HR, 19-04-2011, nr. 10/01628
ECLI:NL:HR:2011:BP2743, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2011
- Zaaknummer
10/01628
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BP2743
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP2743, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2743
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BL4185, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2775
ECLI:NL:PHR:2011:BP2743, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP2743
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Vervolg op Tolbertzaak, HR LJN BD2775. 1. Advies a.b.i. art. 37a.3 Sr jo. 37.2 Sr. Met art. 37.2 Sr is niet onverenigbaar dat gedragsdeskundigen bij hun advies gebruik maken van rapporten van minder recente datum, m.n. niet indien deze (nog steeds) inzicht verschaffen in de psychische gesteldheid van de verdachte t.t.v. het strafbare feit. ’s Hofs oordeel dat de omstandigheid dat het op 30 december 2009 uitgebrachte PBC-rapport ten dele is gebaseerd op het daaraan voorafgaande PBC-rapport van 13 januari 2006 er niet aan in de weg staat dat het PBC-rapport van 30 december 2009 is aan te merken als een rapport a.b.i. art. 37a.3 in verbinding met art. 37.2 Sr getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk en gelet op ’s Hofs vaststellingen toereikend gemotiveerd. 2. Vordering b.p. HR doet wat het Hof had behoren te doen.
19 april 2011
Strafkamer
nr. 10/01628
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 februari 2010, nummer 21/005048-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden, locatie Scheveningen" te 's-Gravenhage.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. M.J. Veenstra, advocaat te Drachten, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat de hoogte betreft van de schadevergoeding aan de benadeelde partij, tot aanpassing daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel van de verdachte
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel van de verdachte
3.1. Het middel klaagt over de oplegging van de maatregel van ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
3.2. Het arrest van het Hof houdt ten aanzien van de oplegging van de maatregel in:
"De raadsman heeft verzocht om verdachte niet de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Volgens de raadsman kan deze maatregel niet worden opgelegd, omdat door de verdediging niet wordt ingestemd met het gebruik van het op 13 januari 2006 uitgebrachte advies van De Ranitz en Oudejans. De raadsman stelt zich op het standpunt dat daaraan niet afdoet dat de genoemde gedragsdeskundigen opnieuw hebben gerapporteerd. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het in het recente rapport vervatte advies niet is gebaseerd op nieuw onderzoek, maar dat slechts de redenering uit 2006 wordt herhaald. Voorts heeft de raadsman inhoudelijk verweer gevoerd tegen oplegging van de maatregel. Daarbij heeft de raadsman onder meer verwezen naar het advies dat De Ruiter omtrent verdachte heeft uitgebracht en de toelichting die zij heeft gegeven ter terechtzitting van het eerder behandelende hof.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Aan een verdachte kan de maatregel van terbeschikkingstelling worden opgelegd, indien tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, het een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. In de onderhavige zaak hebben meerdere gedragsdeskundigen over de geestvermogens van verdachte gerapporteerd. Het hof beschikt over de volgende gedragsrapportages:
- Een consultbrief van psychiater B.T. Takkenkamp, mede namens kinder- en jeugdpsychiater S. Seinen, gedateerd 4 augustus 2005.
- Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater A.G.S. de Ranitz en psycholoog J.M. Oudejans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, gedateerd 13 januari 2006.
- Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater prof. dr. A.M. Korebrits, gedateerd 5 maart 2007.
- Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door klinisch psycholoog prof. dr. C. de Ruiter, gedateerd 6 maart 2007 (definitieve rapportage d.d. 23 maart 2007).
- Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater A.G.S. de Ranitz en psycholoog J.M. Oudejans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, gedateerd 30 december 2009.
Op grond van artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt een last tot terbeschikkingstelling slechts gegeven nadat er is overgelegd een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines
- waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Naar het oordeel van het hof wordt met het rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater A.G.S. de Ranitz en psycholoog J.M. Oudejans en gedateerd 30 december 2009 aan dit vereiste voldaan. Daaraan doet niet af dat bij verdachte, vanwege zijn weigering daaraan mee te werken, geen volledig psychologisch en psychiatrisch onderzoek kon worden uitgevoerd. Van het advies dat door De Ranitz en Oudejans op 13 januari 2006 is uitgebracht, kan geen gebruik worden gemaakt voor het geven van een last tot terbeschikkingstelling, nu dit advies eerder dan één jaar voor aanvang van de terechtzitting in hoger beroep is gedagtekend en de verdediging niet heeft ingestemd met het gebruik ervan. Wel neemt het hof op voet van artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht de inhoud van deze rapportage in aanmerking, evenals de inhoud van de andere hierboven genoemde rapporten.
De Ranitz en Oudejans hebben in hun rapport van 13 januari 2006 geadviseerd om verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, met bevel tot verpleging van overheidswege. Volgens de genoemde gedragsdeskundigen zijn de tenlastegelegde feiten gepleegd in een psychotische toestand. De psychotische decompensatie en de massale agressieve impulsdoorbraak waren het gevolg van een samenspel tussen een ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis en een verslaving aan amfetamine. Gezien de ernst van de narcistische pathologie en het risico op terugval in de verslaving aan amfetamine, indien verdachtes persoonlijkheidsstoornis en verslaving onbehandeld blijven, schatten de genoemde gedragsdeskundigen het risico op nieuwe psychotische ontregelingen in als aanzienlijk. Op grond van de aard en de weging van de risicofactoren van het risicotaxatie-instrument HRC-20 kan volgens hen geconcludeerd worden dat de recidivekans groot is.
Gezien de ernst van de tenlastegelegde feiten, het ontbreken van enig ziektebesef en - inzicht bij verdachte en de te verwachten lange duur van een klinische behandeling achten De Ranitz en Oudejans behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet afdoende.
In hun rapport van 30 december 2009 blijven De Ranitz en Oudejans bij hun eerder gegeven advies. Volgens de gedragsdeskundigen leed verdachte ten tijde van het tenlastegelegde aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een amfetamineverslaving en aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en bestaat er een grote kans op herhaling van vergelijkbare ernstige geweldsdelicten indien verdachte onbehandeld in de maatschappij terugkeert.
Ter terechtzitting van het hof hebben Oudejans en De Ranitz het door hen aanwezig geachte verband tussen de persoonlijkheidsstoornis van verdachte, zijn amfetamineverslaving en het gevaar voor herhaling als volgt nader toegelicht. Verdachte lijdt aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis, die maakt dat verdachte grote verwachtingen heeft van zichzelf en gevoelig is voor het gebruik van middelen die het zelfgevoel opkrikken, zoals amfetamine.
De behoefte om zich bijzonder te voelen, neemt toe naarmate de kloof tussen het zelfbeeld en de realiteit groter wordt. Verdachte heeft twee mogelijkheden om deze kloof te dichten, namelijk door zich te storten op religie dan wel door amfetamine te gebruiken. Het ligt niet voor de hand dat de eerste mogelijkheid voor verdachte voldoet. De kans is derhalve groot dat verdachte na detentie wederom amfetamine gaat gebruiken en daaraan verslaafd raakt.
Amfetaminegebruik verhoogt het risico op psychotische ontregeling. Gelet op de inhoud van psychotische belevingen die verdachte heeft gehad, bestaat een grote kans op een herhaling van soortgelijke feiten als tenlastegelegd.
Het hof stelt vast dat Korebrits eveneens tot de conclusie komt dat verdachte ten tijde van de delicten lijdend was aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis, zij het dat zijn inschatting van de ernst van de stoornis afweek van die van Oudejans en De Ranitz. De opvatting van De Ruiter, inhoudende dat verdachte niet lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis, slaat op zichzelf en vermag het hof niet overtuigen.
Het hof neemt over en maakt tot het zijne het oordeel van De Ranitz en Oudejans dat verdachte tijdens het begaan van de feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een amfetamineverslaving en aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Voorts acht het hof, op grond van de inhoud van de onderzoeksrapportage van 30 december 2009 en de daarop door Oudejans en De Ranitz ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting, de kans groot dat verdachte zonder behandeling van zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis en zijn amfetamineverslaving wederom ernstige geweldsdelicten zal plegen.
Het hof zal op grond van het vorenstaande bevelen dat verdachte ter beschikking wordt gesteld. De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van de maatregel.
Het hof zal voorts bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, daar de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist."
3.3. Het Hof heeft over de strafbaarheid van de verdachte, voor zover hier van belang, voorts overwogen:
"In opdracht van het hof is verdachte in 2009 wederom ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum, waar een onderzoek is ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Een nieuw, volledig, multidisciplinair onderzoek heeft evenwel niet kunnen plaatsvinden, omdat verdachte weigerde daaraan mee te werken. Wel is het gedrag van verdachte geobserveerd."
3.4. Het middel klaagt in de kern dat het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 30 december 2009 niet kan gelden als een advies als bedoeld in art. 37a, derde lid, Sr in verbinding met art. 37, tweede lid, Sr, nu geen (volledig) nieuw onderzoek kon worden verricht en in dat advies (grotendeels) is geput uit een eerder rapport van het PBC van 13 januari 2006.
3.5. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Art. 37a, derde lid, Sr stelt als voorwaarde voor het opleggen van de maatregel van ter beschikkingstelling dat een rapport als bedoeld in art. 37, tweede lid, Sr wordt uitgebracht. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is vereist dat indien zodanig rapport eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend de rechter dat rapport slechts mag gebruiken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Deze bepaling strekt ertoe dat het oordeel van de gedragsdeskundigen op recent onderzoek dient te worden gebaseerd. Met genoemde bepaling is niet onverenigbaar dat de gedragsdeskundigen daarbij gebruik maken van rapporten van minder recente datum, met name niet indien deze (nog steeds) inzicht verschaffen in de psychische gesteldheid van de verdachte ten tijde van het strafbare feit.
3.6. Het Hof heeft vastgesteld dat het door de psychiater De Ranitz en de psycholoog Oudejans op 30 december 2009 uitgebrachte PBC-rapport ten dele is gebaseerd op het daaraan voorafgaande PBC-rapport van 13 januari 2006. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld getuigt 's Hofs oordeel dat zulks er niet aan in de weg staat dat het PBC-rapport van 30 december 2009 is aan te merken als een rapport als bedoeld in art. 37a, derde lid, Sr in verbinding met art. 37, tweede lid, Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Het Hof heeft vastgesteld dat de genoemde deskundigen, die ter terechtzitting zijn gehoord, hebben verklaard dat zij bij hun eerder uitgebrachte advies zijn gebleven dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een amfetamineverslaving en aan een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat bij de verdachte, vanwege zijn weigering daaraan mee te werken, weliswaar geen volledig psychologisch en psychiatrisch onderzoek kon worden uitgevoerd, maar dat de verdachte wel is geobserveerd. Gelet op deze vaststellingen heeft het Hof zijn oordeel dat het gebruikte PBC-rapport van 30 december 2009 is aan te merken als een rapport als bedoeld in art. 37a, derde lid, Sr in verbinding met art. 37, tweede lid, Sr toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
3.7. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste middel van de benadeelde partij
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede middel van de benadeelde partij
5.1. Het middel klaagt over de hoogte van het door het Hof toegewezen bedrag van € 18.219,20.
5.2. Het arrest van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.844,20. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 18.219,20. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding duurt derhalve voort in het geding in hoger beroep.
Uit de bij het voegingsformulier gevoegde toelichting blijkt dat de vordering als volgt is opgebouwd:
1) Dagvergoeding ziekenhuis€ 625,-
2) Immateriële schade benadeelde€ 2.000,-
3) Kosten lijkbezorging€ 8.219,20
4) Shockschade nabestaande€ 20.000,-
De eerste twee posten hebben betrekking op de schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden als direct slachtoffer, dus betrekking hebbend op het jegens haar gepleegde geweld. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.625,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
De overige twee posten hebben betrekking op de schade die de benadeelde partij stelt te lijden en hebben geleden als nabestaande. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 8.219,20 ter vergoeding van de kosten van de lijkbezorging. (...)
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat ook dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
Voorts vordert de benadeelde partij een bedrag (...) ter vergoeding van shockschade. (...) Het hof acht de vordering ter zake van shockschade toewijsbaar tot een bedrag van € 8.000,-, (...)
Beslissing:
Het hof:
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [slachtoffer 3], te betalen een bedrag van € 18.219,20 (achttienduizend tweehonderdnegentien euro en twintig cent), (...)."
5.3. Gelet op 's Hofs motivering is de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 18.219,20 niet begrijpelijk. De klacht treft dus doel.
5.4. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen. Gelet op de hiervoor weergegeven motivering met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij is kennelijk als gevolg van een rekenfout het bedrag van € 18.219,20 vermeld in het dictum. De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en het toegewezen bedrag bepalen op € 18.844,20.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen;
bepaalt het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen op € 18.844,20 (achttienduizend achthonderdvierenveertig euro en twintig eurocent);
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 april 2011.
Conclusie 25‑01‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Na verwijzing van de zaak bij arrest van de Hoge Raad van 9 december 2008 heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 17 februari 2010 verdachte wegens 1. primair en 2. primair telkens ‘doodslag’ en 3. primair ‘poging tot doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts heeft het Hof gelast inbeslaggenomen goederen aan verdachte terug te geven. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 18.219,20 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij, [slachtoffer 3], heeft mr. M.J. Veenstra, advocaat te Drachten, een schriftuur ingediend houdende twee middelen van cassatie.
De middelen van verdachte
4.
Het eerste middel komt op tegen het door het Hof aangenomen opzet.
5.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
- ‘1.
hij op 1 augustus 2005 te Tolbert, gemeente Leek, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
- —
meermalen, met (een of meerdere delen van) een kandelaar geslagen op het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer 1] en
- —
met een mes gestoken en gesneden op/in het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer 1] en
- —
de hals van [slachtoffer 1] doorgesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden
- 2.
hij op 1 augustus 2005 te Tolbert, gemeente Leek, opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
- —
meermalen, met (een of meerdere delen van) een kandelaar geslagen op het hoofd en en lichaam van [slachtoffer 2] en
- —
met kracht de hals van [slachtoffer 2] samengedrukt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden
- 3.
hij op 1 augustus 2005 te Tolbert, gemeente Leek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet,
- —
zijn kunstgebit in de mond en/of keel van [slachtoffer 3] heeft geduwd en verder geduwd en
- —
het hoofd en/of nek van [slachtoffer 3] heeft vastgepakt en (om)gedraaid en
- —
(meermalen) heeft gestompt tegen het lichaam van [slachtoffer 3] en
- —
met een stang heeft geslagen op het hoofd en schouders en rug van [slachtoffer 3], terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid’
6.
Het Hof heeft het volgende overwogen met betrekking tot het bewijs van het opzet:
‘De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het hem tenlastegelegde, omdat — aldus de raadsman — niet bewezen kan worden dat verdachte de hem verweten feiten met opzet heeft gepleegd. Volgens de raadsman verkeerde verdachte ten tijde van het plegen van de feiten in een amfetaminepsychose die zo allesomvattend was dat daarmee het opzet is aangetast.
Het hof is van oordeel dat voor een bewezenverklaring van opzet in de zin van ‘doelopzet’ in alle drie de feiten onvoldoende bewijs voorhanden is. Voor de vraag of er sprake is van opzet in de voorwaardelijke zin overweegt het hof dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals in de onderhavige zaak de dood — aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Naar het oordeel van het hof is dat in de onderhavige zaak het geval. Uit de hiervoor omschreven gedragingen van verdachte (met kracht met een metalen kandelaar een groot aantal slagen op het hoofd van jonge kinderen toebrengen, met een groot mes in de hals snijden, met kracht de hals dichtdrukken, trachten de nek om te draaien, een kunstgebit in de mond en/of keel duwen en met een metalen stang op het hoofd slaan) leidt het hof af dat verdachte ten aanzien van aangeefster en ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gehandeld met het opzet om hen te doden
Naar het oordeel van het hof staat het feit dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten in een amfetaminepsyehose verkeerde niet in de weg aan het aannemen van opzet.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte tegenover de politie het volgende heeft verklaard — zakelijk weergegeven—:
(verklaring verdachte d.d. 9 augustus 2005, bijlage 13.3)
Ik zag dat [slachtoffer 3] via het balkon naar beneden ging of sprong. Ik riep toen naar [slachtoffer 3] iets van schijtlijster’ of ‘Waarom ben je gesprongen’. lk liep toen door de kamer en liep tegen [slachtoffer 1] op. Ik zag ook nog in mijn ooghoek [slachtoffer 2] Tegen [slachtoffer 1] ben ik eerst gebotst. Daarna ben ik met [slachtoffer 2] gebotst.
(verklaring verdachte d.d. 9 augustus 2005, bijlage 13.4)
Ik heb gebotst met [slachtoffer 2] en ik ben in de gang gevallen op [slachtoffer 2]. Dat is hetgeen ik me herinner.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat getuige [getuige] tegenover de politie als volgt heeft verklaard — zakelijk weergegeven —:
(verklaring getuige [getuige] d.d. 9 augustus 2005, bijlage 10.2)
Ik zag de vrouw, die bij de bovenbuurman in het huis woont, het balkon op rennen. Ik ben mijn woning ingegaan. Op het moment dat ik in de woonkamer stond, hoorde ik de bovenbuurman roepen: ‘[slachtoffer 2], [slachtoffer 2] zeg wat.’ Ik was op dat moment niet langer dan vijf minuten binnen.
Op grond van deze verklaring van getuige [getuige] neemt het hof als vaststaand aan dat verdachte zich kort na het voorval op het balkon heeft gericht tot [slachtoffer 2] en hem heeft herkend. Uit de inhoud van bovengenoemde verklaringen leidt het hof voorts af dat bij verdachte ten tijde van zijn handelen niet ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Dat het inzicht van verdachte betrekking had op een door een psychose verwrongen realiteit doet aan dat oordeel niet af.
Het verweer wordt derhalve verworpen.’
7.
In de toelichting op het middel wordt met verschillende elkaar deels overlappende klachten opgekomen tegen 's Hofs oordeel. 's Hofs vaststelling dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard zou zich niet verhouden met de vaststellingen van de gedragsdeskundigen dat hij niet vrij was zijn wil te bepalen. Verder zou door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zijn ingenomen dat enig bewustzijn niet uit het dossier kan worden afgeleid, van welk standpunt het Hof is afgeweken zonder dit oordeel te motiveren.
8.
Het Hof heeft op begrijpelijke wijze uiteengezet waarom opzet kan worden aangenomen. Zoals door mijn ambtgenoot Machielse uiteengezet in zijn conclusie vóór HR 9 maart 2010 (LJN BK9223, NJ 2010/160) ligt in gevallen waarin het delict een activiteit met een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies van de dader vergt, het aannemen van een minimaal besef al snel voor de hand.1. De klacht dat binnen deze opvatting nagenoeg geen ruimte is voor het welslagen van een verweer dat het opzet bestrijdt met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis, haalt weinig uit nu de Hoge Raad reeds meerdere keren heeft benadrukt dat van het niet aannemen van opzet in dergelijke situaties slechts bij hoge uitzondering sprake is.2. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt van een samenhangend geheel van doelgerichte activiteiten dat door een mens niet kan worden bewerkstelligd zonder enige vorm van coördinatie vanuit de psyche. Voor het aannemen van opzet is dat reeds voldoende. Mijns inziens is niet vereist dat de coördinatie vanuit de psyche via het actuele bewustzijn verloopt. Het minimale inzicht in de draagwijdte van het handelen dat de Hoge Raad voor opzet eist, kan ook in het onbewuste gelegen zijn. Voldoende is dat het handelen door het aanwezige, op dat moment mogelijk niet tot het bewustzijn doorgedrongen, inzicht wordt gedragen.3.
9.
Ook als over dat laatste anders zou moeten worden gedacht, kan het middel niet slagen. Uit de door het Hof genoemde verklaringen heeft het Hof kunnen afleiden dat het de verdachte niet geheel aan actueel bewustzijn heeft ontbroken. Zo heeft verdachte waarnemingen gedaan die overeenkomen met de realiteit (dat [slachtoffer 3] van het balkon sprong) en heeft verdachte hierop op dat moment gereageerd (verdachte roept [slachtoffer 3] na ‘schijtlijster’ of ‘waarom ben je gesprongen’), heeft verdachte de (latere) slachtoffers herkend en heeft hij contact gezocht met [slachtoffer 2] (naar [slachtoffer 2] roepen waarom hij niets zegt). Uit verdachtes voor het bewijs gebruikte verklaring (bewijsmiddel 17) volgt bovendien dat verdachte niet achter [slachtoffer 3] aan is gesprongen, omdat hij het balkon te hoog en te gevaarlijk vond en dat hij bovendien geen schoenen aan had. Deze waarnemingen en gedragingen duiden op een actueel bewustzijn, zodat het Hof op grond daarvan heeft kunnen oordelen dat bij verdachte van het ontbreken van ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen geen sprake is. Met zijn overwegingen heeft het Hof voldoende gemotiveerd waarom het gevoerde verweer dat geen sprake is van bewustzijn is verworpen. De klacht over het ontbreken van een dergelijke motivering, mist dus feitelijke grondslag. Dat verdachte volgens deskundigen niet de vrijheid heeft gehad om zijn wil te bepalen, staat niet in de weg aan het aannemen van opzet. Hierover heeft uw Raad zich reeds uitgelaten in het arrest van 9 december 2008 in de onderhavige zaak.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ongemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangaande de mate van toerekeningsvatbaarheid.
12.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof voorbij is gegaan aan een groot aantal door de verdediging naar voren gebrachte standpunten waaronder ‘De beperkte keuzevrijheid ten aanzien van het drugsgebruik’, ‘Het ver verwijderde verband tussen drugsgebruik en het plegen van de feiten’ en ‘De opmerkingen over de voorzienbaarheid en vrijwilligheid’.
13.
De pleitnota overeenkomstig welke verdachtes raadsman ter terechtzitting van 3 februari 2010 het woord ter verdediging heeft gevoerd, bevat op de pagina's 27 tot en met 34 het standpunt over de mate van toerekening(svatbaarheid). Onder dit kopje kom ik niet het standpunt tegen dat er sprake is van een ver verwijderd verband tussen het drugsgebruik en het plegen van de feiten, zodat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist. Een dergelijk standpunt komt mij overigens ook wat vreemd voor, nu aangevoerd is dat de feiten zijn gepleegd als gevolg van een amfetaminepsychose. Met het standpunt dat de keuzevrijheid ten aanzien van het drugsgebruik beperkt was, lijkt de steller hetzelfde standpunt te bedoelen als met de ‘opmerkingen over de voorzienbaarheid en vrijwilligheid’. Ik houd het er derhalve op dat bedoeld is te klagen over het ontbreken van een gemotiveerde weerlegging van het standpunt over de voorzienbaarheid en vrijwilligheid. Kort gezegd is aangevoerd dat de gevolgen voor verdachte volstrekt niet voorzienbaar zijn geweest en dat de vrijheid die verdachte had in het gebruik van de middelen zeer beperkt is geweest vanwege de jarenlange drugsverslaving.
14.
Het Hof heeft over de strafbaarheid van verdachte als volgt geoordeeld:
‘De raadsman van verdachte heeft ter zitting van het hof betoogd dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten leed aan een stoornis als bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk een psychose, dat tussen die stoornis en de gepleegde feiten een causaal verband bestaat en dat de stoornis van zodanige aard is dat zij de toerekening van de feiten in de weg staat. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de gevolgen voor verdachte volstrekt niet voorzienbaar waren en dat de vrijheid van verdachte om al dan niet amfetamine te gebruiken slechts zeer beperkt is geweest vanwege de jarenlange drugsverslaving van verdachte. Gelet hierop heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat de feiten, indien bewezen verklaard, niet aan verdachte kunnen worden toegerekend en dat verdachte om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet tot een hogere mate van toerekenbaarheid kan worden gekomen dan sterk verminderd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Door De Ranitz en Oudejans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, is eind 2005 een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Blijkens hun onderzoeksrapportage van 13 januari 2006 is bij verdachte sprake van een ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis en afhankelijkheid van amfetamine (speed). Ten tijde van de tenlastegelegde feiten verkeerde verdachte ten gevolge van een samenspel tussen de ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis en de verslaving aan amfetamine in een psychotische toestand. Hoewel er een nauw verband bestaat tussen verdachtes ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis en zijn ernstige afhankelijkheid van amfetamine, heeft de persoonlijkheidsstoornis van verdachte zijn vrijheid om er voor te kiezen om al dan niet amfetamine te gebruiken niet volledig aangetast. Hoewel ook de autonome ernstig verslavende eigenschappen van amfetamine verdachtes vermogen om het gebruik te minderen of te staken ernstig hebben aangetast, kan toch worden geconcludeerd dat verdachte enige, zij het zeer beperkte, verantwoordelijkheid draagt voor het zichzelf in een toestand van psychotische ontregeling brengen, en daarmee voor de massale doorbraak van agressieve impulsen die daar rechtstreeks uit voortvloeit. Op grond hiervan wordt door De Ranitz en Oudejans geconcludeerd dat het tenlastegelegde, indien bewezen verklaard, aan verdachte in sterk verminderde male kan worden toegerekend.
In opdracht van het hof is verdachte in 2009 wederom ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum, waar een onderzoek is ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Een nieuw, volledig, multidisciplinair onderzoek heeft evenwel niet kunnen plaatsvinden, omdat verdachte weigerde daaraan mee te werken. Wel is het gedrag van verdachte geobserveerd.
In hun rapportage van 30 december 2009 concluderen De Ranitz en Oudejans dat er geen gronden zijn om af te wijken van de wijze waarop zij in 2006 de vraagstelling hebben beantwoord. Dit betekent dat zij concluderen dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een amfetamineverslaving en aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Voorts concluderen de genoemde gedragsdeskundigen dat de amfetamineverslaving en de narcistische persoonlijkheidsstoornis nauw met elkaar verweven zijn, dat er ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een amfetaminepsychose en dat verdachte gegeven de pathologische doorwerking van de combinatie van de (nauw met elkaar verweven) amfetamineverslaving en de narcistische persoonlijkheidsstoornis en de resulterende ernstige aantasting van zijn wilsvrijheid sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Het hof neemt over en maakt tot het zijne het oordeel van De Ranitz en Oudejans dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een amfetamineverslaving en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis, dat de narcistische persoonlijkheidsstoornis van verdachte en zijn amfetamineverslaving nauw met elkaar verweven zijn en dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde verkeerde in een amfetaminepsychose.
Het hof is van oordeel dat het gegeven dat sprake was van een amfetaminepsychose niet leidt tot de conclusie dat de feiten verdachte in het geheel niet of in sterk verminderde mate kunnen worden toegerekend, omdat bij het besluit tot het gebruik van amfetamine de eigen keuze van verdachte een rol heeft gespeeld, Verdachte kon weten dat het gebruik van amfetamine bepaald niet is ontbloot van risico, althans dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan. Verdachte kon als regelmatig gebruiker van amfetamine immers weten dat het gebruik van dat middel effect heeft op de psychische toestand van de gebruiker. Bovendien is amfetamine een verboden middel. Omdat verdachte desondanks het middel is gaan gebruiken en het jarenlang heeft gebruikt, draagt hij belangrijke strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor zijn daden en de gevolgen daarvan. Aan het voorgaande doet niet af dat verdachte de verstrekkende gevolgen die zijn gebruik in het concrete geval heeft gehad, niet heeft voorzien. Weliswaar had verdachte de keuze om al dan niet amfetamine te gebruiken, maar de wilsvrijheid van verdachte werd wel in zekere mate beperkt door de narcistische persoonlijkheidsstoornis.
Om die reden is het hof van oordeel dat de feiten verdachte in licht verminderde mate kunnen worden toegerekend
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.’
15.
Het Hof is in zijn overwegingen niet afgeweken van de feitelijke vaststellingen en de daarop gebaseerde diagnose (amfetaminepsychose) van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum De Ranitz en Oudejans, maar heeft een en ander juridisch anders gewaardeerd. Daarmee is niets mis. Gedragsdeskundigen kunnen rechters van advies voorzien over de mate van toerekenbaarheid, maar rechters zijn geenszins verplicht het advies over te nemen. ‘(On)toerekeningsvatbaarheid’ is uiteindelijk geen psychiatrische categorie, maar behelst een juridisch normatief oordeel over de vraag of en zo ja, in hoeverre het gepleegde feit aan de verdachte kan worden toegerekend. De toerekeningsvraag behoort daarom bij uitstek tot de exclusieve taak van de rechter.4.
16.
Het Hof heeft het beroep op de ontstane amfetaminepsychose verworpen met de redenering dat verdachte bij het besluit tot gebruik van amfetamine een (beperkte) eigen keuze had en kon weten dat hierdoor riskant gedrag kon ontstaan. Hiermee heeft het Hof in lijn met jurisprudentie over zelfintoxicatie geoordeeld.5. Van een onjuiste rechtsopvatting is dan ook geen sprake. Evenmin is sprake van het ongemotiveerd voorbij gaan aan de standpunten van de verdediging. Door te overwegen dat verdachte als regelmatig gebruiker van amfetamine kon weten dat het gebruik van het middel effect heeft op de psychische toestand van de gebruiker en dat riskant gedrag kon ontstaan, heeft het Hof voldoende duidelijk gemaakt waarom het aan de aangevoerde onvoorzienbaarheid van de onderhavige gevolgen en de beperkte vrijwilligheid ten aanzien van het gebruik van amfetamine voorbij is gegaan.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel komt op tegen de oplegging van de TBS maatregel.
19.
Het Hof heeft de oplegging van de maatregel als volgt gemotiveerd:
‘De raadsman heeft verzocht om verdachte niet de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Volgens de raadsman kan deze maatregel niet worden opgelegd, omdat door de verdediging niet wordt ingestemd met het gebruik van het op 13 januari 2006 uitgebrachte advies van De Ranitz en Oudejans. De raadsman stelt zich op het standpunt dat daaraan niet afdoet dat de genoemde gedragsdeskundigen opnieuw hebben gerapporteerd. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het in het recente rapport vervatte advies niet is gebaseerd op nieuw onderzoek, maar dat slechts de redenering uit 2006 wordt herhaald. Voorts heeft de raadsman inhoudelijk verweer gevoerd tegen oplegging van de maatregel. Daarbij heeft de raadsman onder meer verwezen naar het advies dat De Ruiter omtrent verdachte heeft uitgebracht en de toelichting die zij heeft gegeven ter terechtzitting van het eerder behandelende hof.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Aan een verdachte kan de maatregel van terbeschikkingstelling worden opgelegd, indien tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, het een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. In de onderhavige zaak hebben meerdere gedragsdeskundigen over de geestvermogens van verdachte gerapporteerd. Het hof beschikt over de volgende gedragsrapportages:
- —
Een consultbrief van psychiater B.T. Takkenkamp, mede namens kinder- en jeugdspsychialer S. Seinen, gedateerd 4 augustus 2005.
- —
Een rapport Pro Justilia. opgemaakt door psychiater A G S. de Ranitz en psycholoog J.M. Oudejans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, gedateerd 13 januari 2006.
- —
Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater prof. dr. A.M. Korebrits, gedateerd 5 maart 2007.
- —
Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door klinisch psycholoog prof. dr. C de Ruiter, gedateerd 6 maart 2007 (definitieve rapportage d.d. 23 maart 2007).
- —
Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater A.G.S. de Ranitz en psycholoog J M. Oudejans, betden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, gedateerd 30 december 2009.
Op grond van artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht juncto anikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt een last tot terbeschikkingstelling slechts gegeven nadat er is overgelegd een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines — waaronder een psychiater — die de betrokkene hebben onderzocht. Naar het oordeel van het hof wordt met het rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater A.G.S. de Ranitz en psycholoog J.M. Oudejans en gedateerd 30 december 2009 aan dit vereiste voldaan. Daaraan doet niet af dat bij verdachte, vanwege zijn weigering daaraan mee te werken, geen volledig psychologisch en psychiatrisch onderzoek kon worden uitgevoerd. Van het advies dat door De Ranitz en Oudejans op 13 januari 2006 is uitgebracht, kan geen gebruik worden gemaakt voor het geven van een last tot terbeschikkingstelling, nu dit advies eerder dan één jaar voor aanvang van de terechtzitting in hoger beroep is gedagtekend en de verdediging niet heeft ingestemd met het gebruik ervan. Wel neemt het hof op voet van artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht de inhoud van deze rapportage in aanmerking, evenals de inhoud van de andere hierboven genoemde rapporten.
De Ranitz en Oudejans hebben in hun rapport van 13 januari 2006 geadviseerd om verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, met bevel tot verpleging van overheidswege. Volgens de genoemde gedragsdeskundigen zijn de tenlastegelegde feiten gepleegd in een psychotische toestand. De psychotische decompensatie en de massale agressieve impulsdoorbraak waren het gevolg van een samenspel tussen een ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis en een verslaving aan amfetamine. Gezien de ernst van de narcistische pathologie en het risico op terugval in de verslaving aan amfetamine, indien verdachtes persoonlijkheidsstoornis en verslaving onbehandeld blijven, schatten de genoemde gedragsdeskundigen het risico op nieuwe psychotische ontregelingen in als aanzienlijk. Op grond van de aard en de weging van de risicofactoren van het risicotaxatie- instrument HRC-20 kan volgens hen geconcludeerd worden dat de recidivekans groot is.
Gezien de ernst van de tenlastegelegde feiten, het ontbreken van enig ziektebesef en -inzicht bij verdachte en de te verwachten lange duur van een klinische behandeling achten De Ranitz en Oudejans behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet afdoende.
In hun rapport van 30 december 2009 blijven De Ranitz en Oudejans bij hun eerder gegeven advies. Volgens de gedragsdeskundigen leed verdachte ten tijde van het tenlastegetegde aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een amfetamineverslaving en aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en bestaat er een grote kans op herhaling van vergelijkbare ernstige geweldsdelicten indien verdachte onbehandeld in de maatschappij terugkeert.
Ter terechtzitting van het hof hebben Oudejans en De Ranitz het door hen aanwezig geachte verband tussen de persoonlijkheidsstoornis van verdachte, zijn amfetamineverslaving en het gevaar voor herhaling als volgt nader toegelicht. Verdachte lijdt aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis, die maakt dat verdachte grote verwachtingen heeft van zichzelf en gevoelig is voor het gebruik van middelen die het zelfgevoel opkrikken, zoals amfetamine.
De behoefte om zich bijzonder le voelen, neemt toe naarmate de kloof lussen het zelfbeeld en de realiteit groter wordt. Verdachte heeft twee mogelijkheden om deze kloof te dichten, namelijk door zich te storten op religie dan wel door amfetamine te gebruiken. Het ligt niet voor de hand dat de eerste mogelijkheid voor verdachte voldoet. De kans is derhalve groot dat verdachte na detentie wederom amfetamine gaat gebruiken en daaraan verslaafd raakt.
Amfetaminegebruik verhoogt het risico op psychotische ontregeling. Gelet op de inhoud van psychotische belevingen die verdachte heeft gehad, bestaat een grote kans op een herhaling van soortgelijke feiten als tenlastegelegd.
Het hof stelt vast dat Korebrits eveneens tot de conclusie komt dat verdachte ten tijde van de delicten lijdend was aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis, zij het dat zijn inschatting van de ernst van de stoornis afweek van die van Oudejans en De Ranitz. De opvatting van De Ruiter, inhoudende dat verdachte niet lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis, slaat op zichzelf en vermag het hof niet overtuigen.
Het hof neemt over en maakt tot het zijne het oordeel van De Ranitz en Oudejans dat verdachte tijdens het begaan van de feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een amfetamineverslaving en aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Voorts acht het hof, op grond van de inhoud van de onderzoeksrapportage van 30 december 2009 en de daarop door Oudejans en De Ranitz ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting, de kans groot dat verdachte zonder behandeling van zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis en zijn amfetamineverslaving wederom ernstige geweldsdelicten zal plegen.
Het hof zal op grond van het vorenstaande bevelen dat verdachte ter beschikking wordt gesteld. De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van de maatregel.
Hel hof zal voorts bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden gepleegd, daar de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist.’
20.
In de toelichting op het middel worden verschillende klachten geformuleerd. Ten eerste wordt geklaagd dat het Hof het verweer aangaande de bruikbaarheid van het rapport van het Pieter Baan Centrum van 30 december 2009 ongemotiveerd heeft verworpen. Voorts wordt opgekomen tegen het ongemotiveerd terzijde schuiven door het Hof van de rapporten van de deskundigen Korebrits en De Ruiter. Tevens wordt aangevoerd dat het Hof van een aantal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ongemotiveerd is afgeweken. Deze standpunten zouden zien op het PBC-rapport.
21.
Het Hof heeft anders dan in de toelichting wordt gesteld, gemotiveerd aangegeven waarom het PBC-rapport van 30 december 2009 als grondslag kan dienen voor het opleggen van TBS. Het Hof heeft immers overwogen dat het rapport voldoet aan het vereiste gesteld in art. 37 lid 2 Sr. Een andere vraag is of dat oordeel getuigt van een onjuiste opvatting dan wel onbegrijpelijk is, gelet in het bijzonder op 's Hofs vaststelling dat geen volledig psychologisch en psychiatrisch onderzoek kon worden uitgevoerd. Ik meen dat dit niet het geval is. Ik stel daarbij voorop dat voor een rapport in de zin van art. 37 lid 2 Sr weliswaar (nieuw) onderzoek vereist is waarop het oordeel van de gedragsdeskundigen is gebaseerd, maar dat dit niet betekent dat de rapporteurs daarbij geen gebruik mogen maken van rapporten die eerder over de verdachte zijn uitgebracht. De ratio legis achter de in art. 37 lid 2 Sr gehanteerde termijn van een jaar is dat rapporten kunnen verouderen — in die zin dat zij niet langer de actuele stand van zaken weergeven — maar niet dat eerder uitgebrachte rapporten elke waarde hebben verloren. Die rapporten zijn nog steeds bruikbaar als het gaat om de vraag wat de psychische gesteldheid van de verdachte destijds was. Dat betekent dat het nieuwe gedragskundige onderzoek waartoe art. 37 lid 2 Sr soms noopt, niet in het luchtledige behoeft te worden verricht. Dat onderzoek mag een aanvullend karakter dragen in die zin dat het zich richt op de vraag of er in het psychologische en psychiatrische beeld verandering is gekomen.6.
22.
In het rapport is weliswaar aangegeven dat door de weigering van verdachte de rapporterende psychiater en psycholoog geen informatie uit eigen gesprekken hebben verkregen en dat evenmin een test- en neuropsychologisch en medisch onderzoek werden verricht, maar voorts is aangegeven dat de deskundigen hun informatie hebben gehaald uit de beschikbare stukken, het milieuonderzoek in het eerdere PBC-rapport van 13 januari 2006 en de groepsobservaties7.. Daarnaast blijkt uit het rapport dat de rapporterend psycholoog Oudejans en rapporterend psychiater De Ranitz ondanks verdachtes weigering met hen inhoudelijke gesprekken te voeren, informatie hebben gehaald uit gespreksindrukken. Een en ander leidt tot de gezamenlijke slotsom dat ‘er voldoende informatie [is] verkregen om, in samenhang met de resultaten van het vorige PBC-onderzoek (in 2005) en de overige informatiebronnen, te concluderen dat de diagnoses die toen gesteld zijn — amfetamineafhankelijkheid en een narcistische persoonlijkheidsstoornis — op basis van het huidige onderzoek kunnen worden onderschreven’.8. Gelet op het voorgaande meen ik dat het Hof het rapport van 30 december 2009 kon aanmerken als een advies als bedoeld in art. 37 lid 2 Sr.
23.
De kwestie is overigens minder belangrijk dan zij schijnt. Want zelfs als over 's Hofs waardering van het rapport anders geoordeeld zou moeten worden, hoeft dat niet tot cassatie te leiden nu het Hof wegens verdachtes weigering mee te werken aan een nieuw PBC-rapport in elk geval op grond van art. 37a lid 3 jo. 37 lid 3 Sr gerechtigd was om van de rapporten gebruik te maken op de wijze waarop het dit heeft gedaan.
24.
Ten aanzien van de overige klachten wil ik voorop stellen dat het enkele feit dat deskundigen elkaar zouden tegenspreken de rechter nog niet tot een extra motivering van zijn keuze voor het ene dan wel andere rapport noopt.9. Door in zijn overweging op te nemen waar het rapport van Korebrits overeenkomt met en verschilt van het rapport van De Ranitz en Oudejans en door te overwegen dat de opvatting van De Ruiter op zichzelf staat en het Hof niet overtuigt, heeft het Hof voldoende gemotiveerd waarom het het oordeel van De Ranitz en Oudejans tot de zijne heeft gemaakt. De stellingen die volgens de steller als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten moeten worden aangemerkt, zijn onderbouwd met verwijzingen naar de rapporten van De Ruiter en Korebrits. Gelet op de aan de rechter toekomende vrijheid van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen dat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht, had het Hof niet hoeven te motiveren waarom van deze stellingen is afgeweken.
25.
Het middel faalt.
De middelen van de benadeelde partij
26.
Het eerste middel klaagt over de onbegrijpelijkheid van 's Hofs oordeel dat de vordering terzake van shockschade slechts tot een bedrag van € 8.000 toewijsbaar is.
27.
Het Hof heeft de beslissing over de vordering als volgt gemotiveerd:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.844.20. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 18.219,20. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding duurt derhalve voort in het geding in hoger beroep.
Uit de bij het voegingsformulier gevoegde toelichting blijkt dat de vordering als volgt is opgebouwd:
- 1)
Dagvergoeding ziekenhuis € 625,-
- 2)
Immateriële schade benadeelde€ 2.000,-
- 3)
Kosten lijkbezorging€ 8.219,20
- 4)
Shockschade nabestaande€ 20.000.-
De eerste twee posten hebben betrekking op de schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden als direct slachtoffer, dus betrekking hebbend op het jegens haar gepleegde geweld. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.625,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
De overige twee posten hebben betrekking op de schade die de benadeelde partij stelt te lijden en hebben geleden als nabestaande. De benadeelde partij vorderen een bedrag van € 8.219,20 ter vergoeding van de kosten van de lijkbezorging. Deze schade is rechtstreeks toegebracht door het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde en de vordering is wat deze post betreft voldoende onderbouwd. Het hof stelt deze schade derhalve vast op voornoemd bedrag. Uit de stukken blijkt dat de benadeelde partij de kosten van de lijkbezorging heeft gedragen, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 51a, tweede lid. Van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 106, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat ook dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
Voorts vordert de benadeelde partij een bedrag van € 20.000,- ter vergoeding van shockschade. Shockschade heeft betrekking op de immateriële schade die ontstaat door het waarnemen van het bewezenverklaarde feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Hieronder valt dus niet het enkele verdriet van de ouder om het verlies van het kind, hoe invoelbaar en hoe zwaar dit voor die ouder ook moge zijn. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde shockschade heeft geleden. Voor vergoeding van shockschade is vereist dal het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Gelet op de inhoud van de brief van drs. H.J. de Mönnink. traumapsycholoog en GZ-psycholoog. d.d. 1 februari 2006 (in kopie gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank te Groningen van 2 februari 2006), inhoudende dat bij de benadeelde partij sprake is van een posttraumatische stressstoornis, is het hof van oordeel dat aan dit vereiste is voldaan. Het hof acht de vordering ter zake van shockschade toewijsbaar tot een bedrag van € 8.000,-. Nu de vordering voor dat gedeelte niet onrechtmatig en ongegrond voorkomt. Voor het overige acht het hof de vordering ter zake van shockschade niet eenvoudig van aard. zodat de benadeelde partij voor dat deel van de vordering niet ontvankelijk zal worden verklaard. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
Beslissing
(…)
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]:
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [slachtoffer 3], te betalen een bedrag van €18.219,20 (achttienduizend tweehonderdnegentien euro en twintig cent).
Verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer 3], in haar vordering voor het overige niet ontvankelijk en bepaalt dat zij inzoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
(…)’
28.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof had moeten motiveren waarom het heeft geoordeeld dat het resterende gedeelte van de vordering niet eenvoudig van aard is. 's Hofs oordeel zou, zonder nadere motivering, innerlijk tegenstrijdig zijn nu een gedeelte van de shockschade kennelijk wel eenvoudig van aard is.
29.
In het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 april 2007 dat door de Hoge Raad bij arrest van 9 december 2008 is vernietigd was eveneens de vordering ter zake van shockschade toegewezen tot een bedrag van € 8.000,-. In het tegen dat arrest ingediende cassatieberoep was een zelfde middel als het onderhavige ingediend. Aan de bespreking van dat middel is de Hoge Raad toen niet toegekomen. Mijn ambtgenoot Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van dat middel. De conclusie, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
- ‘29.
Gelet op hetgeen de Rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Voor vergoeding van shockschade is volgens HR 22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240 onder meer vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Gelet op deze criteria voor het toekennen van shockschade heeft de Rechtbank bij het bepalen van het schadebedrag betekenis kunnen toekennen aan de duur van de behandeling van de stressstoornis van de benadeelde partij.
- 30.
Het oordeel van het Hof dat de gevorderde shockschade slechts kan worden toegewezen tot het door de Rechtbank toegewezen en in hoger beroep niet betwiste bedrag van € 8.000 en dat de gevorderde shockschade voor het overige met de overgelegde brieven onvoldoende onderbouwd is en niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding acht ik, mede gelet op het feit dat uit het dossier niet blijkt dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep nader met stukken is onderbouwd, niet onbegrijpelijk. Dat een deel van de shockschade wel van eenvoudige aard wordt geacht, maakt het oordeel van het Hof — anders dan in het middel wordt gesteld — niet tegenstrijdig (zie ook HR 8 september 1998, LJN: ZD1131).’
30.
Nu uit het dossier niet blijkt dat de benadeelde partij dit keer in hoger beroep wel stukken heeft overgelegd ter verdere onderbouwing van de vordering, zie ik geen aanleiding om van de hiervoor aangehaalde conclusie af te wijken en neem ik deze over.
31.
Het middel faalt.
32.
Het tweede middel komt op tegen de hoogte van de toewijzing van de vordering. Blijkens de motivering heeft het Hof toewijsbaar geacht: de dagvergoeding ziekenhuis ad € 625,-, de immateriële schade ad € 2000,-, de kosten lijkbezorging ad € 8.219,20 en de shockschade tot een bedrag van € 8.000. Dit komt neer op een bedrag van € 18.844,20 terwijl het Hof de verdachte heeft veroordeeld om aan de benadeelde partij de betalen € 18.219,20. Het Hof heeft de dagvergoeding ziekenhuis niet bij het in het dictum genoemde bedrag opgenomen .
33.
Het middel klaagt terecht over de hoogte van de veroordeling van het aan de benadeelde partij te betalen bedrag. Het totaalbedrag aan toegewezen posten komt niet overeen met de veroordeling. Gelet op de hoogte van het verschil hiertussen — € 625,- — heeft het Hof kennelijk abusievelijk de dagvergoeding ziekenhuis niet bij de berekening van de veroordeling betrokken. De Hoge Raad kan deze fout herstellen door het dictum op dit punt te verbeteren.
34.
35.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
36.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat de hoogte betreft van de schadevergoeding aan de benadeelde partij waartoe verdachte is veroordeeld, tot aanpassing van het desbetreffende bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑01‑2011
HR 9 maart 2010, LJN BK9223, NJ 2010/160 en HR 9 december 2008, LJN BD2775, NJ 2009/157, m.nt. Schalken (arrest waarbij de onderhavige zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem) .
Vgl. mijn bijdrage aan de Antoine Mooij bundel (Vrijheid en verlangen, Boom Jur. uitgevers, 2009), p. 187 e.v.
Vgl. HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NJ 2008/193.
HR 9 juni 1981, LJN AC0902, NJ 1983/412, m.nt. Van Veen, HR 14 december 2004, LJN AR3226, NJ 2006/448, HR 12 februari 2008, BC3797, NJ 2008/263, m.nt. Keijzer.
Zie Hofstee, TBS, Studiepocket strafrecht, 2003, p. 87–88 en het hierin genoemde arrest HR 28 maart 1995, DD 95.270 waarin is overwogen dat indien de destijds geldende termijn van zes maanden was overschreden en de partijen niet instemden met het gebruikt van het rapport, een nader rapport was vereist; zie voorts de annotaties van Corstens onder HR 29 november 1988, NJ 1989/512 en HR 1 mei 1990, NJ 1990/518.
Vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1994/48, m.nt. ThWvW waarin de Hoge Raad bepaalde dat het in art. 37b lid 2 (oud) Sr genoemde advies zich kan beperken tot observatie van de verdachte, kennisneming van zijn gedragingen, alsmede bestudering van andere hem betreffende rapportage, indien verdachte tot communicatie met de deskundigen niet in staat of bereid is (dit arrest is gewezen vóór de regeling inzake de weigerende verdachte, opgenomen in het Wetboek van Strafrecht bij Wet van 15 december 1993, Stb 1994, 13).
PBC-rapport van 30 december 2009, p. 25.
Vgl. HR 12 februari 2002, LJN AD6259, NJ 2002/329 en HR 16 april 2002, LJN AD8863.