HR, 05-12-2000, nr. 01900/00
ECLI:NL:HR:2000:AA8827
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-12-2000
- Zaaknummer
01900/00
- Conclusie
Nr. 01900/00
- LJN
AA8827
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA8827, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8827
ECLI:NL:HR:2000:AA8827, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8827
Conclusie 05‑12‑2000
Nr. 01900/00
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 01900/00
Zitting 17 oktober 2000
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Aan verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij uitspraak van 3 juni 1999 een gevangenisstraf van twaalf jaren opgelegd wegens 1. “doodslag” en 2. “een lijk vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken, gepleegd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr M.W. Stoet, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Voorts heeft verzoeker heeft een schriftuur houdende zijn bezwaren tegen het arrest van het hof ingediend.
De middelen van de advocaat:
- 4.
Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden, nu tussen het instellen van het cassatieberoep op 3 juni 1999 en het inkomen van de stukken ter griffie van de Hoge Raad op 14 april 2000 ruim tien maanden zijn verstreken.
- 5.
Het middel is gegrond. Uw Raad kan de gevangenisstraf van 12 jaren, gelet op de geringe overschrijding van de inzendingstermijn, met 5% verminderen (vgl. Uw recente arrest van 3 oktober 2000, nr. 00775/99).
- 6.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het verweer van de raadsman dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard met betrekking tot feit 2 ten onrechte, althans onjuist gemotiveerd heeft verworpen.
- 7.
Het hof heeft bedoeld verweer verworpen zoals weergegeven op p. 1/2 van zijn arrest.
- 8.
Laat ik vooropstellen dat in eerste aanleg de raadsman geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vordering nadere omschrijving tenlastelegging. In haar vonnis overweegt de rechtbank echter uitdrukkelijk zich ambtshalve nog eens te hebben gebogen over eventuele juridische haken en ogen met betrekking tot punt 2 van de aangepaste tenlastelegging. De rechtbank meent dat de officier van justitie met betrekking tot feit 2 in wezen buiten de ruimte is getreden die de art. 313 en 314 Sv (toepasselijk ingevolge art. 314a Sv) haar lieten. Nu de verdediging er echter geen punt van heeft gemaakt en de rechtbank zelf ook geen reden ziet om aan te nemen dat de verdachte in enig opzicht door punt 2 van de aangepaste tenlastelegging in zijn verdediging is geschaad, is de rechtbank van oordeel dat de aanpassing van de tenlastelegging onder punt 2 toewijsbaar was.
- 9.
Wellicht is de raadsman in hoger beroep door de minder juiste overwegingen van de rechtbank op het verkeerde been gezet, en is hij zo gekomen tot het niet-ontvankelijkheidsverweer. Wat daar verder ook van zij, het hof heeft in zijn overwegingen omtrent reikwijdte en toepassing van de art. 261, 313, 314 en 314a Sv geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is ’s hofs oordeel dat er sprake is van een verband tussen de feiten die in de vordering bewaring en de summiere tenlastelegging werden genoemd en de in de gewijzigde tenlastelegging genoemde feiten geenszins onbegrijpelijk (vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1999, 52 en HR 20 oktober 1998, NJ 1998, 535).
10.
Deze overwegingen van het hof kunnen ’s hofs verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer. zelfstandig dragen.
11.
Het middel faalt derhalve.
De middelen van verzoeker:
12.
De klachten I en II kunnen, door hun feitelijk karakter, niet voor het eerst in cassatie aan de orde worden gesteld.
13.
In hetgeen onder III wordt gesteld wordt geen uitdrukkelijke en stellige klacht geformuleerd. Men kan zich wel een voorstelling maken van de mogelijke bedoeling van verzoeker, maar vanwege het speculatieve karakter van die voorstelling meen ik dat Uw Raad zich zal moeten onthouden van een meer dan welwillende, namelijk invullende lezing.
14.
De in klacht IV en klacht VI genoemde verklaringen zijn niet voor het bewijs gebezigd. Verzoeker heeft derhalve geen belang bij de klachten.
15.
De inhoud van klacht V is reeds aan de orde gekomen bij de behandeling van het eerste middel van mr. Stoet en aldaar gegrond bevonden.
16.
Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf. Uw Raad kan zelf de nieuwe gevangenisstraf bepalen en opleggen. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Uitspraak 05‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
5 december 2000
Strafkamer
nr. 01900/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van
3. juni 1999, parketnummer 21/000028-99, alsmede tegen alle op de terechtzitting
van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in het Huis van
Bewaring “Zwaag” te Zwaag.
- 1.
De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 22 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. “doodslag” en 2. “een lijk vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken, gepleegd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen” veroordeeld tot twaalf
jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te ‘s-Gravenhage, eveneens bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, dat de Hoge Raad een nieuwe gevangenisstraf zal bepalen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3.
Beoordeling van het tweede middel van de raadsman
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde ten onrechte, althans onjuist gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
3.2.2.
In de inleidende dagvaarding is volstaan met een opgave van het feit als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv. Die voorlopige tenlastelegging betreft primair het (mede)plegen van moord, subsidiair het (mede)plegen van doodslag op een man (waarschijnlijk [het slachtoffer]) in de periode van 1 januari 1998 tot en met 19 februari 1998 te Arnhem.
3.2.3.
Bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg is deze dagvaarding op de voet van art. 314a Sv in overeenstemming gebracht met de eisen van het eerste en het tweede lid van art. 261 Sv. De gewijzigde tenlastelegging bevat:
- (a)
onder 1 een aantal juridische varianten van de wijze waarop de verdachte betrokken zou zijn geweest bij het veroorzaken van de dood van [het slachtoffer], en
- (b)
onder 2 het verwijt dat de verdachte in of omstreeks de periode van 30 januari 1998 tot en met 19 februari 1998 te Arnhem, althans in Nederland, zich heeft schuldig gemaakt aan het (mede)plegen van het vernietigen, verbergen, wegvoeren en/of wegmaken van het lijk van [het] voornoemde [slachtoffer], zulks met oogmerk om het feit of de oorzaak van diens overlijden te verhelen.
3.2.4.
Blijkens de pleitnota die is gehecht aan het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 1999 heeft de raadsman aldaar een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie in zijn vervolging ter zake van feit 2. Aan dit verweer ligt ten grondslag de stelling dat de Rechtbank in strijd met art. 314a Sv de hiervoor onder 3.2.3 sub (b) vermelde, door de Officier van Justitie gevorderde wijziging van de voorlopige tenlastelegging heeft toegelaten.
3.2.5.
Het Hof heeft dit verweer verworpen. Daartoe heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
“Uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat aanpassing van een voorlopige tenlastelegging zoals bedoeld in lid 3 van voormeld artikel niet beperkt is tot de gevallen waarin die omschrijving niet voldoet aan de in artikel 261, eerste en tweede lid gestelde eisen en dat niet uitgesloten is dat andere feiten dan welke vermeld zijn in de voorlopige omschrijving ingevolge een vordering als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering in de tenlastelegging worden opgenomen.
Daarbij verdient opmerking dat de belangen van de verdediging in zodanige gevallen worden beschermd doordat in art. 314a, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering het bepaalde in de artikelen 313 (met uitzondering van de laatste volzin) en 314 van het Wetboek van Strafvordering toepasselijk is verklaard. Redelijke wetstoepassing brengt ook mee dat de wijziging van de voorlopige tenlastelegging ingevolge artikel 314a welke bestaat uit een uitbreiding daarvan met een feit, als waarvan in de onderhavige zaak sprake is, slechts dan niet toelaatbaar is indien elk verband tussen de feiten, die overeenkomstig het bevel gevangenhouding of gevangenneming zijn opgenomen in de voorlopige tenlastelegging, en het feit in de gewijzigde tenlastelegging ontbreekt.
Het hof is van oordeel dat het hiervoor genoemde verband tussen de feiten in de gewijzigde tenlastlegging geenszins ontbreekt, gelet op de in feit 2 beschreven handelingen, die beschouwd kunnen worden als een vervolg op de handelingen die in feit 1 worden beschreven”.
3.3.
Gelet op de strekking van art. 314a Sv, brengt een redelijke uitleg van deze bepaling mee dat de daarin voorziene wijziging van een voorlopige tenlastelegging slechts dan niet kan worden toegelaten indien die wijziging ertoe zou leiden dat elk verband ontbreekt tussen de gedragingen die in de voorlopige tenlastelegging zijn omschreven, en de gedragingen die in de gewijzigde tenlastelegging zijn omschreven (vgl. HR 24 maart 1998,
NJ 1998, 535 en HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52).
3.4.
Hieruit volgt dat het hiervoor onder 3.2.5 weergegeven oordeel van het Hof dat de door de Officier van
Justitie gevorderde wijziging van de voorlopige tenlastelegging toelaatbaar is nu er verband bestaat tussen de onder 3.2.3 sub (b) en 3.2.2 bedoelde feiten, niet blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 314a Sv terwijl het toereikend is gemotiveerd.
3.5.
Daarvan uitgaande heeft het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van het in de gewijzigde tenlastelegging onder 2 omschreven feit terecht verworpen.
3.6.
Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het eerste middel van de raadsman en het vijfde middel van de verdachte
4.1.
De middelen behelzen de klacht dat in de cassatiefase de redelijke termijn is overschreden, hetgeen volgens het middel van de raadsman dient te leiden tot strafvermindering.
4.2.
De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 9 juni 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 14 april 2000 ter griffie van
de Hoge Raad binnengekomen.
4.3.
In aanmerking genomen:
- (a)
dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim tien maanden zijn verstreken, en
- (b)
dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van ruim tien maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.4.
De middelen zijn dus terecht voorgesteld.
4.5.
De gegrondheid van de middelen leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
5. Beoordeling van de overige middelen van de verdachte
5.1.
De Hoge Raad stelt voorop dat voor onderzoek door de cassatierechter alleen in aanmerking komen middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De in de schriftuur vervatte grieven die niet voldoen aan dit vereiste, moeten derhalve onbesproken blijven.
5.2.
Voorzover de schriftuur naast het hierboven reeds besproken vijfde middel nog andere middelen van cassatie bevat kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Aangezien de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze zodanig dat de opgelegde gevangenisstraf beloopt elf jaar en vijf maanden;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 december 2000.