Zie het bestreden arrest, p. 3. Het strafarrest bevindt zich onder de processtukken van de ontnemingszaak.
HR, 12-12-2023, nr. 22/00871
ECLI:NL:HR:2023:1690
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2023
- Zaaknummer
22/00871
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1690, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑12‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:964
ECLI:NL:PHR:2023:964, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1690
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑03‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0218
Uitspraak 12‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit deelneming aan criminele organisatie en hennepteelt. Methode van eenvoudige kasopstelling. Afwijzing van voorafgaand aan tz. in hoger beroep gedaan verzoek om in ontnemingszaak getuige te horen die al in strafzaak is gehoord, op de grond dat noodzaak tot opnieuw horen van getuige ontbreekt. Kan enkele omstandigheid dat getuige in strafzaak al door Rh-C is gehoord afdoen aan onderbouwing van getuigenverzoek? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:147 m.b.t. motivering en beoordeling van getuigenverzoeken in ontnemingszaken. Hof heeft verzoek om getuige te horen afgewezen op de grond dat hij al “in de strafprocedure [is] gehoord, waarbij alle gelegenheid is geweest om hem te bevragen”. Zonder nadere vaststellingen over wat in dat verhoor aan de orde is geweest dat van belang is voor ontnemingszaak, kan enkele omstandigheid dat deze getuige in strafzaak al door Rh-C is gehoord niet afdoen aan onderbouwing van getuigenverzoek (vgl. HR:2022:366). Verzoek heeft immers betrekking op contante uitgave van € 141.984, die als post is betrokken in kasopstelling die aan de tegen betrokkene ingestelde ontnemingsvordering ten grondslag ligt. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 22/00747 P, 22/00785 P, 22/00788 P en 22/00810 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00871 P
Datum 12 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 2022, nummer 21-004687-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen in de tegen de betrokkene gevoerde ontnemingsprocedure nu deze getuige al was gehoord in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak.
2.2.1
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor, kort gezegd, 1. deelneming aan een criminele organisatie met als oogmerk onder meer het beroeps- of bedrijfsmatig telen van hennep, 2. medeplegen van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, 3. diefstal in vereniging met verbreking en 4. medeplegen van gewoontewitwassen.
2.2.2
Het hof heeft in de ontnemingszaak het voordeel dat de betrokkene wederrechtelijk heeft verkregen, aan de hand van een eenvoudige kasopstelling geschat op een bedrag van € 231.854. In die kasopstelling is onder het kopje “Contante uitgaven” een post “Dienstverband [A] BV” opgenomen die € 141.984 beloopt. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep heeft het hof op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 5.000 in mindering gebracht en de betalingsverplichting vastgesteld op € 226.854.
2.3.1
Wat betreft de procesgang kan van het volgende worden uitgegaan:(i) [betrokkene 1] is in de strafzaak tegen de betrokkene op 18 augustus 2015 als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris, waarbij aan de verdediging de gelegenheid is geboden tot het stellen van vragen;(ii) de raadsman van de betrokkene heeft bij e-mailbericht van 17 december 2018 aan het hof onder meer verzocht om [betrokkene 1] als getuige in de ontnemingszaak tegen de betrokkene te doen oproepen en horen. Dat bericht houdt onder meer het volgende in:
“[betrokkene 1] dient te worden gehoord over de vraag of hij € 141.984 in contanten van cliënt heeft ontvangen in verband met een vermeend fictief dienstverband bij [A] BV. Cliënt ontkent met klem dergelijke betalingen aan [betrokkene 1] te hebben verricht, zodat het in het kader van artikel 6 EVRM noodzakelijk is dat hij daarover als getuige zal worden gehoord. Genoemd bedrag vormt immers het grootste bestanddeel van de kasopstelling, die ten grondslag ligt aan de berekening van het volgens het vonnis van de Rechtbank door cliënt wederrechtelijk verkregen voordeel.”
2.3.2
Het hof heeft het getuigenverzoek op de terechtzitting van 18 december 2018 afgewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt daarover het volgende in:
“De voorzitter merkt op:(...) Per e-mail van 17 december 2018 is vervolgens verzocht om (...) [betrokkene 1] (...) als getuige te horen.
De raadsman deelt mede:
(...) [betrokkene 1] dient te worden gehoord ten aanzien van de dienstbetrekking van mijn cliënt bij [A]. Daar is een bedrag van ruim € 141.000,-- mee gemoeid, maar er is geen nader onderzoek verricht. (...)
De voorzitter hervat het onderzoek en merkt op:
(...) [betrokkene 1] is in de strafprocedure gehoord, waarbij alle gelegenheid is geweest hem te bevragen. Het hof ziet geen noodzaak tot het opnieuw horen van [betrokkene 1] en wijst het verzoek daartoe af.”
2.4.1
Artikel 418 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering luidt:
“In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.”
2.4.2
In zijn arrest van 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen in strafzaken en in ontnemingszaken:
“3.2.1 In strafzaken geldt dat een verzoek tot het horen van getuigen in beginsel moet worden gemotiveerd. Die motiveringsverplichting houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt onder meer ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – moeten beoordelen. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015.)
3.2.2
In ontnemingszaken geldt eveneens de verplichting om een verzoek tot het horen van getuigen te motiveren. Bij de beoordeling of het verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd, kan de rechter in de ontnemingszaak onder meer acht slaan op de al verkregen resultaten van het voor de ontnemingszaak relevante onderzoek alsmede het procesverloop in de ontnemingszaak. Daarnaast kan de rechter bij de beoordeling van de vraag of het horen van de getuigen waarop het verzoek betrekking heeft, relevant is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, betrekken de wijze waarop het openbaar ministerie – door het presenteren van financiële gegevens en berekeningen – zijn standpunt met betrekking tot de oplegging van een ontnemingsmaatregel heeft onderbouwd en de mate waarin dat standpunt voorshands aannemelijk kan worden geacht. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950.) Verder kan de rechter in de ontnemingszaak bij deze beoordeling acht slaan op de omstandigheid dat in de strafzaak al getuigenverklaringen zijn afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, mits deze verklaringen deel uitmaken van de processtukken van de ontnemingszaak.”
2.5.1
Het hof heeft het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen afgewezen op de grond dat hij al “in de strafprocedure [is] gehoord, waarbij alle gelegenheid is geweest hem te bevragen”. Zonder nadere vaststellingen over wat in dat verhoor aan de orde is geweest dat van belang is voor de ontnemingszaak, kan de enkele omstandigheid dat deze getuige in de strafzaak al door de raadsheer-commissaris is gehoord niet afdoen aan de onderbouwing van het getuigenverzoek (vgl. HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366). Het verzoek heeft immers betrekking op een contante uitgave van € 141.984, die als post is betrokken in de kasopstelling die aan de tegen de betrokkene ingestelde ontnemingsvordering ten grondslag ligt.
2.5.2
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2023.
Conclusie 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Klacht over de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige op de enkele grond dat die in de strafzaak al is gehoord door de RC. Beschouwingen over het beoordelingskader van getuigenverzoeken in ontnemingszaken. Klacht over tekortschietende motivering van de voordeelsberekening. Beschouwingen over de bewijsmotivering in ontnemingszaken. De conclusie strekt tot vernietiging vanwege de eerste klacht.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00871 P
Zitting 31 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de betrokkene
Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 28 februari 2022 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 231.854,- en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 226.854,-, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 22/00785, 22/00747, 22/00810 en 22/00788. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om een getuige te (doen) horen. Het tweede middel klaagt over een motiveringsgebrek. Ik zal eerst de (procedurele) feiten weergeven die voor de beoordeling van deze beide middelen relevant zijn.
De strafzaak
5. De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 december 2017 veroordeeld voor (1) deelneming aan een criminele organisatie met als oogmerk onder meer het beroeps- of bedrijfsmatig telen van hennep in de periode van 7 februari 201 1 tot en met 27 februari 2013, (2) medeplegen van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt in de periode van 13 januari 2012 tot en met 21 december 2012, (3) diefstal in vereniging met verbreking in de periode van 13 januari 2012 toten met 21 december 2012, en (4) medeplegen van gewoontewitwassen in periode van 1 januari 2010 tot en met 27 februari 2013. In dat strafarrest is onder meer geconcludeerd dat de betrokkene een leidinggevende rol heeft gehad binnen de criminele organisatie. Het arrest is ten aanzien van de bewezenverklaring door de Hoge Raad bij arrest van 12 november 2019 in stand gelaten.1.
6. De getuige [betrokkene 1] , om wie het in het eerste middel gaat, is directeur/eigenaar van (onder meer) [A] BV. De politie heeft in het opsporingsonderzoek naar onder meer de betrokkene een inval gedaan op het bedrijf van [A] / [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is gehoord door de politie en hij heeft zich, na een eerste verhoor, verder beroepen op zijn zwijgrecht. De strafzaak tegen [betrokkene 1] is nadien geseponeerd.
7. In het procesdossier van de ontnemingszaak bevindt zich een proces-verbaal van het verhoor door de raadsheer-commissaris d.d. 18 augustus 2015 van [betrokkene 1] , als getuige in de strafzaak tegen onder meer de betrokkene, zulks in aanwezigheid van een namens de betrokkene optredende raadsman.
De ontnemingszaak: het getuigenverzoek
8. Eén dag voor de regiezitting van het hof (in de ontnemingszaak) heeft de raadsman van de betrokkene aan het hof een (zich thans bij de stukken bevindende) e-mail doen toekomen, waarin de raadsman het hof verzoekt [betrokkene 1] als getuige te doen oproepen en te horen. Deze e-mail van 17 december 2018 bevindt zich bij de stukken en houdt onder meer het volgende in:
“ [betrokkene 1] dient te worden gehoord over de vraag of hij € 141.984 in contanten van cliënt heeft ontvangen in verband met een vermeend fictief dienstverband bij [A] BV. Cliënt ontkent met klem dergelijke betalingen aan [betrokkene 1] te hebben verricht, zodat het in het kader van artikel 6 EVRM noodzakelijk is dat hij daarover als getuige zal worden gehoord. Genoemd bedrag vormt immers het grootste bestanddeel van de kasopstelling, die ten grondslag ligt aan de berekening van het volgens het vonnis van de Rechtbank door cliënt wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ook dient [betrokkene 1] te worden gehoord over de Mercedes AMG, die voor een bedrag van € 21.000 onderdeel uitmaakt van genoemde kasopstelling. [betrokkene 1] kan bevestigen dat deze uitgave door hem en niet door cliënt is gedaan, zodat het noodzakelijk is dat hij ook daarover zal worden gehoord.”
9. Het proces-verbaal van de regiezitting van het hof van 18 december 20182.houdt omtrent het verzoek om deze getuige te horen het volgende in:
“De voorzitter merkt op:
(…)
Per e-mail van 17 december 2018 is vervolgens verzocht om (…) [betrokkene 1] (…) , als getuige te horen.
(…)
De raadsman deelt mede:
(…)
[betrokkene 1] dient te worden gehoord ten aanzien van de dienstbetrekking van mijn cliënt bij [A] . Daar is een bedrag van ruim € 141.000,- mee gemoeid, maar er is geen nader onderzoek verricht.
(…)
De voorzitter hervat het onderzoek en merkt op:
(…)
[betrokkene 1] is in de strafprocedure gehoord, waarbij alle gelegenheid is geweest hem te bevragen. Het hof ziet geen noodzaak tot het opnieuw horen van [betrokkene 1] en wijst het verzoek daartoe af.”
Het bewijsoordeel omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel
De eenvoudige kasopstelling
10. In het bestreden arrest is op p. 6 een zogeheten ‘eenvoudige kasopstelling’ weergegeven. In de rubriek ‘contante uitgaven’, waarvan het totaalsaldo € 232.551,95 bedraagt, zijn als uitgavenposten onder meer opgenomen: “Dienstverband [A] BV … € 141.984,00” en “Aankoop Mercedes AMG ... € 21.000,00”.
Het (fictieve?) dienstverband van de betrokkene met [A]
11. In het bestreden arrest is omtrent het bedrag van € 141.984,- op p. 4 en op p. 6-7 (inclusief alle voetnoten) het volgende opgenomen:
“Gedurende het strafrechtelijk onderzoek is het vermoeden ontstaan dat betrokkene niet werkzaam is geweest bij [A] . Zo blijkt uit tapgesprekken niet dat hij spreekt over werkzaamheden bij [A] , zijn deze werkzaamheden niet vastgelegd bij dit bedrijf, kwam hij niet voor op de telefoonlijst van medewerkers, werd door het observatieteam niet gezien dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [A] en hebben twee medewerkers van [A] verklaard hem niet te kennen. Uit salarisstroken blijkt dat afgerond een uitgaande contante geldstroom is geweest naar betrokkene van € 141.984,-.3.
(…)
Dienstverband [A]
Verder heeft de raadsman betoogd dat betrokkene daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [A] en dat dit wordt ondersteund door de verklaringen van getuige [betrokkene 1] , directeur van [A] . Het hof is, conform het arrest in de strafzaak tegen betrokkene, van oordeel dat sprake is van een fictief dienstverband. Uit taps en observaties is niet gebleken van werkzaamheden en de twee personeelsleden die wilden verklaren, hebben aangegeven betrokkene niet te kennen, terwijl het om een bedrijf van geringe omvang ging. [betrokkene 1] heeft zich tijdens zijn verhoren bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Bij de raadsheer-commissaris heeft hij verklaard dat betrokkene werkzaamheden voor [A] heeft verricht. Die laatste verklaring acht het hof, zoals overwogen in de strafzaak, niet geloofwaardig. Het feit dat de strafzaak tegen [betrokkene 1] is geseponeerd, doet daaraan niet af. Van enige girale betaling door betrokkene aan [A] of haar eigenaar is niet gebleken. Het hof gaat er daarom van uit dat betrokkene (de eigenaar van) [A] contant de bedragen heeft gegeven die nodig waren om de voorgewende dienstbetrekking te financieren.”
De aanschaf van een Mercedes SL55 AMG
12. In het bestreden arrest is omtrent het bedrag van € 21.000,00 op p. 4-5 en op p. 6 (inclusief alle voetnoten) het volgende opgenomen:
“Getuige [betrokkene 2] van [B] BV heeft verklaard dat betrokkene en [betrokkene 1] samen een Mercedes SL55 AMG, met kenteken [kenteken] , hebben gekocht. Er is een aanbetaling van € 2.000,- gedaan en (na inruil van een andere auto) € 19.000,- bijbetaald. Beide betalingen zijn contant gedaan. Op 8 juni 2012 is [betrokkene 3] gecontroleerd door de politie terwijl zij reed in de hiervoor vermelde Mercedes. Op 26 oktober 2012 vond een telefoongesprek plaats en werd betrokkene gevraagd wat hij nog had staan. Betrokkene noemde daarop onder andere een SL55 AMG, met “ […] ” in het kenteken.4. Op 16 september 2012 is de betreffende Mercedes voor de ingang van het kamp gezien. Tijdens de doorzoeking van de woonwagen van betrokkene is de groene kaart van de Mercedes met kenteken [kenteken] aangetroffen. 5.
(…)
Mercedes SL55 AMG
De raadsman heeft betwist dat betrokkene de eigenaar van de Mercedes SL55 AMG met kenteken [kenteken] is. Het hof volgt de raadsman hierin niet en acht dit standpunt voldoende weerlegd door de hiervoor aangehaalde constateringen uit het rapport kasopstelling. In het bijzonder hecht het hof daarbij waarde aan het feit dat de groene kaart van deze auto in de (toenmalige) woning van betrokkene is aangetroffen en dat hij in een tapgesprek heeft verklaard dat hij deze auto nog heeft staan.”
Omtrent het eerste middel: het beoordelingskader van getuigenverzoeken in ontnemingszaken
Inleiding
13. Deze zaak betreft de behandeling van een door het OM ingediende vordering tot de oplegging van een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In deze zaak heeft de verdediging het hof tevergeefs verzocht om een getuige te doen oproepen en te horen. Het bij schriftuur voorgestelde cassatiemiddel strekt tot toetsing van de afwijzende beslissing op dat verzoek.
14. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een getuigenverzoek in de kern om de vraag of die beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd en anderzijds de gronden waarop het hof het verzoek heeft afgewezen.6.Hieronder tracht ik een overzicht te geven van de hoofdpunten die het hof bij de beoordeling van getuigenverzoeken in ontnemingszaken in zijn beschouwingen moet betrekken en die dus eveneens bij de in cassatie aan te leggen begrijpelijkheidstoets van een afwijzende beslissing op een getuigenverzoek in aanmerking zullen/moeten worden genomen. Dit overzicht is niet specifiek toegespitst op de problematiek die in de voorliggende zaak speelt (al komt het springende punt uiteraard wél aan bod). Dit jurisprudentieoverzicht kán desgewenst worden gelaten voor wat het is. Bij randnummer 34 pak ik de draad van het eerste middel weer op.
De ontnemingsprocedure
15. De behandeling van de ontnemingsvordering heeft in het Nederlands straf(proces)recht de gedaante aangenomen van een zelfstandige rechterlijke procedure die op de voet van artikel 511b lid 1 Sv een aanvang neemt met het aanhangig maken van de ontnemingsvordering bij de rechtbank en die overeenkomstig artikel 511e Sv eindigt met een afzonderlijke rechterlijke uitspraak “naar aanleiding van” die vordering. De behandeling van een ontnemingsvordering kent in de artikelen 511b tot en met 511i Sv op de materie toegesneden procedurevoorschriften die kunnen afwijken van de procedurevoorschriften die in strafzaken gelden. In de artikelen 511b, 511d en 511g Sv zijn op de behandeling van de vordering tot ontneming onder meer de voor strafzaken voorgeschreven bepalingen met betrekking tot het oproepen en horen van getuigen van overeenkomstige toepassing verklaard.7.Deze bepalingen zijn leidend voor de maatstaf (het ‘noodzakelijkheidscriterium’ dan wel het ‘verdedigingsbelang’) aan de hand waarvan de ontnemingsrechter – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – het getuigenverzoek moet beoordelen. De zelfstandige plaats die de ontnemingsprocedure in het Wetboek van Strafvordering inneemt, brengt mee dat bij de behandeling van het hoger beroep van ontnemingszaken onder het in artikel 418 lid 2 Sv bedoelde verhoor van de getuige ‘in eerste aanleg’, moet worden verstaan een verhoor in eerste aanleg in de ontnemingszaak.8.Vanwege het uiteenlopende karakter van de beslissingsthema’s in de strafzaak, onderscheidenlijk de ontnemingszaak, mogen de strafzaak en de ontnemingszaak in dit verband niet met elkaar worden vereenzelvigd.9.
De beslissingsthema’s in strafzaken en ontnemingszaken
16. Met het oog op het beoordelen van de begrijpelijkheid van de afwijzing van het verzoek om een getuige te horen, is het van belang om stil te staan bij het verschil in de beslissingsthema’s van strafzaken respectievelijk ontnemingszaken. In een strafzaak ziet de rechter zich gesteld voor de vragen van artikel 348 en 350 Sv. Zo kan in een strafzaak het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, ingevolge artikel 338 Sv door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. De rechter in een ontnemingszaak ziet zich volgens artikel 511e Sv gesteld voor twee vragen, namelijk (1) of de in artikel 36e Sr bedoelde maatregel kan en moet worden opgelegd en, zo ja, (2) op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.
De grondslag van artikel 36e lid 2 Sr
17. Aan degene die in een strafzaak voor een strafbaar feit is veroordeeld kan een ontnemingsmaatregel worden opgelegd (artikel 36e lid 1 Sr), niet alleen ter ontneming van het voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit dat in de strafzaak bewezen is verklaard, maar ook ter ontneming van het voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van ‘andere’ dan de in de strafzaak bewezen verklaarde feiten voor zover daaromtrent ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat deze door hem zijn begaan (artikel 36e lid 2 Sr). Bij toepassing van artikel 36e lid 2 Sr dient onderscheid te worden gemaakt tussen (a) de vaststelling van het begaan van andere (dan de bewezen verklaarde) feiten, en (b) de schatting van de omvang van het voordeel dat afkomstig is uit de in de strafzaak bewezen verklaarde feiten dan wel uit die ‘andere’ (dan de bewezen verklaarde) strafbare feiten.
18. In de ontnemingsprocedure zijn de bewijsvoorschriften van de artikelen 338 tot en met 344a Sv niet van toepassing op de totstandkoming van het rechterlijk oordeel over het begaan van die ‘andere’ strafbare feiten (vraag (a)).10.De vaststelling van schuld aan de ‘andere’ feiten wordt in ontnemingszaken niet geregeerd door de maatstaf van de ‘rechterlijke overtuiging’ (artikel 338 Sv), maar door die van ‘voldoende aanwijzingen’ als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr. Het oordeel van de rechter over het bestaan van ‘voldoende aanwijzingen’ hoeft niet te berusten op de inhoud van wettige bewijsmiddelen.11.
19. De ontnemingsrechter is voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (vraag (b)) gebonden aan artikel 511f Sv. Daarin is bepaald dat de rechter die schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, opgesomd in artikel 339 Sv. Ook in dit kader zijn de artikelen 340 tot en met 344a Sv en de bewijsstandaard van artikel 338 Sv niet van overeenkomstige toepassing.12.
De grondslag van artikel 36e lid 3 Sr
20. De maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan behalve op de artikelen 36e lid 1 en lid 2 Sr ook worden gestoeld op artikel 36e lid 3 Sr. Een persoon die wordt veroordeeld voor een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, kan op vordering van het OM de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat óf dat misdrijf óf andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Een belangrijk verschil tussen de toepassing van enerzijds lid 2 en anderzijds lid 3 van artikel 36e Sr is dat de rechter bij toepassing van deze laatste bepaling niet hoeft te concretiseren welke andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft gekregen, noch wie daarvan de dader was.13.Artikel 36e lid 3 Sr stelt dus niet de eis dat (wordt vastgesteld dat) die ‘andere strafbare feiten’ door de veroordeelde zijn begaan.14.
De gebondenheid van de ontnemingsrechter aan het oordeel van de strafrechter
21. Hoewel de ontnemingsprocedure volgens de wettelijke regeling een zelfstandige procedure betreft, mag niet uit het oog worden verloren dat de ontnemingsprocedure een afsplitsing (een ‘sequeel’) is van de strafzaak waarin de veroordeling is uitgesproken. De rechter die over een ontnemingsvordering moet oordelen, is gebonden aan het oordeel van de rechter in de strafzaak. Die gebondenheid komt vooral tot uiting bij de bewijsvraag. De gedragingen die in de strafzaak bewezen zijn verklaard, staan in de ontnemingsprocedure vast. Dat geldt ook voor het oordeel van de strafrechter over de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt15.of andere bewijsverweren.16.Aan de ontnemingsrechter komt daarentegen een zelfstandig oordeel toe over de vaststelling van het begaan van andere dan de bewezen verklaarde strafbare feiten en over alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.17.
Artikel 6 EVRM
22. Het voorgaande wijst uit dat de ontnemingsprocedure een ander karakter heeft dan de strafprocedure. Daardoor gelden in de ontnemingsprocedure andere regels van procesrecht dan in de strafprocedure.18.Wat betreft de in artikel 6 EVRM gewaarborgde aanspraken, zijn er echter belangrijke overeenkomsten tussen de strafprocedure en de ontnemingsprocedure. Artikel 6 lid 1 EVRM is van toepassing op zowel de strafprocedure als de ontnemingsprocedure.19.In deze beide procedures moet derhalve zijn gewaarborgd dat aan de verdedigingsrechten van de betrokkene wordt tegemoetgekomen. Wanneer de vordering tot ontneming is gestoeld op artikel 36e lid 2 Sr dient de veroordeelde de gelegenheid te hebben om aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan.20.
De onschuldpresumptie en de bewijslastverdeling
23. De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM betekent bovendien dat in de ontnemingsprocedure evenzeer het – mede in artikel 6 lid 2 EVRM gewaarborgde – recht van een persoon om voor onschuldig te worden gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, dient te worden gerespecteerd.21.De onschuldpresumptie heeft betekenis indien, en voor zover, een in het verband van de ontnemingsprocedure te nemen rechterlijke beslissing inhoudt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan.22.De totstandkoming van het oordeel dat de veroordeelde ‘andere’ dan de in de strafzaak bewezen verklaarde strafbare feiten heeft begaan moet dan ook (weliswaar binnen het eigen kader voor het bewijs in ontnemingsprocedures, maar toch) in overeenstemming zijn met de onschuldpresumptie. De ontnemingsrechter mag de overeenkomstig artikel 36e lid 2 Sr vereiste ‘voldoende aanwijzingen’ voor het begaan van andere strafbare feiten daarom uitsluitend aannemen indien buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat die andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.23.
24. Voor wat betreft een ontnemingsmaategel die is gestoeld op artikel 36e lid 3 Sr ligt dat anders. De onschuldpresumptie strekt zich in beginsel niet uit over de totstandkoming van het oordeel dat aannemelijk is dat de betrokkene op enigerlei wijze voordeel heeft gekregen van strafbare feiten. De op artikel 36e lid 3 Sr gegronde beslissing vergt immers niet dat de rechter tot uitdrukking brengt dat de veroordeelde zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan.24.
25. De onschuldpresumptie dicteert alleen dat, maar niet hoe het bewijs ten laste van de beklaagde moet worden geleverd. De onschuldpresumptie dwingt er dus niet toe dat de nationale bewijsvoorschriften, zoals die van de artikelen 338 tot en met 344a Sv, op de bewijsvoering in ontnemingszaken van toepassing zijn. Het is de aanklager bovendien toegestaan zich te bedienen van gevolgtrekkingen op basis van algemene ervaringsregels en (andere) weerlegbare bewijsrechtelijke vermoedens, van (abstracte) schattingsmethoden en extrapolaties.25.Het gebruik van bewijsvermoedens heeft overigens wel zijn grenzen.26.Indien louter vermoedens en speculatie al tot de vaststelling van schuld kunnen leiden, wordt de onschuldpresumptie beroofd van haar betekenis: onschuld is de regel, schuld is de uitzondering die bewijs vergt.
26. Indien eenmaal met inachtneming van de onschuldpresumptie is vastgesteld dat de betrokkene de bewezen verklaarde en/of andere strafbare feiten heeft begaan, dan bestrijkt de onschuldpresumptie m.i. niet het onderzoek naar de (financiële) gevolgen van die strafbare feiten, en meer specifiek dus ook niet de vraag naar de mate waarin het vermogen van de veroordeelde is toegenomen als gevolg van de (bewezen verklaarde of andere) strafbare feiten die in de berekening zijn betrokken. Artikel 6 EVRM staat er niet aan in de weg dat de bewijslast ter zake van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen het OM en de veroordeelde.27.
27. In de strafprocedure geldt dat de verdediging op grond van artikel 6 lid 1 en lid 3, aanhef en onder d, EVRM het recht heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen. De verdediging kan hiermee de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige onderzoeken, waardoor de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd.28.Met de verklaring van een getuige in de zin van deze bepaling wordt bedoeld een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring.29.
28. Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige daadwerkelijk te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in de strafzaak in strijd komen met artikel 6 EVRM.30.Wanneer de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, kan de door die getuige afgelegde verklaring niettemin voor het bewijs worden gebruikt, zolang is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. Bij de beoordeling van de vraag of in zo’n geval het proces als geheel eerlijk is verlopen, zijn drie factoren van belang (hierna: ‘de drievoudige toets’):31.(i) de reden dat het ondervragingsrecht niet ‘daadwerkelijk’ kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt (waarbij zich de vraag aandient of de justitiële autoriteiten zich voldoende hebben ingespannen om de ondervraging te realiseren), (ii) het – al dan niet doorslaggevende – gewicht van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige voor het bewijs van het feit, en (iii) de mate waarin in het proces (door het openen van alternatieve onderzoeksmogelijkheden) compensatie wordt geboden, met inbegrip van eventuele procedurele waarborgen, voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren dienen elkaar in evenwicht te houden, in die zin dat naarmate de getuigenverklaring voor het bewijs van meer gewicht is, de reden voor het ontbreken van ondervragingsgelegenheid beter moet zijn en voor dat ontbreken meer compensatie moet worden geboden, wil de getuigenverklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt op een wijze die verenigbaar is met de aanspraken van artikel 6 EVRM.32.
29. In strafzaken geldt dat een verzoek tot het horen van getuigen in beginsel moet worden gemotiveerd. Die motiveringsverplichting houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt onder meer ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – moeten beoordelen.33.In gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd en de verdediging jegens deze getuige het ondervragingsrecht (nog) niet heeft kunnen uitoefenen, moet evenwel het belang bij het oproepen en horen van die getuige worden voorondersteld, zodat van de verdediging – ingeval zij om de oproeping en het verhoor van deze getuige verzoekt – geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd.34.
De toepasselijkheid van het voorgaande kader op ontnemingsprocedures
30. De hiervoor uiteengezette, voor strafzaken geldende regels zijn onverkort van toepassing op ontnemingsprocedures, maar alleen indien en voor zover het verzoek tot het horen van getuigen is gedaan in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die inhoudt of impliceert dat de veroordeelde zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan.35.Als het getuigenverzoek is gedaan in verband met een andere beslissing, zoals de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdeling van dat voordeel of de gemaakte kosten, geldt onverminderd dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige, mede in zijn oordeel kan betrekken of de verdediging in haar verzoek – in het licht van de door het OM aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens – heeft onderbouwd waarom het horen van die getuige van belang is voor die beslissing.36.
31. Kortom, in ontnemingszaken geldt eveneens de verplichting om een verzoek tot het horen van getuigen te motiveren. Gelet op het karakter van de ontnemingsprocedure is ‘de drievoudige toets’ niet onverkort van toepassing op die ontnemingsprocedure.37.Die regels hebben niettemin betekenis indien en voor zover een in het verband van de ontnemingsprocedure te nemen beslissing inhoudt of ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan.
De beoordeling van getuigenverzoeken in ontnemingszaken
32. Bij beoordeling van de vraag of het verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd, kan de rechter in de ontnemingszaak onder meer acht slaan op de al verkregen resultaten van het voor de ontnemingszaak relevante onderzoek alsmede het procesverloop in de ontnemingszaak. Daarnaast kan de rechter bij de beoordeling van de vraag of het horen van de getuigen waarop het verzoek betrekking heeft, relevant is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, betrekken de wijze waarop het OM – door het presenteren van financiële gegevens en berekeningen – zijn standpunt met betrekking tot de oplegging van een ontnemingsmaatregel heeft onderbouwd en de mate waarin dat standpunt voorshands aannemelijk kan worden geacht.38.
Getuigen die reeds in de strafzaak zijn gehoord
33. Verder kan de rechter in de ontnemingszaak bij deze beoordeling acht slaan op de omstandigheid dat in de strafzaak al getuigenverklaringen zijn afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, mits deze verklaringen deel uitmaken van de processtukken van de ontnemingszaak.39.Een motivering van de afwijzing van een getuigenverzoek die enkel inhoudt dat deze getuige “reeds eerder bij de rechter-commissaris is gehoord” is in de regel niet toereikend. Zonder nadere vaststellingen over wat in dat verhoor aan de orde is geweest dat van belang is voor de ontnemingszaak, kan de enkele omstandigheid dat deze getuige in de strafzaak al ten overstaan van een rechter is gehoord niet afdoen aan de onderbouwing van het getuigenverzoek.40.
Het eerste middel
Waarover klaagt het middel?
34. Het middel komt op tegen (de motivering van) de afwijzende beslissing op het verzoek de getuige [betrokkene 1] te doen oproepen en te horen. Ter onderbouwing van dit verzoek had de raadsman aangevoerd dat [betrokkene 1] moet worden gehoord over (1) het (vermeend fictieve) dienstverband tussen de betrokkene en [A] en – in dat kader – de contante betalingen van de betrokkene aan [A] / [betrokkene 1] , en over (2) de eigendom van de Mercedes en de betalingen voor de aanschaf ervan. De raadsman had erop gewezen dat een groot deel van de uitgavenposten in de eenvoudige kasopstelling op de verklaring van deze getuige is gebaseerd, te weten contante uitgaven van € 141.984,- en € 21.000,-.
Zoals gezegd heeft het hof bij monde van de voorzitter beslist dat er geen noodzaak is om de getuige in de ontnemingszaak te horen, op de (enkele) grond dat getuige “in de strafprocedure [is] gehoord, waarbij alle gelegenheid is geweest hem te bevragen”.
Het RHC-verhoor van [betrokkene 1] als getuige in de strafzaak
35. Bij het verhoor d.d. 18 augustus 2015 door de raadsheer-commissaris (in de strafzaak) zijn de getuige [betrokkene 1] expliciet vragen gesteld over het dienstverband van de betrokkene bij het bedrijf van de getuige ( [A] ) en over de eigendom, de aanschaf (en betaling) van de Mercedes. De verklaring die de getuige heeft afgelegd, heeft géén voor de betrokkene belastende strekking. De getuige verklaarde meer specifiek dat de betrokkene voor hem fulltime heeft gewerkt als zijn “linker- en rechterhand”. Over eventuele contante betalingen van de betrokkene aan [A] / [betrokkene 1] (van een bedrag van in totaal € 141.984,-) is de getuige echter geen vraag gesteld. Over de Mercedes heeft de getuige meer specifiek meegedeeld dat die auto van hem is, dat hij die auto wel eens om uiteenlopende redenen aan de betrokkene uitleende en dat hij ( [betrokkene 1] , en dus niet de betrokkene) de auto (deels contant) heeft betaald.
De context van het verzoek: nogmaals het bewijsoordeel van het hof
36. Het hof heeft in de ontnemingszaak – in navolging van het strafarrest – vastgesteld dat het dienstverband tussen de betrokkene en [A] fictief was. Het hof heeft voor die vaststelling argumenten opgesomd.41.Het hof heeft de hiervoor besproken getuigenverklaring van [betrokkene 1] op dit punt uitdrukkelijk “niet geloofwaardig” geacht. Aan de betrokkene is door [A] echter – blijkens salarisstroken – wél ‘salaris’ betaald, zo stelt het hof eveneens vast.42.Hierdoor, zo begrijp ik het hof, was de betrokkene in staat een legale herkomst te simuleren voor (girale) uitgaven aan consumptiegoederen, vaste lasten en levensonderhoud. Bij afwezigheid van een zichtbare girale geldstroom van de betrokkene aan [A] , gaat het hof ervan uit dat de betrokkene zijn gehele (in de onderzochte periode ontvangen) salaris ter hoogte van in totaal € 141.984,- met contante betalingen heeft voorgefinancierd.43.
37. Bovendien is in de strafzaak vastgesteld dat de betrokkene de feitelijke eigenaar was van de Mercedes en ook hier heeft het hof zich met dit oordeel – onder opsomming van argumenten – verenigd. Van de twee contante betalingen die voor de aanschaf van deze auto aan [B] BV zijn gedaan, een bedrag van in totaal € 21.000,-, neemt het hof aan dat die in werkelijkheid van de betrokkene afkomstig zijn.44.Hoewel het hof dit in zijn arrest niet met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht, blijkt uit het voorgaande dat het hof ook op dit punt geen geloof heeft gehecht aan de getuigenverklaring van [betrokkene 1] .
De bespreking van het middel
38. De raadsman heeft zijn verzoek om deze getuige (ook) in de ontnemingszaak te horen toegelicht met de mededeling dat de getuige moet worden bevraagd over (1) het dienstverband van de betrokkene met [A] en de (eventuele) contante betalingen van de betrokkene aan [A] / [betrokkene 1] van in totaal € 141.984,-, en over (2) de eigendom van de Mercedes en de contante betalingen van in totaal € 21.000,- voor de aanschaf ervan. Het voorgaande laat zien dat [betrokkene 1] in de strafzaak over punt (2) al wél compleet is gehoord (de Mercedes was van hem en die bedragen heeft hij naar zijn zeggen zelf betaald). Waarom hij hierover nogmaals zou moeten worden bevraagd, maakte de raadsman ter terechtzitting niet duidelijk. Over punt (1) is de getuige in de strafzaak ten dele wél en ten dele niet gehoord. De getuige heeft over het dienstverband van de betrokkene met [A] verklaard, maar niet over eventuele contante betalingen aan zijn adres. Opgemerkt zij dat het antwoord van de getuige zich, indien hem die vraag wél zou zijn gesteld, laat raden. Het te verwachten antwoord ligt immers volledig in het verlengde van zijn mededelingen over het reële karakter van het dienstverband tussen de betrokkene en [A] .
39. De steller van het middel legt in cassatie de vinger op een zere plek. Zoals ik hierboven in het jurisprudentieoverzicht liet zien, staat voorop dat de rechter in een ontnemingszaak bij de beoordeling van een getuigenverzoek acht mag slaan op de omstandigheid dat in de strafzaak al getuigenverklaringen zijn afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, mits deze getuigenverklaringen deel uitmaken van de processtukken van de ontnemingszaak.45.De motivering van de afwijzende beslissing van het hof geeft dus in zoverre geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
40. De Hoge Raad oordeelde evenwel in HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366, dat is gewezen ná het thans bestreden arrest, dat een motivering van de afwijzing van een getuigenverzoek in een ontnemingszaak die enkel inhoudt dat een getuige in de strafzaak “reeds eerder bij de rechter-commissaris is gehoord” niet toereikend is. Zonder nadere vaststellingen over wat in dat verhoor aan de orde is geweest dat van belang is voor de ontnemingszaak, kan de enkele omstandigheid dat deze getuige in de strafzaak al door de rechter-commissaris is gehoord niet afdoen aan de onderbouwing van het getuigenverzoek, aldus oordeelde de Hoge Raad.46.Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat de getuigenverzoeken in die zaak betrekking hadden op de omvang van door de veroordeelde gemaakte kosten, bestaande uit betalingen aan (onder anderen) deze getuigen, en dat uit de omstandigheid dat het hof deze betalingen in die zaak wel had betrokken bij zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar voor een veel geringer bedrag dan namens de veroordeelde was aangevoerd, bleek dat de veroordeelde in die zaak belang had bij zijn verzoeken.47.
41. Het is vrij duidelijk dat de summiere motivering van de afwijzende beslissing op het getuigenverzoek in de voorliggende zaak niet voldoet aan de eisen die de Hoge Raad in zijn arrest van 5 april 2022 heeft geformuleerd. De afwijzende beslissing op het getuigenverzoek lijdt dus aan een motiveringsgebrek. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
42. Ik heb me nog afgevraagd of de betrokkene belang heeft bij het slagen van de klacht. De door de Hoge Raad verlangde vaststellingen over ‘wat in dat getuigenverhoor in de strafzaak aan de orde is geweest dat van belang is voor de ontnemingszaak’ kunnen in cassatie immers vrij eenvoudig op basis van de processtukken worden gedaan (zie daartoe mijn beschouwingen onder de kopjes ‘Het RHC-verhoor van [betrokkene 1] als getuige in de strafzaak’ en ‘De context van het verzoek: nogmaals het bewijsoordeel van het hof’). Met uitzondering van de kwestie van de contante voorfinanciering van het ‘salaris’ van de betrokkene ter hoogte van € 141.984,-, is [betrokkene 1] reeds gehoord over alle onderwerpen waarover de verdediging hem (in de ontnemingszaak) wenste te bevragen. Bovendien heeft het hof zijn oordeel over het werkelijkheidsgehalte van deze voorfinanciering geschraagd met argumenten die onafhankelijk zijn van hetgeen de getuige hierover zou kunnen verklaren. Er is al met al dus wel een voorstelling te maken van hoe het hof het getuigenverzoek op andere dan de thans gebezigde gronden had kunnen afwijzen.
43. Daar staat tegenover dat de Hoge Raad in een recent arrest duidelijke richtsnoeren heeft geformuleerd voor de beoordeling van getuigenverzoeken als de onderhavige. Bovendien is het hof voor een zeer substantieel bedrag afgeweken van het betoog van de verdediging, zodat de betrokkene belang had bij het getuigenverzoek, terwijl hij dat belang ook concreet heeft onderbouwd.
44. Deze afweging brengt mij ertoe voor te stellen dat het middel slaagt.
Omtrent het tweede middel: het beoordelingskader voor de bewijsmotivering in ontnemingszaken
Inleiding: de toepasselijke regelgeving
45. In het tweede middel wordt geklaagd over de wijze waarop het hof de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gemotiveerd. Naar aanleiding van dergelijke motiveringsklachten stelt de Hoge Raad steevast de volgende regels voorop:
(1) de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel kan slechts worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen;
(2) de ontnemingsuitspraak moet de bewijsmiddelen vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, en daarbij de inhoud van die bewijsmiddelen weergeven voor zover zij de feiten en omstandigheden bevatten die reden geven voor de schatting.48.
46. Het hierboven onder (1) vermelde bewijsvoorschrift is verankerd in artikel 511f Sv. Deze bepaling brengt tot uitdrukking dat op de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een samenstel van bewijsregels van commuun strafprocesrecht van toepassing is, met dien verstande dat daarop belangrijke modificaties zijn aangebracht die op de ontnemingsprocedure zijn toegesneden.49.Het voorschrift van artikel 511f Sv laat geen uitzonderingen toe.50.
De bewijsmotivering
47. Het onder (2) vermelde bewijsmotiveringsvoorschrift is neergelegd in artikel 359 lid 3 Sv.51.Dit voorschrift strekt ertoe om in cassatie de controle op de naleving van de onder (1) vermelde regel van bewijsrecht mogelijk te maken. Bovendien valt daardoor na te gaan of de bewijsmiddelen waaraan de ontnemingsrechter zijn begroting van het voordeel heeft ontleend, onderdeel zijn van de processtukken die ter terechtzitting zijn voorgehouden, waarop de betrokkene dus bedacht heeft kunnen zijn en heeft kunnen reageren, zodat aan diens verdedigingsrechten is tegemoetgekomen.
48. Anders dan het onder (1) vermelde voorschrift, laat het onder (2) vermelde motiveringsvoorschrift uitzonderingen toe. Waar het naar de kern genomen om gaat is de vraag of de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel toereikend door bewijsmiddelen is gestaafd. Indien de controle op de inachtneming van het onder (1) vermelde bewijsvoorschrift in cassatie in voldoende mate mogelijk is gebleken, in cassatie zo nodig kan worden nagegaan of de verdedigingsrechten als hiervoor vermeld in acht zijn genomen, en de rechterlijke schatting van het voordeel op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst, behoeft een gebrek in de strikte naleving van het onder (2) vermelde bewijsmotiveringsvoorschrift op zichzelf niet tot vernietiging te leiden. Ter staving van de schatting van het voordeel is het de ontnemingsrechter bijvoorbeeld toegestaan om in de ontnemingsuitspraak met voldoende mate van nauwkeurigheid te verwijzen naar de inhoud van bewijsmiddelen die zijn weergegeven in (de aanvulling op) de uitspraak in de strafzaak, aangenomen dat het strafarrest zich bevindt bij de processtukken in de ontnemingszaak.52.
De Promis-methode
49. In strafzaken is het niet ongebruikelijk dat een arrest na het instellen van cassatieberoep niet wordt aangevuld met de inhoud van bewijsmiddelen, omdat het hof bij de uitspraak terstond reeds had voorzien in een arrest dat volgens de Promis-methode is uitgewerkt. In dat geval zijn de feiten en omstandigheden waarop het bewijsoordeel steunt, tezamen met de daaraan verbonden gevolgtrekkingen voldoende nauwkeurig weergegeven in een bewijsmotivering waarin wordt verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend. De Hoge Raad acht een dergelijke werkwijze niet in strijd met het wettelijk stelsel als vervat in artikelen 359, 365a en 138b Sv.53.
50. Voor uitspraken in ontnemingszaken is dat niet anders, nu de artikelen 359 en 365a Sv ingevolge artikel 511e lid 1 Sv hierop van overeenkomstige toepassing zijn. Dit geldt, gelet op artikel 511g lid 2 Sv in verbinding met artikel 415 Sv ook voor uitspraken in hoger beroep. Met andere woorden, wanneer de inhoud van een bewijsmiddel niet in de bestreden ontnemingsuitspraak is opgenomen, kan niettemin aan de eis onder (2) zijn voldaan indien de feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de overwegingen met voldoende mate van nauwkeurigheid zijn aangeduid, en daarbij is verwezen naar het wettige bewijsmiddel waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.54.
51. Een nadeel van de toepassing van deze Promis-methode is het risico dat in de bewijsmotivering aandacht wordt besteed aan stellingen die procesdeelnemers ter terechtzitting hebben ingenomen, of dat in de motivering wordt gerespondeerd op ter terechtzitting voorgedragen, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, maar dat daarin abusievelijk niet (meer) wordt stilgestaan bij de motivering van de voordeelsontneming zelf. Indien over dit gebrek in cassatie wordt geklaagd, valt een controle op de naleving van de onder (1) vermelde eis bezwaarlijk uit te voeren, juist omdat het niet tot de taak van de cassatierechter behoort om zelfstandig in te schatten welke bewijsmiddelen de ontnemingsrechter voor ogen kunnen hebben gestaan bij de begroting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.55.
Wanneer kan de ontnemingsrechter volstaan met verwijzingen naar financiële rapportage?
52. Het is in ontnemingszaken niet ongebruikelijk dat van de zijde van het OM een financieel rapport in het geding wordt gebracht waarin een beredeneerde schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is opgenomen. Over de posten waaruit de begroting van het wederrechtelijk voordeel is opgebouwd worden in dat geval conclusies getrokken die berusten op gegevens die zijn ontleend aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen. In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend te onderbouwen met een dergelijk rapport.56.Voor het geval de rechter in de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel volstaat met verwijzingen naar zo’n rapport heeft de Hoge Raad “ter verduidelijking” het volgende overwogen:
“(iii) Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
(iv) Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.”57.
Een bespreking van deze jurisprudentie
53. Bij een beslissing die afwijkt van een door of namens de betrokkene ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is de rechter op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv gehouden om in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking hebben geleid. Een bewijsverweer dat als ‘uitdrukkelijk’ en ‘onderbouwd’ kan worden bestempeld en dat door de rechter wordt gepasseerd, activeert dus een motiveringsplicht.58.Zoals hierboven besproken voorziet artikel 359 lid 3, eerste volzin, Sv reeds in een generieke verplichting tot de motivering van het bewijsoordeel, ongeacht of en zo ja met welke argumenten dat wordt bestreden. De aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad laten zien dat in ontnemingszaken de procesopstelling van de betrokkene, en met name de betwisting van bepaalde gevolgtrekkingen, ook meer rechtstreeks invloed heeft op de mate waarin de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden gemotiveerd. De onvoorwaardelijke eis van onderbouwing van het bewijsoordeel enerzijds en de voorwaardelijke eis om de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd bewijsverweer van een motivering te voorzien anderzijds vloeien vrijwel naadloos in elkaar over. Het aangehaalde arrest brengt zodoende tot uitdrukking dat in ontnemingszaken het principiële onderscheid tussen het bewijsmotiverings-voorschrift van artikel 359 lid 3, eerste volzin, Sv en het motiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv in enige mate is vervaagd. Ik acht dat overigens geen bezwaar, omdat de ontnemingsprocedure een sterk contradictoir karakter draagt en van de verdediging een actieve rol wordt verwacht bij de procesvoering. De ontnemingsrechter mag uitgaan van bepaalde bewijsvermoedens zolang die niet adequaat worden weersproken.59.
54. Ook binnen het bestek van de cassatieprocedure acht ik het niet bezwaarlijk dat de door de Hoge Raad bedoelde ‘nadere eisen’ aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet eerder worden gesteld dan wanneer een gevolgtrekking door of namens de betrokkene voldoende gemotiveerd is betwist. Aangezien een verweer van feitelijke aard niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd, zal de noodzaak om een gevolgtrekking op haar begrijpelijkheid te toetsen immers pas ontstaan indien die gevolgtrekking – in hoogste feitelijke aanleg – “voldoende gemotiveerd” werd aangevochten.
55. De geciteerde overwegingen (iii) en (iv) van de Hoge Raad strekken ertoe om te verduidelijken hoe ver de toets in cassatie reikt. De Hoge Raad verlangt van de ontnemingsrechter in dit verband dat hij in de motivering tot uitdrukking brengt of een door hem aanvaarde gevolgtrekking al dan niet voldoende is betwist.60.Dit kan per gevolgtrekking verschillen. Zodoende moet de ontnemingsrechter te kennen geven of de onder (iii), dan wel de onder (iv) bedoelde situatie van toepassing is. Het aldus kenbaar gemaakte oordeel wordt in cassatie op zijn begrijpelijkheid getoetst.61.De indringendheid van de cassatietoets hangt af van de inhoud van de in cassatie opgeworpen motiveringsklachten.62.,63.
Het tweede middel
De omschrijving van het middel en de toelichting erop
56. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de betrokkene € 141.984,- contant heeft uitgegeven in verband met een fictief dienstverband en dat het hof dit oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. In de toelichting op de klacht wordt hierover opgemerkt: “Er is immers geen enkel wettig bewijsmiddel, waaraan de in geding zijnde uitgave van € 141.984 kan worden ontleend. In zijn arrest heeft het Hof weliswaar verwezen naar het 'Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling', maar is verzuimd een weergave van de inhoud daarvan in zijn arrest op te nemen.” Ik meen dat de klacht in die zin moet worden verstaan dat het hof niet met de voor bewijsmotiveringen vereiste nauwkeurigheid heeft aangeduid aan welke ‘redengevende feiten en omstandigheden’ het de vaststelling van de contante betalingen van in totaal € 141.984,- uiteindelijk heeft ontleend.
Vooropstellingen
57. In dit verband merk ik allereerst op dat het bestreden arrest blijk geeft van ’s hofs oordeel dat de contante uitgave van bedragen van in totaal € 141.984,-, door of namens de betrokkene ‘voldoende gemotiveerd’ is betwist. Daarvan ga ik in cassatie uit. In dat geval zal de ontnemingsrechter moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt.64.Indien de rechter de aan een financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen “(samengevat) weergeeft” onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit artikel 359 lid 3 Sv voortvloeiende verplichting voldaan.65.
De bespreking van het middel
58. De bespreking van het eerste middel (zie onder ‘De context van het verzoek: nogmaals het bewijsoordeel van het hof’) wijst uit dat de betwiste vaststelling van het hof, te weten dat de betrokkene contante bedragen van in totaal € 141.984,- heeft uitgegeven (aan [A] / [betrokkene 1] ), géén ‘redengevend feit of omstandigheid’ behelst. Het betreft een (voor het bewijsoordeel reden gevende) ‘gevolgtrekking’ die voortvloeit uit twee andere, daaraan voorafgaande gevolgtrekkingen. Die onderliggende gevolgtrekkingen zijn: (1) het dienstverband tussen de betrokkene en [A] was gefingeerd, en (2) de betrokkene kreeg niettemin salaris uitgekeerd ter hoogte van in totaal € 141.984,-. Indachtig de algemene ervaringsregel dat voor niks alleen de zon opgaat, heeft het hof hieruit afgeleid dat de betrokkene voor zijn gehele salaris zelf (in contanten) heeft betaald.
59. De twee hiervoor genoemde gevolgtrekkingen over (1) het fictieve karakter van het dienstverband met [A] en (2) de salarisbetalingen van in totaal € 141.984,-, heeft het hof afgeleid uit de volgende omstandigheden:66.
- uit tapgesprekken blijkt niet dat de betrokkene spreekt over werkzaamheden bij [A] ;
- zijn werkzaamheden bij [A] zijn niet vastgelegd;
- de betrokkene kwam niet voor op de telefoonlijst van medewerkers;
- door het observatieteam werd niet gezien dat de betrokkene voor [A] werkzaamheden heeft verricht;
- twee medewerkers van [A] hebben verklaard de betrokkene niet te kennen, terwijl het bij [A] om een bedrijf van slechts geringe omvang ging;
- uit door [A] opgemaakte salarisstroken blijkt dat afgerond een uitgaande (m.i. girale) geldstroom is geweest naar betrokkene ter hoogte van € 141.984,-.
60. Het komt het mij voor dat ook aan deze reeks van omstandigheden niet zonder meer het stempel ‘redengevend feit of omstandigheid’ mag worden toegekend.67.Het betreft m.i. wederom ‘gevolgtrekkingen’, maar dan wél zodanig concreet van aard dat zij tevens als ‘samengevatte weergaven’ van ‘redengevende feiten en omstandigheden’ kunnen worden beschouwd. Als ik de hierboven onder de randnummers 49-52 weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad goed begrijp, is aan het bewijsmotiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 3, eerste volzin, Sv voldaan wanneer het hof hiermee “onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan” volstaat.
61. De enige verwijzing die het hof in zijn arrest heeft opgenomen betreft een verwijzing naar pagina 10 van het financieel rapport. Op die pagina heeft de financieel rapporteur achter bulletpoints meer uitgebreide ‘gevolgtrekkingen’ omtrent, tevens ‘samengevatte weergaven’ van ‘redengevende feiten en omstandigheden’ opgesomd, dezelfde als waarop het hof in zijn bewijsredenering heeft voortgebouwd. Ditmaal bevinden zich daarbij verwijzingen naar vindplaatsen in het zaakdossier ‘Witwassen’, waarvan de nauwkeurigheid in de cassatie niet wordt aangevochten.
62. Aldus bezien meen ik dat het tweede middel geen motiveringsgebrek blootlegt. Het middel faalt dus.
Het derde middel
63. Het derde middel klaagt over de mate van korting die het hof heeft toegepast in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
64. Het hof heeft omtrent de verplichting tot betaling aan de staat het volgende overwogen (arrest, p. 7-8):
“Het hof overweegt dat een betrokkene recht heeft op berechting binnen een redelijke termijn. Als redelijke termijn voor een betrokkene in een ontnemingszaak geldt in beginsel:
- in eerste aanleg een periode van 24 maanden vanaf het moment dat de betrokkene redelijkerwijs kan verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zal worden gemaakt, en
- in hoger beroep een periode van 24 maanden vanaf het moment van instellen van dat hoger beroep.
Betrokkene is op 27 februari 2013 in kennis gesteld van het strafrechtelijk financieel onderzoek dat tegen hem werd ingesteld. De rechtbank heeft op 23 augustus 2017 haar ontnemingsvonnis gewezen. In de tussentijd is een periode van ongeveer 54 maanden verstreken, wat een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van 30 maanden oplevert.
Op 29 augustus 2017 is namens betrokkene tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De uitspraakdatum van dit arrest is gelegen op 28 februari 2022. Daartussen zijn 54 maanden verstreken, wat een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van eveneens 30 maanden oplevert.
Het hof zal betrokkene voor die overschrijdingen compenseren in de betalingsverplichting in die zin dat deze met € 5.000,- wordt gematigd.”
65. Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de korting in verband met een overschrijding van de redelijke termijn kennelijk aansluiting gezocht bij de mate van korting die de Hoge Raad als feitenrechter pleegt toe te kennen bij de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.68.
66. Het oordeel van het hof is, mede vanwege de beperkte toetsing daarvan in cassatie, niet onbegrijpelijk. Het derde middel faalt.
Slotsom
67. Het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het eerste middel slaagt.
68. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
69. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2023
Blijkens het arrest is dit mede gewezen naar aanleiding van hetgeen op deze regiezitting is voorgevallen en beslist.
Voetnoot hof (oorspronkelijk nr. 9): “Rapport kasopstelling [betrokkene] (1981), p. 10.” Hiermee doelt het hof blijkens voetnoot 2 in het bestreden arrest op: “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling, opgemaakt en ondertekend op 9 september 2014 door [verbalisant] , werkzaam bij de afdeling Financieel Economische Opsporing van de politie Midden-Nederland, p. 1-18 (hierna: rapport kasopstelling).”
Voetnoot hof (oorspronkelijke nr. 10): “Rapport kasopstelling [betrokkene] (1981), p. 11.”
Voetnoot hof (oorspronkelijke nummering: 11): “Rapport kasopstelling [betrokkene] (1981), p. 12.”
HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136, rov. 3.2.1; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, rov. 3.8.2.
Met voorschriften voor het oproepen en horen van getuigen doel ik op het bepaalde in artt. 263, 264, 287, 288, 315 en 316 Sv, en in hoger beroep op artt. 410, 414 en 418 Sv. De daarin opgenomen voorschriften zijn op grond van de volgende bepalingen van overeenkomstige toepassing op de ontnemingsprocedure. Art. 263 Sv is krachtens art. 511b lid 4 Sv van overeenkomstige toepassing op de ontnemingsprocedure in eerste aanleg. De wetgever heeft kennelijk abusievelijk verzuimd in art. 511b lid 4 eveneens te verwijzen naar art. 264 Sv (zie HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6122, NJ 2003/3, en de daaraan voorafgaande conclusie van plv. P-G Fokkens). De artt. 287, 288, 315 en 316 Sv zijn ingevolge art. 511d lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing op de ontnemingsprocedure in eerste aanleg. In hoger beroep zijn de artikelen 410, 414 Sv (elk met verwijzingen naar onderdelen van artt. 263 en 264 Sv) en art. 418 Sv (met een verwijzing naar art. 288 Sv) van overeenkomstige toepassing krachtens art. 511g lid 2 Sv (voor zover daarvan niet in datzelfde lid wordt afgeweken). Ingevolge datzelfde art. 511g lid 2 Sv in verbinding met art. 415 Sv geldt die overeenkomstige toepassing ook voor de artt. 287, 288, 315 en 316 Sv (voor zover daarvan niet wordt afgeweken in artt. 416 tot en met 426 Sv).
HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366, NJ 2022/231 m.nt. Jörg, rov. 2.5.1. Artikel 418 lid 2 Sv bepaalt dat in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de oproeping van een getuige (op verzoek van de verdediging) kan worden geweigerd indien de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt (het zogeheten noodzakelijkheidscriterium). Artikel 418 lid 2 Sv in verbinding met artikel 511g lid 2 Sv vormt een uitzondering op de regel dat in een geval waarin bij tijdig ingediende appelschriftuur een opgave van getuigen wordt gedaan zoals bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv, de rechter ingevolge artikel 418 lid 1 Sv in verbinding met artikel 511g lid 2 Sv de in artikel 288 lid 1 Sv voorziene maatstaf dient te hanteren, namelijk of de betrokkene door het niet oproepen van de getuigen in zijn verdediging wordt geschaad (het zogeheten ‘verdedigingsbelang’).
CAG Bleichrodt d.d. 24 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:672, daarin bijgevallen door mijn ambtgenoot Spronken bij conclusies d.d. 22 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2753, en d.d. 21 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:764. Zie tevens mijn conclusie van 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:621, vóór HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1684, mijn conclusie van 12 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:955, vóór HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749, en mijn conclusie van 11 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:5, vóór HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366, NJ 2022/231 m.nt. Jörg.
Zie Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 14. HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90; HR 13 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1173, NJ 1999/483; HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7648, NJ 2008/406 m.nt. Borgers.
HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, rov. 2.5.3: “Anders dan ten aanzien van de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel het geval is, is er geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de bewijsmiddelen moet vermelden waarop de vaststelling berust dat andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, door de betrokkene zijn begaan (…). Dat doet er niet aan af dat uit de uitspraak moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene een ander strafbaar feit of andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, heeft begaan.” Zie verder: HR 26 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7805, NJ 2002/545 met een kritische noot van Reijntjes; HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4724, NJ 2007/265.
Zie HR 26 maart 2013, ECLI:NL:2013:BV9087, NJ 2013/544 m.nt. Borgers, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, rov. 2.5.
Vgl. HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258, en zie HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414. Zie ook de memorie van toelichting bij de wet die strekt tot invoering van art. 36e lid 3 Sr, Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 12-13: “In het derde lid schuilt mogelijk het meest verstrekkende onderdeel van het wetsvoorstel. Dit onderdeel houdt in dat in gevallen waarin volgens de geldende normen van bewijslevering door de rechter is vastgesteld dat een verdachte een misdrijf heeft begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een geldboete van de hoogste (vijfde) categorie kan worden opgelegd, daarin aanleiding kan worden gevonden hem mede aansprakelijk te stellen, niet alleen voor het wederrechtelijk voordeel dat hij uit dat misdrijf of eventuele soortgelijke misdrijven heeft getrokken, maar ook voor enigerlei andere wederrechtelijke verrijking, hoe en wanneer ook verkregen. Er behoeft derhalve in zo'n geval geen rechtstreekse relatie te worden aangetoond tussen al het voor ontneming in aanmerking te brengen wederrechtelijk verkregen voordeel en het feit - of eventueel soortgelijke feiten waarvoor de betrokkene is vervolgd en veroordeeld.” Zie voorts nader W. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast. Een onderzoek naar de rechtspositie van de betrokkene in de procedure tot oplegging en tenuitvoerlegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridisch 2018, p. 66-68.
HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:686, rov. 2.4.2.
Vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7360, NJ 2012/161, rov. 2.3.
Bijvoorbeeld een verweer dat betrekking heeft op de vraag of het gebruik van verklaringen van medeveroordeelden tot het bewijs verenigbaar is met artikel 6 EVRM (HR 9 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1026, rov. 2.3.4) of een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM dat is gegrond op de stelling dat het bewijs op onrechtmatige wijze is vergaard (HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1501, NJ 1999/589, rov. 3.3).
Vgl. onder meer HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1501, NJ 1999/589, rov. 3.3; HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2295, NJ 2001/219, rov. 4.3; HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6199, NJ 2006/370, rov. 3.3; HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7360, NJ 2012/161, rov. 2.3; HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100 m.nt. Borgers, rov. 3.5.1; HR 9 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1026, rov. 2.3.4; HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789, rov. 2.3-2.4, met CAG Bleichrodt.
HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, rov. 2.4.2; HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023, NJ 2022/44, en HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100.
Wat betreft de ontnemingsprocedure zie: EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98 (Phillips/Verenigd Koninkrijk), § 39; HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023, NJ 2022/44, rov. 2.4.1.
(In het bestek van art. 6 lid 2 EVRM) HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2319, NJ 2008/128; HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:686.
EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98 (Phillips/Verenigd Koninkrijk), § 39 en 40; HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46, rov. 2.4.1; HR 5 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0312, rov. 6.1.
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023, NJ 2022/44, rov. 2.4.3.
HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46, rov. 2.4.4. Zie ook: HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, rov. 2.5; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472, rov. 2.3.
HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:686, rov. 2.4.2.
Zie ook HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46, rov. 2.4.2, en over de toepassing van extrapolatie: HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:243, en HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:244.De toepassing van weerlegbare bewijsvermoedens is op zichzelf niet in strijd met de onschuldpresumptie. Ik citeer het EHRM in EHRM 10 november 2009, nr. 7618/07 (Minhas/Verenigd Koninkrijk): “In Phillips, the Court emphasised that the right to the presumption of innocence is not absolute, since presumptions of fact or of law operate in every criminal law system (...). Accordingly, the Convention does not prohibit presumptions of fact or law that may operate against an accused, but any such presumptions must be confined within reasonable limits which take into account the importance of what is at stake and maintain the rights of the defence.” Zie tevens EHRM 23 september 2008, nrs. 19955/05 en 15085/06 (Grayson en Barnham/Verenigd Koninkrijk), par. 40; EHRM 6 mei 2014, nr. 38759/12 (Young/Verenigd Koninkrijk).
Vgl. EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings/Nederland), NJ 2007/349 m.nt. Borgers.
HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46, rov. 2.4.2; HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182, NJ 2003/96.
Zie meer uitgebreid: HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, NJ 2017/378, rov. 3.4.1.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447 m.nt. Kooijmans, rov. 3.2.1.
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023, NJ 2022/44; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440. In dit verband zijn EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06, NJ 2012/649 (Vidgen/Nederland), en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken (post-Vidgen), van belang. ‘Vidgen’ leert twee dingen:(1) anders dan de Hoge Raad voordien overwoog (in bijv. HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1633, NJ 2006/332; HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ6932, NJ 2010/571), kan een beroep op het verschoningsrecht (althans de weigering van een getuige om een verklaring af te leggen) meebrengen dat de verdediging het recht om die getuige te ondervragen niet ‘behoorlijk’, ‘effectief’ en/of ‘daadwerkelijk’ heeft kunnen uitoefenen; (2) weliswaar vormt dit beroep op het verschoningsrecht (althans die weigering om te verklaren) een acceptabele reden (‘a good reason’) waarom de verdediging het ondervragingsrecht jegens deze getuige niet heeft kunnen uitoefenen (zodat deze processuele lacune de justitiële autoriteiten op zichzelf niet kan worden tegengeworpen), de aanwezigheid van een ‘good reason’ levert géén garantie dat aan de eisen van een eerlijk proces is voldaan.
EHRM (GK) 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema (Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijk), en EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10, NJ 2017/294 m.nt. Myjer (Schatschaschwili/Duitsland), §§ 107 e.v.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes (post-Keskin), naar aanleiding van EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland).
HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136, rov 3.2.1; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, rov. 3.8.2.
HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749, NJ 2022/45 m.nt. Jörg; HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes (post-Keskin), naar aanleiding van EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland).
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023, NJ 2022/44, rov. 2.4.3; HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749, NJ 2022/45 m.nt. Jörg, rov. 2.4.2.
HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749, NJ 2022/45 m.nt. Jörg. Vgl. onder meer HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950, NJ 2003/97.
HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136 m.nt. Jörg, rov. 3.2.3; HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023, NJ 2022/44, rov. 2.4.3; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898, rov. 3.4.
HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136 m.nt. Jörg, rov 3.2.2. Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950, NJ 2003/97, rov. 4.5. Zie ook de toepassing van dit criterium in: HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366, NJ 2022/231 m.nt. Jörg, rov. 2.5.1.
HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136 m.nt. Jörg, rov 3.2.2. Zie ook: HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366, NJ 2022/231 m.nt. Jörg, rov. 2.5.1, en HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749, NJ 2022/45 m.nt. Jörg, rov. 2.5.1.
HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366, NJ 2022/231 m.nt. Jörg, rov. 2.5.2.
Zie het bestreden arrest, p. 4 en p. 6-7 (onder het kopje ‘Dienstverband [A] ’), hierboven geciteerd onder randnummer 11.
Op p. 4 van het bestreden arrest overweegt het hof: “Uit salarisstroken blijkt dat afgerond een uitgaande contante geldstroom is geweest naar betrokkene van € 141.984,-” (onderstreping mijnerzijds). Ik beschouw de overweging dat het om contante betalingen aan de betrokkene gaat als een kennelijk abuis, waarvan de steller van het middel overigens geen punt maakt. Uit de financiële rapportage waarnaar het hof in zijn arrest meermalen verwijst, kan worden opgemaakt dat het ‘salaris’ van de betrokkene door [A] / [betrokkene 1] werd overgemaakt op de bankrekening van de betrokkene (financiële rapportage, p. 9, bovenste alinea); de salarisbetaling betreft dus een girale geldstroom van [A] / [betrokkene 1] aan de betrokkene. Aangezien het dienstverband van de betrokkene met [A] / [betrokkene 1] naar het oordeel van het hof een schijnhandeling betreft, gaat het hof er – in navolging van de financiële rapportage – van uit dat de betrokkene ditzelfde bedrag ter financiering van de (girale) ‘salarisbetaling’ in contanten aan [A] / [betrokkene 1] heeft gegeven. Die contante betalingen van de betrokkene aan [A] / [betrokkene 1] zijn in de eenvoudige kasopstelling opgenomen onder ‘werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen’.Het girale karakter van de (‘salariële’) geldstroom van [A] / [betrokkene 1] aan de betrokkene is essentieel voor een adequate toepassing van de logica/fysica van de eenvoudige kasopstelling. Indien namelijk zou worden aangenomen dat [A] / [betrokkene 1] en de betrokkene elkaar met enige regelmaat uitsluitend contant geld over en weer zouden hebben toegespeeld (hetgeen volstrekt overbodig en daarmee op zichzelf reeds zeer onwaarschijnlijk is), kan daaruit niet worden afgeleid dat de betrokkene moet hebben beschikt over een hoeveelheid contant geld ter hoogte van bijna € 142.000,-. Denk bijvoorbeeld aan het geval waarin gedurende de onderzochte periode steeds hetzelfde briefje van honderd euro (1420 maal) rondgaat tussen [A] / [betrokkene 1] en de betrokkene.
Zie het bestreden arrest, p. 7.
Zie het bestreden arrest, p. 4-5, en p. 6 (onder het kopje ‘Mercedes SL55 AMG’), hierboven geciteerd onder randnummer 12.
Zie hierboven in randnummer 32. Ik verwijs daar naar HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136 m.nt. Jörg, rov 3.2.2. Zie ook: HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366, NJ 2022/231 m.nt. Jörg, rov. 2.5.1, en HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749, NJ 2022/45 m.nt. Jörg, rov. 2.5.1.
HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366, NJ 2022/231 m.nt. Jörg, rov. 2.5.2.
Bij de overweging van de Hoge Raad dat de veroordeelde ‘belang had bij zijn verzoeken’ speelt mee dat de Hoge Raad van oordeel was dat het gerechtshof in die zaak een onjuiste maatstaf had aangelegd (het ‘noodzakelijkheidscriterium’ in plaats van het in werkelijkheid toepasselijke ‘verdedigingsbelang’). Dat gebrek hoefde op zichzelf echter niet tot cassatie te leiden, aangezien het hof in ontnemingszaken – ongeacht het toepasselijke criterium – bij zijn beoordeling van het verzoek tot het horen van een getuige (over gemaakte kosten) in zijn oordeel kon betrekken de vraag of het betreffende verzoek was voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor zijn beslissing daarover (zie wederom het jurisprudentieoverzicht dat ik in de hoofdtekst heb weergegeven). Weliswaar heeft het hof in de voorliggende zaak – in cassatie onbestreden – de juiste maatstaf aangelegd, voor de uitkomst van de zaak maakt het voorgaande m.i. toch niet uit.
HR 16 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2463, NJ 1997/405; HR 1 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6735; HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544; HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6251, NJ 2013/545 m.nt. Borgers; HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:895; HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:652, en HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2765.Zie over art. 511f Sv voorts: E.J. Hofstee in: C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns, M.J. Dubelaar & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2023, art. 511f Sv.
Zo blijven de bewijsminimum- en bewijskrachtregels uit artt. 341, 342, 344 en 344a Sv in de ontnemingsprocedure buiten toepassing. Zie Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 14. Zie bovendien: HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90, rov. 5.3.2, alsook: HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7648, NJ 2008/406 m.nt. Borgers.
Ingeval meer daders tezamen wederrechtelijk voordeel hebben genoten, heeft de Hoge Raad nog wel de nuance aangebracht dat wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene (kort gezegd: de maatstaf voor de verdeling van het voordeel over de deelnemers aan het delict) niet de eis geldt dat de feiten en omstandigheden die aan die mate van toerekening ten grondslag liggen moeten zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. Vgl. HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2142, NJ 2010/202; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3491, NJ 2015/62 m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2509, NJ 1997/60 m.nt. Knigge.
HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424, NJ 2007/387; en HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0425, NJ 2007/388 m.nt. Buruma. Zie ook: HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:912, waarin de Hoge Raad kwam tot vernietiging op de grond dat de bewijsvoering in belangrijke mate steunde op ‘conclusies’ die zijn getrokken “uit de telefoongesprekken die de verdachten voorafgaand aan en na het binnenvallen van de plantage voeren”, zonder zakelijke samenvatting van de redengevende inhoud van de telefoongesprekken waaraan het hof die ‘conclusies’ had ontleend.
Vgl. HR 29 juni 2010, NJ 2010/407 (in verband met: HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858NJ 2008/70); HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544 m.nt. Borgers.
In HR 28 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5629, NJ 2008/96 m.nt. J.M. Reijntjes, kwam de Hoge Raad het hof tegemoet. De verwijzing van het hof naar de uitspraak in de strafzaak bleek zinledig, omdat die uitspraak geen bewijsmiddelen bevatte. Doordat het bestreden arrest mede was gewezen naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, en het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank een bekennende verklaring inhield omtrent het aantal transporten van verdovende middelen en de hoeveelheid telkenmale vervoerde middelen, terwijl daartegen geen verweer was gevoerd, behoefde 's hofs verzuim niet tot cassatie te leiden.Niet aan de norm van art. 511f Sv voldeed een uitspraak “waarin in de kern niet meer wordt overwogen dan dat de betrokkene in 'de met de onderhavige ontnemingszaak samenhangende strafzaak' is veroordeeld ter zake van het medeplegen van witwassen van in totaal € 923.250,- en dat het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel op dat bedrag wordt geschat.” Zie HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2751.HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8125, NJ 2006/165: “Het Hof heeft weliswaar verwezen naar het aan de bestreden uitspraak gehechte arrest van 23 februari 2005 in de hoofdzaak, maar dit arrest bevat geen bewijsmiddel waaruit de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan volgen. De vaststelling van het Hof in de strafmotivering in dat arrest dat de betrokkene na de moord € 4000,- heeft ontvangen van …. kan niet als een zodanig bewijsmiddel worden aangemerkt, nu dit geen bewijsmiddel is in de zin van art. 511f Sv.”
Zie hierover o.m. de noot van Borgers onder HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544.
Zie HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544 m.nt. Borgers; HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6251, NJ 2013/545 m.nt. Borgers; HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6374; HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU3984; HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8746, NJ 2013/546 m.nt. Borgers; HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU2056, NJ 2013/547; HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1163; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:184; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3255; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3257; HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2125; HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:8, NJ 2017/92 m.nt. Reijntjes; HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1544; HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1546. Recentelijk herhaald in: HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136, rov. 2.3; HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:243, en HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:244 (bij toepassing van de methode van extrapolatie).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393; HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279; HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799, NJ 2015/428.
Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 14-15: “De wijze waarop de rechter tot het oordeel kan komen dat aannemelijk is dat de veroordeelde op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft verkregen in de zin van het derde lid van art. 36e Sr, wordt, behoudens het bovenstaande, evenmin aan voorschriften van het Wetboek van Strafvordering onderworpen. Hij kan daarbij, zoals in civiele procedures, zich op bepaalde vermoedens verlaten. Het bewijscriterium is hier de aannemelijkheid. Op het openbaar ministerie zal in eerste aanleg de last rusten de argumenten aan te dragen waarop een dergelijke aannemelijkheid kan worden gestoeld. Of het daarin slaagt is aan het oordeel van de rechter. Deze kan daarbij voor een afweging komen te staan die, op vergelijkbare wijze als in het civiele recht, kan nopen tot een verdere bewijslastverdeling op basis van redelijkheid en billijkheid. Als het openbaar ministerie er in slaagt op bepaalde punten de schijn tegen de veroordeelde te wekken, dan kan de rechter hem de bewijslast tot disculpatie op die punten opleggen. Zo zou de rechter de aannemelijkheid dat op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel is verkregen kunnen gronden op de door het openbaar ministerie bewezen stelling, dat de veroordeelde over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikt die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl deze niet aannemelijk kan maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt.” Zie ook de minister van Justitie in: Handelingen II 1989/90, 86-5201.HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182, NJ 2003/96 m.nt. Mevis, waarin de Hoge Raad overwoog dat geen rechtsregel en met name niet art. 6 EVRM zich ertegen verzet dat in zaken als de onderhavige, waarin de grondslag van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel – hier het strafbare feit door middel van of waaruit dat voordeel is verkregen – in rechte is komen vast te staan, de bewijslast op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen het OM en de betrokkene.Zie voorts: HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950, NJ 2003/97.
Zie bijv. HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU2056, NJ 2013/547: “Bovendien blijkt uit de bestreden uitspraak niet of de kennelijk aan die bewijsmiddelen ontleende optelling van uitgaven en bankstortingen, die het Hof blijkens zijn overwegingen voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot uitgangspunt heeft genomen, bij de behandeling in hoger beroep (voldoende gemotiveerd) is betwist.”
Zie bijv. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3257: “Daartoe heeft het Hof vastgesteld dat de inhoud van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, waarin de gevolgtrekking omtrent het aantal van 678 planten is gemaakt, door de betrokkene niet is betwist. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat door de verdediging met betrekking tot het aantal planten is aangevoerd dat de kwekerij nog in aanbouw was, dat (kennelijk: daarom) bij de ontmanteling geen hennepplanten zijn aangetroffen en dat het aantal geoogste planten derhalve nihil is.”
De bestreden uitspraak bleef in stand in:HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6374: “De bij 2.2.1 hiervoor weergegeven overwegingen in samenhang met de bij 2.2.2 weergegeven bewijsmiddelen voldoen aan de zojuist bij (iii) en (iv) vermelde eisen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in die overwegingen is vastgesteld dat een aantal in de vermogensvergelijking opgenomen posten, te weten dagelijkse uitgaven en sieraden, de gestelde dubbeltelling terzake van belening van een sieraad, alsmede uitgaven voor enkele auto's niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Verder is in die overwegingen naar behoren uiteengezet, telkens met opgave van de feiten en omstandigheden waaraan het Hof doorslaggevende betekenis heeft toegekend en met vermelding van het wettige bewijsmiddel waaraan het Hof die feiten en omstandigheden heeft ontleend, waarom de in de wettige bewijsmiddelen opgenomen berekening van dat wederrechtelijk verkregen voordeel op enkele punten terecht is bestreden zodat die berekening in de door de verdediging voorgestane zin moet worden herzien, en overige onderdelen van die berekening vruchteloos zijn bestreden in die zin dat aannemelijk is dat de daar genoemde uitgaven daadwerkelijk door de betrokkene zijn gedaan.”HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU3984; HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8746; HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1163. HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:184: “Aldus is voldaan aan de hiervoor in 2.4 onder (iv) bedoelde verplichting dat, indien door of namens de betrokkene een gevolgtrekking uit het financieel rapport gemotiveerd is betwist, de rechter niet kan volstaan met de vermelding van (het onderdeel) van het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, maar zal moeten motiveren op grond waarvan hij die gevolgtrekking aanvaardt. Het oordeel van het Hof dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van € 52.671,79, is, mede gelet op hetgeen daaromtrent ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. De feiten en omstandigheden waarop dat oordeel is gebaseerd, zijn in de door het Hof overgenomen overwegingen van de Rechtbank voldoende (samengevat) weergegeven. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan worden aangenomen dat de verwijzing naar de stukken van het ontnemingsdossier waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend - met welk dossier klaarblijkelijk de in de opgave van de bewijsmiddelen bedoelde processen-verbaal van bevindingen van strafrechtelijk financieel onderzoek is bedoeld - voldoende nauwkeurig is.”HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2843, NJ 2015/72 m.nt. Keulen: “Voor zover de klacht inhoudt dat het Hof gelet op ‘het gevoerde verweer’ de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, faalt zij eveneens. Hetgeen door en namens de betrokkene in verband met het beginvermogen is aangevoerd is door het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aangemerkt als een onvoldoende betwisting van het in het financieel onderzoek gekozen uitgangspunt omtrent het beginvermogen.”HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2917, NJ 2015/243 m.nt. Reijntjes: “2.3. Ingevolge art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden. (Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544.) 2.4. De in het middel bedoelde aanvulling met de bewijsmiddelen ontbreekt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Naar aanleiding van een door de raadsman op de voet van art. IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad gedaan verzoek is bij het Hof nadere informatie ingewonnen. Op grond van die informatie moet worden aangenomen dat de aanvulling met bewijsmiddelen in het ongerede is geraakt en niet meer beschikbaar zal komen. 2.5. Nochtans behoeft dit niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden nu in de door het Hof bevestigde uitspraak van de Rechtbank in voldoende mate de wettige bewijsmiddelen zijn vermeld waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend en genoegzaam de inhoud daarvan is weergegeven, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden, mede gelet op hetgeen door de raadsvrouwe in hoger beroep omtrent de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel is aangevoerd en 's Hofs motivering van zijn beslissingen dienaangaande.”Zie ook HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2125 (Antilliaanse zaak); HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2913 (HR: art. 81 RO); HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3193, NJ 2018/51; HR 4 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:848.
De bestreden uitspraak werd gecasseerd in:HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6251, NJ 2013/545 m.nt. Borgers: “2.7.3. In de bestreden uitspraak heeft het Hof echter niet vastgesteld dat de gevolgtrekkingen uit het als bewijsmiddel 1 weergegeven gedeelte van het financieel rapport, voor zover die betrekking hebben op de hiervoor bij 2.4 als (i) en (v) weergegeven onderdelen van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6.5 is vooropgesteld, had het Hof daarom niet kunnen volstaan met het weergeven van deze gevolgtrekkingen en is de bestreden uitspraak in zoverre ontoereikend gemotiveerd.”HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU2056, NJ 2013/547: “In de aanvulling op de bestreden uitspraak is slechts verwezen naar de bewijsmiddelen waarop het Hof zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft doen berusten, zonder dat is weergegeven welke in die bewijsmiddelen bereikte gevolgtrekking(en) aan die schatting ten grondslag liggen. Bovendien blijkt uit de bestreden uitspraak niet of de kennelijk aan die bewijsmiddelen ontleende optelling van uitgaven en bankstortingen, die het Hof blijkens zijn overwegingen voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot uitgangspunt heeft genomen, bij de behandeling in hoger beroep (voldoende gemotiveerd) is betwist.”HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:100: “2.3. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat krachtens art. 511f Sv de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.2.4. Deze onderdelen van de schatting betreffen de periode waarin de betrokkene hennep heeft geteeld, het aantal planten dat bij hem is aangetroffen, het aantal planten dat hij per vierkante meter hield, de prijs die hij gemiddeld per kilo kreeg en het aantal lampen dat is aangetroffen in de bij hem als hennepkwekerij in gebruik zijnde ruimten. De bestreden uitspraak bevat geen toereikende vermelding van de bewijsmiddelen waaraan deze onderdelen van de schatting zijn ontleend, met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende voor de schatting redengevende feiten en omstandigheden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, is de bestreden uitspraak in zoverre ontoereikend gemotiveerd.”HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2743: “Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen (vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544). De door het Hof bevestigde uitspraak, waarin in de kern niet meer wordt overwogen dan dat wordt 'uitgegaan van de uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen voortvloeiende - als aannemelijk aan te merken - gegevens waarop ook' een financieel rapport is gebaseerd, voldoet niet aan dit vereiste.”HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2751: “De bestreden uitspraak – waarin in de kern niet meer wordt overwogen dan dat de betrokkene in 'de met de onderhavige ontnemingszaak samenhangende strafzaak' is veroordeeld ter zake van het medeplegen van witwassen van in totaal € 923.250,- en dat het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel op dat bedrag wordt geschat – voldoet niet aan dit vereiste.”HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3255: “Het Hof heeft in de bestreden uitspraak volstaan met een verwijzing naar bewijsmiddelen, waaronder het als bewijsmiddel 2 opgenomen financieel rapport met de daarin met betrekking tot de zaaksdossiers 11 en 12 bereikte gevolgtrekkingen. Gelet op het hiervoor weergegeven namens de betrokkene gevoerde verweer in beide zaaksdossiers voldoet de bestreden uitspraak evenwel niet aan de motiveringseisen als hiervoor onder 2.5 vooropgesteld.”HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3257: “Het Hof heeft de onder 2.2.1 vermelde hennepteelt aan zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag gelegd en heeft in zijn berekening van het voordeel betrokken dat 678 hennepplanten zijn geoogst. Daartoe heeft het Hof vastgesteld dat de inhoud van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, waarin de gevolgtrekking omtrent het aantal van 678 planten is gemaakt, door de betrokkene niet is betwist. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat door de verdediging met betrekking tot het aantal planten is aangevoerd dat de kwekerij nog in aanbouw was, dat (kennelijk: daarom) bij de ontmanteling geen hennepplanten zijn aangetroffen en dat het aantal geoogste planten derhalve nihil is. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, kon het Hof niet volstaan met het weergeven van de in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel gemaakte gevolgtrekking omtrent het aantal planten en is de bestreden uitspraak in zoverre ontoereikend gemotiveerd.”HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2765: “De bestreden uitspraak bevat geen toereikende vermelding van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende voor de schatting redengevende feiten en omstandigheden.”Zie voorts HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:8, NJ 2017/92 m.nt. Reijntjes; HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1544, en HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1546, met verwijzingen naar CAG Hofstee; HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2009; HR 11 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2279; HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:909.Cassatie volgde eveneens in: HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136, rov. 2.4: “Het hof heeft overwogen dat het uitgaat van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zoals is bewezenverklaard, hetgeen – op een bedrag van € 29.419,85 na – het totale bedrag is dat door Biogen naar de bankrekeningen van de vijf koeriersbedrijven is overgemaakt. In aanmerking genomen dat de verdediging heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat de betrokkene grote contante bedragen heeft opgenomen bij banken in Rotterdam en Delft, kon het hof – gelet op wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld – niet volstaan met het weergeven van de in de ontnemingsrapportage gemaakte gevolgtrekking dat het bedrag dat op de bankrekeningen van de vijf koeriersbedrijven is overgemaakt, daadwerkelijk aan de betrokkene is toegekomen. De uitspraak is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.”Gecasseerd werd ook in HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:243, en HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:244 rov. 2.5: “Het hof heeft in reactie op het verweer van de raadsvrouw van de betrokkene – kort gezegd inhoudende dat de referentieperiode van 16 dagen niet representatief is voor de gehele periode van 24 maanden die bij de voordeelsberekening in aanmerking wordt genomen – geoordeeld dat het in het dossier geen aanleiding ziet om te veronderstellen dat de periode van 16 dagen niet representatief zou zijn voor de gehele periode, omdat uit het dossier genoegzaam blijkt dat er gedurende ten minste twee jaren sprake was van “een florerende drugshandel”. Mede in het licht van wat de raadsvrouw van de betrokkene heeft aangevoerd zoals hiervoor onder 2.2.2 is weergegeven, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 2.2.3 en 2.2.4 weergegeven bewijsvoering van het hof weliswaar kan worden afgeleid dat de betrokkene in een periode van twee jaren heroïne en cocaïne heeft verkocht maar dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over de duur van de drugshandel binnen die periode van twee jaren, terwijl het hof ook niet heeft aangegeven op grond van welke aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden het tot de gevolgtrekking is gekomen dat daarbij sprake was van “florerende” drugshandel. De uitspraak van het hof is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.”
Zie de hierboven onder randnummer 52 besproken jurisprudentie.
Zie de hierboven onder randnummer 49-52 besproken jurisprudentie. Anders dan de steller van het middel in de toelichting erop lijkt te veronderstellen, is het hof dus niet gehouden de inhoud van alle bewijsmiddelen in zijn arrest op te nemen. Het hof heeft aan zijn motiveringsplicht voldaan indien de feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de overwegingen met voldoende mate van nauwkeurigheid zijn aangeduid, en daarbij is verwezen naar het wettige bewijsmiddel waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Zie de citaten uit het bestreden arrest die ik hierboven onder randnummer 11 volledig, dus inclusief alle voetnoten, heb weergegeven.
Toelichting: Het gaat bij ‘redengevende feiten en omstandigheden’ in principe uitsluitend om de weergave van de mededeling van feiten en omstandigheden die een verdachte, een getuige of een verbalisant zelf heeft waargenomen of ondervonden; kennis waarover hij dus uit eigen wetenschap beschikt. Meningen, gissingen, veronderstellingen en conclusies horen hierin niet thuis, met uitzondering van conclusies die een deskundige kan trekken op basis van hetgeen zijn wetenschap hem leert. Dergelijke ‘redengevende feiten en omstandigheden’ mogen worden geparafraseerd, zoals: “de verbalisant heeft meegedeeld dat hij zag dat de salarisstrook melding maakte van de overmaking van een bedrag van (…) aan (…)” of: “de financieel rapporteur heeft geverbaliseerd dat de in beslag genomen bankafschriften van (…) melding maakten van de ontvangst van de volgende bedragen, (…)”. Naarmate aan de getuige meer deskundigheid kan worden toegeschreven, mogen zijn ‘waarnemingen’ meer in de buurt komen van ‘conclusies’ zonder dat zij als ‘ontoelaatbare conclusies’ moeten worden aangemerkt.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.6.3
Beroepschrift 01‑03‑2023
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Griffienummer: 22/00871
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, verzoeker tot cassatie van de ten laste van hem door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, op 28 februari 2022 onder parketnummer 21-004687-17 gegeven uitspraak.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 6 lid 3 EVRM en/of artikel 511d Sv., doordat het Hof ten onrechte het namens verzoeker gedane verzoek tot horen van de heer [betrokkene 1] als getuige heeft afgewezen en daarmee zijn recht op een eerlijk proces heeft geschonden, dan wel doordat dat Hof dat oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Toelichting:
1.1
Bij e-mail d.d. 17 november 2018 is het Hof met de volgende motivering verzocht de heer [betrokkene 1] als getuige te horen:
‘De heer [betrokkene 1] dient te worden gehoord over de vraag of hij € 141.984 in contanten van cliënt heeft ontvangen in verband met een vermeend fictief dienstverband bij [A] BV. Cliënt ontkent met klem dergelijke betalingen aan de heer [betrokkene 1] te hebben verricht, zodat het in het kader van artikel 6 EVRM noodzakelijk is dat hij daarover als getuige zal worden gehoord. Genoemd bedrag vormt immers het grootste bestanddeel van de kasopstelling, die ten grondslag ligt aan de berekening van het volgens het vonnis van de Rechtbank door cliënt wederrechtelijk verkregen voordeel. Ook dient de heer [betrokkene 1] te worden gehoord over de Mercedes AMG, die voor een bedrag van € 21.000 onderdeel uitmaakt van genoemde kasopstelling. [betrokkene 1] kan bevestigen dat deze uitgave door hem en niet door cliënt is gedaan, zodat het noodzakelijk is dat hij ook daarover zal worden gehoord.’
1.2
Uit het proces-verbaal ter terechtzitting blijkt het volgende:
‘De raadsman deelt mede:
[betrokkene 1] dient te worden gehoord ten aanzien van de dienstbetrekking van mijn cliënt bij [A]. Daar is een bedrag van ruim € 141.000,-- mee gemoeid, maar er is geen nader onderzoek verricht.
De voorzitter hervat het onderzoek en merkt op:
[betrokkene 1] is in de strafprocedure gehoord, waarbij alle gelegenheid is geweest hem te bevragen. Het hof ziet geen noodzaak tot het opnieuw horen van [betrokkene 1] en wijst het verzoek daartoe af.’
1.3
De motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding, zoals gegeven door het Hof, voldoet geenszins aan de vereisten voor het motiveren en beoordelen van getuigenverzoeken in ontnemingszaken zoals gesteld door uw Raad. In HR 8 februari 2022 overwoog uw Raad als volgt:
‘In ontnemingszaken geldt eveneens de verplichting om een verzoek tot het horen van getuigen te motiveren. Bij de beoordeling of het verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd, kan de rechter in de ontnemingszaak onder meer acht slaan op de al verkregen resultaten van het voor de ontnemingszaak relevante onderzoek alsmede het procesverloop in de ontnemingszaak. Daarnaast kan de rechter bij de beoordeling van de vraag of het horen van de getuigen waarop het verzoek betrekking heeft, relevant is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, betrekken de wijze waarop het openbaar ministerie — door het presenteren van financiële gegevens en berekeningen — zijn standpunt met betrekking tot de oplegging van een ontnemingsmaatregel heeft onderbouwd en de mate waarin dat standpunt voorshands aannemelijk kan worden geacht. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950.) Verder kan de rechter in de ontnemingszaak bij deze beoordeling acht slaan op de omstandigheid dat in de strafzaak al getuigenverklaringen zijn afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, mits deze verklaringen deel uitmaken van de processtukken van de ontnemingszaak.’1.
1.4
Uit het voorgaande volgt dat het Hof bij de beoordeling van het verzoek getuige [betrokkene 1] te horen verschillende onderdelen kan betrekken. Een van die onderdelen is de omstandigheid dat in de strafzaak al getuigenverklaringen zijn afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, mits deze verklaringen deel uitmaken van de processtukken van de ontnemingszaak.
1.5
In het geval van verzoeker heeft het Hof het verzoek de getuige [betrokkene 1] te horen in de ontnemingsprocedure afgewezen met als motivering dat de getuige in de strafzaak al is gehoord, waarbij volgens het Hof alle gelegenheid is geweest hem te bevragen. Het Hof zag daarom geen noodzaak tot het opnieuw horen van getuige [betrokkene 1].
1.6
Naar het oordeel van verzoeker is deze motivering onjuist, althans onbegrijpelijk. Het Hof kan inderdaad bij de beoordeling van het getuigenverzoek betrekken dat de getuige in de strafzaak al is gehoord, maar alleen voor zover in de strafzaak al getuigenverklaringen zijn afgelegd waarvan de inhoud voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen van belang is. Het voorgaande is niet aan de orde. Gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] tijdens dat verhoor is gevraagd naar de contante uitgave ter hoogte van € 141.984, welke onderdeel uitmaakt van de kasopstelling die aan de tegen verzoeker ingestelde ontnemingsvordering ten grondslag ligt en waarover de verdediging hem in de onderhavige ontnemingsprocedure wenst te horen.
1.7
Daar komt bij dat de verklaringen die door [betrokkene 1] in de strafzaak zijn afgelegd zich niet bevinden tussen de bij de ontnemingszaak behorende processtukken. Het Hof mocht de omstandigheid dat getuige [betrokkene 1] in de strafzaak is gehoord daarom niet betrekken in zijn afwijzing van het verzoek hem als getuige in de ontnemingsprocedure te horen.
1.8
Dit standpunt vindt steun in de uitspraak van uw Raad van 5 april 2022. In dat arrest overwoog uw Raad als volgt:
‘Voor zover het cassatiemiddel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verzoeken tot het horen van deze getuigen onvoldoende zijn onderbouwd nu deze getuigen ‘reeds eerder bij de rechter-commissaris [zijn] gehoord’ is het terecht voorgesteld. Zonder nadere vaststellingen over wat in die verhoren aan de orde is geweest dat van belang is voor de ontnemingszaak, kan de enkele omstandigheid dat deze getuigen in de strafzaak al door de rechter-commissaris zijn gehoord niet afdoen aan de onderbouwing van de getuigenverzoeken. Die verzoeken hebben immers betrekking op de omvang van door de betrokkene gemaakte kosten, bestaande uit betalingen aan (onder anderen) deze getuigen. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit de omstandigheid dat het hof deze betalingen wel heeft betrokken bij zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar voor een veel geringer bedrag dan namens de betrokkene is aangevoerd, blijkt dat de betrokkene belang had bij zijn verzoeken.’2.
1.9
In onderhavige zaak is ter onderbouwing van de afwijzing van het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen door het Hof niet vastgesteld wat in zijn verhoor in de strafzaak aan de orde is geweest en wat daarbij van belang is voor de ontnemingszaak. De enkele omstandigheid dat de getuige in de strafzaak al is gehoord, kan derhalve niet afdoen aan de onderbouwing van het getuigenverzoek in de ontnemingsprocedure. Gelet op het voorgaande is de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] onterecht, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of de artikelen 359 lid 3, 511e, 511f, 511g van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof ten onrechte heeft vastgesteld dat verzoeker € 141.984,00 contant heeft uitgegeven in verband met een fictief dienstverband, dan wel doordat het Hof dat oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Toelichting:
2.1.
Het Hof heeft als volgt overwogen:
‘Gedurende het strafrechtelijk onderzoek is het vermoeden ontstaan dat betrokkene niet werkzaam is geweest bij [A]. Zo blijkt uit tapgesprekken niet dat hij spreekt over werkzaamheden bij [A], zijn deze werkzaamheden niet vastgelegd bij dit bedrijf, kwam hij niet voor op de telefoonlijst van medewerkers, werd door het observatieteam niet gezien dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [A] en hebben twee medewerkers van [A] verklaard hem niet te kennen. Uit salarisstroken blijkt dat afgerond een uitgaande contante geldstroom is geweest naar betrokkene van € 141.984,-.’3.
en
‘Dienstverband [a]
Verder heeft de raadsman betoogd dat betrokkene daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [A] en dat dit wordt ondersteund door de verklaringen van getuige [betrokkene 1], directeur van [A]. Het hof is, conform het arrest in de strafzaak tegen betrokkene, van oordeel dat sprake is van een fictief dienstverband. Uit taps en observaties is niet gebleken van werkzaamheden en de twee personeelsleden die wilden verklaren, hebben aangegeven betrokkene niet te kennen, terwijl het om een bedrijf van geringe omvang ging. [betrokkene 1] heeft zich tijdens zijn verhoren bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Bij de raadsheer-commissaris heeft hij verklaard dat betrokkene werkzaamheden voor [A] heeft verricht. Die laatste verklaring acht het hof, zoals overwogen in de strafzaak, niet geloofwaardig. Het feit dat de strafzaak tegen [betrokkene 1] is geseponeerd, doet daaraan niet af.
Van enige girale betaling door betrokkene aan [A] of haar eigenaar is niet gebleken. Het hof gaat er daarom van uit dat betrokkene (de eigenaar van) [A] contant de bedragen heeft gegeven die nodig waren om de voorgewende dienstbetrekking te financieren.’4.
2.2.
Blijkens de als herhaald en ingelast beschouwde conclusie van antwoord is namens verzoeker ten aanzien hiervan het volgende aangevoerd:
- ‘24.
Client had ten eerste wel degelijk een vast dienstverband bij [A]. Ter onderbouwing wordt naar de verklaringen van de heer [betrokkene 1] verwezen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is niet aannemelijk gemaakt dat cliënt geldbedragen aan [betrokkene 1] gaf. Het is wederom een aanname. Dit geldt temeer nu de strafzaak jegens [betrokkene 1] is geseponeerd. In onderhavige ontnemingsprocedure dient ook de uitkomst in de strafzaak derhalve te worden betrokken.
- 25.
Verder was ook het broertje van cliënt, de heer [betrokkene 2] ([geboortedatum]-1986), bij [A] in dienst. In zijn zaak is het dienstverband wel aannemelijk geacht. Aangezien het om hetzelfde dienstverband gaat, is het niet begrijpelijk dat de werkzaamheden van cliënt bij [A] niet aannemelijk worden geacht. Gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld.’5.
2.3.
Bij pleidooi is door de raadsman van verzoeker nogmaals verweer gevoerd tegen de aanname van het fictieve dienstverband:
- ‘8.
(…) Artikel 511f Sv. schrijft immers voor dat het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr. slechts kan worden ontleend aan de inhoud wettige bewijsmiddelen. Maar het OM blijft op dit punt wat de bewijsvoering betreft steken in vermoedens, zodat ook dit onderdeel van de kasopstelling buiten beschouwing moet blijven c.q. moet worden geschrapt.
- 9.
Hetzelfde geldt voor de veronderstelde uitgaven aan het dienstverband bij WCS en de Mercedes AMG van de heer [betrokkene 1]. Uit niets blijkt dat cliënt daar geld voor heeft betaald. Ook hier komt het OM niet verder dan vermoedens en aannames, die bovendien worden weersproken door het feit dat de zaak tegen [betrokkene 1] zelf is geseponeerd. Daar komt bij dat voor de uitgaven voor het dienstverband het brutobedrag in aanmerking is genomen, inclusief belastingen en premies. Dit brengt dat het een bijzonder verlieslijdende aangelegenheid voor cliënt zou zijn geweest, in die zin dat hij veel meer voor dienstverband zou hebben betaald dan hij ervoor terug heeft gehad. Dit maakt het betreffende standpunt van het OM des te onaannemelijker, zodat ook deze post niet in stand kan blijven.’6.
2.4.
Verzoeker heeft hiermee de in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking voldoende gemotiveerd betwist.
2.5.
Volgens vaste rechtspraak van uw Raad is art. 359 lid 3 Sv van overeenkomstige toepassing op de ontnemingsprocedure. Dit betekent dat de uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.7. Daarnaast kan wederrechtelijk verkregen voordeel ingevolge artikel 511f Sv. slechts worden aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
2.6.
Het Hof heeft nagelaten aan deze eisen te voldoen. Er is immers geen enkel wettig bewijsmiddel, waaraan de in geding zijnde uitgave van € 141.984 aan kan worden ontleend. In zijn arrest heeft het Hof weliswaar verwezen naar het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’, maar is verzuimd een weergave van de inhoud daarvan in zijn arrest op te nemen. Hierbij wordt er op gewezen dat — voor zover verzoeker na kan gaan — het bestreden (verkorte) arrest niet conform artikel 365a Sv. is voorzien een aanvulling met bewijsmiddelen.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 6 EVRM, doordat het Hof ten onrechte — ondanks de constatering dat de redelijke termijn in beide instanties is overschreden — slechts eenmalig een matiging op de betalingsverplichting heeft toegepast, dan wel doordat dat Hof dat oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
3.1.
Het Hof overwoog als volgt:
‘Het hof overweegt dat een betrokkene recht heeft op berechting binnen een redelijke termijn. Als redelijke termijn voor een betrokkene in een ontnemingszaak geldt in beginsel:
- —
in eerste aanleg een periode van 24 maanden vanaf het moment dat de betrokkene redelijkerwijs kan verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zal worden gemaakt, en
- —
in hoger beroep een periode van 24 maanden vanaf het moment van instellen van dat hoger beroep.
Betrokkene is op 27 februari 2013 in kennis gesteld van het strafrechtelijk financieel onderzoek dat tegen hem werd ingesteld. De rechtbank heeft op 23 augustus 2017 haar ontnemingsvonnis gewezen. In de tussentijd is een periode van ongeveer 54 maanden verstreken, wat een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van 30 maanden oplevert.
Op 29 augustus 2017 is namens betrokkene tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De uitspraakdatum van dit arrest is gelegen op 28 februari 2022. Daartussen zijn 54 maanden verstreken, wat een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van eveneens 30 maanden oplevert.
Het hof zal betrokkene voor die overschrijdingen compenseren in de betalingsverplichting in die zin dat deze met € 5.000,- wordt gematigd.’
3.2.
Los van de omstandigheid dat een bedrag ter hoogte van slechts € 5.000,00 ter compensatie van twee forse termijnoverschrijding — zowel in eerste aanleg als in hoger beroep overschrijdingen van telkens 30 maanden — op zichzelf al onbegrijpelijk is, had voor beide overschrijding een aparte compensatie plaats moeten vinden ter hoogte van 10 % van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.8. Nu de compensatie zoals door het Hof bepaald onbegrijpelijk is, kan het bestreden arrest ook om deze reden geen stand houden.
Conclusie
Op bovengenoemde gronden wordt Uw Raad eerbiedig verzocht om bovengenoemd arrest zoals gewezen op 28 februari 2022 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw Raad als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2 (3581 BA), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Utrecht, 1 maart 2023
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑03‑2023
Zie Hoge Raad 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, r.o. 3.2.2.
Zie Hoge Raad 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366, r.o. 2.5.2.
Arrest, p. 4.
Arrest, p. 6–7.
Conclusie van antwoord, p. 4.
Pleitnotities, p. 3.
Zie Hoge Raad 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, r.o. 3.3.2.
Zie Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 23 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:4345.