De middelen klagen niet over deze tweedeling in de vaststelling van de betalingsverplichting.
HR, 11-06-2013, nr. 11/00738 P
ECLI:NL:HR:2013:BU2056
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2013
- Zaaknummer
11/00738 P
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BU2056
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BU2056, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑06‑2013; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:2011:BU2056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2011
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑05‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2013/547 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2013/232 met annotatie van mr. J.I.M.G. Jahae
Uitspraak 11‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring van het OM. 2. Schatting w.v.v. Ad 1. Het uitgangspunt van het middel dat het Hof bij de schatting van het w.v.v. mede het voordeel heeft betrokken dat verband houdt met in Groot-Brittannië gepleegde feiten berust op een onjuiste lezing van ’s Hofs overwegingen. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BV9087. De aanvulling op de bestreden uitspraak verwijst slechts naar de bewijsmiddelen waarop het Hof zijn schatting van het w.v.v. heeft doen berusten, zonder dat is weergegeven welke in die bewijsmiddelen bereikte gevolgtrekking(en) aan die schatting ten grondslag liggen. Bovendien blijkt niet of de kennelijk aan die bewijsmiddelen ontleende optelling van uitgaven en bankstortingen, die het Hof voor de schatting van het w.v.v. tot uitgangspunt heeft genomen, bij de behandeling in h.b. (voldoende gemotiveerd) is betwist. De schatting van het w.v.v. is derhalve niet naar behoren met redenen omkleed.
11 juni 2013
Strafkamer
nr. S 11/00738 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 november 2010, nummer 23/003226-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering.
2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering aangezien het openbaar ministerie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de strafbare feiten, waarop de vordering is gebaseerd, op enigerlei wijze raakvlak hebben met de Nederlandse rechtsorde.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de voordeelsberekening ziet op onverklaarbare contante uitgaven door de veroordeelde in Nederland en in het buitenland vanaf juli 2002 tot februari 2004, derhalve in de periode dat de veroordeelde zijn woonplaats in Nederland had. Immers, [betrokkene] is sinds maart 2002 woonachtig in Nederland. In dat licht bezien mist de stelling van de raadsman feitelijke grondslag, zodat het verweer wordt verworpen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 856.405,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door de raadsman zijn de navolgende verweren aangevoerd die telkens aansluitend door het hof worden besproken.
1. Artikel 36e, derde lid Sr
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie dient aan te geven met welke specifieke strafbare feiten het voordeel zou zijn genoten, aangezien de ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e, derde lid Sr.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit het rapport betreffende het financieel onderzoek tegen [betrokkene], inhoudende de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, van 26 oktober 2005, opgemaakt door [verbalisant 1], en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde in de periode van l januari 2002 tot en met 10 februari 2004 strafbare feiten heeft begaan waaruit hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarbij bepaald door middel van een kasopstelling, waarbij een negatief verschil tussen de uitgaven van de veroordeelde en zijn legale inkomsten is geconstateerd, welk verschil de veroordeelde niet op aannemelijke wijze verklaarbaar heeft gemaakt. Geen rechtsregel staat er in zijn algemeenheid aan in de weg het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van een dergelijke kasopstelling te berekenen.
Immers, de methode van de kasopstelling is aanvaard, mits deze is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen (bijvoorbeeld een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek), alsmede dat de betrokkene de gelegenheid is geboden om zonodig door bescheiden gestaafd tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde stijging van zijn vermogen niet of niet geheel haar oorsprong vindt in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr dan wel anderszins kan gelden als voordeel in de zin van die bepaling.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hoewel [betrokkene] geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald met de door de rechtbank in het vonnis van 2 juni 2004 bewezenverklaarde feiten, niettemin van belang is dat in dit vonnis is vastgesteld dat [betrokkene] met anderen in februari 2004 een bijzonder grote hoeveelheid aan verdovende middelen heeft getransporteerd en aanwezig heeft gehad, waarbij [betrokkene] een leidinggevende rol heeft vervuld.
Dat wijst erop dat dit voor [betrokkene] niet de eerste keer was.
Een bevestiging van dat vermoeden is te vinden in het financiële rapport van 26 oktober 2005 (pagina's 3 tot en met 10), waarin is opgenomen dat [betrokkene] in Groot-Brittannië werd gezocht voor de handel in verdovende middelen en, zoals ook door [betrokkene] in de onderhavige zaak ter terechtzitting van 22 mei 2008 heeft verklaard, hij gedurende een langere periode de valse identiteit [naam] heeft gebruikt.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie derhalve de vordering daarop mede heeft kunnen baseren."
2.3. In zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat aannemelijk is dat de betrokkene in de periode van l januari 2002 tot en met 10 februari 2004 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere dan de in het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 2 juni 2004 bewezenverklaarde feiten. Daarbij heeft het Hof kennelijk van belang geacht dat de betrokkene vaker met de handel in verdovende middelen in verband is gebracht. Dat gegeven heeft het Hof mede gebaseerd op de door de Rechtbank ten aanzien van de in februari 2004 gepleegde strafbare feiten in de hoofdzaak vastgestelde gang van zaken, alsook op de omstandigheid dat de betrokkene in Groot-Brittannië werd gezocht voor de handel in verdovende middelen en dat hij gedurende een langere periode een valse identiteit heeft gebruikt. Het uitgangspunt van het middel dat het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede het voordeel heeft betrokken dat verband houdt met in Groot-Brittannië gepleegde strafbare feiten berust dan ook op een onjuiste lezing van de overwegingen van het Hof.
2.4. Het middel mist dus feitelijke grondslag zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 856.405,- vermeerderd met een vervolgprofijt ten bedrage van € 38.058,18. Ter ontneming van dit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof de betrokkene de verplichting opgelegd € 525.815,- vermeerderd met € 38.058,18 aan de Staat te betalen. Het verkorte arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"Berekening
Het hof ontleent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen en gaat uit van de volgende berekening:
Kasopstelling
Beginsaldo contant geld € 0,-
+/+ legale contante ontvangsten € 0,-
-/- eindsaldo contant geld € 29.777,13
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 29.777,13
-/- werkelijke uitgaven incl. bankstortingen € 830.627,98
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 860.405,11
Op 10 februari 2004 werd een transportbusje, merk Hyundai, kenteken [AA-00-BB], waarin de verdovende middelen vervoerd werden, inbeslaggenomen. Volgens de verkoper [betrokkene 1] heeft [betrokkene] het busje voor € 4.000,- gekocht. Op grond van stukken in het dossier is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de veroordeelde daadwerkelijk € 4.000,- in contanten voor het transportbusje heeft betaald. Dit bedrag zal om die reden niet worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 860.405,11
-/- koopprijs van transportbusje, merk Hyundai € 4.000,-
Met de rechtbank schat het hof het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op een (afgerond) bedrag van € 856.405,-.
Vervolgprofijt
Het hof is van oordeel dat de betalingsverplichting zich mede uitstrekt tot wederrechtelijk verkregen voordeel in de vorm van rente en koersstijgingen welke worden verkregen op in beslag genomen gelden. Het hof zal derhalve het daadwerkelijk behaalde rendement vaststellen aan de hand van een nadere op schrift gestelde financiële berekening van BOOM, welke door de advocaat-generaal ter terechtzitting is overgelegd, berekend, vanaf de datum van de inbeslagneming tot aan de dag van de terechtzitting van 5 november 2010, op € 38.058,18."
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv houdt het volgende in:
"Bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal, zijnde een rapport inzake Project VIVIANE, betreffende een Financieel onderzoek contra [betrokkene], d.d. 26 oktober 2005, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], inspecteur van politie, werkzaam bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, bureau financieel economische recherche.
2. Een geschrift, zijnde een berekening door het OM van het door veroordeelde genoten vervolgprofijt per 5 november 2010."
3.4. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
(i) Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
(ii) Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
(iii) Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
(iv) Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan. (Vgl. HR 26 maart 2013, LJN BV9087)
3.5. In de aanvulling op de bestreden uitspraak is slechts verwezen naar de bewijsmiddelen waarop het Hof zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft doen berusten, zonder dat is weergegeven welke in die bewijsmiddelen bereikte gevolgtrekking(en) aan die schatting ten grondslag liggen. Bovendien blijkt uit de bestreden uitspraak niet of de kennelijk aan die bewijsmiddelen ontleende optelling van uitgaven en bankstortingen, die het Hof blijkens zijn overwegingen voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot uitgangspunt heeft genomen, bij de behandeling in hoger beroep (voldoende gemotiveerd) is betwist.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is derhalve, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 (iii) en (iv) is overwogen, niet naar behoren met redenen omkleed.
3.6. Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 juni 2013.
Conclusie 25‑10‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 11/00738 P
Mr. Aben
Zitting 25 oktober 2011
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft de betrokkene bij arrest van 19 november 2010 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van bedragen van € 525.815,= en van € 38.058,181. ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
De betrokkene heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.
Het aanvullend arrest (met de omvang van een half A4'tje) bevat niets meer dan een verwijzing naar 1. het financiële rapport, en 2. een door het openbaar ministerie ingediende berekening van het vervolgprofijt. Het tweede middel klaagt hierover terecht. Dit dient te leiden tot vernietiging van het arrest en tot terugwijzing van de strafzaak, opdat zij op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, zulks met inachtneming van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.2.
4.1.1.
Niettemin zal ik beschouwingen wijden aan het meer principiële eerste middel. De klacht luidt dat voordeel wordt ontnomen van misdrijven die geen raakvlak hebben met de Nederlandse rechtsorde. Rechtsmacht om daarvan de wederrechtelijk verkregen voordelen te plukken zou dus ontbreken.
4.1.2.
Het hof heeft over deze kwestie het volgende overwogen:
"De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering aangezien het openbaar ministerie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de strafbare feiten, waarop de vordering is gebaseerd, op enigerlei wijze raakvlak hebben met de Nederlandse rechtsorde.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de voordeelsberekening ziet op onverklaarbare contante uitgaven door de veroordeelde in Nederland en in het buitenland vanaf juli 2002 tot februari 2004, derhalve in de periode dat de veroordeelde zijn woonplaats in Nederland had. Immers, [betrokkene] is sinds maart 2002 woonachtig in Nederland. In dat licht bezien mist de stelling van de raadsman feitelijke grondslag, zodat het verweer wordt verworpen."
4.2.1.
Het hof heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld door middel van een beredeneerde schatting ervan, en dit volgens het stramien van een zogeheten "eenvoudige" kasopstelling. De hoogte van het wederrechtelijke voordeel wordt bij toepassing van die methode begroot op het verschil tussen enerzijds het saldo van het contante geld waarover de betrokkene heeft beschikt aan het einde van de onderzochte periode en anderzijds het saldo van het contante geld aan het begin van die periode, zulks vermeerderd met de omvang van de contante bestedingen die in deze periode zijn gedaan (inclusief bankstortingen en verminderd met bankopnamen), een en ander voor zover zij niet kunnen worden verantwoord met een legale bron van contante ontvangsten die de betrokkene gedurende die periode zijn toegevallen. Evenals de methode van vermogensvergelijking3. betreft dit een abstracte wijze van voordeelberekening. Aan de voordeelberekening liggen in zo'n geval geen gespecificeerde delicten ten grondslag. Indien aannemelijk is dat andere delicten op enigerlei wijze hebben geleid tot de verkrijging van wederrechtelijk voordeel, kan onder de overige voorwaarden van artikel 36e, derde lid (oud)4. Sr met die vaststelling worden volstaan en een voordeelberekening worden toegepast die geen rechtstreekse relatie legt met concrete delicten. Vanwege het ontbreken van dit directe verband kan latent blijven dat in de berekening profijt wordt verdisconteerd dat voortvloeit uit strafbare feiten waarvoor het vervolgingsrecht reeds is vervallen door verjaring, c.q. verloren is gegaan door de werking van artikel 68 Sr, dan wel nooit heeft bestaan bij gebreke van rechtsmacht.
4.2.2.
Een bijzonder kenmerk van de voordeelontneming in het Nederlandse strafrecht is dat daarvoor een afzonderlijke procedure in het leven is geroepen.5. De ontnemingprocedure is echter, naar in de parlementaire geschiedenis uitvoerig is betoogd, niet een op zichzelf staande strafvervolging, maar het "sequeel" van een eerder geëntameerde strafvervolging. Zij moet - onder bepaalde voorwaarden - worden getypeerd als een van de aanvankelijke vervolging afgesplitste procesgang. De regulier ingestelde ontnemingprocedure wordt dus opgevat als een afgezonderd onderdeel c.q. voortzetting van de strafvervolging (in de hoofdzaak).6.
De notie dat de ontnemingprocedure niets meer is dan een vertakking van de hoofdprocedure, valt goed te rechtvaardigen voor zover het bij de beoogde ontneming gaat om delicten die in de tenlastelegging zijn opgenomen. Dat de bestraffing van een delict en de ontneming van de vruchten ervan om praktische redenen - in afwijking van het concentratiebeginsel - niet simultaan maar consecutief plaatshebben, is geen bezwaar om aan te nemen dat de twee asynchroon lopende procedures moeten worden beschouwd als één enkele voortgezette procesgang met betrekking tot hetzelfde delict.
4.2.3.
Dit gedachtegoed is echter niet zonder meer vanzelfsprekend ten aanzien van andere delicten dan die waarvoor de verdachte in de hoofdzaak is gedagvaard. Ad informandum-feiten daargelaten wordt de vervolging van dergelijke delicten met een ontnemingprocedure niet zozeer voortgezet maar ingezet. De ontneming van voordeel behelst een vorm van strafrechtelijk overheidsingrijpen. De ontnemingmaatregel wordt, als ik het goed zie, door het EHRM beschouwd als een 'penalty' in de zin van artikel 7 EVRM.7. De ontnemingvordering wordt door het EHRM gezien als een onderdeel van de 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM, met dien verstande dat zij niet uitmondt in een vaststelling van schuld, maar in een vaststelling van de hoogte van het genoten voordeel.8. Een dergelijke vorm van overheidsingrijpen vereist, lijkt mij op het eerste gezicht, de bevoegdheid daartoe ten aanzien van alle delicten die in de 'charge' zijn betrokken afzonderlijk, dus met inbegrip van delicten ten aanzien waarvan uitsluitend confiscatie van voordeel wordt beoogd.
Ook een andere zienswijze is denkbaar, namelijk die waarin voor deze delicten geen vervolgingsrecht wordt geëist, en dit aangezien in de rechterlijke uitspraak tot ontneming van voordeel op zichzelf geen beslissing over het betreffende strafbare feit ligt besloten. De verdachte wordt immers niet schuldig verklaard, noch vrijgesproken. Dit argument komt mij persoonlijk enigszins gekunsteld voor. De verdachte wordt namelijk hoe dan ook in rechte betrokken met het oog op het vaststellen van een aan de Staat te betalen bedrag in verband met aanwijzingen voor strafrechtelijk relevante betrokkenheid bij het betreffende delict.9.
Ik zal in het hierna volgende niettemin afzien van deze persoonlijke vooropstelling en trachten te onderzoeken of en in hoeverre het wettelijke systeem zoals dat tot uitdrukking is gebracht in de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie antwoord geeft op de vraag die door het middel aan de orde is gesteld.
4.2.4.
De verjaring, het ontbreken van rechtsmacht en het 'bis in idem' vormen wettelijke beletselen voor de vervolging die kan leiden tot veroordeling en strafoplegging. Waarom zou dit anders zijn voor de procedure die leidt tot ontneming van voordeel, en met name van het voordeel dat voortvloeit uit andere dan de tenlastegelegde delicten? In hoeverre staat een vervolgingsbeletsel in de weg aan de voordeelontneming? Mijn bespreking van deze vragen is iets ruimer van opzet dan alleen een beschouwing van de gevolgen van het ontbreken van rechtsmacht, dat in het middel aan de orde is gesteld. In de wetsgeschiedenis is namelijk (vrijwel) niet stilgestaan bij de kwestie van de ontbrekende rechtsmacht ten aanzien van delicten die de grondslag vormen voor voordeelontneming. Verjaring en met name de reikwijdte van het verbod op 'bis in idem' zijn daarentegen in de parlementaire geschiedenis uitgebreid aan bod gekomen. Ik vang aan met een bespreking van de verjaring.
4.3.1.
Wat betreft de verjaring van "andere feiten" als bedoeld in artikel 36e, derde lid Sr valt aan de wetsgeschiedenis het volgende te ontlenen:
"Met betrekking tot het bepaalde in artikel 36e, derde lid, Wetboek van strafrecht, zoals voorgesteld, vroegen de leden van de fractie van het CDA of (...) aan de verkrijging van mogelijk te ontnemen wederrechtelijk voordeel geen enkele tijdslimiet is gesteld.
(...)
In overeenstemming met de veronderstelling die in de gestelde vraag ligt besloten, stelt het voorgestelde art. 36e, derde lid, inderdaad geen grens in de tijd aan het voordeel dat op grond van die bepaling voor ontneming in aanmerking kan worden gebracht. In theorie zou zich dus het in het verband van gestelde vraag gegeven voorbeeld kunnen voordoen. Dat geval en ook andere waarin zeer ver in het verleden zou worden teruggezocht naar wederrechtelijk verkregen voordeel is echter in hoge mate theoretisch. In de praktijk behoeft voor een dergelijke vorm van financiële archeologie niet te worden gevreesd."10.
Uw Raad heeft op dit voetspoor al enkele malen als onjuist bestempeld de opvatting dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van "soortgelijke feiten" zoals bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr en van "andere strafbare feiten" als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr niet is toegestaan indien vervolging ter zake van die soortgelijke respectievelijk andere strafbare feiten wegens verjaring niet meer mogelijk zou zijn.11.
De idee waarop deze jurisprudentie stoelt, laat zich m.i. alleen begrijpen als wordt aangenomen dat de strafvervolging, waarvoor een vervolgingsrecht noodzakelijk is, uitsluitend betrekking heeft op de delicten die in een tenlastelegging zijn opgenomen en niet op de "soortgelijke feiten" c.q. "andere strafbare feiten" als bedoeld in artikel 36e Sr, tweede en derde lid, Sr. De ontneming van voordeel en de daartoe strekkende vordering vormen geen daad van strafvervolging ten aanzien van die soortgelijke c.q. andere delicten. Daardoor vergt de ontneming van het daaruit verkregen voordeel niet dat het recht tot strafvordering ten aanzien van die delicten nog intact is. Naar moet worden aangenomen is de wetgever het oordeel toegedaan dat het openbaar ministerie zijn bevoegdheid tot ontneming van voordeel ontleent aan het vervolgingsrecht dat het openbaar ministerie in de hoofdzaak toekomt.
4.3.2.
Deze gedachte komt eveneens tot uitdrukking in een tweetal aan de Hoge Raad voorgelegde casus waarin een (hernieuwde) vervolging op z'n minst problematisch mag worden genoemd. Zoals gezegd kan dit anders liggen bij voordeelontneming. Niet uitgesloten werd dat na een verklaring dat de zaak is geëindigd, met toepassing van artikel 36e, tweede lid Sr de ontneming wordt bevolen van het voordeel dat was verkregen door middel van de desbetreffende feiten.12. De Hoge Raad oordeelde in die zaak namelijk onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat artikel 255, eerste lid, Sv aan het instellen van de ontnemingvordering in de weg staat, omdat die vordering betrekking had op dezelfde feiten als waarop de verklaring ex artikel 36 Sv dat de zaak geëindigd was, doelde.
Evenmin vormde de omstandigheid dat de officier van justitie in zijn vervolging voor enkele strafbare feiten niet-ontvankelijk was verklaard omdat hij onvoldoende had meegewerkt aan het verhoor van een infiltrant, een beletsel om het door middel van die feiten verkregen voordeel te ontnemen met toepassing van het tweede of derde lid van artikel 36e Sr.13.
4.4.1.
Thans echter het beginsel van 'ne bis in idem'. In de parlementaire geschiedenis is de verhouding tussen de maatregel van voordeelontneming en het 'ne bis in idem' uitgebreid aan de orde gekomen. Ik wil in dit verband met name wijzen op de volgende passages:
"Juist in gevallen waarin er sprake is van systematische en min of meer georganiseerde wetsschendingen, die na analyse zijn terug te voeren op vele tientallen, zo niet honderden soortgelijke strafbare feiten, is het ongebruikelijk en ook volstrekt ondoenlijk al die feiten als individuele feiten ten laste te leggen. Er wordt dan volstaan met de telastelegging van enkele daarvan, ook al blijkt uit het opsporingsonderzoek dat het strafbaar gedrag structureel was. Hier kan voor de constatering van de strafbaarheid en de oplegging van straf met een selectie worden volstaan. Voor de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is dat willekeurig en niet in overeenstemming met het doel van de maatregel. Het dient wel te gaan om soortgelijke feiten, die in het onderzoek dat tot de oplegging van de maatregel heeft geleid eerst aan het licht zijn gekomen en niet om feiten, die al voorwerp van een vervolging hebben uitgemaakt, maar in het kader van die vervolging niet tot de toepassing van een ontnemingsmaatregel hebben geleid. Anders zou er in de ogen van de ondergetekende sprake zijn van een inbreuk op het ne bis in idem beginsel.
Waar de in het dossier over de hoofdzaak betrokken soortgelijke feiten mede hebben gediend ter vaststelling van het bedrag waarop te ontnemen wederrechtelijk voordeel is geschat en die feiten ook voor dat doel aan de kennisneming van de rechter zijn onderworpen, moet het er voorts voor worden gehouden dat het openbaar ministerie daarmee de afdoening daarvan heeft beoogd en dat het aldus van zijn recht om de veroordeelde alsnog voor die feiten in rechte te betrekken afstand heeft gedaan.14. (...)
Er is wel een regel die verbiedt, dat iemand terzake van hetzelfde feit aan twee of meer op zichzelf staande strafvervolgingen wordt onderworpen (ne bis in idem, in ons Wetboek van Strafrecht neergelegd in artikel 68). Daarvan is in de hierbovenbedoelde figuren, en ook in de voorgestelde afgesplitste procedure ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel naar het oordeel van de ondergetekende geen sprake. Die procedure kan slechts worden toegepast als onderdeel van - in de termen van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden - de "criminal charge" wegens het strafbare feit dat tot de in art. 36e Sr bedoelde veroordeling heeft geleid. Het is die "charge" die de grond voor de ontnemingsmaatregel vormt. Het is dat feit waaraan de hoogte van het voor ontneming vatbare bedrag aan voordeel wordt gerelateerd, of dat als referentiepunt dient voor de invulling van het begrip "soortgelijke feiten". Wil er niet van een opnieuw ingestelde vervolging sprake zijn, dan dient evenwel voorafgaand aan de veroordeling te blijken, dat de vervolging daarmee niet volledig ten einde komt, doch dat die ten behoeve van de bevoegdheid tot vordering van de ontnemingsmaatregel nog zal worden voortgezet. Een s.f.o. zal dan ook niet eerst na de veroordeling mogen worden ingezet.15. (...)
Nu ingevolge het derde lid aan iemand op grond van de veroordeling wegens een misdrijf ook voordeel kan worden ontnomen dat op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel vormt, dient, wanneer het later opnieuw tot een veroordeling wegens een ander misdrijf komt, dat op zijn beurt weer aanleiding kan geven tot ontneming van op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel, te worden voorkomen dat de veroordeelde tot twee maal toe voor een bedrag dat op een en hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking heeft strafrechtelijk wordt aangesproken."16.
"In het bijzonder acht de Raad een uiteenzetting wenselijk in welke gevallen naar het oordeel van de ondergetekende er in het licht van het bepaalde in het tweede lid van art. 36e WvSr, als voorgesteld, sprake van een inbreuk op het ne bis in idem-beginsel zou zijn. Dat is het geval, wanneer er geen sprake is van een afsplitsing van de ontnemingsprocedure van de hoofdzaak, doch een ontnemingsprocedure eerst in overweging genomen zou worden en ingezet, nadat de hoofdzaak al geheel is afgedaan. Het kan dus niet zo zijn dat het openbaar ministerie een of meer afgedane zaken ter hand neemt om naar aanleiding daarvan nog eens een ontnemingsprocedure te starten. Het dient daarentegen bij de vervolging van de verdachte in de hoofdzaak al te worden uitgemaakt of die vervolging mede een ontnemingsprocedure zal omvatten. Dit dient ook uiterlijk ter zitting in eerste aanleg bij de behandeling van de hoofdzaak te worden kenbaar gemaakt (zie de voorgestelde toevoeging aan het eerste lid van art. 311 WvSv.
Voor wat de "soortgelijke" feiten betreft geldt in wezen hetzelfde. Het dient hier om feiten te gaan die nog niet eerder werden vervolgd en afgedaan, doch om feiten die voor het eerst bij de opsporing en vervolging in de hoofdzaak worden betrokken, zij het dat zij niet in de telastelegging zijn opgenomen. Uit de omstandigheid dat de in het dossier over de hoofdzaak betrokken soortgelijke feiten mede hebben gediend ter vaststelling van het bedrag waarop te ontnemen wederrechtelijk voordeel is geschat en dat die feiten ook voor dat doel aan de kennisneming van de rechter zijn onderworpen, moet naar het oordeel van de ondergetekende worden afgeleid dat het openbaar ministerie daarmee de afdoening daarvan heeft beoogd en dat het aldus van zijn recht om de veroordeelde alsnog voor die feiten in rechte te betrekken afstand heeft gedaan. Zulks zou naar zijn oordeel strijdig met beginselen van een behoorlijk procesrecht zijn."17.
"De heer Wolffensperger heeft vragen gesteld over het beginsel ne bis in idem. Hij gaf twee voorbeelden, die ik even wil hernemen. In het eerste voorbeeld was het voordeel afkomstig uit een ander feit dan het feit waarvoor de veroordeling is uitgesproken en tot de ontnemingsvordering aanleiding gaf, terwijl de betrokkene voor dat andere feit al in het verleden was veroordeeld zonder oplegging van een ontnemingsmaatregel. In dat geval is er mijns inziens sprake van een bis in idem, want de instelling van de ontnemingsvordering ex artikel 511b is een daad van vervolging, die, ter zake van een zelfde feit dat al is gestraft, niet meer kan worden gesteld. Dat blijkt uit artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht."18.
"Met betrekking tot de ontneming bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr stelden de leden van de SGP-fractie de vraag of de instelling van de desbetreffende vordering niet moet afstuiten op het "ne bis in idem" beginsel voor zover deze vordering mede betrekking heeft op strafbare feiten waarvoor de verdachte reeds voordien is veroordeeld.
In antwoord op deze vraag merk ik op, dat met artikel 36e, derde lid, Sr niet is beoogd een dubbele vervolging of veroordeling van reeds berechte feiten mogelijk te maken. Dat kan ook blijken uit het zevende lid van dit artikel, dat de rechter voorschrijft rekening te houden met reeds eerder opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarmee is uiteraard op zichzelf nog niet uitgesloten, dat ten aanzien van een bepaalde vordering tot ontneming van voordeel blijkt, dat bij de berekening van het voordeel mede feiten in aanmerking zijn genomen, ter zake waarvan de betrokkene voordien is veroordeeld. In een dergelijk geval is de vordering - welke een onderdeel vormt van de vervolging ter zake van het feit, dat tot de instelling legitimeert - overigens niet in zijn geheel aan te merken als een "bis in idem", omdat deze in elk geval ook betrekking zal hebben op het voordeel verkregen uit het feit waarop de laatste veroordeling betrekking heeft. Het feit dat de vordering onder omstandigheden mede op reeds berechte feiten kan zijn gebaseerd, is naar mijn oordeel dan ook geen reden om deze in dat geval geheel buiten beschouwing te laten. In overeenstemming met de ratio van artikel 36e, derde lid, Sr en rekening houdend met het beginsel dat een strafzaak met een veroordeling in zijn geheel definitief is afgedaan, dient de rechter in een dergelijk geval bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel het voordeel uit de reeds berechte feiten buiten beschouwing te laten."19.
"Over het ne bis in idem is ook in de Tweede Kamer uitgebreid gesproken. Indien een ontnemingsvordering neerkomt op een bis in idem dan wil ik het volgende voorop stellen. Er zijn inderdaad situaties denkbaar waarbij dat pas ter zitting blijkt. De belanghebbende heeft het in eigen hand om dat eerder te doen blijken. Blijkt dat echter pas ter zitting, dan zal de rechter dat deel van een vordering tot voordeelsontneming buiten toepassing kunnen laten, voor zover trouwens de officier van de justitie op dat moment niet al de vordering aanpast.
(...)
Het is denkbaar, dat een belanghebbende bij een procedure op grond van artikel 36e, lid 3, bij wijze van verweer naar voren brengt dat voor een of meer strafbare feiten die de grond vormen voor de voordeelsontneming al eerder strafrechtelijk optreden heeft plaatsgevonden, zodat men te maken heeft met een bis in idem. In dat geval zou inderdaad dat feit en een daaraan toe te rekenen deel van de vermogensopbouw buiten beschouwing moeten worden gelaten en zou hetzij de vordering moeten worden aangepast, hetzij de rechter moeten constateren, dat niet aannemelijk is gemaakt dat uit feiten die er nog aanleiding toe geven, die vermogensopbouw heeft plaatsgevonden."20.
4.4.2.
Hoewel deze parlementaire geschiedenis m.i. niet getuigt van een eenduidige visie op de besproken problematiek begrijp ik haar als volgt. Het 'ne bis in idem'-beginsel verhindert het andermaal aanvangen van een strafvervolging na de beëindiging van een voorafgaande strafvervolging waarin over hetzelfde feit ten gronde is beslist. Een vordering tot ontneming van voordeel dat is voortgebracht door strafbare feiten die in de hoofdzaak in de strafvervolging zijn betrokken verdraagt zich alleen met dit beginsel indien de officier van justitie voorafgaande aan de einduitspraak over de hoofdzaak (uiterlijk bij requisitoir) kenbaar heeft gemaakt dat die strafvervolging met een eventuele veroordeling niet volledig ten einde komt, maar dat zij ten behoeve van een te vorderen ontnemingmaatregel nog zal worden voortgezet, en dit binnen twee jaar na vonniswijzing in de hoofdzaak.21. Met het 'ne bis in idem'-beginsel strookt niet de gang van zaken waarin een ontnemingprocedure eerst wordt overwogen en ingezet nadat de hoofdzaak al geheel is afgedaan.22.
4.4.3.
Voordeelontneming dient te zijn gegrond op strafbare feiten die aan het licht zijn gekomen in het justitiële onderzoek dat tot de oplegging van die maatregel heeft geleid en die dus niet eerder in een strafzaak zijn betrokken, aldus ontleen ik aan de parlementaire geschiedenis.23. Bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet buiten beschouwing blijven het voordeel dat kan worden toegerekend aan 1. strafbare feiten die al aanleiding hebben gegeven tot voordeelontneming, 2. strafbare feiten die met dat oogmerk aan de strafrechter zijn voorgelegd, en 3. strafbare feiten die het onderwerp van een eerdere strafvervolging hebben uitgemaakt en waaromtrent onherroepelijk en ten gronde is beslist, ongeacht of zij (de delicten in de categorieën onder 2 en 3) binnen het bestek van die eerdere strafvervolging hebben geresulteerd in de toepassing van een ontnemingmaatregel.
4.4.4.
Een andere regeling was m.i. ook verdedigbaar geweest. Evident in strijd met het reparatoire karakter van de ontnemingmaatregel is het ontnemen van voordeel dat reeds eerder is ontnomen c.q. anderszins is afgeroomd. In een daartoe strekkend verbod voorziet artikel 36e, zevende lid Sr.24. Dit verbod op dubbele ontneming belet op zichzelf niet de ontneming van voordeel dat is gegenereerd door delicten die al zijn berecht of aan de rechter voorgelegd zonder dat op enig moment het daardoor verkregen voordeel is ontnomen of anderszins is afgeroomd. In dat geval zou het retributieve aspect weliswaar kunnen zijn afgedaan, maar speelt het reparatoire aspect bij een latere gelegenheid eventueel nog een rol.25. Voor deze weg is blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis echter niet gekozen. De wetgever staat immers een verdergaand verbod voor ogen, namelijk (zoals gezegd) een regeling waarin de ontnemingmaatregel enkel betrekking heeft op het voordeel dat is voortgevloeid uit de delicten die zijn opgehelderd, dan wel waarvoor aanwijzingen zijn verkregen bij het justitiële onderzoek dat tot de maatregel heeft geleid en ten aanzien waarvan de ontneming tijdig is aangekondigd en de daartoe strekkende procedure bijtijds is ingezet.26.
4.4.5.
Binnen het bestek van het 'ne bis in idem'-beginsel merkt de minister de ontnemingvordering met zoveel woorden aan als een daad van vervolging. Ontneming levert volgens hem een 'bis in idem' op als het delict waarvan de voordeelontneming wordt beoogd reeds onderwerp is geweest van een eerder ingezette en beëindigde strafvervolging. Dit zou "blijken" uit artikel 68 Sr.
Wat betreft de tweede categorie van strafbare feiten die ik hiervoor onder 4.4.3 heb genoemd, beroept de minister zich op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Ten aanzien van delicten die uitsluitend aan de strafrechter zijn voorgelegd met het oog op voordeelontneming wordt de officier van justitie geacht afstand te hebben gedaan van zijn bevoegdheid om de verdachte alsnog voor die feiten in rechte te betrekken.27.
4.4.6.
De Hoge Raad benadert het 'ne bis in idem' over de band van het wettelijke systeem van artikel 311, eerste lid Sv en artikel 511b, eerste lid Sv. De Hoge Raad laat de grondslag van dit samenstel van bepalingen onbesproken. In HR 11 oktober 2005, LJN AT3654, NJ 2006/626 had het gerechtshof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede in aanmerking genomen het voordeel dat door de betrokkene was verkregen uit strafbare feiten ter zake waarvan hij in een andere strafzaak eerder (door de rechtbank te Breda) was veroordeeld. De Hoge Raad overwoog:
"3.4.1.
Het Hof heeft bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel de feiten waarvoor de betrokkene door de Rechtbank te Breda was veroordeeld klaarblijkelijk aangemerkt als "andere strafbare feiten" als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr.
3.4.2.
Uit het onder 3.3 genoemde samenstel van bepalingen (artt. 36e, eerste drie leden Sr en 511b, eerste lid Sv, D.A.) volgt dat een ontnemingsvordering naar aanleiding van een veroordeling als bedoeld in het eerste dan wel het derde lid van art. 36e Sr moet worden ingesteld binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg.
Daarmee is niet verenigbaar dat in een geval als het onderhavige, waarin na een eerdere veroordeling een ontnemingsvordering ter zake van de feiten waarop die veroordeling betrekking had, binnen genoemde termijn is uitgebleven, die feiten alsnog naar aanleiding van een latere veroordeling als "andere strafbare feiten" in de zin van art. 36e, derde lid, Sr, tot voorwerp van ontneming kunnen worden gemaakt. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting." 28.
4.5.1.
Het ene vervolgingsbeletsel is dus het andere niet. De overwegingen over het 'ne bis in idem' die de minister hebben gebracht tot de hiervoor geschetste regeling laten zich lastig verenigen met de figuur waarin de verjaring van delicten niettemin ruimte laat voor de ontneming van het daaruit voortgesproten voordeel. De verjaring vormt, zo blijkt, geen beletsel voor de ontneming van voordeel uit (eventueel verjaarde) soortgelijke en andere strafbare feiten, maar een veroordeling wegens deze strafbare feiten betreft daarentegen wel een beletsel voor de ontneming van daaruit voortkomend voordeel.
Het moet gezegd. Verjaring krijgt de handen niet op elkaar. De wetgever heeft de toepassing van dit leerstuk meermalen teruggedrongen door verlenging c.q. afschaffing van verjaringstermijnen. Zoals gezegd leidt verjaring in de sfeer van de ontneming van voordeel niet tot rechtsgevolgen. Het 'ne bis in idem'-beginsel mag zich daarentegen verheugen in een breed rechtspolitiek draagvlak.
Het is m.i. geen toeval dat deze discrepantie (eveneens) kan worden waargenomen in de jurisprudentie over het delict dat is omschreven in artikel 140 Sr. Een reeks van ernstige strafbare feiten in georganiseerd verband pleegt onder deze noemer nog wel eens als zodanig en afzonderlijk te worden vervolgd. Het deelnemen aan het georganiseerde verband heet dan een zelfstandig delict te zijn, waarvan de vervolging een eigen belang dient: de bescherming van de openbare orde. Die wordt in gevaar gebracht door het enkele bestaan van de criminele organisatie. Dat de "onderliggende" delicten, dat wil zeggen de reeks strafbare feiten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht, afzonderlijk zijn verjaard staat dan ook niet in de weg aan de vervolging voor het zelfstandige delict.29. Wat betreft het 'ne bis in idem' ligt dat echter anders. De afdoening van de afzonderlijke gronddelicten kan wel degelijk de latere vervolging wegens deelneming aan een criminele organisatie (ver)hinderen, en vice versa.30. Binnen dat bestek laat deelnemen aan een verboden organisatie zich kennelijk minder gemakkelijk losweken van de onderliggende delicten, ondanks het zelfstandige karakter van het delict en de uiteenlopende strekking van de verbodsbepalingen. De grondslag voor deze verruiming van de reikwijdte van artikel 68 Sr ziet de Hoge Raad in de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Dezelfde thematiek keert ook terug bij rechtspraak inzake witwassen. Onjuist is volgens de Hoge Raad de opvatting dat delicten die zijn verjaard niet kunnen gelden als enig misdrijf (in de zin van artikel 420bis Sr e.v.) waaruit het witgewassen voorwerp afkomstig is.31. De automatische verdubbeling van strafbaarstelling die kan optreden bij (bijvoorbeeld) diefstal en het als witwassen gekwalificeerde voorhanden hebben van het gestolen voorwerp wordt daarentegen wel als problematisch ervaren.32.
De vergelijkingen gaan niet in alle opzichten op, wil ik wel toegeven. Maar de toon die in een en ander doorklinkt is volgens mij niet zonder betekenis.
4.5.2.
Ik leid hieruit een bepaald geen oorspronkelijke gedachte af: artikel 68 Sr vertegenwoordigt een beginsel dat verder reikt dan alleen de bescherming waarvan in die bepaling uitdrukkelijk gewag wordt gemaakt. Over de band van de beginselen van een behoorlijke procesorde is al eerder verruiming gegeven aan de betekenis van het 'bis' en het 'idem'. Ook de ontneming van voordeel kan dus onder die noemers worden geschaard, ongeacht of voordeelontneming an sich als strafvervolging moet worden aangemerkt.
4.5.3.
Aan de werking van verjaringsbepalingen is nimmer op die grote schaal uitbreiding gegeven. Ofschoon een justitiabele aan de verjaringsbepalingen rechtsbescherming kan ontlenen, strekt het leerstuk van de verjaring daartoe niet zozeer. Het is m.i. veelzeggend dat de verjaring als zodanig geen onderdeel is geworden van de waarborgen die zijn verankerd in de mensenrechtenverdragen. De rechtsfiguur van verjaring beoogt in het bijzonder uitdrukking te geven aan het uitwissende effect van louter tijdsverloop: de strafbehoefte neemt af (en de bewijsmoeilijkheden kunnen toenemen).33. Het 'ne bis in idem'-beginsel draagt daarentegen voornamelijk het karakter van rechtsbescherming. Ook al zou de strafbehoefte nog niet zijn gelest door een eerdere strafoplegging, de veroordeelde mag erop vertrouwen dat hij niet andermaal gebukt zal gaan onder een strafvervolging.
De kernvraag van de voorliggende zaak is die waarmee het vervolgingsbeletsel van ontbrekende rechtsmacht in dit opzicht de meeste gelijkenis vertoont: met het leerstuk der verjaring dan wel met dat van het 'ne bis in idem'.
4.6.1.
Ik meen dat de rechtsmacht in dit verband de meeste trekken vertoont van de verjaring, en wel hierom. De rechtsfiguren van verjaring en rechtsmacht laten zich beide verstaan als onderdeel van een gecodificeerde generale taakstelling van de (vervolgende) overheid. De Staat geeft met regels van rechtsmacht en verjaring te kennen zich (nog steeds) het vervolgingsbelang aan te trekken van bepaalde door haarzelf als strafbaar aangemerkte gedragingen en zich met andere gedragingen juist niet (meer) te willen bemoeien. Bijgevolg vallen, onder meer afhankelijk van tijd of plaats, bepaalde als delict omschreven gedragingen al dan niet binnen het toepassingsbereik van de strafwet. De verdachte kan zich op deze door de Staat zelf opgeworpen vervolgingsbeletselen beroepen, maar zij zijn niet primair ten behoeve van zijn persoonlijke belangen geconstitueerd. Ik schreef het al eerder: het is veelzeggend dat de verjaring geen onderdeel is van de waarborgen die in mensenrechtenverdragen zijn verankerd.34. Dat geldt evenzeer voor rechtsmachtkwesties.
Het 'ne bis in idem'-beginsel is daarentegen hecht geworteld in de bekende mensenrechtenverdragen. Artikel 14, zevende lid IVBPR betreft een voorziening waarin het 'ne bis in idem'-beginsel is belichaamd.35. Ofschoon het 7e Protocol bij het EVRM voor Nederland niet in werking is getreden, is een 'ne bis in idem'-bepaling vervat in artikel 4, eerste lid daarvan. Kortom, het 'ne bis in idem' luistert op het punt van rechtsbescherming veel nauwer dan verjaring en rechtsmacht. Het is niet verwonderlijk dat de wetgever en de Hoge Raad aan de handhaving van 'ne bis in idem' zwaar tillen en dat het onderscheid met verjaring in dit verband leidt tot een (m.i. dogmatisch vrij lastig te rechtvaardigen) verschil in rechtsgevolgen. Dit pleit ervoor om, gelijk ten aanzien van verjaring het geval is, het eventuele ontbreken van rechtsmacht voor de strafvervolging van delicten niet aan te merken als beletsel voor de ontneming van het profijt dat daaruit is voortgevloeid.
4.6.2.
Toch komen de leerstukken van verjaring en rechtsmacht niet in alle opzichten overeen. Anders dan de verjaring is de rechtsmachtvestiging onderworpen aan internationaal publiekrecht.36. De Staat is kort gezegd niet alles geoorloofd bij het redigeren van rechtsmachtbepalingen als die van artikel 2 Sr en verder. Het internationale strafmachtrecht verzet zich tegen een ongebreidelde uitoefening van jurisdictie. Die zou immers een onaanvaardbare inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van andere staten kunnen meebrengen en (daarmee) hun soevereiniteit kunnen schenden. Om die reden wordt veelal aangenomen dat behoudens voor een categorie internationaal erkende (ernstige) misdrijven, waarvoor het vestigen van universele rechtsmacht is toegestaan of zelfs voorgeschreven, voor het vestigen van rechtsmacht een internationaal geaccepteerd aanknopingspunt met de nationale rechtssfeer noodzakelijk is. Het territorium van de betreffende staat, de vlag van het schip of vliegtuig, en de nationaliteit van de dader zijn exemplarisch voor dergelijke algemeen erkende aanknopingspunten die het vestigen van rechtsmacht volkenrechtelijk legitimeren. Ook de aanvullende rechtsmachtbepaling van artikel 13, derde lid Ow beoogt nationale belangen veilig te stellen; daarbij wordt rechtsmacht gevestigd ten aanzien van het voorbereiden of bevorderen van, c.q. de deelneming aan en de poging tot het invoeren of uitvoeren van harddrugs naar of vanuit Nederlands grondgebied.
4.6.3.
De steller van het middel doelt onmiskenbaar op de voorgaande problematiek met zijn verwijzing naar het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 198837., waarvan in het bijzonder de artikelen 2, 3 en 4. Dat hierin steun kan worden gevonden voor de klacht is een opvatting die ik echter niet deel. Deze bepalingen verbieden namelijk niet met zoveel woorden de bevoegdheidsuitoefening die gestalte heeft gekregen in de thans voorliggende strafzaak, zeker niet indien deze bepalingen worden gelezen in de context van het grotere geheel. Het verdrag strekt ertoe de sluikhandel in verdovende middelen tegen te gaan en daartegen doeltreffend op te treden. Daarbij tonen de verdragspartijen zich blijkens een considerans in de preambule vastbesloten om personen die betrokken zijn bij sluikhandel de opbrengsten van hun misdadige praktijken te ontnemen en daardoor hun belangrijkste drijfveer voor deze praktijken weg te nemen. De partijen bij dit verdrag verplichten zich om een reeks van hierin omschreven gedragingen strafbaar te stellen en om daartoe rechtsmacht te vestigen (voor zover dat nog niet is gebeurd). Dit verdrag sluit, volgens artikel 4, derde lid niet de uitoefening uit van strafrechtelijke rechtsmacht die een partij heeft gevestigd overeenkomstig haar nationale wetgeving. De door de steller van het middel aangehaalde bepalingen belemmeren de thans besproken gang van zaken niet. Er is in casu bijvoorbeeld geen rechtsmacht uitgeoefend op Engels grondgebied en het is maar zeer de vraag of het door Nederland ontnemen van in het buitenland gegenereerde voordelen die in Nederland worden genoten een onaanvaardbare inmenging oplevert in de binnenlandse aangelegenheden van het Verenigd Koninkrijk.
Terzijde wil ik opmerken dat artikel 2 van het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven van 8 november 1990,38. de lidstaten (waaronder Nederland en het Verenigd Koninkrijk) verplicht om maatregelen van wetgevende aard te nemen die noodzakelijk zijn om hen in staat te stellen opbrengsten te confisqueren. Enige beperking valt hierin niet te lezen. Wat betreft het strafbaar stellen van witwassen schrijft artikel 6, tweede lid van dit verdrag met zoveel woorden voor dat het niet ter zake doet of het basisdelict onder de strafrechtelijke rechtsmacht van de betreffende lidstaat valt. Ik wil er enkel mee zeggen dat de relevante verdragen, als bron van internationaal publiekrecht, eerder neigen om belemmeringen bij de confiscatie van opbrengsten van misdrijven weg te nemen, dan om blokkades op te werpen of in stand te laten.
4.7.1.
Aangezien ik in het volkenrecht derhalve geen doorslaggevende beperkingen meen te kunnen bespeuren, keer ik weer terug bij het nationale recht. In de wetsgeschiedenis is weinig tot niets terug te vinden over de vraag hoe in het verband van de ontneming wordt omgegaan met rechtsmachtkwesties, of het moet de volgende passage zijn, die ik ontleen aan de Memorie van Toelichting:
"De door de ondergetekende voorgestelde wetswijzigingen beperken zich tot een regeling ten behoeve van de Nederlandse strafvordering in Nederland. De ondergetekende onderkent evenwel ten volle dat daarmee niet kan worden volstaan. Het zal voor personen die uit hoofde van onder de Nederlandse rechtsmacht vallende strafbare feiten of anderszins wederrechtelijk voordeel hebben verkregen eenvoudig zijn hun vermogen in het buitenland onder te brengen of te investeren. Wanneer niet bereikt kan worden dat een door de Nederlandse rechter opgelegde maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook in het buitenland kan worden tenuitvoer gelegd, dan zullen de nieuwe wettelijke bevoegdheden dikwijls een slag in de lucht blijven."39.
Het hier besprokene betreft niet uitdrukkelijk de vraag of het ontbreken van rechtsmacht voor de strafvervolging van bepaalde delicten in de weg staat aan ontneming van daaruit voortvloeiend voordeel. Niettemin kan met enige goede wil uit deze opmerking wel worden opgemaakt dat de ontneming van wederrechtelijk voordeel naar het oordeel van de minister moet kunnen plaatshebben indien de strafbare feiten uit hoofde waarvan dat voordeel is verkregen onder de Nederlandse rechtsmacht vallen, doch ook anderszins, dat wil m.i. zeggen: indien de betreffende strafbare feiten niet ressorteren onder de Nederlandse strafwet. Ik ben wel voorzichtig met deze interpretatie want een nadere argumentatie ontbreekt. De passage is bovendien slechts een inleiding op de bespreking van internationale samenwerking en rechtshulp op het terrein van de profijtontneming.
4.7.2.
Resteert nog de vraag of de artikelen 2 Sr en verder, kort gezegd: de rechtsmachtbepalingen, naar de letter genomen dwingend in de weg staan aan de voordeelontneming die door het hof is uitgesproken. Die rechtsmachtbepalingen vangen telkens aan met de woorden: "De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ..." De steller van het middel gaat er als vanzelfsprekend van uit dat onder de Nederlandse strafwet ook artikel 36e Sr in volle omvang moet worden begrepen, in die zin dat daardoor wordt belemmerd de ontneming van voordeel dat afkomstig is van misdrijven waarvoor Nederland geen rechtsmacht heeft gevestigd.
4.7.3.
Naar mijn inzicht neemt de steller van het middel daarbij te gemakkelijk als uitgangspunt een lezing van de rechtsmachtbepalingen die voorbij gaat aan de aard van de ontnemingprocedure zoals geschetst in de parlementaire geschiedenis.
Ik doe het nog eens dunnetjes over en neem daarbij de door mij verdedigde analogie met de verjaring in ogenschouw. Samengevat doe ik mijn conclusie dus steunen op de volgende argumentatie.
1.. De wetgever benadert de ontnemingprocedure als niets meer of anders dan als een verlengstuk van de hoofdprocedure: de strafvervolging kan uitmonden in een veroordeling tot straf; Niet te lang daarna wordt in de tijdig aangekondigde ontnemingprocedure eventueel alsnog besloten tot het opleggen van de maatregel van voordeelontneming, zulks naar aanleiding van en in vervolg op de veroordeling ter zake van een strafbaar feit dat valt binnen het toepassingsbereik van de Nederlandse strafwet en waarvoor het vervolgingsrecht niet is vervallen (door verjaring of anderszins).
2.. Het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie moet dus weliswaar worden uitgeoefend binnen het raamwerk van onder meer artikel 2 - 8 Sr, maar die eis betreft de integrale strafvervolging en niet ook afzonderlijk de ontnemingprocedure.
3.. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Daaraan is in de thans besproken zaak voldaan. De verdachte heeft zich naar 's hofs uitdrukkelijke vaststelling in de hoofdzaak immers schuldig gemaakt aan een Opiumwetdelict en hij is daarvoor ook veroordeeld op 19 juni 2008. In cassatie staat niet ter discussie dat dit delict (mede) is gepleegd op Nederlands grondgebied.
4.7.4.
Geredeneerd langs deze lijnen mist de klacht feitelijke grondslag en stelt zij een aanvullende eis waarvoor noch in de wet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten te vinden zijn. Het is alleen na deze omhaal van woorden dat ik Uw Raad durf voor te stellen om het middel aldus te verwerpen.
5.
Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
6.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2011
Zie bijvoorbeeld: HR 28 januari 1997, LJN ZD0627, NJ 1997/406; HR 5 juli 2005, LJN AT5797; HR 6 juli 2010, LJN BM5078; HR 13 juli 2010, LJN BM2560, NJ 2010/478.
Zoals ook die van de 'uitgebreide' kasopstelling. Zie voor een en ander de Aanwijzing ontneming 2009, 2009A003, van 16 februari 2009 van het College van procureurs-generaal, Stcrt. 2009, 40, paragraaf 4.3.
Met ingang van 1 juli 2011 is artikel 36e Sr vrij ingrijpend gewijzigd en is de nummering van artikelleden aangepast. In het vervolg van mijn conclusie zal ik de toevoeging 'oud' weglaten, hoewel ik in alle gevallen verwijs naar bepalingen zoals die golden ten tijde van de gewraakte beslissing.
Bij Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, in werking getreden op 1 maart 1993.
Zie: Kamerstukken II 1989/90, nr. 21 504, nr. 3, p. 38-39; HR 5 december 1995, NJ 1996/411, rov. 6.1; HR 28 november 1995, NJ 1996/383 m.nt. Schalken; HR 19 november 1996, LJN ZC8313, NJ 1997/168; HR 26 oktober 1999, NJ 2000/56; HR 8 mei 2001, LJN AB1509, NJ 2001/509. Zo ook het EHRM 5 juli 2005, Van Offeren vs Nederland, Appl. no. 19581/04. Vgl. voorts: HR 17 februari 2009, LJN BG4258, NJ 2009/121.
EHRM 9 februari 1995, ECHR Series a Vol 307-A, LJN AC0751, NJ 1995/606 (Welch vs. United Kingdom). Zie ook: HR 28 november 1995, LJN ZD0305, NJ 1996/383 en HR 28 november 1995, LJN AK1217, beide r.o. 6.6.
EHRM 5 juli 2001, Appl. no. 41087/98, § 35, ECHR 2001-VII (Phillips vs. United Kingdom); EHRM 5 juli 2005 (dec.), Appl. no. 19581/04, (Van Offeren vs. the Netherlands). Zo ook expliciet Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 61.
Vgl. M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001, p. 158 e.v.
Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1990/91, 21 504, nr. 5, p. 13-14.
HR 7 juli 2009, LJN BI2307, NJ 2009/422 m.nt. Reijntjes; HR 11 mei 2010, BL7660, NJ 2010/283; HR 22 juni 2010, LJN BM3368, NJ 2010/283.
HR 26 oktober 1999, NJ 2000/56.
HR 14 september 1999, NJ 2000/55 m.nt. Reijntjes.
Handelingen II 4 juni 1992, p. 86-5205.
Handelingen I 8 december 1992, p. 9-350, 352.
Zie artt. 311, eerste lid Sv en 511b, eerste lid Sv, en Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 38-39.
Kamerstukken II 1989/90, nr. 21 504, nr. 3, p. 12.
De middelen klagen niet over deze tweedeling in de vaststelling van de betalingsverplichting.
Zie bijvoorbeeld: HR 28 januari 1997, LJN ZD0627, NJ 1997/406; HR 5 juli 2005, LJN AT5797; HR 6 juli 2010, LJN BM5078; HR 13 juli 2010, LJN BM2560, NJ 2010/478.
Zoals ook die van de 'uitgebreide' kasopstelling. Zie voor een en ander de Aanwijzing ontneming 2009, 2009A003, van 16 februari 2009 van het College van procureurs-generaal, Stcrt. 2009, 40, paragraaf 4.3.
Strikt genomen verplicht die bepaling enkel tot het verrekenen van eerder opgelegde ontnemingmaatregelen, en niet tot het verrekenen van afroomboetes of de waarde van verbeurdverklaarde voorwerpen. Sedert 1 juli 2011 zijn (weer) voor verbeurdverklaring vatbaar de voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 843.
Zie artikel 311, eerste lid Sv en artikel 511b, eerste lid Sv.
Kamerstukken II 1989/90, 21 504, B, p. 5-6. De minister heeft in dit verband uitsluitend gesproken over de 'soortgelijke' feiten van 36e, tweede lid Sr. Ik zie evenwel geen enkele reden om aan te nemen dat deze uitspraak niet van overeenkomstige toepassing is op 'andere strafbare feiten' (van artikel 36e, derde lid Sr) die bij een eerdere gelegenheid aan de rechter zijn voorgelegd ter ontneming van het daaruit verkregen wederrechtelijke voordeel.
Vgl. HR 17 februari 2009, LJN BG4258.
HR 7 december 2004, LJN AP8460, NJ 2005/71 m.nt. Schalken; HR 7 december 2004, LJN AP8399
HR 16 september 1996, LJN ZD0223, NJ 1997/30; HR 26 november 1996, LJN ZD0583, NJ 1997/209; HR 2 maart 1999, LJN ZD1465, NJ 1999/331; HR 21 april 2009, LJN BG4270.
HR 9 december 2008, LJN BF5557, NJ 2009/147 m.nt. Borgers.
Zie noot Borgers onder HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16; vgl. HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Reijntjes.
Zie bijvoorbeeld: Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3, p. 2.
Ten overvloede merk ik op dat de grondslagen van de 'redelijke termijn'-bepaling in artikel 6, eerste lid EVRM en van de verjaring m.i. uiteenlopende grootheden zijn.
Nederland heeft overigens bij artikel 14, zevende lid IVBPR een voorbehoud gemaakt inhoudende dat Nederland uit deze bepaling geen verdergaande verplichtingen accepteert dan die reeds voortvloeien uit artikel 68 Sr.
Zie R. van Elst & A.M.M. Orie, 'Strafmachtrecht', in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona & A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 34 e.v. Zie ook: H.G. Schermers, Internationaal publiekrecht voor de rechtspraktijk, Deventer: Kluwer 1982, p. 153 e.v.; P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, Groningen: Wolters-Noordhoff 1997, p. 47 e.v.; I. Brownlie, Principles of public international law, Oxford: Clarendon Press 1998, p. 303 e.v.; G.A.M. Strijards, Internationaal strafrecht, strafmachtsrecht. Algemeen deel, Arnhem: Gouda Quint BV 1984, p. 11 e.v.. Terzijde merk ik op dat mijn opmerking in de hoofdtekst niet bedoelt te zeggen dat 'verjaring' nooit in enig verdrag aan de orde wordt gesteld. Zo worden de lidstaten van het nog te bespreken Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988 in artikel 3, achtste lid van dat verdrag uitgenodigd om waar dat dienstig wordt geacht, binnen het raam van de nationale wetgeving een lange verjaringstermijn vast te stellen. (Nederland heeft onder meer bij deze bepaling een voorbehoud gemaakt.)
Trb. 1990, 94.
Trb. 1990, 172, met een rectificatie in Trb. 1993, 88.
Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 64. Cursivering mijnerzijds.
De middelen klagen niet over deze tweedeling in de vaststelling van de betalingsverplichting.
Zie bijvoorbeeld: HR 28 januari 1997, LJN ZD0627, NJ 1997/406; HR 5 juli 2005, LJN AT5797; HR 6 juli 2010, LJN BM5078; HR 13 juli 2010, LJN BM2560, NJ 2010/478.
Zoals ook die van de 'uitgebreide' kasopstelling. Zie voor een en ander de Aanwijzing ontneming 2009, 2009A003, van 16 februari 2009 van het College van procureurs-generaal, Stcrt. 2009, 40, paragraaf 4.3.
Beroepschrift 02‑05‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [veroordeelde], verblijvende te [verblijfplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 19 november 2010, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 856.405,- vermeerderd met het vervolgprofijt, te weten ad. € 38.058,18, en heeft het Hof de veroordeelde opgelegd de verplichting tot het betalen aan de Staat van een bedrag ad. € 525.815,- vermeerderd met het vervolgprofijt te weten € 38.058,18.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 2, 3 en 4 van het Weense Verdrag d.d. 20 december 1988; de artikelen 2, 4, 5a en 36e Sr, alsmede 511e, 511f, 511g Sv, en wel om het navolgende;
Ter terechtzitting in hoger beroep is onder meer het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering aangezien het Openbaar Ministerie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de strafbare feiten, waarop de vordering is gebaseerd, op enigerlei wijze raakvlak hebben met de Nederlandse rechtsorde. Dit verweer is door het Hof verworpen, waarbij het hof heeft overwogen dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is dat de voordeelsberekening ziet op onverklaarbare contante uitgaven door de veroordeelde in Nederland en in het buitenland vanaf juli 2002 tot en met februari 2004, derhalve in de periode dat de in het buitenland geboren veroordeelde zijn woonplaats had in Nederland, zodat de stelling van de raadsman feitelijke grondslag mist. Deze beslissing van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed, en/of in de oplegging van de maatregelen onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
In het arrest is vermeld dat de veroordeelde geboren is te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1973.
1.2
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen en beslist:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering aangezien het openbaar ministerie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de strafbare feiten, waarop de vordering is gebaseerd, op enigerlei wijze raakvlak hebben met de Nederlandse rechtsorde.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de voordeelsberekening ziet op onverklaarbare contante uitgaven door de veroordeelde in Nederland en in het buitenland vanaf juli 2002 tot februari 2004, derhalve in de periode dat de veroordeelde zijn woonplaats in Nederland had.
Immers, [veroordeelde] is sinds maart 2000 week woonachtig in Nederland. In dat licht bezien mist de stelling van de raadsman feitelijke grondslag, zodat het verweer wordt verworpen.’
1.3
Met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof nog onder meer overwogen:
‘Uit het rapport betreffende het financieel onderzoek tegen [veroordeelde], inhoudende de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, van 26 oktober 2005, opgemaakt door [verbalisant 1], en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2002 tot en met 10 februari 2004 strafbare feiten heeft begaan waaruit hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarbij bepaald door middel van een kasopstelling, waarbij een negatief verschil tussen de uitgaven van de veroordeelde en zijn legale inkomsten is geconstateerd, welk verschil de veroordeelde niet op aannemelijke wijze verklaarbaar heeft gemaakt. Geen rechtsregel staat er in zijn algemeenheid aan in de weg het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van een dergelijke kasopstelling te berekenen. Immers, de methode van de kasopstelling is aanvaard, mits deze is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen (bijvoorbeeld een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek), alsmede dat de betrokkene de gelegenheid is geboden om zonodig door bescheiden gestaafd tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde stijging van zijn vermogen niet of niet geheel haar oorsprong vindt in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr dan wel anderszins kan gelden als voordeel in de zin van die bepaling.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hoewel [veroordeelde] geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald met de door de rechtbank in het vonnis van 2 juni 2004 bewezenverklaarde feiten, niettemin van belang is dat in dit vonnis is vastgesteld dat [veroordeelde] met anderen in februari 2004 een bijzonder grote hoeveelheid aan verdovende middelen heeft getransporteerd en aanwezig heeft gehad, waarbij [veroordeelde] een leidinggevende rol heeft vervuld. Dat wijst erop dat dit voor [veroordeelde] niet de eerste keer was.
Een bevestiging van dat vermoeden is te vinden in het financiële rapport van 26 oktober 2005 (pagina's 3 tot en met 10), waarin is opgenomen dat [veroordeelde] in Groot-Brittannië werd gezocht voor de handel in verdovende middelen en, zoals ook door [veroordeelde] in de onderhavige zaak ter terechtzitting van 22 mei 2008 heeft verklaard, hij gedurende een langere periode de valse identiteit [naam] heeft gebruikt. ()’
1.3
Met betrekking tot de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft is onder meer van belang het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, gesloten te Wenen op 20 december 1988 (Trb 1990, 94; hierna te noemen: ‘het Weense Verdrag’).
In artikel 2 lid 2, 3 en 11 van dit verdrag is onder meer bepaald:
- ‘2.
De partijen komen hun verplichtingen krachtens dit Verdrag na op een wijze die verenigbaar is met de beginselen van soevereine gelijkheid en territoriale onschendbaarheid van Staten en van niet-inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van andere Staten
- 3.
Een Partij onthoudt zich ervan op het grondgebied van een andere Partij rechtsmacht uit te oefenen of handelingen te verrichten die ingevolge de nationale wetgeving van die andere Partij uitsluitend zijn voorbehouden aan de autoriteiten van die Partij.’
(…)
In lid 11 van artikel 3 van het Weense Verdrag is voorts nog vermeld:
‘Geen enkele bepaling van dit artikel doet afbreuk aan het beginsel dat de omschrijving van de hierin bedoelde strafbare feiten en van desbetreffende rechtsmiddelen is voorbehouden aan het nationale recht van een Partij, en dat deze strafbare feiten in overeenstemming met dat recht worden vervolgd en bestraft.’
1.4
Voorts bepalen artikelen 3 en 4 van het Verdrag dat rechtsmacht moet zijn gevestigd wanneer het strafbare feit is begaan op haar grondgebied dan wel aan boord van een vaartuig dat haar vlag voert of van een luchtvaartuig dat volgens haar wetten is te boek gesteld op het tijdstip waarop het strafbare feit is begaan (zie in dit verband onder meer BF Keulen, Crimineel Vermogen en Strafrecht, Gouda Quint BV, 1999, pag. 16 en verder).
1.5
Artikel 2 Sr bepaalt onder meer dat de Nederlandse Strafwet toepasbaar is op een ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt; in artikel 3 Sr wordt de rechtsmacht uitgebreid voor zover een strafbaar feit begaan is aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig.
In artikel 4 Sr wordt de rechtsmacht uitgebreid ten aanzien van aantal specifiek omschreven misdrijven. Van belang is daarnaast dat artikel 5a Sr de rechtsmacht uitbreidt ten aanzien van een vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, en die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een aantal zeer specifiek omschreven strafbare feiten. In dit artikel is niet genoemd de overtreding van de Opiumwet.
1.6
Gelet op (het systeem van) de wet en de nationale en internationale regelgeving ten aanzien van het vestigen van rechtsmacht, moet het er voor worden gehouden dat de omstandigheid dat een in Nederland verblijvende vreemdeling zich mogelijk in het buitenland schuldig heeft gemaakt aan aldaar gepleegde strafbare feiten, niet met zich meebrengt dat de Nederlandse Strafwet, waaronder bepalingen ten aanzien van ontneming, van toepassing is. Dit kan slechts het geval zijn indien er sprake is van één van de in artikel 5a Sr specifiek opgegeven strafbare feiten, die geresulteerd hebben in enig wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu uit het arrest van het Hof bezwaarlijk anders kan volgen dan dat het Hof mede acht heeft geslagen op informatie van Britse opsporingsautoriteiten, waaruit volgt dat de veroordeelde in Groot-Brittannië gezocht werd ter zake van handel in verdovende middelen, en klaarblijkelijk van mening is dat de veroordeelde te dier zake aldaar wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, houdt dit in dat het oordeel van het Hof getuigt van een onjuist rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
1.7
Volledigheidshalve wordt voorts nog opgemerkt dat de omstandigheden dat de veroordeelde in het buitenland contante uitgaven heeft verricht en zich aldaar (mogelijk) schuldig zou hebben gemaakt aan andere strafbare feiten, ook niet kunnen leiden tot de conclusie dat de veroordeelde in Nederland wederrechtelijk voordeel heeft genoten, zodat ook om deze reden de oplegging van de maatregelen onvoldoende met redenen is omkleed (vgl. HR 12 februari 2002, NJ 2002, 352).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359, 415 en 511g lid 2 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof in het arrest niet de inhoud van de bewijsmiddelen vermeld, waarop het Hof de ontnemingsmaatregel heeft gebaseerd. Het arrest is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het verkort arrest heeft het Hof onder meer vermeld:
‘Berekening
Het hof ontleent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen en gaat uit van de volgende berekening:
Kasopstelling | ||
---|---|---|
Beginsaldo contant geld | € | 0,- |
+/+ legale contante ontvangsten | € | 0,- |
-/- eindsaldo contant geld | € | 29.777,13 |
Beschikbaar voor het doen van uitgaven | € | 29.777,13 |
-/- werkelijke uitgaven incl. bankstortingen | € | 830.627,98 |
Wederrechtelijk verkregen voordeel | € | 860.405,11 |
Op 10 februari 2004 werd een transportbusje, merk Hyundai, kenteken [AA-00-BB], waarin de verdovende middelen vervoerd werden, in beslag genomen. Volgens de verkoper [betrokkene 1] heeft [veroordeelde] het busje voor € 4000,- gekocht. Op grond van stukken in het dossier is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de veroordeelde daadwerkelijk € 4000,- in contanten voor het transportbusje heeft betaald. Dit bedrag zal om die reden niet worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wederrechtelijk verkregen voordeel | € | 860.405,11 |
-/- koopprijs van transportbusje, merk Hyundai | € | 4.000,- |
Met de rechtbank schat het hof het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op een (afgerond) bedrag van € 856.405,-.
Vervolgprofijt
Het hof is van oordeel dat de betalingsverplichting zich mede uitstrekt tot wederrechtelijk verkregen voordeel in de vorm van rente en koersstijgingen welke worden verkregen op in beslag genomen gelden. Het hof zal derhalve het daadwerkelijk behaalde rendement vaststellen aan de hand van een nadere op schrift gestelde financiële berekening van BOOM, welke door de advocaatgeneraal ter terechtzitting is overgelegd, berekend, vanaf de datum van de inbeslagneming tot aan de dag van de terechtzitting van 5 november 2010, op € 38.058,18.’
2.2
Aan het verkorte arrest heeft het Hof een aanvulling verkort arrest gehecht, inhoudende:
‘Bewijsmiddelen
- 1.
Een proces-verbaal, zijnde een rapport inzake Project VIVIANE, betreffende een Financieel onderzoek contra [veroordeelde], d.d. 26 oktober 2005, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], inspecteur van politie, werkzaam bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, bureau financieel economische recherche.
- 2.
Een geschrift, zijnde een berekening door het OM van het door veroordeelde genoten vervolgprofijt per 5 november 2010.’
2.3
De betreffende aanvulling bevat klaarblijkelijk de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Naar de mening van de veroordeelde bevat deze aanvulling ten onrechte niet de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, nu immers daarin slechts wordt verwezen naar (respectievelijk) een proces-verbaal en een geschrift, zonder dat daarin de inhoud van dat proces-verbaal is weergegeven. Zo is bijvoorbeeld niet na te gaan in hoeverre er sprake is van door de verbalisant gedane eigen waarnemingen danwel getrokken conclusies. Gelet op deze omstandigheid is dan ook het arrest, althans de oplegging van de ontnemingsmaatregel onvoldoende met redenen omkleed (zie in dit verband onder meer HR 14 februari 2006, NJ 2006, 165; HR 9 juni 2009, LJN BI0517; HR 12 januari 2010, LJN BK2125; HR 6 juli 2010, LJN BM5078 alsmede HR 13 juli 2010, NJ 2010, 478).
2.4
Voorts sluit de weergave van de bewijsmiddelen ook niet voldoende uit dat het Hof ten onrechte de mening of interpretatie (‘berekening’) van het OM voor het bewijs heeft gebezigd, hetgeen in strijd is met de beginselen van een goede procesorde (vgl. in dit verband C.O.M. Knigge voor HR 30 mei 2006, NJ 2006, 318).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 2 mei 2011
Advocaat