Hof Amsterdam, 17-09-2010, nr. 23-001706-09
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7345
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-09-2010
- Magistraten
Mrs. W.M.C. Tilleman, M.J.L. Mastboom, R.M. Steinhaus
- Zaaknummer
23-001706-09
- LJN
BN7345
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7345, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑09‑2010
Uitspraak 17‑09‑2010
Mrs. W.M.C. Tilleman, M.J.L. Mastboom, R.M. Steinhaus
Partij(en)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-525369-07 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats + geboortedatum],
adres: [straatnaam + woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 22 april, 20 juni, 25 augustus, 31 oktober 2008 en van 8 januari en 16 maart 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 1 september en 29 oktober 2009 en van 7 januari, 16 en 22 maart en van 2 en 3 september 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
Primair: ‘zij op of omstreeks 22 oktober 2007 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (haar, verdachte's dochter geboren op 5 maart 2006) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] van de (vierde) verdieping van winkelbedrijf De Bijenkorf laten vallen en/of gegooid waardoor voornoemde van [slachtoffer] ernstige hersenschade heeft bekomen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
(Artikel 289 Wetboek van Strafrecht)’;
Subsidiair: ‘zij op of omstreeks 22 oktober 2007 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] (haar, verdachte's dochter geboren op 5 maart 2006) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] van de (vierde) verdieping van winkelbedrijf De Bijenkorf laten vallen en/of gegooid waardoor voornoemde [slachtoffer] ernstige hersenschade heeft bekomen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; (Artikel 287 Wetboek van Strafrecht)’
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. Verdachte wordt daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverwegingen
De advocaat-generaal acht het primair ten laste gelegde feit (moord) wettig en overtuigend bewezen. De advocaat-generaal is van mening dat uit de verklaringen van verdachte bij de rechtbank afgelegd (met verwijzing naar de bewijsmiddelen 1, 2 en 3 van het vonnis van de rechtbank) blijkt dat zij welbewust tevoren zelf de beslissing had genomen om haar dochter om het leven te brengen omdat — als zij het niet zou doen — de satanisten haar en haar dochter de dag erna, op 23 oktober 2007, zouden vermoorden. De aanwezigheid van een geestelijke stoornis staat niet in de weg aan het hebben van opzet en evenmin aan de voorbedachte raad, aldus de advocaat-generaal, onder verwijzing naar daarop betrekking hebbende arresten van de Hoge Raad.
De raadsvrouw van verdachte heeft —voorzover van belang en zakelijk weergegeven— het volgende betoogd.
Het bestanddeel voorbedachte raad kan niet worden bewezen. Ten tijde van de psychose waarin verdachte verkeerde was er voor haar geen enkele ruimte om zich te beraden op genomen of te nemen besluiten en ook niet op de gevolgen hiervan. Uit de verklaringen van de deskundigen ter zitting en de door hen opgemaakte rapporten valt op te maken dat bij verdachte ten tijde van de psychose op 22 oktober 2007 elk realiteitsbesef ontbrak. De raadsvrouw heeft in dit verband verwezen naar blz. 85 van het in hoger beroep — op 16 augustus 2010 — uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum ( hierna ook: PBC) waarin uitdrukkelijk in de conclusie is verwoord dat het denken van verdachte tijdens de psychose dusdanig was gefragmenteerd dat er geen sprake kon zijn van weloverwogen of doelbewust handelen. Verdachte zou daarom van het primair ten laste gelegde moeten worden vrijgesproken.
De verdediging is voorts van mening dat, gelet op de bij verdachte vastgestelde psychose, er sprake is geweest van een zodanige psychische toestand dat niet bewezen kan worden dat er van opzet sprake is geweest. Ook hiertoe heeft de raadsvrouw verwezen naar blz. 84 en 85 van het rapport van het PBC. Zij stelt dat, uitgaande van de bevindingen van het PBC-rapport, het evident is dat verdachte gedurende de psychose niet de vrijheid had om haar wil te bepalen en keuzes te maken. Haar cognitieve vermogens waren ten gevolge van de psychose dusdanig beperkt dat zij geacht moet worden niet in staat te zijn geweest om opzet te hebben op welke gedraging dan ook. Het hof vat dit verweer zo op dat de raadsvrouw heeft beoogd te betogen dat zich de uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in het door de Hoge Raad ontwikkelde criterium voor de beoordeling van de vraag of opzet aanwezig is geweest, dat hierna wordt besproken.
Voorbedachte raad.
Het hof overweegt allereerst in algemene zin het volgende. Voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door haar genomen besluit en dat zij tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Voorbedachte raad wijst op een moment van kalm beraad en rustig overleg, van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering. (zie ook HR 5 februari 2008, NJ 2008, 97, HR 10 januari 2006, LJN AU7125, HR 30 juni 2009, LJN BI4070).
Een stoornis die de gedragkeuzes of de gedragingen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde zodanig heeft beïnvloed dat het bewezen verklaarde niet aan hem kan worden toegerekend, sluit niet uit dat er sprake is van voorbedachte raad (zie ook HR 16 maart 2010, LJN BK8507, HR 5 februari 2008, NJ 2008, 97).
Uit het verhandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier leidt het hof het volgende af.
Verdachte heeft naar eigen zeggen op de dag van het ten laste gelegde een kerk en twee moskeeën proberen te bezoeken omdat zij dacht dat alleen God haar kon helpen. Daaruit leidt het hof af dat zij hulp zocht voor haar problemen. Niet bewezen kan worden dat zij op dat moment reeds het voornemen had om haar dochter om te brengen. Evenmin kan met zekerheid uit de verklaringen van verdachte worden afgeleid of zij op 22 oktober 2007 met een vooropgezet plan de Bijenkorf is binnengelopen en naar de vierde verdieping is gegaan.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen slechts blijkt dat verdachte pas op het moment dat zij haar dochter op de vierde verdieping uit de kinderwagen pakte en zittend neerzette op de horizontale ruimte tussen de balustrade en de glazen afscheiding, sprake was van een besluit om haar dochter naar beneden te gooien. Direct daarna is verdachte op de balustrade gekropen en heeft zij haar kind naar beneden gegooid.
Uit het verloop van deze feitelijke handelingen die elkaar binnen zeer korte tijd opvolgden kan het hof niet afleiden dat:
- —
het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door haar genomen besluit;
- —
verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Derhalve zal het hof verdachte vrijspreken van het bestanddeel voorbedachte raad en daarmee van het primair ten laste gelegde.
Opzet
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat het hebben van een ernstige geestelijke stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg indien de betrokkene ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (HR 9 december 2008, LJN BD2775, NJ 2009, 157).
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 maart 2009 het volgende verklaard:
‘Volgens mij dacht ik dat ik twee opties had. De ene optie was dat satanisten mij en mijn dochter zouden vermoorden en God mag weten wat ze met mijn dochter gingen doen. Ik dacht dat ze achter mijn dochter aanzaten. De andere optie was dat ik het zelf zou doen zodat ze geen pijn zou hebben.’
Getuige [getuige 1], medewerker bij de technische dienst van de Bijenkorf, verklaarde op 22 oktober 2007 tegenover de politie onder meer (doorgenummerde blz 66):
‘Ik zag dat de vrouw het kindje uit de kinderwagen pakte en tussen de ruimte van de balustrade en het glas op de billetjes neer zette. … Ik zag (…) dat de vrouw het kindje pakte en het echt over de glazen afscheiding naar beneden gooide. De vrouw maakte een echt weggooigebaar terwijl zij het kindje naar beneden wierp (…) De vrouw gaf ook geen geluid. Ik zag dat de vrouw nog steeds op haar knieën zat terwijl zij het kindje gooide. De vrouw zat op dat moment tussen de chromen railing en de glazen afscheiding. De vrouw pakte het kindje met beide handen vast terwijl zij het kindje wegwierp. Tijdens en nadat zij het kindje naar beneden gooide keek de vrouw het kindje na. Ik zag dat zij ook keek toen het kindje op de grond van de eerste etage viel dus 3 etages lager. Zij keek echt over de glazen afscheiding heen. Ik zag het kindje niet vallen op de grond maar ik hoorde wel een doffe klap.’
Het hof is van oordeel dat uit voorgaande verklaringen kan worden afgeleid dat verdachte besef had van de draagwijdte en van de mogelijke gevolgen van haar handelen. De uitzonderlijke situatie dat haar elk besef hieromtrent heeft ontbroken kan in het licht van deze verklaringen niet worden aangenomen.
Het verweer zoals gevoerd door de raadsvrouw dat verdachte van het opzet en daarmee van de gehele tenlastelegging dient te worden vrijgesproken wordt derhalve verworpen.
Vrijspraak van moord
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 22 oktober 2007 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer], haar dochter, geboren op 5 maart 2006, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] van de vierde verdieping van winkelbedrijf De Bijenkorf gegooid waardoor [slachtoffer] ernstige hersenschade heeft bekomen, tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Strafbaarheid van verdachte
Het hof heeft kennis genomen van de volgende rapporten die zich in het dossier bevinden:
- —
Pro Justitia van 11 april 2008, opgemaakt door W.M.J. Hassing, psychiater en A.J. Verheugt, psycholoog;
- —
Pro Justitia van 22 oktober 2008, opgemaakt door H.E. Sanders, psychiater;
- —
Psychologisch onderzoek van 28 oktober 2008, opgemaakt door C. de Ruiter, psycholoog;
- —
Geactualiseerde Pro Justitia van 8 januari 2010, opgemaakt door W.M.J. Hassing, psychiater en A.J. Verheugt, psycholoog;
- —
Aanvullende Pro Justitia van 14 januari 2010, opgemaakt door H.E. Sanders, psychiater;
- —
Aanvulling psychologisch onderzoek van 13 februari 2010, opgemaakt door C. de Ruiter, psycholoog;
- —
Pro Justitia van 16 augustus 2010, opgemaakt door D. Harari, psychiater en H.A. van Kempen, psycholoog, werkzaam bij het Pieter Baan Centrum te Utrecht;
- —
Pro Justitia van 27 december 2008, opgemaakt door drs. W. Best, apotheker en toxicoloog.
In de rapporten van Hassing en Verheugt wordt geconcludeerd dat verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een borderline persoonlijkheidsstoornis met narcistische en theatrale kenmerken waarbij leegte, verlatingsangst, impulsiviteit, stemmingswisselingen en onder stress gebrekkige realiteitstoetsing belangrijke aspecten zijn. Onderliggend is sprake van een low-level borderline persoonlijkheidsstructuur die maakt dat verdachte bij oplopende stress, zoals in de dagen voorafgaand aan het ten laste gelegde psychotisch kan decompenseren. Daarnaast leed verdachte aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een kortdurende psychotische stoornis. Geconcludeerd wordt dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar was vanwege haar psychotische toestandsbeeld op dat moment. Een direct causaal lineair verband tussen de psychische stoornis en het feit kon niet worden gevonden. Behandeling van de oorzaak van de psychose, een borderline persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische en theatrale kenmerken, is noodzakelijk om recidivegevaar afdoende in te perken. Geadviseerd wordt een behandeling in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2010 hebben Hassing en Verheugt verklaard te kunnen leven met de conclusie dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het ten laste gelegde. Volgens Verheugt is in zijn rapport geconcludeerd tot sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid omdat verdachte in haar waan niet de rechtstreekse opdracht kreeg om haar kind te doden.
In de rapporten van Sanders en De Ruiter wordt geconcludeerd dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het ten laste gelegde. Verdachte leed niet aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Volgens De Ruiter verkeerde verdachte ten tijde van het ten laste gelegde in een psychotische toestand met paranoïde wanen met een religieuze inkleuring, waarschijnlijk geïnduceerd door psychoactieve stoffen in de door haar gebruikte afslankpillen. Vanuit deze wanen kan haar gedrag verklaard worden. Kans op herhaling is afwezig. Verdachte zal dergelijke afslankpillen nooit meer gebruiken, gegeven de afschuwelijke gevolgen, aldus De Ruiter.
Volgens Sanders is de in korte tijd extreem opgebloeide paranoïde psychose waarschijnlijk veroorzaakt door externe, mogelijk op amfetamine gelijkende stoffen en/of door andere nog niet duidelijke somatische factoren. Bij voortbestaan van eventueel nu nog aanwezige factoren is een hernieuwde psychose niet uit te sluiten. Er is geen sprake van een psychische stoornis of een persoonlijkheidsstoornis en derhalve wordt geen advies gegeven tot behandeling. Het wordt wel wenselijk geacht dat verdachte ambulante psychische en sociale hulp accepteert.
Van Kempen en Harari (PBC) concluderen in hun rapport dat een borderline problematiek thans niet voldoende onderbouwd kan worden, hoewel een aantal (theatrale en narcistische) gedragsaspecten in deze richting wijzen. Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was er sprake van een psychotisch toestandsbeeld. De oorsprong van het psychotisch toestandsbeeld blijft onduidelijk. Geadviseerd wordt om verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren. Verdachte zag geen gedragsalternatieven en haar denken en doen werden volledig door haar psychose gestuurd. Er is geen sprake van weloverwogen of doelbewust handelen. Het ontstaan van de psychose kan vanuit de beschikbare informatie niet verklaard worden. Hierdoor kan geen uitspraak gedaan worden over herhalingskans van de psychose. Ook kan geen advies worden gegeven over behandeling in een strafrechtelijk kader.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ontoerekeningsvatbaar zal verklaren en haar zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
De raadsvrouw van verdachte is eveneens van mening dat verdachte, bij bewezenverklaring van het ten laste gelegde in één van de varianten, ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard.
Oordeel van het hof
Alle deskundigen concluderen dat verdachte psychotisch was ten tijde van het plegen van het feit en dat zij onder invloed van de psychose tot het plegen van het feit is gekomen. De meningen verschillen over wat de oorzaak is geweest van die psychose.
Harari, Van Kempen, Sanders en De Ruiter adviseren om verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren. Door Hassing en Verheugt wordt geconcludeerd dat verdachte in elk geval sterk verminderd toerekeningsvatbaar was vanwege haar psychotische toestandsbeeld op dat moment. Het hof is van oordeel dat hun opvatting dat verdachte alleen volledig ontoerekeningsvatbaar kan worden verklaard als zij een rechtstreekse opdracht zou hebben ontvangen om haar kind te doden geen steun vindt in het recht.
Het gerechtshof kan zich met de hierboven weergegeven conclusie van de deskundigen verenigen dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en neemt deze over. Het denken van verdachte werd toen bepaald door waandenkbeelden. Zij stond los van de realiteit. Het verschil tussen binnenwereld en buitenwereld was opgeheven. Het hof is op grond van de deskundigenrapporten van oordeel dat er een direct causaal en lineair verband heeft bestaan tussen de ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een psychose en het gepleegde feit. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat bij het gepleegde feit elementen een rol hebben gespeeld die niet terug te leiden zijn tot de psychose.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat verdachte niet strafbaar is omdat het feit haar niet kan worden toegerekend en zij dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Oplegging van een maatregel
Bij deze stand van zaken is de vraag aan de orde of aan verdachte een maatregel dient te worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd.
Het hof stelt vast dat de strafzaak tegen verdachte veel maatschappelijke beroering en gevoelens van ontzetting heeft teweeggebracht. De gevolgen, de dood van een kind alsmede blijvend ernstig letsel bij verdachte, zijn zeer ingrijpend. Vragen naar de oorzaak van het gedrag van verdachte en naar hoe dit kan worden voorkomen liggen dan voor de hand en zijn dan ook veelvuldig gesteld.
Ook de gedragswetenschappers die in deze zaak hun rapporten hebben uitgebracht, hebben zich ingespannen om de vraag naar de oorzaak van de psychose met deze verstrekkende gevolgen te beantwoorden.
Hiervoor is al vastgesteld dat alle deskundigen hebben geconcludeerd dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het feit een ziekelijke stoornis bestond in de vorm van een paranoïde psychose. Eveneens zijn zij allen van oordeel dat deze ziekelijke stoornis thans niet meer bestaat.
De vraag of deze ziekelijke stoornis van de geestvermogens een lichamelijke oorzaak heeft gehad of een basis heeft in een persoonlijkheidsstoornis houdt de deskundigen verdeeld.
Bij nadere beschouwing van de rapportages van de deskundigen en van hun verklaringen ter terechtzitting in hoger beroep is het hof tot de conclusie gekomen dat de verschillen in opvattingen van de deskundigen over de oorzaak van de psychose deels te herleiden zijn tot de volgende achterliggende factoren:
- —
de aard van het contact tussen de onderzoekers en verdachte is niet steeds hetzelfde geweest;
- —
verdachte heeft zich tegenover de onderzoekers, zowel bij de eerste onderzoeken als tijdens de actualiseringonderzoeken op uiteenlopende wijze opgesteld;
- —
de factor tijd: de onderzoeken zijn uitgevoerd over een periode van meer dan twee jaar waarbij meer afstand ontstaat ten opzichte van het strafbare feit en verdachte lichamelijk en mentaal enigszins heeft kunnen herstellen;
- —
wijze van onderzoek: de psychologen hebben uiteenlopende tests uitgevoerd, de gesprekken vertonen verschillen in duur en intensiteit en voorts zijn er opmerkelijke verschillen in wat verdachte aan elementen uit haar levensgeschiedenis vertelt;
- —
de mate van gedetailleerdheid waarin de evidentie van kenmerken van een eventuele stoornis wordt onderzocht loopt uiteen;
- —
er zijn verschillen in de weging van feiten en omstandigheden die uit het contact met verdachte en het dossier over haar levensgeschiedenis naar voren zijn gekomen en in de mate waarin daaraan een pathologisch karakter wordt toegekend.
Het hof stelt vast dat slechts éénmaal — door het Pieter Baan Centrum — langdurige observatie van verdachte heeft plaatsgevonden, waarbij gedetailleerd en aan de hand van haar persoonlijkheids- en gedragskenmerken is onderzocht of verdachte een persoonlijkheidsstoornis heeft.
Het PBC-onderzoek is pas in 2010 uitgevoerd, als gevolg waarvan het PBC ook de ontwikkeling van verdachte over een langere termijn na de gebeurtenissen op 22 oktober 2007 heeft kunnen beoordelen.
Gelet op al deze factoren en tegen de achtergrond van de uitvoerige gedachtewisseling die het hof met verdachte op de zitting heeft gehad in aanwezigheid van eerdergenoemde zes rapporteurs, die daarna op die zitting allen door het hof als deskundige zijn gehoord, acht het hof de conclusie van het PBC dat niet is vast te stellen dat bij verdachte sprake was en is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat het ontstaan van de psychose in 2007 vanuit de beschikbare informatie niet kan worden verklaard, transparant en overtuigend. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop het PBC het bestaan van een borderlinestoornis als oorzaak van de psychose uitsluit.
Het hof acht daartoe, onder meer, de volgende passages uit het PBC-rapport van 16 augustus 2010 relevant.
‘ Over de aanwezigheid van kenmerken van een borderline stoornis kan het volgende worden vastgesteld. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat betrokkene krampachtig probeert om verlatingen te voorkomen. Integendeel, door de keuzes die ze in werk en leefstijl maakt, vervreemdt ze op verschillende momenten van familie en vrienden. Ze wordt beschreven als iemand die duidelijk haar eigen koers vaart en die eigenlijk beter is in het doppen van haar eigen boontjes dan in het vragen van hulp en het zich conformeren in dienst van een relatie. Ze is wel in staat om contacten met vriendinnen te herstellen en om een zodanige relatie met haar tante te hebben dat deze met regelmaat op haar dochter past. Uit niets blijkt daarbij dat zij emotioneel afhankelijk zou zijn van haar tante, of later van [een vriendin]. Als hierboven beschreven, onderschrijft onderzoeker niet de stelling dat betrokkenes relatie tot haar dochter symbiotisch zou zijn.’
Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene instabiele en intense relaties onderhield, gekenmerkt door wisselingen tussen idealiseren en kleineren.’(blz. 79).
‘Er is geen instabiel, wisselend zelfbeeld. Wel wordt al vanaf jonge leeftijd genoemd dat verdachte tot zelfoverschatting neigde — zo verwachtte ze zonder meer in het programma Fabs alle concurrentie uit te schakelen — en dat ze erg op uiterlijk vertoon gericht was. Haar image en populariteit waren en zijn belangrijk voor haar. Als rolmodel richt ze zich op beroemde zangeressen, dansers en modellen.
Er zijn geen duidelijke voorbeelden van impulsiviteit, wel enige aanwijzingen voor impulsiviteit. In betrokkenes veelvuldige wisselingen van woonplek in de twee jaren voor het ten laste gelegde lijkt impulsiviteit een rol te spelen. Er zijn verder echter geen meldingen van gevaarlijk gedrag, vreetbuien of impulsief seksueel gedrag. Het middelenmisbruik, als besproken, leek tot op zekere hoogte gecontroleerd. Financiële schulden zijn ontstaan door het doorlopen van de studiefinanciering, die betrokkene terug moest betalen. Er wordt geen melding gemaakt van impulsief koopgedrag.
Met nadruk wordt in meerdere verklaringen gesteld dat betrokkene niet bekend was met suïcidaliteit of automutilatie.
Over chronische gevoelens van leegte kan geen uitspraak gedaan worden op grond van de verklaringen.
Inadequate intense woede wordt niet als kenmerkend voor betrokkene genoemd door de referenten. Het spugen in de camera in het programma Fabs is een voorbeeld van inadequaat omgaan met woede, maar het gaat hier wel om een voor betrokkene zeer belangrijke, spannende en beladen situatie. Ze wordt verder beschreven als iemand die van zich afbijt. Haar reactie op plagen door jongens op de lagere school is niet adequaat, want lokt meer plagen uit, maar ook niet evident gestoord.
Er wordt geen melding gedaan van voorbijgaande paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve verschijnselen. Samengevat zijn er in de voorgeschiedenis geen sterke aanwijzingen voor een borderline persoonlijkheidsstoornis.’(blz.80)
‘Onderzoeker kan zich niet vinden in de door Verheugt en Hassing gestelde diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis met narcistische en theatrale kenmerken en in de stelling dat de psychotische stoornis uit de persoonlijkheidstoornis voort zou zijn gekomen.
Onderzoeker stelt wel narcistische persoonlijkheidsproblematiek bij betrokkene vast, maar niet in een mate dat er van een stoornis gesproken kan worden, of dat dit het ontstaan van een psychose zou verklaren. Dat de persoonlijkheidsproblematiek beperkt is, blijkt uit het feit dat betrokkene gedurende de gehele observatieperiode in staat is om haar procesbelang in het oog te houden en te dienen. Ze wordt niet overspoeld door haar emoties, of hierin in de weg gezeten door grandiositeit. Ook is zij in staat gedifferentieerd na te denken over bijvoorbeeld de relatie met haar moeder en de moeilijkheden die zij na haar detentie tegen zal kunnen komen. Ten slotte is merkbaar in de milieurapportage, in de groepsobservatie en in de onderzoeksgesprekken, dat betrokkene in staat is enige warmte op te roepen.’(blz. 82)
‘Het ontstaan van de psychose kan vanuit de beschikbare informatie niet worden verklaard. Hierdoor kan geen uitspraak gedaan worden over herhalingskans van de psychose. Omdat het recidiverisico voor delicten als het ten laste gelegde beperkt is tot die situaties dat er sprake is van een opnieuw optreden van een soortgelijke paranoïde psychose, en de herhalingskans hiervan niet bekend is, zijn er onvoldoende aanknopingspunten om het recidivegevaar te onderbouwen. Daarom kunnen onderzoekers geen advies over behandeling in strafrechtelijk kader uitbrengen.’
(blz. 86).’
Tot zover het PBC-rapport.
Zoals hiervoor al is overwogen kan het hof zich vinden in de conclusies en bevindingen van de PBC rapporteurs Van Kempen en Harari en maakt het die conclusies tot de zijne. Het hof is dus van oordeel dat de psychose van verdachte niet is veroorzaakt door een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Deze conclusie wordt gedeeld door de deskundigen Sanders en de Ruiter.
De andersluidende conclusie van de deskundigen Hassing en Verheugt, die van oordeel zijn dat het handelen van verdachte een gevolg is geweest van een borderlinestoornis, wordt door het hof hof, gelet op voorgaande overwegingen, onder meer ten aanzien van het PBC-rapport, en bij gebreke van een solide onderbouwing van het bestaan van een dergelijke stoornis, niet gedeeld.
Beantwoord moet worden de vraag, of is voldaan aan de voorwaarden waaronder de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, zoals door de Advocaat Generaal is gevorderd, kan worden opgelegd.
Verdachte leed ten tijde van het ten laste gelegde aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een paranoïde psychose, zonder dat daaraan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten grondslag heeft gelegen. Alle hiervoor genoemde deskundigen zijn het er over eens dat er bij verdachte op dit moment geen sprake meer is van een psychose en dat deze reeds lang lijkt te zijn uitgeblust.
Omdat het ontstaan van de psychose uit de beschikbare informatie niet kan worden verklaard en de kans op herhaling van delicten als ten laste gelegd alleen bij het opnieuw optreden van een soortgelijke paranoïde psychose bestaat, kan over de kans op herhaling geen uitspraak worden gedaan.
De kans op een opnieuw optreden van een dergelijke psychose zoals deze ten tijde van het feit bestond is niet bekend en er zijn dus onvoldoende aanknopingspunten om het recidivegevaar te onderbouwen, aldus de deskundigen Van Kempen en Harari. Zij onthouden zich dan ook van het geven van een advies over het opleggen van een strafrechtelijke maatregel.
Hierboven is uiteengezet dat en waarom het hof beide laatstgenoemde deskundigen volgt en hun conclusie overneemt. Daarnaast is het hof, eveneens op basis van de bevindingen van de deskundigen Van Kempen en Harari, van oordeel dat verdachte vóór het ontstaan van de psychose niet leed en ook nu niet lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of ziekelijke stoornis.
Uit het bovenstaande volgt dat niet is voldaan aan een essentiële wettelijke voorwaarde voor het opleggen van een terbeschikkingstelling, namelijk de eis dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist (artikel 37 a Sr).
Ook stuit het opleggen van een terbeschikkingstelling (met dwangverpleging) af op de omstandigheid dat bij verdachte, behalve de kortdurende psychose (waarvan de oorzaak niet is komen vast te staan) geen gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of een ziekelijke stoornis is vastgesteld, die voor behandeling in aanmerking zou kunnen komen.
Dit leidt tot de slotsom dat geen maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan en zal worden opgelegd.
Al het voorgaande betekent niet dat verdachte in haar omstandigheden geen hulp en opvang zou behoeven. Ter zitting van het hof is gebleken dat de verdediging daartoe al de nodige en, naar het lijkt, adequate maatregelen heeft genomen.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde evenwel niet strafbaar en ontslaat haar van alle rechtsvervolging.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1.
Reisdocument: jaarkaart (3202170);
- 1.
identiteitspapier: paspoort met nummer NTP5KL3CC;
- 1.
Telefoon, Samsung D600e, kleur zwart;
- 1.
kinderwagen (3203970);
- 1.
Computer, merkt/type: onbekend, kleur beige, voorzien van sticker ‘megasellers & Abigail Ferror.
Gelast de teruggave aan De Bijenkorf van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1.
Videoband (3202156).
Gelast de bewaring van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp ten behoeve van de rechthebbende, te weten:
- 1.
aansteker, kleur rood;
- 1.
broodmes, rvs, met zwart plastic heft, kleur grijs (3201976).
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. M.J.L. Mastboom en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. O. Boekraad, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 september 2010.