HR, 08-05-2001, nr. 03910/00
ECLI:NL:HR:2001:AB1509
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-05-2001
- Zaaknummer
03910/00
- LJN
AB1509
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1509, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑05‑2001; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2001, 509 met annotatie van J. de Hullu
O&A 2002, p. 30 (nr.1)
Uitspraak 08‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 mei 2001
Strafkamer
nr. 03910/00
CW nr. 2244
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, nr. 4956, van 29 december 1998, gegeven op een verzoek dat is gebaseerd op art. 591a Sv van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. De bestreden beschikking
Bij de bestreden beschikking is aan de betrokkene ten laste van de staat een vergoeding toegekend ten bedrage van f. 6.300,93.
2. Geding in cassatie
De voordracht en de vordering van de Advocaat-Generaal Fokkens houden het volgende in:
"1.
In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, nr. 4956, van 29 december 1998, gegeven op het hoger beroep van [betrokkene] tegen een beschikking van de Politierechter te Maastricht, waarbij die Politierechter [betrokkene] niet-ontvankelijk had verklaard in zijn op art. 591a Sv gebaseerde verzoek tot het toekennen van een vergoeding van de door [betrokkene] in het kader van een ontnemingsprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand. Het Hof heeft de beschikking van de Politierechter vernietigd en heeft de gevraagde vergoeding toegekend. De beschikking leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
2.
Tegen de beschikking staat ingevolge art. 445 Sv geen gewoon beroep in cassatie open (HR 10 oktober 1978, NJ 1979, 156). Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk (art. 95-98 RO; art. 456 Sv).
3. Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
Bij beslissing van 15 januari 1998 heeft de politierechter in de rechtbank te Maastricht het openbaar ministerie in zijn ontnemingsvordering niet ontvankelijk verklaard. De door verzoeker opgevoerde kosten hebben uitsluitend betrekking op deze ontnemingszaak.
De rechtbank heeft het verzoek tot schadevergoeding afgewezen, omdat bij arrest van dit hof d.d. 2 december 1996, onder parketnummer 20.001254.96 in de strafzaak tegen verzoeker, in het kader waarvan door het openbaar ministerie de door verzoeker bedoelde ontnemingsvordering is ingediend, toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Volgens de rechtbank moet, gelet op het bepaalde in artikel 591a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, het verzoek - gezien de uitkomst van de strafzaak worden afgewezen.
Het hof stelt voorop, dat artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid opent voor vergoeding van onder meer de kosten van een raadsman, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is een maatregel, genoemd in titel IIABoek 1, die bij afzonderlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit.
Het hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank. De wetgever heeft gekozen voor een systeem van twee gescheiden procedures, waarbij de voordeelsontneming moet worden gezien als "een aparte van de hoofdzaak afgescheiden procesgang". De uitkomst van de strafzaak bepaalt derhalve niet het recht op schadevergoeding in de ontnemingszaak.
Aangezien in casu de ontnemingszaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel moet beoordeeld worden of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van schadevergoeding.
Uit de aard van de onderwerpelijke ontnemingszaak vloeit de wenselijkheid voor de gewezen verweerder voort om zich van rechtsbijstand en bijstand van een deskundige te voorzien. De opgegeven kosten worden genoegzaam gestaafd door de beide overgelegde declaraties en het beloop daarvan valt - mede gelet op de omvang en het verloop van de ontnemingszaak - niet als bovenmatig aan te merken. Aan de hand van deze norm is terzake van kosten van rechtsbijstand een bedrag van fl 4.494,38 en terzake van kosten van de deskundige, die nodig was om het door het openbaar ministerie berekende voordeel te weerleggen, een bedrag van fl 1.806,55 redelijk. In totaal komt hiermede voor vergoeding in aanmerking een bedrag van fl 6.300,93, zoals door verzoeker is gevraagd.
Het hof zal de beschikking van de rechtbank waarvan beroep vernietigen en het door verzoeker gevraagde bedrag aan schadevergoeding alsnog toekennen.'
4. In de rechtspraak wordt verschillend geoordeeld over de vraag of de hoofdzaak en de ontnemingszaak afzonderlijke zaken zijn in de zin van art. 591a tweede lid Sv, dan wel als één zaak in de zin van die bepaling moeten worden beschouwd. Zie voor beslissingen waarin deze als één zaak worden beschouwd het Gerechtshof te 's-Gravenhage 29 november 1994, NJ 1995, 655 en 2 februari 1996, 371. Ook in andere opzichten geeft de uitleg van het begrip zaak in art. 591a Sv aanleiding tot uiteenlopende rechtspraak en daarmee tot rechtsongelijkheid ten aanzien van de mogelijkheden om schadevergoeding te verkrijgen indien een strafzaak slechts tot een gedeeltelijke veroordeling heeft geleid. Zie bijv. Rechtbank Zutphen, 17 juli 1997, NJ 1991, 728 en Hof Amsterdam 2 juni 1995, NJ 1995, 521.
5. Niet alleen is in een artikel in de Nieuwsbrief Strafrecht gewezen op deze onwenselijke situatie1., deze problematiek heeft ook geleid tot kamervragen. In het begin van dit jaar heeft het lid van de Tweede Kamer Van Oven vragen gesteld over de inhoudelijk verschillende uitleg die diverse gerechten geven aan art. 591a Sv waar het gaat om de vergoeding van de kosten van een raadsman aan een ex-verdachte die van (een deel van) de hem tenlastegelegde feiten is vrijgesproken. Daarbij had de vragensteller in het bijzonder twee vragen op het oog te weten a) in hoeverre de kosten van een - al dan niet ambtshalve - toegevoegde raadsman voor vergoeding in aanmerking komen indien die toevoeging voorwaardelijk is gedaan en b) wat in art. 591a onder het begrip zaak moet worden verstaan. De Minister van Justitie heeft op 21 januari 2000 geantwoord dat hij na een constructief gesprek met de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad over de interpretatieproblemen rond art. 591a Sv heeft besloten de kwestie van de vergoeding ex art. 591a Sv in geval van een toevoeging te regelen bij de reeds in voorbereiding zijnde wijziging van de Wet op de rechtsbijstand. Ten aanzien van de onder b) bedoelde kwestie - in hoeverre kan een tegemoetkoming worden verstrekt indien meer feiten ten laste gelegd zijn en niet van alle feiten is vrijgesproken - antwoordde de Minister dat het hier een complex probleem betreft, dat hij met het oog op een eventuele wetswijziging wil laten bestuderen2.. Hij voegde daaraan toe, dat in het gesprek met de Procureur-Generaal tevens was gebleken dat deze het instellen van een of meer vorderingen tot cassatie in het belang der wet in verband met het begrip "zaak" zal overwegen, indien niet tot wetswijziging wordt overgegaan.
6. Inmiddels heeft de Minister laten weten dat hij thans niet tot wetswijziging zal overgaan en dat hij de ontwikkeling van de recht-spraak afwacht. Daarom is besloten de volgende rechtsvragen over het begrip zaak in art. 591a bij Uw Raad aan de orde te stellen: a) omvat het begrip zaak in art. 591a Sv alle op een tenlastelegging opgenomen feiten, ook als er tussen die feiten geen enkel verband bestaat en b) omvat het begrip zaak in art. 591a Sv, in geval waarin tevens een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is ingediend, zowel de hoofdzaak als de ontnemingsprocedure? De onder b) bedoelde vraag vormt het onderwerp van deze vordering. De tevens vandaag onder nr. 2276 door mij ingediende vordering betreft vraag a).
7. Het Hof komt in de onderhavige beschikking tot de slotsom dat er sprake is van verschillende zaken in de zin van art. 591a Sv op grond van de omstandigheid dat de wetgever bij de wijziging van de ontnemingswetgeving in 1993 heeft gekozen voor een systeem van twee gescheiden procedures, waarbij de voordeelsontneming moet worden gezien als een aparte van de hoofdzaak afgescheiden procesgang. De opvatting van het Hof vindt in de litteratuur ondersteuning in de bijdrage van Van der Landen en Simmelink in de bundel Ontneming van voordeel in het strafrecht, red. M.S. Groenhuijsen e.a., Deventer, 1997 die eveneens van mening zijn dat de keuze voor twee procedures deze consequentie heeft (blz. 191).
8. Aan de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 inzake Verruiming van de mogelijkheden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de parlementaire behandeling van het ontwerp van deze wet zijn argumenten te ontlenen voor het standpunt dat de ontnemingsprocedure moet worden bezien als een opzichzelfstaande zaak ten opzichte van de hoofdzaak. De maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan in de uitspraak over de tenlastegelegde feiten niet als onderdeel van de daarbij vast te stellen sanctie(s) worden opgelegd, maar uitsluitend bij afzonderlijke rechterlijke beslissing op afzonderlijke vordering van het openbaar ministerie (art. 36e lid 1 Sr; TK 21 504, MvT, nr. 3, p. 10). De betreffende procedure is geregeld in Titel IIIb van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, de artikelen 511b e.v., die aanvangt met de betekening van de vordering tot ontneming, welke in die procedure een met de dagvaarding vergelijkbare rol vervult3.. Verder kent de wet in geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, in de vorm van het strafrechtelijk financieel onderzoek (Boek I, Titel IV, Afdeling 9, art. 126 e.v. Sv) een van het "gewone" in de strafzaak plaatsvindende voorbereidend onderzoek afgesplitst vooronderzoek naar de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten slotte kan tegen de uitspraak op de vordering afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld en staat vervolgens tegen de uitspraak in hoger beroep cassatieberoep open (art. 511g en 511h Sv).
9. Voor de gescheiden procedures in strafzaak en ontnemingszaak worden in de MvT (p. 10 en 11) een vijftal argumenten genoemd. Het eerste is dat een afzonderlijke procedure voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel benadrukt dat de ontnemingsmaatregel "als een afzonderlijke sanctie is te beschouwen en niet onderdeel van een afgewogen sanctiepakket ware te maken". Vervolgens worden een drietal redenen voor afsplitsing genoemd die te maken hebben met overwegingen van doelmatig procederen: het onderzoek naar de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel zal veelal tijdrovend zijn, de behandeling ter terechtzitting zal dikwijls niet alleen tijdrovend zijn, maar ook een ander karakter, te weten meer financieel-technisch, hebben dan de gewone strafzaak en in verband daarmee biedt een afzonderlijke procedure de mogelijkheid om de gewenste bijzondere procedurele voorzieningen te treffen, zoals de schriftelijke voorbereiding door partijen. Ten slotte wordt als voordeel van een afzonderlijke procedure vermeld, dat daarin buiten het kader van de gewone strafzaak tussen het openbaar ministerie en de verdachte een schikking kan worden getroffen ten aanzien van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
10. Voor het overige heeft de wetgever vooral de samenhang tussen beide procedures beklemtoond. Ik citeer de MvT bij het voorstel tot wijziging van de ontnemingswetgeving (TK 21 504, nr. 3, p. 38) over de afzonderlijke ontnemingsprocedure:
"Dat betekent niet dat het een geheel op zichzelf staande procedure vormt. Zij kan slechts worden ingesteld als sequeel van een strafvervolging en dient ook te worden gezien als een van de aanvankelijke strafvervolging afgesplitste procesgang, niet als een toevoeging daaraan. De motieven voor het voorzien in een afzonderlijke procedure voor de toepassing van de ontnemingsmaatregel zijn hierboven reeds uitvoerig uiteengezet en berusten in hoofdzaak op pragmatische overwegingen (het in een aantal gevallen tijdrovende karakter van een strafrechtelijk
financieel onderzoek, JWF).
Er is geen regel die ertoe dwingt dat over alle (rechterlijke) beslissingen, die naar aanleiding van een ingestelde strafvervolging genomen mogen worden, gelijktijdig met de schuldigverklaring een uitspraak dient te worden gedaan. (...)
Er is wel een regel die verbiedt, dat iemand ter zake van hetzelfde feit aan twee of meer op zichzelf staande strafvervolgingen wordt onderworpen (ne bis in idem, in ons WvSr neergelegd in artikel 68). Daarvan is in de hierboven bedoelde figuren, en ook in de voorgestelde afgesplitste procedure ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel naar het oordeel van de ondergetekende geen sprake. Die procedure kan slechts worden toegepast als onderdeel van - in de termen van artikel 6 van het EVRM - de <<criminal charge>> wegens het strafbare feit dat tot de in art. 36e Sr bedoelde veroordeling heeft geleid. Het is die <<charge>> die de grond voor de ontnemingsmaatregel vormt. Het is dat feit waaraan de hoogte van het voor ontneming vatbare bedrag wordt gerelateerd of dat als referentiepunt dient voor de invulling van het begrip <<soortgelijke feiten>>".
11. De opvatting dat het gaat om een voortzetting van de in de hoofdzaak ingestelde vervolging komt even verder nog duidelijker naar voren bij de op p. 39 gegeven toelichting op de verplichting van de officier van justitie uiterlijk bij zijn requisitoir in de hoofdzaak kenbaar te maken dat hij voornemens is een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in te dienen (art. 311 Sv):
"Aldus wordt ook voor de verdachte en de rechter ter zitting duidelijk, dat op dit punt het openbaar ministerie het behoud van zijn vervolgingsrechten in de voorliggende zaak reserveert.
Bovendien zal uit een naderhand ingestelde vordering van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 511b Sv als voorgesteld, moeten blijken dat zij op de eerder uitgesproken veroordeling berust.
Dat de afgesplitste ontnemingsprocedure niettemin als een voortzetting van de vervolging op een onderdeel is te beschouwen blijkt ook uit het voorschrift dat, ook al is degene tegen wie de procedure is gericht reeds terzake van het onderliggende feit onherroepelijk veroordeeld, hem in die procedure de aan de verdachte toekomende rechten toekomen (artikel 27, derde lid als voorgesteld)."
12. De wetgever ziet de ontnemingsprocedure dus als afzonderlijk onderdeel - indien de ontnemingsvordering tegelijk met de hoofdzaak wordt behandeld - dan wel een voortzetting van de vervolging - indien de ontnemingsvordering na de beslissing in de hoofdzaak wordt ingediend - die kan leiden tot een veroordeling tot straf (aldus HR 28 november 1995, NJ 1996, 383 en Hofstee in T&C Sr, aantek. 3b op art. 36e). Het verband tussen beide procedures blijkt ook uit de omstandigheid dat de uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e Sr van rechtswege vervalt, indien de veroordeling van de verdachte in de hoofdzaak na beroep achterwege blijft (art. 511i Sv).
13. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt, zoals ik hierboven reeds signaleerde, eveneens onderstreept dat de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel geen nieuwe strafvervolging oplevert, omdat deze moet worden aangemerkt als een sequeel van de strafvervolging in de hoofdzaak. Vandaar dat de procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet onverenigbaar is met het ne bis in idem beginsel (HR 28 november 1995, NJ 1996, 383 en HR 19 november 1996, NJ 1997, 168; zie ook HR 26 oktober 1999, NJ 2000, 56). Ook bij de beslissing dat een (gedeeltelijk) gelijke samenstelling van het gerecht dat in de hoofdzaak heeft beslist en het gerecht dat later de ontnemingszaak behandelt niet in strijd is met het recht op berechting door een onpartijdige rechter, speelt deze relatie tussen beide procedures een rol (zie HR 9 september 1997, NJ 1998, 90).
14. De relatie tussen hoofdzaak en ontnemingsprocedure blijkt voorts ook uit de omstandigheid, dat een reden voor afwijzing van de vordering tot ontneming kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak een zogenaamde "afroomboete" heeft opgelegd (zie bijv. de beslissing van het Hof Arnhem in HR 18 mei 1999, NJ 2000, 105).
15. In dit verband merk ik verder op dat ook in de rechtspraak van Uw Raad over de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting de samenhang tussen beide procedures naar voren komt. In HR 23 november 1999, NJ 2000, 91 en 92 waren de stukken in de hoofdzaak en de ontnemingszaak te laat ingezonden. Uw Raad verminderde om die reden in de ontnemingszaak het aan de Staat te betalen bedrag en de vervangende hechtenis. In de hoofdzaak volstond Uw Raad met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn was overschreden, zulks gelet op de korte duur van de termijnoverschrijding en de in de ontnemingszaak toegepaste vermindering van het aan de Staat te betalen bedrag.
16. Aan de rechtspraak van Uw Raad tot nu toe over het begrip zaak in art. 591a Sv zijn mijns inziens geen duidelijke argumenten te ontlenen voor het antwoord op de vraag of hoofdzaak en ontnemingsprocedure als één dan wel twee zaken in de zin van art. 591a moeten worden beschouwd. Het voor dit begrip centrale arrest van 14 november 1989, NJ 1990, 274 heeft betrekking op de vraag of meer feiten op één dagvaarding ook meer zaken in de zin van art. 591a kunnen opleveren en die kwestie is niet direct vergelijkbaar met de vraag die hier speelt.
17. Volledigheidshalve wijs ik nog op een andere maatregel die bij afzonderlijke beschikking kan worden opgelegd. Na een vrijspraak in de hoofdzaak kan via de procedure van art. 552f alsnog de onttrekking aan het verkeer wordt bevolen van goederen die bij het onderzoek in de strafzaak in beslag zijn genomen. Weliswaar kan die maatregel ook in de hoofdzaak worden toegepast (en dat is de gebruikelijke gang van zaken), maar als de onttrekking bij afzonderlijke maatregel wordt toegepast is er sprake van een situatie die gelijkenis vertoont met de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat is ook in zoverre het geval, dat de onttrekking aan het verkeer ook betrekking kan hebben op de in art. 36d Sr bedoelde voorwerpen, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit bij de verdachte zijn aangetroffen, welke voorwerpen niet in directe relatie staan tot het strafbare feit waarop de vervolging betrekking had, maar kunnen dienen om soortgelijke feiten (vgl. de terminologie van art. 36e lid 2 Sr) te begaan etc. Het gevolg van de onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke beschikking in dergelijke gevallen is mijns inziens onmiskenbaar dat de zaak waarin is vrijgesproken, niet is geëindigd zonder straf of maatregel, waardoor een vergoeding van kosten van rechtsbijstand in die zaak niet mogelijk is.
18. Alles afwegend meen ik dat een uitleg van het begrip zaak in art. 591a die de hoofdzaak en de ontnemingszaak omvat, het beste aansluit bij het wettelijk stelsel rond de ontnemingsmaatregel. In de verplichting van de officier van justitie om uiterlijk bij zijn requisitoir in de hoofdzaak zijn voornemen tot het aanhangig maken van een vordering tot ontneming kenbaar te maken en in het van rechtswege vervallen van de uitspraak op de vordering tot ontneming doordat een veroordeling in de hoofdzaak achterwege blijft, komt de directe wettelijke koppeling tussen hoofdzaak en de ontnemingsbeslissing tot uiting, zoals in de MvT is uiteengezet en in verschillende uitspraken van Uw Raad is bevestigd. Ook als de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking heeft op andere feiten dan waarvoor in de hoofdzaak is veroordeeld - de gevallen waarin de beslissing tot ontneming het meest losstaat van de hoofdzaak - gaat het om een maatregel als gevolg van strafbare feiten die naar voren zijn gekomen in het onderzoek dat op grond van de verdenking in de hoofdzaak is verricht. In die zin maken deze strafbare feiten deel uit van de zaak - de MvT spreekt van <<charge>> - zoals die zich in het voorbereidend onderzoek heeft ontwikkeld. Met andere woorden: er is ook in die gevallen een verband tussen de strafbare feiten op grond waarvan de ontneming plaatsvindt en de strafbare feiten waarvoor in de hoofdzaak is veroordeeld. In zaken waarin de ontneming (mede) betrekking heeft op voordeel verkregen uit feiten waarvoor in de hoofdzaak is veroordeeld is dit zonder meer duidelijk.
19. Daar komt bij dat de redenen om een afzonderlijke procedure voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het leven te roepen, niet zijn gelegen in de wens een materiële ontkoppeling tussen hoofdzaak en ontnemingszaak tot stand te brengen, maar in overwegingen die in verband staan met een doelmatige wijze van procederen. Het hierboven genoemde argument van ontkoppeling van sancties, dat in een andere richting lijkt te wijzen, heeft vooral te maken met de overweging dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een ander karakter heeft dan bestraffing. Dat laatste geldt echter ook voor de andere maatregelen uit het Wetboek van Strafrecht en betekent op zich nog niet dat de maatregel inhoudelijk niet bij de strafzaak behoort. Ook de uitbreiding van de mogelijkheid voordeel uit andere strafbare feiten dan waarvoor in de hoofdzaak is veroordeeld te ontnemen, heeft te maken met processuele overwegingen: het is ondoenlijk voor alle strafbare feiten waarvoor een verdenking in het vooronderzoek is gerezen een strafvervolging in te stellen.
20. Alles tezamen nemende, meen ik dat het Hof in zijn hierboven onder 3 weergegeven beschikking het recht heeft geschonden, met name het recht zoals dat is neergelegd in art. 591a Sv.
21. In dit licht stel ik als middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 591a van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof in zijn onder 3 weergegeven beschikking aan de gewezen verdachte een vergoeding heeft toegekend van de kosten van rechtsbijstand gemaakt in de ontnemingszaak, terwijl de gewezen verdachte in de hoofdzaak was schuldig verklaard zonder toepassing van straf. Onder deze omstandigheden is de zaak, waarvan de ontnemingsprocedure deel uitmaakt, immers niet geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a van het Wetboek van Strafrecht.
22. Op grond van het bovenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de door de belanghebbende verkregen rechten".
- 3.
Procesgang
- 3.1.
Bij arrest van 2 december 1996 is de gewezen verdachte door het Hof schuldig verklaard ter zake van - kort samengevat -:
1) de opzettelijke bewerking en verkoop van hennepplanten, gepleegd te Brunssum in de periode van 15 maart 1992 tot en met 18 april 1994;
2) het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten en stekjes daarvan, gepleegd te Brunssum op 19 april 1994,
met strafbaarverklaring van de feiten en van de gewezen verdachte, maar met bepaling dat met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel wordt opgelegd.
- 3.2.
Bij beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 15 januari 1998 is het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot oplegging van de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna aan te duiden als: de ontnemingsvordering).
- 3.2.
De gewezen verdachte heeft daarna een verzoek ingediend strekkende tot toekenning van een bedrag van f. 6.300,93 als vergoeding ten laste van de staat van de door hem gemaakte kosten van onderzoek en van rechtsbijstand, bestaande uit:
- -
f. 4.494,38 als vergoeding van de kosten van de raads-
man gedurende de ontnemingsprocedure,
- -
f. 1.806,55 als vergoeding van de kosten van een in
het kader van de ontnemingsprocedure opgetreden deskundige.
3.4. De Voorzitter van de Rechtbank heeft bij beschikking van 4 augustus 1998 het verzoek afgewezen en daartoe overwogen:
"Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Hof te 's-Hertogenbosch d.d. 2 december 1996, onder parketnummer 20.001254.96, is in de zaak tegen (de gewezen verdachte), in het kader waarvan door het Openbaar Ministerie de door (de gewezen verdachte) bedoelde ontnemingsvordering is ingediend, toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht;
De Rechtbank is van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 591a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering derhalve het verzoek van (de gewezen verdachte) dient te worden afgewezen".
3.5. Tegen die beslissing heeft de gewezen verdachte beroep ingesteld. Daarop heeft het Hof de bestreden beschikking gegeven. Het heeft deze gemotiveerd zoals is weergegeven in de voordracht en vordering van de Advocaat-Generaal onder 3.
- 4.
Beoordeling van het middel
- 4.1.
Het middel noopt tot beantwoording van de vraag of voor de toepassing van art. 591a, eerste en tweede lid, Sv de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr moet worden aangemerkt als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term "zaak" op die artikelleden toekomt.
- 4.2.
Art. 591a, eerste en tweede lid, Sv luidt als volgt:
"1.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's Rijks kas een vergoeding toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, berekend op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde.
2.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten".
- 4.3.
De in art. 36e Sr bedoelde maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan ingevolge die wetsbepaling slechts worden opgelegd bij een veroordeling wegens een of meer strafbare feiten. De maatregel maakt aldus onderdeel uit van het sanctiepakket dat in de strafzaak aan de rechter ter beschikking staat. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 26 oktober 1999, NJ 2000, 56, heeft geoordeeld moet, in het geval de officier van justitie overeenkomstig art. 311, eerste lid, Sv ter gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak aan de verdachte zijn voornemen tot het aanhangig maken van een vordering als bedoeld in art. 36e Sr kenbaar heeft gemaakt, dan wel dit, zoals in de onderhavige zaak, reeds eerder aan de verdachte was gebleken, de procedure naar aanleiding van die vordering worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak.
Dit alles leidt, in aanmerking genomen dat art. 591a Sv ertoe strekt te voorzien in een kostenvergoeding ten behoeve van een gewezen verdachte indien de tegen hem ingestelde vervolging is geëindigd als in dat artikel bedoeld, tot de conclusie dat de officier van justitie door het aanhangig maken van een vordering tot oplegging van bedoelde maatregel aan degene die in de hoofdzaak is veroordeeld niet een (afzonderlijke) zaak als bedoeld in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv, aanhangig maakt.
- 4.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen volgt dat het Hof art. 591a Sv heeft geschonden.
- 5.
Slotsom
Uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen vloeit voort dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
- 6.
Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑05‑2001
Aanhangsel handelingen TK 1999-2000, 611, p. 1353-1354; ook gepubliceerd in Nieuwsbrief Strafrecht 2000, nr. 3, blz. 55-57.
Zie de MvT, p. 10. 'Het onderzoek ter terechtzitting verloopt overigens geheel volgens de voorschriften betreffende de behandeling ter terechtzitting in strafzaken. Dat geldt ook voor de beraadslaging en de uitspraak, zij het dat niet op de grondslag van een telastelegging wordt beraadslaagd over de vraag of bewezen is dat door de verdachte een strafbaar feit is begaan en zo ja, welk feit het bewezenverklaarde volgens de wet oplevert en bij strafbaarheid van de verdachte welke straf of maatregel moet worden opgelegd, maar op de grondslag van de vordering over de vraag of de maatregel van onttrekking van wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden opgelegd en zo ja, op welke hoogte het uit dien hoofde aan de staat te betalen geldbedrag moet worden vastgesteld.'