtoffer], onder wie zijn moeder, onherstelbaar leed berokkend, zoals ook blijkt uit de door haar ingediende slachtofferverklaring. Zij is haar oudste zoon verloren door het handelen van verdachte. Zij zal een nieuw leven moeten proberen op te bouwen met haar jongste zoon om wiens veiligheid zij voordurend in angst leeft. Ook voor het jongere broertje van [slachtoffer], [jongste zoon van verdachte], heeft het handelen van verdachte grote gevolgen. Hij zal zijn grote broer voor de rest van zijn leven moeten missen.
Tevens heeft dit misdrijf voor de vrachtwagenchauffeur grote gevolgen. Door een niet aan zijn schuld te wijten aanrijding is een klein jongetje overleden. Deze gedachte en de beelden van de gebeurtenissen op de weg zullen voor altijd in zijn geheugen staan gegrift.
Voor verdachte zelf is ook sprake van een groot drama. Door zijn handelen is zijn oudste zoon omgekomen en is hij zijn hele gezin kwijtgeraakt. Hij zal daar ook verder mee moeten leven.
Door een feit als het onderhavige wordt de rechtsorde op ernstige wijze geschokt en worden gevoelens van onveiligheid in de samenleving veroorzaakt. Het feit heeft plaatsgevonden op de snelweg op klaarlichte dag, waardoor veel mensen getuige zijn geweest van de aanrijding.
Uit de getuigenverklaringen blijkt dat men zeer geschokt was.
Voorts blijkt uit de aandacht die in de lokale media aan het gebeuren is besteed, dat deze moord een zeer grote schok heeft veroorzaakt in de maatschappij.
Bij deze stand van zaken is de vraag aan de orde of aan verdachte een maatregel in de vorm van terbeschikkingstelling met dwangverpleging of terbeschikkingstelling met voorwaarden dient te worden opgelegd. Een aandachtspunt wordt daarbij gevormd door een wetswijziging in werking getreden op 1 september 2010 waarin ondermeer is bepaald dat de maximale termijn van een terbeschikkingstelling met voorwaarden is verlengd van vier jaar naar negen jaar.
Het Hof overweegt als volgt.
In de rapporten van Raven en Van der Meijs wordt het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling noodzakelijk geacht vanwege het risico op recidive en de verwachting dat verdachte zich op termijn aan behandeling zal onttrekken. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden kan voor maximaal vier jaren gelden en een dergelijke beperkte periode biedt ook onvoldoende waarborg voor de bescherming van de maatschappij. Misschien zal het niet nodig blijken verdachte lang gesloten klinisch te behandelen maar een langdurige vervolgcontrole zal bij betrokkene zeker nodig zijn. Om die reden wordt verdere behandeling in het kader van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging noodzakelijk geacht.
Grochowska en Geurkink (PBC) concluderen in hun rapport dat de door de wetswijziging gecreëerde mogelijkheid van de oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden voor de maximale duur van negen jaar het mogelijk maakt om aan verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen. In dat kader kan verdachte, na een klinische start (zoals een opname op een forensisch psychiatrische afdeling), negen jaar worden gevolgd en bestaat er ook de mogelijkheid van tussentijdse crisisopnames. Indien betrokkene zich niet houdt aan de voorwaarden kan de maatregel worden omgezet in de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
In hun advies wordt uitgegaan van de nieuwe wetgeving (9 jaar).
Op basis van het PBC rapport adviseert ook Van Heezik (Reclassering) om verdachte in aanmerking te laten komen voor de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden (9 jaar). De mogelijkheid van een lang behandeltraject met een maximale duur van negen jaar geeft de reclassering de ruimte om verdachte langdurig te monitoren op zijn behandelafspraken. Verdachte is in psychisch opzicht gestabiliseerd en heeft tot nu toe laten zien mee te werken aan zijn behandeling. Hij heeft iets meer ziektebesef gekregen en is medicatietrouwer geworden. Ook heeft verdachte ingestemd met de geadviseerde voorwaarden en duur (9 jaar).
Uit het voorgaande blijkt dat de meest recente rapporten uitgaan van het advies om aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen, uitgaande van toepasselijkheid van de wettelijke regeling met een maximale duur van de terbeschikkingstelling van negen jaar. Ten tijde van het uitbrengen van de oudere rapportages bestond die mogelijkheid nog niet.
Bij de toepasselijkheid van de oude maximale duur van vier jaar zien alle deskundigen alleen ruimte voor het opleggen van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft daarbij aangegeven dat haar voorkeur zou uitgaan naar ter beschikking stelling met voorwaarden volgens de nieuwe regeling met een maximale duur van negen jaar, maar dat zij van oordeel is dat de nieuwe wettelijke regeling (op grond van het overgangsrecht en op grond van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) nog niet op de strafzaak van verdachte van toepassing is. Een voorwaardelijke terbeschikkingstelling van vier jaar acht de advocaat-generaal van te korte duur. Daarom is de advocaat-generaal — noodgedwongen — uitgeweken naar de terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Standpunt verdediging
De raadsman van verdachte en verdachte zelf hebben bepleit dat door het hof wordt besloten tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden volgens de nieuwe wetgeving (totale maximale duur 9 jaar). Naar het oordeel van de raadsman is de nieuwe wetgeving met een maximale duur van negen jaar en de mogelijkheid van crisisopvang op grond van het in de wetswijziging opgenomen overgangsrecht van toepassing op de onderhavige strafzaak en zou ook bij een eventuele toepasselijkheid van artikel 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht de nieuwe regeling de voor de verdachte meest gunstige bepaling inhouden, nu het alternatief volgens de deskundigen in casu een terbeschikkingstelling met dwangverpleging is, zoals door de rechtbank opgelegd.
De verdachte heeft verklaard met de voorwaarden, opgesteld door de reclassering in het rapport van 29 september 2011 akkoord te gaan, ook als dit mede zou inhouden medicatie in de vorm van depot.
Oordeel van het hof
Met de advocaat-generaal, de raadsman en de deskundigen is het hof van oordeel dat het opleggen van de maatregel van ter beschikkingstelling met voorwaarden — volgens de nieuwe wetgeving met een maximale duur van negen jaar — in beginsel de meest passende maatregel is voor de verdachte.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van de nieuwe regeling overweegt het hof als volgt.
Overgangsrecht
Het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. De wetswijziging waarbij de mogelijkheid van verlenging van de maximale duur van de terbeschikkingstelling onder voorwaarden in de wet is opgenomen is neergelegd in de wet van 1 juli 2010 en vervolgens in werking getreden op 1 september 2010.
In de wetswijziging is onder meer in een nieuw artikel 38e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bepaald dat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden een periode van negen jaren niet te boven gaat. Voorafgaand aan de wetswijziging was dit een periode van vier jaren. Ook is een tijdelijke crisisopname mogelijk volgens de nieuwe wet.
Ingevolge de overgangsbepaling van de nieuwe wet, neergelegd in artikel V, heeft de wet geen gevolgen voor personen aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden onherroepelijk is opgelegd op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt.
In de Memorie van Toelichting op de nieuwe wet wordt nog een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (4 jaar) is gevorderd vóór 1 september 2010, maar nog niet is opgelegd door de rechter. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
Het hof stelt vast dat de strafzaak tegen verdachte niet heeft geleid tot een onherroepelijk arrest vóór de datum van 1 september 2010 en stelt vast dat op deze zaak in beginsel het nieuwe recht van toepassing is.
De advocaat-generaal heeft nog gewezen op een onduidelijkheid in de Memorie van Toelichting op het punt van de toepasselijkheid van de overgangsregeling. Na advies van de Raad van State wordt de overgangsbepaling van de wet gewijzigd in de huidige vorm. De bepaling houdt in dat de wetswijziging geen gevolgen heeft als er een onherroepelijke terbeschikkingstelling is. De Memorie van Toelichting is volgens de advocaat-generaal echter strijdig met dit uitgangspunt. Daarin wordt namelijk gesteld dat de gewijzigde wet niet geldt als een terbeschikkingstelling met voorwaarden naar het oude recht is opgelegd, en de uitspraak nog niet onherroepelijk is. De advocaat-generaal wijst op het gevaar dat bij oplegging van de maatregel het hof op basis van het nieuwe recht (maximale duur negen jaar) oordeelt en bij een eventuele verlengingsbeslissing ten aanzien van de terbeschikkingstelling op het oude recht (maximale duur vier jaar) wordt teruggevallen.
Het hof overweegt dat nu noch de voorwaardelijke ter beschikkingstelling (4 jaar) is gevorderd vóór inwerkingtreding van de wet, noch de voorwaardelijke terbeschikkingstelling (4 jaar) was opgelegd, de overgangsbepalingen geen ruimte laten voor een andere uitleg dan dat het nieuwe recht van toepassing is op een op te leggen maatregel terbeschikkingstelling.
Artikel 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht en het Scoppola-arrest
De advocaat-generaal heeft zich in haar requisitoir op het standpunt gesteld dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht — bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is dienen de voor de verdachte gunstigste bepalingen te worden toegepast — ook van toepassing is op de maatregel terbeschikkingstelling. Voorts dat toepassing van dit artikel er toe noopt voor de berechting van de onderhavige strafzaak uit te gaan van een maximale duur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden van vier jaar omdat dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling zou zijn. Ook het Scoppola-arrest en de daaropvolgende rechtspraak van de Hoge Raad zou tot toepassing van de oude bepaling moeten leiden.
Het hof is van oordeel dat — ervan uitgaande dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is op de maatregel ter beschikkingstelling — dit artikel bij deze wetswijziging in ieder geval niet van toepassing is nu de wetgever in de nieuwe wet een specifieke regeling heeft getroffen voor het overgangsrecht.
Ten aanzien van de vraag of het nieuwe recht voor de verdachte gunstiger is overweegt het hof dat indien slechts gekeken wordt naar de bepalingen rond de terbeschikkingstelling met voorwaarden, de verlenging van de maximale duur daarvan van vier naar negen jaar en de mogelijkheid van crisisopnames, de nieuwe bepaling minder gunstig lijkt voor verdachte. De regeling rondom de terbeschikkingstelling met voorwaarden mag echter niet geïsoleerd worden bekeken.
De nieuwe regeling probeert immers het gat tussen de oude terbeschikkingstelling met voorwaarden en terbeschikkingstelling met dwangverpleging te verkleinen. In de Memorie van Toelichting op de nieuwe wet wordt er ook vanuit gegaan dat de verlenging van de maximale duur van vier naar negen jaar er toe zal leiden dat het aantal opleggingen van de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden zal toenemen ten gunste van het aantal opleggingen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De nieuwe regeling (9 jaar) is ongunstiger dan de oude regeling van terbeschikkingstelling met voorwaarden (4 jaar) maar gunstiger dan de regeling van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
In dit concrete geval is het hof met de raadsman en de verdachte van oordeel dat de nieuwe regeling gunstiger is voor de verdachte dan de oude regeling omdat deze voor hem het verschil betekent tussen de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (9 jaar) en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Voor zover de oude regeling (met een maximale duur voor de terbeschikkingstelling met voorwaarden van 4 jaar) van toepassing was geweest op de onderhavige strafzaak, dan had het hof de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd overeenkomstig het advies van alle deskundigen en overeenkomstig de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring ter zitting van 21 oktober 2011 van getuige-deskundige Grochowska (psychiater) en Van Heezik (reclassering).
Het Scoppola-arrest en de daaruit voortvloeiende rechtspraak van de Hoge Raad staan naar het oordeel van het hof toepassing van de nieuwe wetgeving (9 jaar) niet in de weg. Voor zover het Scoppola-arrest en de rechtspraak van de Hoge Raad al van toepassing zouden zijn op de maatregel ter beschikkingstelling leidt toepassing van deze jurisprudentie niet tot een andere conclusie ten aanzien van de toepasselijkheid van de nieuwe wetgeving omdat de toepassing van de nieuwe wet in dit geval en voor deze verdachte gunstiger is.
Het Scoppola-arrest en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad kunnen het hof overigens ook niet dwingen tot de — voor de verdachte zo ongunstige — toepassing van het oude recht. Bepalingen van het EVRM mogen namelijk geen afbreuk doen aan rechten die men aan het nationale recht kan ontlenen. Artikel 53 EVRM verbiedt dit nadrukkelijk.
Vaststaat dat verdachte bij het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden kan blijven in de (fpa) kliniek te [plaats] (dit kan niet bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging), waar hij nu al twee jaar met goed resultaat wordt behandeld en waar hij blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2011 graag zijn behandeling wenst voort te zetten. Ook heeft verdachte ter terechtzitting aangegeven, dat hij akkoord gaat met de aan hem in het kader van de maatregel terbeschikkingstelling op te leggen voorwaarden.
Het hof houdt ten aanzien van het risico op recidive bij zijn oordeel rekening met hetgeen door de deskundigen is verklaard in het rapport van het PBC en bevestigd door getuige-deskundige Grochowska ter terechtzitting van 21 oktober 2011. Door oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (9 jaar) kan het gevaar voor recidive voldoende worden afgewend, mede gezien het feit dat verdachte reeds sinds 2 jaar in de (fpa) kliniek te [plaats] en dat het daar erg goed met hem gaat. Derhalve is ook niet gebleken dat een hoger beveiligingskader, zoals bij oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging aan de orde is, noodzakelijk is. Getuige-deskundige Grochowska heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2011 eveneens bevestigd dat een hoger beveiligingsniveau dan de huidige (fpa) kliniek niet nodig is.
De getuigen-deskundigen Grochowska en Van Heezik hebben ter zitting aangegeven ervan uit te gaan dat de verdachte nog minstens twee jaar na het onherroepelijk worden van dit arrest in de huidige setting te [plaats] met de huidige beveiliging zal dienen te verblijven. De verdachte heeft aangegeven zich hierin volledig te kunnen vinden.
Alles overwegende komt het hof tot de slotsom dat de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (maximale duur negen jaar) aan verdachte kan worden opgelegd en dat dit de meest passende maatregel is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 24c, 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, welke worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde, alsmede op de artikelen 37a, 38, 38a en 38e van het Wetboek van Strafrecht, welke worden toegepast zoals geldend ten tijde van de uitspraak van het hof.
Vordering van de benadeelde partij [ex-echtgenote van verdachte]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De gevorderde schade bestaat uit een bedrag van € 9.595,65 begrafeniskosten en een bedrag van € 31.031,00 immateriële schade.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep toegewezen voor zover het de kosten van de begrafenis betreft. De rechtbank heeft de vordering afgewezen voor zover het betreft de immateriële schade waarbij de rechtbank heeft verwezen naar de in het shockschade-arrest van de Hoge Raad (NJ 2002, 240) opgenomen criteria voor het toekennen van een schadevergoeding aan nabestaanden. Deze criteria houden in dat het moet gaan om een schokkende gebeurtenis waarbij de shock zodanig ernstig is dat deze leidt tot de aantasting van de gezondheid in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Ten tijde van de behandeling bij de rechtbank waren geen rapportages omtrent de aanwezigheid van een psychiatrisch erkend ziektebeeld bij de benadeelde partij [ex-echtgenote van verdachte] voorhanden.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, te weten € 40.627,55.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering benadeelde partij geheel zal worden toegewezen voor wat betreft kosten van de begrafenis en voor wat betreft de immateriële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de door de verdediging verzochte vrijspraak en zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdediging zich refereert aan het oordeel van het hof voor zover het betreft de kosten van de begrafenis. De raadsman merkt daarbij op dat de verdachte de kosten van de begrafenis volledig voor zijn rekening wil nemen, maar dat er enige onduidelijkheid bestaat over de vraag of de kosten niet al door hem zijn betaald.
De raadsman verzoekt het hof de toewijzing van de vordering van de immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 9.000,00.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden en zal de vordering voor wat betreft de gevorderde materiële schade toewijzen. Uit de in de fase van het hoger beroep aan het dossier toegevoegde medische rapportage d.d. 9 juni 2010, 18 april 2011 en 16 mei 2011 blijkt dat bij benadeelde partij [ex-echtgenote van verdachte] sprake is van de aanwezigheid van een psychiatrisch erkend ziektebeeld.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij [ex-echtgenote van verdachte] als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte immateriële schade heeft geleden die het gerechtshof naar redelijkheid en billijkheid schat op € 10.000,00. Verdachte is hiervoor naar burgerlijk recht aansprakelijk. De vordering is tot dit bedrag voor toewijzing vatbaar.
Het hof zal [ex-echtgenote van verdachte] ten aanzien van het overig gevorderde niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, nu de verdere behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart de verdachte hiervoor niet strafbaar en ontslaat de verdachte ter zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld.
Stelt daarbij de voorwaarden dat de verdachte:
- —
zich dient te houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde;
- —
wordt verplicht om zich voor zijn psychopathologie klinisch te laten behandelen in [naam instelling];
- —
zich houdt aan alle geïndiceerde behandel/begeleidingsvormen (onder andere het doorlopen van de delictanalyse) gegeven door [naam instelling], zolang dit door de behandelaren, in overleg met de Reclassering, noodzakelijk wordt geacht. Onderdeel van de behandeling is verplichte medicatie-inname, ook als de behandelaar dit in depotvorm indiceert. Tevens dient betrokkene zich te conformeren aan de behandeladviezen in het kader van de resocialisatie, dan wel nazorg;
- —
wordt verboden om drugs en of alcohol te gebruiken. De controle op de naleving van deze bijzondere voorwaarde zal ondersteund worden door middel van Middelencontrole;
- —
wordt verboden (op geen enkele wijze) contact te leggen met zijn ex-vrouw [naam], zijn zoontje [jongste zoon van verdachte] en de verdere familie van zijn ex-vrouw [naam];
- —
wordt verboden te betreden het gebied in een straal van 500 meter rondom de woning van zijn ex-vrouw [naam] en/of zijn zoontje [jongste zoon van verdachte] en voor het gebied van 500 meter rondom iedere school waar zijn zoontje [jongste zoon van verdachte] op zit zonder uitdrukkelijke toestemming van de behandelaar en de reclassering;
- —
wordt verplicht om de volgende bijkomende bijzondere voorwaarden na te leven en zich te houden aan de opdrachten van de reclasseringsorganisatie die in het kader van het toezicht op de naleving van deze voorwaarde noodzakelijk zijn:
- ○
betrokkene dient inzage te geven zijn financiën;
- ○
betrokkene stelt zich tijdens het toezicht en de geïndiceerde behandeling begeleidbaar en behandelbaar op. Dit houdt in dat betrokkene zich actief opstelt, meewerkt en openheid geeft over zijn ‘belevingswereld’. Hij zal meewerken aan diagnostiek, zich actief betrachten in het vormgeven van een behandelrelatie en naar beste kunnen meewerken aan delictanalyse en delictscenario;
- ○
betrokkene gaat ermee akkoord dat de reclassering contact onderhoudt met het sociale netwerk (steunsysteem) van betrokkene. Dit betreft contacten met familieleden en kennissen. Betrokkene geeft de reclassering schriftelijke toestemming om trajectrelevante informatie in te winnen dan wel te verstrekken aan derden. Dit in het kader van resocialisatie, dan wel het kunnen inschatten van recidive en/of gevaarrisico's.
Vordering van de benadeelde partij [ex-echtgenote van verdachte]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [ex-echtgenote van verdachte] terzake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 19.595,65 (negentienduizend vijfhonderdvijfennegentig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 9.595,65 (negenduizend vijfhonderdvijfennegentig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt, dat zij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [ex-echtgenote van verdachte], een bedrag te betalen van € 19.595,65 (negentienduizend vijfhonderdvijfennegentig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 9.595,65 (negenduizend vijfhonderdvijfennegentig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 133 (honderddrieëndertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M.H.P. Houben, mr. F.A. Hartsuiker en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. E.C.C. Deen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 november 2011.
Mr. M.M.H.P. Houben is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.