HR, 11-10-2005, nr. 02249/04P
ECLI:NL:HR:2005:AT3654
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2005
- Zaaknummer
02249/04P
- LJN
AT3654
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT3654, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT3654
ECLI:NL:HR:2005:AT3654, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT3654
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑11‑2004
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/407
Conclusie 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Andere strafbare feiten ex art. 36e.3 Sr. Uit art. 36e Sr jo. art. 511.1 Sv volgt dat een ontnemingsvordering n.a.v. een veroordeling a.b.i. art. 36e.1 en 3 moet worden ingesteld binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg. Daarmee is niet verenigbaar dat in een geval als het onderhavige, waarin na een eerdere veroordeling een ontnemingsvordering t.z.v. de feiten waarop die veroordeling betrekking had, binnen genoemde termijn is uitgebleven, die feiten alsnog n.a.v. een latere veroordeling als “andere strafbare feiten” ex art. 36e.3 Sr tot voorwerp van ontneming kunnen worden gemaakt.
Nr. 02249/04 P
Mr Jörg
Zitting 5 april 2005
Conclusie inzake:
[betrokkene = verzoeker]
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft het door verzoeker uit deelneming aan een criminele organisatie en opiumwetdelicten verkregen voordeel vastgesteld op € 233.296,-, en aan verzoeker ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 233.296,-.
2. Namens verzoeker heeft mr J. Piena, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft beslist dat geen sprake is van schending van een beginsel van goede procesorde (het vertrouwensbeginsel) in het geval dat wederrechtelijk verkregen voordeel uit eerdere, onherroepelijk afgedane strafzaken waarbij geen ontnemingsvordering werd ingesteld, wordt meegenomen in een ontnemingsprocedure als bedoeld in art. 36e, tweede of derde lid, Sr.
5. Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6. Blijkens zijn arrest heeft het hof het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
"Verweer
Ter terechtzitting is door de raadsman van veroordeelde -kortgezegd- aangevoerd dat er sprake is van ne bis in idem en/of schending van het vertrouwensbeginsel voorzover de vordering is gebaseerd op vermogen (f. 400.000,--) waarvan veroordeelde thans stelt dat hij dit zou hebben verkregen met feiten waarvoor hij in die zaak door de officier van justitie te Breda werd vervolgd.
Nu geen bijzondere omstandigheden zijn komen vast te staan staat het enkele feit dat -kort-gezegd- in de Bredase zaak geen ontnemingsvordering werd ingesteld niet in de weg aan het thans betrekken van het in dat kader/feitencomplex gestelde genoten wederrechtelijk voordeel.
Door en namens veroordeelde is aan het in dit verband gedane algemene beroep en niet nader gespecificeerde verweer een conclusie verbonden die geen steun vindt steun in het recht, zodat het hof het gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verwerpt.
(...)
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 16 oktober 2003 (parketnummer 21-001562-01 terzake van onder meer "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", gepleegd in de periode van 1 september 1999 tot en met 9 juni 2000, en "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod; meermalen gepleegd", gepleegd in de periode van 19 februari 2000 tot en met 9 juni 2000, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden. Dit arrest is op 31 oktober 2003 in kracht van gewijsde gegaan.
Tevens heeft het hof in aanmerking genomen dat veroordeelde bij onherroepelijk geworden vonnis van de arrondissementsrechtbank Breda van 29 juni 1998 (parketnummer 02-004095-98) terzake van onder meer "Een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10, voorbereiden of bevorderen, door voorwerpen, stoffen, voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit", gepleegd in de periode van 1 januari 1997 tot en met 9 maart 1998, "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod", gepleegd op 10 maart 1998, en "Overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan", gepleegd in de periode van 1 januari 1997 tot en met 9 maart 1998, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 jaar.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Voor de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zoekt het hof aansluiting bij het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 29 mei 2001, opgemaakt door H. Barelds en A.W. van Veen, beiden financieel rechercheur werkzaam bij het Bureau Regionale Recherche, vakgroep Financiële Recherche van de politieregio Noord- en Oost Gelderland.
Het hof gaat bij de schatting uit van de in het rapport genoemde methode van vermogensvergelijking (de uitgaven variant). Niet aannemelijk is dat verdachte, in de periode waarop de ontnemingsvordering betrekking heeft, in relevante mate inkomsten uit andere dan in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht gedefinieerde bronnen heeft genoten terwijl er sprake is van relatief hoge uitgaven.
Ter terechtzitting heeft veroordeelde onder meer verklaard dat hij ongeveer f. 400.000,-- heeft ontvangen voor zijn betrokkenheid bij strafbare feiten in het kader van de Bredase zaak."
7. Aldus heeft het hof geoordeeld dat aan verzoeker - die bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank te Breda van 29 juni 1998 (parketnummer 02-004095-98) is veroordeeld wegens verschillende drugsmisdrijven - het (beweerdelijk) door die strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige zaak kan worden ontnomen. De Bredase feiten betreffen derhalve - zo ligt besloten in 's hofs oordeel - "andere feiten" als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr.
8. De parlementaire geschiedenis houdt het volgende in, voor zover thans van belang.(1)
- Ten aanzien van de mogelijkheid van voordeelsontneming naar aanleiding van "soortgelijke feiten" als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr, merkt de Memorie van Toelichting bij het (toenmalige) wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de ontnemingsmaatregel en andere vermogenssancties op, dat het dient te gaan om soortgelijke feiten, die eerst aan het licht zijn gekomen in het onderzoek dat tot de oplegging van de maatregel heeft geleid en niet om feiten, die al voorwerp van een vervolging hebben uitgemaakt, maar in het kader van die vervolging niet tot de toepassing van een ontnemingsmaatregel hebben geleid. Anders zou er in de ogen van de minister sprake zijn van een inbreuk op het ne bis in idem-beginsel.
- Deze Memorie van Toelichting houdt verder in dat de procedure ter behandeling van en beslissing op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet een op zichzelf staande procedure vormt, doch slechts kan worden ingesteld als sequeel van een strafvervolging en dat deze moet worden gezien als een van de aanvankelijke strafvervolging afgesplitste procesgang, niet als een toevoeging daaraan. Voorts wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat, wil er niet van een opnieuw ingestelde vervolging sprake zijn, voorafgaand aan de veroordeling in de hoofdzaak dient te blijken dat de vervolging daarmee niet volledig ten einde komt, doch dat die ten behoeve van de bevoegdheid tot vordering van de ontnemingsmaatregel nog zal worden voortgezet. Een strafrechtelijk financieel onderzoek zal dan ook niet eerst na de veroordeling mogen worden ingezet. Daarom, zo vervolgt de Memorie van Toelichting dient de officier in ieder geval ter terechtzitting waar de tenlastelegging wordt behandeld, kenbaar te maken dat hij voornemens is in dezelfde zaak later nog een afzonderlijke ontnemingsvordering te doen, voor zover zulks althans niet reeds aan de verdachte bekend was, bijvoorbeeld omdat hem die vordering reeds is betekend of omdat hij reeds in het kader van een s.f.o. is gehoord. Aldus wordt ook voor de verdachte en voor de rechter ter zitting duidelijk, dat op dit punt het openbaar ministerie het behoud van zijn vervolgingsrechten in de voorliggende zaak reserveert.
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 38-39)
- Een dertigtal pagina's verder in de Memorie van Toelichting merkt de minister van justitie het volgende op:
"Nu ingevolge het derde lid aan iemand op grond van de veroordeling wegens een misdrijf ook voordeel kan worden ontnomen dat op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel vormt, dient, wanneer het later opnieuw tot een veroordeling wegens een ander misdrijf komt, dat op zijn beurt weer aanleiding kan geven tot ontneming van op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel, te worden voorkomen dat de veroordeelde tot twee maal toe voor een bedrag dat op een en hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking heeft strafrechtelijk wordt aangesproken."
- Het Nader Rapport (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, B, p. 5-6) houdt in:
"In het bijzonder acht de Raad (van State; NJ) een uiteenzetting wenselijk in welke gevallen naar het oordeel van de ondergetekende er in het licht van het bepaalde in het tweede lid van art. 36e WvSr, als voorgesteld, sprake van een inbreuk op het ne bis in idem-beginsel zou zijn.
Dat is het geval, wanneer er geen sprake is van een afsplitsing van de ontnemingsprocedure van de hoofdzaak, doch een ontnemingsprocedure eerst in overweging genomen zou worden en ingezet, nadat de hoofdzaak al geheel is afgedaan. Het kan dus niet zo zijn dat het openbaar ministerie een of meer afgedane zaken ter hand neemt om naar aanleiding daarvan nog eens een ontnemingsprocedure te starten. Het dient daarentegen bij de vervolging van de verdachte in de hoofdzaak al te worden uitgemaakt of die vervolging mede een ontnemingsprocedure zal omvatten. Dit dient ook uiterlijk ter zitting in eerste aanleg bij de behandeling van de hoofdzaak te worden kenbaar gemaakt (zie de voorgestelde toevoeging aan het eerste lid van art. 311 WvSv(2)).
Voor wat de "soortgelijke" feiten betreft geldt in wezen hetzelfde. Het dient hier om feiten te gaan die nog niet eerder werden vervolgd en afgedaan, doch om feiten die voor het eerst bij de opsporing en vervolging in de hoofdzaak worden betrokken, zij het dat zij niet in de telastelegging zijn opgenomen. Uit de omstandigheid dat de in het dossier over de hoofdzaak betrokken soortgelijke feiten mede hebben gediend ter vaststelling van het bedrag waarop te ontnemen wederrechtelijk voordeel is geschat en dat die feiten ook voor dat doel aan de kennisneming van de rechter zijn onderworpen, moet naar het oordeel van de ondergetekende worden afgeleid dat het openbaar ministerie daarmee de afdoening daarvan heeft beoogd en dat het aldus van zijn recht om de veroordeelde alsnog voor die feiten in rechte te betrekken afstand heeft gedaan. Zulks zou naar zijn oordeel strijdig met beginselen van een behoorlijk procesrecht zijn."
- In de mondelinge behandeling merkt het kamerlid Wolffensperger het volgende op (Handelingen II, 3 juni 1992, p. 85-5150):
"Vervolgens kom ik toe aan het derde probleem dat ik heb met artikel 36e, derde lid. In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt duidelijk gesteld dat ook ontneming mogelijk is van "onverklaarbaar aanwezige gedeelten van het vermogen". Dat zijn gedeelten waarvan in het geheel niet valt te achterhalen of zij door een misdrijf zijn verkregen en, zo ja, welk misdrijf. Dit roept een groot probleem op dat merkwaardigerwijs nog niet is besproken. Deze ontnemingsmogelijkheid kan in botsing komen met het beginsel ne bis in idem. Merkwaardig is dat de minister in de stukken wèl betoogt dat de mogelijkheid van artikel 36e, tweede lid - ik doel op de soortgelijke feiten - schending van het principe ne bis in idem uitsluit omdat de rechter bij het in aanmerking nemen van die feiten meteen nagaat of er al voor veroordeeld is. Die feiten zullen in de toekomst niet meer tot veroordeling kunnen leiden. Merkwaardigerwijs wordt er nergens ingegaan op het gegeven dat in de systematiek van artikel 36e, derde lid, er wel degelijk inbreuk op het genoemde beginsel wordt gemaakt, namelijk omdat de feiten niet bepaald zijn. De ontneming kan betrekking hebben op misdrijven die niet bepaald zijn en dat kan tot twee consequenties leiden. De eerste is dat voordeel wordt ontnomen dat verkregen is uit een misdrijf waarvoor de veroordeelde al eerder afzonderlijk is veroordeeld. (...) De conclusie moet zijn dat deze gevolgen van artikel 36e, derde lid, neerkomend op een voortdurende kans op botsing met het principe ne bis in idem, onvoldoende zijn doordacht. Dit vormt een argument tegen deze uitbreiding."
- De minister reageert als volgt op deze opmerkingen (Handelingen II, 4 juni 1992, p. 86-5205):
"De heer Wolffensperger heeft vragen gesteld over het beginsel ne bis in idem. Hij gaf twee voorbeelden, die ik even wil hernemen. In het eerste voorbeeld was het voordeel afkomstig uit een ander feit dan het feit waarvoor de veroordeling is uitgesproken en tot de ontnemingsvordering aanleiding gaf, terwijl de betrokkene voor dat andere feit al in het verleden was veroordeeld zonder oplegging van een ontnemingsmaatregel. In dat geval is er mijns inziens sprake van een bis in idem, want de instelling van de ontnemingsvordering ex artikel 511b is een daad van vervolging, die, ter zake van een zelfde feit dat al is gestraft, niet meer kan worden gesteld. Dat blijkt uit artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht."(3)
- Even later voert de minister, naar aanleiding van de opmerking van Wolffensperger dat in de redenering van de minster inbreuk wordt gemaakt op het ne bis in idem-beginsel, aan (Handelingen II, 4 juni 1992, p. 86-5225, 5226):
"Ik kan de redenering van de heer Wolffensperger misschien nog enigszins volgen, maar in ieder geval niet onderschrijven. Dat argument gaat alleen maar op in de situatie waarin de officier van justitie aannemelijk heeft moeten maken dat het gaat om een crimineel opgebouwd vermogen. Het is zeker niet zo dat de officier van justitie slechts meldt: ik heb veel geld aangetroffen en ik vertrouw het niet. De betrokkene kan zich in zo'n situatie verweren tegen de vordering van de officier van justitie. Hij kan elke informatie weigeren te geven die de stelling van de officier van justitie aannemelijk kan maken dat het om een crimineel opgebouwd vermogen gaat en bovendien kan hij, in de veronderstelling van de heer Wolffensperger, het wellicht nog nuttig vinden om in het midden te laten of het vermogen is opgebouwd uit strafbare feiten waarvoor hij eerder voor de rechter is gebracht, hetzij eindigend in een veroordeling, hetzij eindigend in een vrijspraak. In zo'n situatie zouden wij moeten accepteren, in de gedachtengang van de heer Wolffensperger, dat een crimineel vermogen van grote omvang, waarvan de officier van justitie aannemelijk maakt dat het gegeven veroordelingen en de criminele loopbaan van betrokkene alleen maar kan zijn opgebouwd uit criminaliteit, voor de betrokkene behouden blijft. Ik kan dat niet aanvaarden."
- Daarop ontspint zich de volgende discussie tussen Wolffensperger en de minister (Handelingen II, 4 juni 1992, p. 86-5226), voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang:
"De heer Wolffensperger (D66): De minister houdt een lang betoog, maar doet niets af aan wat hij eerder zeer duidelijk veel korter zei, namelijk dat het kan voorkomen dat volgens mijn systematiek in artikel 36e, lid 3, vermogen wordt ontnomen dat is verkregen uit een eerder misdrijf waarvoor de verdachte veroordeeld is en waarover hij zijn mond houdt.
Minister Hirsch Ballin: Ja...
De heer Wolffensperger (D66): Ja dus."
- In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer merkt de minister het volgende op (Kamerstukken I, 1992-1993, 21 504 en 22 083, nr. 53a, p. 11):
"Met betrekking tot de ontneming bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr stelden de leden van de SGP-fractie de vraag of de instelling van de desbetreffende vordering niet moet afstuiten op het "ne bis in idem"beginsel voor zover deze vordering mede betrekking heeft op strafbare feiten waarvoor de verdachte reeds voordien is veroordeeld.
In antwoord op deze vraag merk ik op, dat met artikel 36e, derde lid, Sr niet is beoogd een dubbele vervolging of veroordeling van reeds berechte feiten mogelijk te maken. Dat kan ook blijken uit het zevende lid van dit artikel, dat de rechter voorschrijft rekening te houden met reeds eerder opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarmee is uiteraard op zichzelf nog niet uitgesloten, dat ten aanzien van een bepaalde vordering tot ontneming van voordeel blijkt, dat bij de berekening van het voordeel mede feiten in aanmerking zijn genomen, ter zake waarvan de betrokkene voordien is veroordeeld. In een dergelijk geval is de vordering - welke een onderdeel vormt van de vervolging ter zake van het feit, dat tot de instelling legitimeert - overigens niet in zijn geheel aan te merken als een "bis in idem", omdat deze in elk geval ook betrekking zal hebben op het voordeel verkregen uit het feit waarop de laatste veroordeling betrekking heeft. Het feit dat de vordering onder omstandigheden mede op reeds berechte feiten kan zijn gebaseerd, is naar mijn oordeel dan ook geen reden om deze in dat geval geheel buiten beschouwing te laten. In overeenstemming met de ratio van artikel 36e, derde lid, Sr en rekening houdend met het beginsel dat een strafzaak met een veroordeling in zijn geheel definitief is afgedaan, dient de rechter in een dergelijk geval bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel het voordeel uit de reeds berechte feiten buiten beschouwing te laten."
- Ten slotte voert de minister bij de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer nog het volgende aan (Handelingen I, 8 december 1992, p. 9-350, 352):
"Over het ne bis in idem is ook in de Tweede Kamer uitgebreid gesproken. Indien een ontnemingsvordering neerkomt op een bis in idem dan wil ik het volgende voorop stellen. Er zijn inderdaad situaties denkbaar waarbij dat pas ter zitting blijkt. De belanghebbende heeft het in eigen hand om dat eerder te doen blijken. Blijkt dat echter pas ter zitting, dan zal de rechter dat deel van een vordering tot voordeelsontneming buiten toepassing kunnen laten, voor zover trouwens de officier van de justitie op dat moment niet al de vordering aanpast.
(...)
Het is denkbaar, dat een belanghebbende bij een procedure op grond van artikel 36e, lid 3, bij wijze van verweer naar voren brengt dat voor een of meer strafbare feiten die de grond vormen voor de voordeelsontneming al eerder strafrechtelijk optreden heeft plaatsgevonden, zodat men te maken heeft met een () bis in idem. In dat geval zou inderdaad dat feit en een daaraan toe te rekenen deel van de vermogensopbouw buiten beschouwing moeten worden gelaten en zou hetzij de vordering moeten worden aangepast, hetzij de rechter moeten constateren, dat niet aannemelijk is gemaakt dat uit feiten die er nog aanleiding toe geven, die vermogensopbouw heeft plaatsgevonden."
9. De jurisprudentie van de Hoge Raad geeft het volgende beeld te zien:
- HR 28 november 1995, NJ 1996, 383 m.nt. Sch (rov. 6.6): het in art. 14, zevende lid, IVBPR en art. 68 Sr neergelegde beginsel keert zich slechts tegen het andermaal aanvangen van een vervolging nadat een voorafgaande vervolging, die op hetzelfde feit betrekking heeft, tot een einde is gekomen. Daarentegen moet de procedure ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel blijkens het bepaalde in art. 311, eerste lid, voorlaatste volzin, Sv worden opgevat als een afzonderlijk onderdeel dan wel voortzetting van dezelfde vervolging die kan leiden tot veroordeling tot straf.(4)
- HR 13 april 1999, NJ 1999, 483: partiële vrijspraak (van verkopen van hashish en hennep, met bewezenverklaring van het overige) staat niet in de weg aan ontneming van voordeel op basis van art. 36e, tweede lid, Sr uit die (soortgelijke) feiten.(5)
- HR 14 september 1999, NJ 2000, 55 m.nt. JR (rov. 4.4.3): De wet staat er niet aan in de weg dat de in art. 36e, tweede lid, Sr bedoelde soortgelijke feiten en feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, alsmede de in art. 36e, derde lid, Sr bedoelde andere strafbare feiten aanvankelijk voorwerp zijn geweest van de tenlastelegging zonder dat zij tot een veroordeling hebben geleid. De wetgever heeft hier een ruime regeling voor ogen gehad die het in het bijzonder mogelijk maakt het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van feiten die onderdeel uitmaken van een complex van "systematische en min of meer georganiseerde wetsschendingen". Niet valt in te zien waarom wel feiten die geen voorwerp zijn geweest van de tenlastelegging ten grondslag mogen worden gelegd aan een ontnemingsmaatregel en niet feiten die wel in de tenlastelegging waren opgenomen. In beide gevallen geldt dat de rechter moet beraadslagen over de vraag of aan alle voorwaarden voor oplegging van de maatregel is voldaan en dat hij - volgens art. 511f Sv - de schatting van het op geld waardeerbare voordeel slechts mag ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. In dat kader dient hij vast te stellen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de in art. 36e, tweede lid, Sr bedoelde soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, door de betrokkene zijn begaan onderscheidenlijk dat aannemelijk is dat de in art. 36e, derde lid, Sr bedoelde andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft gekregen.(6)
- HR 26 oktober 1999, NJ 2000, 56 (rov. 3.4, 3.5 en 3.6): 's hofs oordeel dat art. 255, eerste lid, Sv aan het instellen van de ontnemingsvordering in de weg staat, omdat die vordering betrekking heeft op dezelfde feiten als waarop de verklaring ex art. 36 Sv dat de zaak geëindigd was, doelde, is onbegrijpelijk.
10. De zojuist besproken rechtspraak heeft telkens betrekking op gevallen waarin is vrijgesproken van feiten of een verklaring ex art. 36 Sv is gegeven ten aanzien van feiten die onderdeel uitmaakten van de hoofdzaak of het SFO en ten aanzien waarvan de officier van justitie op de terechtzitting in de hoofdzaak op de voet van art. 311, eerste lid, Sv of op de voet van art. 511b, derde lid, Sv had aangekondigd een ontnemingsvordering te zullen doen. Een dergelijke vrijspraak of verklaring ex art. 36 Sv staat niet in de weg aan ontneming naar aanleiding van feiten waarop die vrijspraak of verklaring betrekking heeft wanneer die vrijspraak of verklaring is gegeven in de (hoofdzaak)procedure die uiteindelijk zijn sequeel vindt in de ontnemingsprocedure als bedoeld in 36e lid 3 Sr. Bijvoorbeeld: de verdachte staat terecht voor vijf cumulatief tenlastegelegde feiten; van twee feiten wordt hij vrijgesproken, voor drie feiten veroordeeld; naar aanleiding van alle vijf feiten kan hem bij afzonderlijke rechterlijke beslissing (die het sequeel vormt van de beslissing in de hoofdzaak) het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen.
11. De zojuist genoemde situatie, die telkens voorwerp was van evenvermelde rechtspraak, is wezenlijk anders dan de situatie in de onderhavige zaak waarin - naar het hof heeft vastgesteld - in de "Bredase zaak" geen ontnemingsvordering is ingesteld noch is aangekondigd. De crux van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis lijkt uiteindelijk te zijn dat sprake is van bis in idem wanneer het wederrechtelijk verkregen voordeel afkomstig is uit een ander feit dan het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, welk ander feit tot de ontnemingsvordering aanleiding geeft, terwijl de betrokkene voor dit andere feit in het verleden al is veroordeeld zonder dat toen een ontnemingsvordering is aangekondigd of ingesteld. Corstens, handboek, 4e, 2002, p. 786 merkt in dit verband op:
"Spiegelbeeld van de hierboven besproken situatie is die waarin soortgelijke of andere feiten (tweede, derde en vierde categorie) niet tot een ontnemingsvordering hebben geleid of voorwerp van een schikking of transactievoorwaarde ex art. 74 lid 3 sub d Sr (alleen met betrekking tot de eerste of tweede categorie) zijn geweest, maar ten gronde zijn vervolgd of getransigeerd zonder een voorwaarde ex art. 74 lid 3 sub d Sr. Dan is het retributieve aspect van de zaak afgedaan. Hoewel er iets voor te zeggen zou zijn het reparatoire aspect, tenzij met de boete of het transactiebedrag al voordeel is afgeroomd, later nog een rol te laten spelen, staat de wet daaraan voor wat betreft de ten gronde vervolgde feiten in de weg, tenzij de officier in zijn requisitoir heeft aangekondigd dat hij voornemens is een ontnemingsvordering aanhangig te maken (art. 311 lid 1). Indien hij dit niet heeft gedaan, mogen die feiten niet naderhand via de tweede, derde of vierde categorie in art. 36e leden 2 en 3 Sr in een ontnemingsprocedure worden betrokken."
Borgers, a.w., p. 147 stelt:
"Deze invulling van het vervolgingsbegrip in art. 68 lid 1 Sr leidt ertoe dat er sprake is van een (ontoelaatbare) dubbele vervolging in de volgende situaties:
a. een strafbaar feit wordt ten laste gelegd, het Openbaar Ministerie laat een ontnemingsvordering achterwege en de rechter beslist ten gronde over dit feit. Hetzelfde feit mag nu niet in een ontnemingsvordering, welke volgt op een latere veroordeling, worden betrokken." (Volgt nog een i.c. niet toepasselijke uitzondering, NJ.)
12. In het licht van het voorgaande kan de conclusie geen andere zijn dan dat er geen vervolgingsrecht bestaat ter ontneming van voordeel ter zake van feiten die reeds expliciet aan de orde zijn geweest bij een eerdere strafvervolging, waarbij de officier van justitie heeft afgezien van het indienen of aankondigen van een ontnemingsvordering. De minister van justitie is, mijns inziens terecht, zelfs zo subtiel om een gedeeltelijke ontzegging van het 'ontnemingsrecht' voor mogelijk te houden. Tegen de achtergrond van de weergegeven wetsgeschiedenis mocht de officier van justitie derhalve niet het uit de Bredase feiten gegenereerde voordeel onderwerp maken van een ontnemingsvordering in de onderhavige zaak.
13. Het voorgaande wordt niet anders door de omstandigheid dat, zoals in HR 9 december 2003, NJ 2004, 199 m.nt. YB is overwogen, niet kan worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene tijdig met het voornemen van de officier van justitie is bekend geworden, moet leiden tot een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering. Immers, in de onderhavige zaak blijkt niet dat ten tijde van de vervolging voor de "Bredase feiten" überhaupt enig voornemen bestond bij de Bredase officier van justitie om verzoeker naar aanleiding van die feiten voordeel te doen ontnemen.
14. 's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
15. De middelen treffen doel.
16. Het derde middel bevat de klacht dat het bewijs dat verzoeker f. 400.000,- heeft ontvangen voor zijn betrokkenheid bij strafbare feiten in de "Bredase zaak" onvoldoende met redenen omkleed is.
17. Bij de beoordeling van dit middel ga ik er bij wijze hypotese vanuit dat het hof de ontnemingsmaatregel mocht opleggen mede naar aanleiding van de "Bredase feiten".
18. Het is aan de feitenrechter voorbehouden om, binnen de door de wet (art. 511f Sv) getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
19. Tegen de achtergrond van verzoekers eigen opmerking ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2003 dat hij voor zijn diensten in een periode van acht maanden tot ongeveer februari 1998 circa f. 400.000,- heeft gekregen, acht ik het oordeel van het hof - zoals weergegeven bij de bespreking van de eerste twee middelen - niet onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel behoeft geen nadere motivering.
20. Dit middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie voor meer of minder uitvoerige overzichten van de parlementaire geschiedenis ook o.a. Keyser-Ringnalda, Boef en buit (diss. VU), 1994, p. 353-357; Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, 1999, p. 101-105; Borgers, De ontnemingsmaatregel (diss. KUB), 2001, p. 136-154 en Kooijmans, Op maat geregeld? (diss. EUR), 2002, p. 271-274.
2 In deze zin ook Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 8, p. 5.
3 Kritisch over deze argumentatie van de minister is Keulen, a.w., p. 103, die niet zozeer art. 68 Sr relevant acht als wel art. 311, eerste lid, en 511b, eerste lid, Sv. De minister drukt zich hier mijns inziens ietwat te algemeen uit voor zover hij beweert dat een ontnemingsvordering als daad van vervolging niet meer kan worden uitgebracht, als er eerder een veroordeling tot straf heeft plaatsgevonden. Hij bedoelt hier mijn inziens een veroordeling die niet is gevolgd of vergezeld van een ontnemingsmaatregel.
4 In deze zin ook HR 19 november 1996, NJ 1997, 168, rov. 4.2.
5 In deze zin ook HR 22 mei 2001, NJ 2001, 575 m.nt. JR en HR 1 april 2003, NJ 2003, 497 m.nt. Sch.
6 Zie Melai/Groenhuijsen e.a., Aant. 17 bij art. 29 Sv (nog te verschijnen supplement), waarin het verschil in bewijslast tussen een strafzaak en een ontnemingszaak aan de orde wordt gesteld.
Uitspraak 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Andere strafbare feiten ex art. 36e.3 Sr. Uit art. 36e Sr jo. art. 511.1 Sv volgt dat een ontnemingsvordering n.a.v. een veroordeling a.b.i. art. 36e.1 en 3 moet worden ingesteld binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg. Daarmee is niet verenigbaar dat in een geval als het onderhavige, waarin na een eerdere veroordeling een ontnemingsvordering t.z.v. de feiten waarop die veroordeling betrekking had, binnen genoemde termijn is uitgebleven, die feiten alsnog n.a.v. een latere veroordeling als “andere strafbare feiten” ex art. 36e.3 Sr tot voorwerp van ontneming kunnen worden gemaakt.
11 oktober 2005
Strafkamer
nr. 02249/04 P
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 december 2003, nummer 21/000098-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Zutphen van 27 februari 2002 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 233.296,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Piena, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. De middelen bevatten in de kern de klacht dat het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte het voordeel heeft betrokken dat is verkregen door feiten ter zake waarvan de betrokkene door de Rechtbank te Breda bij vonnis van 29 juni 1998 was veroordeeld en ter zake waarvan geen ontnemingsvordering is gevolgd.
3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van een door de Officier van Justitie bij de Rechtbank te Zutphen ingediende ontnemingsvordering. Die vordering was gebaseerd op art. 36e, derde lid, Sr naar aanleiding van een ten laste van de verdachte gewezen vonnis van genoemde Rechtbank van 11 juli 2001.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede het voordeel in aanmerking genomen dat door de betrokkene is verkregen uit feiten ter zake waarvan hij bij vonnis van de Rechtbank te Breda van 29 juni 1998 was veroordeeld.
In hoger beroep is namens de betrokkene aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in zijn vordering voorzover betrekking hebbend op laatstgenoemde feiten niet-ontvankelijk diende te worden verklaard omdat de Officier van Justitie te Breda ter zake van die feiten geen ontnemingsvordering heeft gedaan.
Het Hof heeft dat verweer verworpen en heeft daartoe overwogen:
"Nu geen bijzondere omstandigheden zijn komen vast te staan staat het enkele feit dat - kort gezegd - in de Bredase zaak geen ontnemingsvordering werd ingesteld niet in de weg aan het thans betrekken van het in dat kader/feitencomplex gestelde genoten wederrechtelijk genoten voordeel."
3.3.1. Art. 36e Sr luidt, voorzover hier van belang:
"1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
3.3.2. Art. 511b, eerste lid, Sv luidt, voorzover hier van belang:
"Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt."
3.4.1. Het Hof heeft bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel de feiten waarvoor de betrokkene door de Rechtbank te Breda was veroordeeld klaarblijkelijk aangemerkt als "andere strafbare feiten" als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr.
3.4.2. Uit het onder 3.3 genoemde samenstel van bepalingen volgt dat een ontnemingsvordering naar aanleiding van een veroordeling als bedoeld in het eerste dan wel het derde lid van art. 36e Sr moet worden ingesteld binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg.
Daarmee is niet verenigbaar dat in een geval als het onderhavige, waarin na een eerdere veroordeling een ontnemingsvordering ter zake van de feiten waarop die veroordeling betrekking had, binnen genoemde termijn is uitgebleven, die feiten alsnog naar aanleiding van een latere veroordeling als "andere strafbare feiten" in de zin van art. 36e, derde lid, Sr, tot voorwerp van ontneming kunnen worden gemaakt. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5. De middelen zijn dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 oktober 2005.
Beroepschrift 05‑11‑2004
De Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
Postbus 20303
KOERIER — 'S‑GRAVENHAGE
Tevens per fax: 070-3617484
Griffienummer: 02249/04
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de ontnemingszaak tegen [rekwirant] (hierna: rekwirant van cassatie) van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem met parketnummer 21/000098-03, uitgesproken op 11 mei 2004.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 36e en 68 van het Wetboek van Strafrecht doordat het Hof heeft overwogen:
‘Ter terechtzitting is door de raadsman van veroordeelde — kortgezegd — aangevoerd dat er sprake is van ne bis in idem en/of schending van het vertrouwensbeginsel voorzover de vordering is gebaseerd op vermogen (f 400.000,-) waarvan veroordeelde thans stelt dat hij dit zou hebben verkregen met feiten waarvoor hij in die zaak door de officier van justitie te Brede werd vervolgd.
Nu geen bijzondere omstandigheden zijn komen vast te staan staat het enkele feit dat — kortgezegd — in de Bredase zaak geen ontnemingsvordering werd ingesteld niet in de weg aan het thans betrekken van het in dat kader/feitencomplex gestelde genoten werderrechtelijk voordeel.
Door en namens veroordeelde is aan het in dit verband gedane algemene beroep en niet nader gespecificeerde verweer een conclusie verbonden die geen steun vindt in het recht, zodat het hof het gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verwerpt.’
Het Hof heeft hiermee ten onrechte beslist dat slechts in geval van bijzondere omstandigheden wederrechtelijk verkregen voordeel uit eerdere, onherroepelijk afgedane, strafzaken waarbij geen ontnemingsvordering werd ingesteld niet kan worden meegenomen bij de berekening van wederechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e lid 2 of 3 van het Wetboek van Strafrecht (in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van een nieuwe strafzaak) en een verweer van die strekking in zijn algemeenheid geen steun vindt in het recht. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Toelichting
De vraag die thans voor ligt is in hoeverre artikel 68 Sr doorwerkt bij de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien bij die berekening feiten worden betrokken terzake waarvan reeds eerder een strafvervolging werd ingesteld zonder een daaraan gekoppelde ontnemingsvordering.
Om te beginnen moet dan worden opgemerkt dat in de parlementaire geschiedenis aan de orde is gekomen de vraag of een afzonderlijke ontnemingsprocedure in overeenstemming is met artikel 68 lid 1 Sr. Daarbij is door de minister gesteld dat een ontnemingsprocedure niet op zichzelf staat, maar moet worden beschouwd als sequeel van de vervolging in de hoofdzaak. Dit is inmiddels een — ook door uw Raad — algemeen aanvaard uitgangspunt. Het gaat derhalve om een van de aanvankelijke strafvervolging afgesplitste procesgang, niet een toevoeging daaraan. Deze redenering leidt er toe dat het instellen van een ontnemingsvordering na een daaraan voorafgaande strafzaak niet in strijd is met artikel 68 Sr. Er is sprake van maar één vervolging.
Teneinde voor de betrokkene inzichtelijk te maken dat met de veroordeling in de strafzaak aan de vervolging nog geen einde is gekomen, bepaalt artikel 311 lid 1 Sv dat het openbaar ministerie uiterlijk bij requisitoir mededeling moet doen van het voornemen een ontnemingsprocedure aanhangig te maken.
Eén en ander rechtvaardigt de conclusie dat feiten die in een ontnemingsprocedure zijn betrokken feiten zijn terzake waarvan iemand is vervolgd.
Het voorgaande betekent dat na onherroepelijke afdoening van de strafzaak, al dan niet gevolgd door een ontnemingszaak, een tweede vervolging — waaronder dus ook het betrekken van feiten in een ontnemingsvordering moet worden begrepen — afketst op het bepaalde in artikel 68 lid 1 Sr.
Bij de totstandkoming van artikel 36e Sr werd in dat licht de situatie behandeld waarin een ontnemingsvordering ook betrekking had op een ander strafbaar feit dan het enkele feit van de tenlastelegging, terwijl betrokkene voor dit andere feit reeds was veroordeeld zonder een daarop gevolgde oplegging van een ontnemingsmaatregel. De minister zei daarover dat in dat geval sprake was van een bis in idem, aangezien de instelling van een ontnemingsvordering ex artikel 511b Sv een daad van vervolging is die, terzake van een zelfde feit, niet meer kan worden ingesteld op grond van artikel 68 Sr (Handelingen TK, 21 504, 1991–1992, p. 5205).
In een dergelijk geval mag de rechter wel een ontnemingsmaatregel ex artikel 36e lid 3 Sr opleggen met betrekking tot andere feiten waarvoor betrokkene niet is vervolgd. De rechter moet dan het voordeel uit het reeds veroordeelde (lees mijns inziens: vervolgde) feit buiten beschouwing laten (EK, 21504 en 22083, 1992–1993, MvA I, p. 11–12).
Consequentie hiervan is dat met betrekking tot elk strafbaar feit dat in de ontnemingsprocedure wordt betrokken, afzonderlijk kan — en naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer, moet — worden beoordeeld of er al dan niet sprake is van een tweede vervolging. In eik geval wanneer door de verdediging voldoende aannemelijk (zie in dat verband middel III) is gemaakt dat met die eerdere feiten wederrechtelijke voordeel is vergaard. Dit geldt ook — of misschien wel juist — indien sprake is van een berekening ex artikel 36e lid 3 Sr.
Het Hof had daarom moeten vaststellen welk illegaal vermogen van cliënt thans niet meer ontnomen mag worden.
Conclusie
Vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing naar een ander hof dient te volgen.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 36e van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 311 lid 1 en 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het gerechtshof heeft overwogen hetgeen hiervoor reeds bij de bespreking van middel I werd geciteerd.
Het Hof heeft hiermee ten onrechte beslist dat geen sprake is van schending van een beginsel van goede procesorde (het vertrouwensbeginsel) in het geval dat wederrechtelijk verkregen voordeel uit eerdere, onherroepelijk afgedane, strafzaken waarbij geen ontnemingsvordering werd ingesteld, wordt meegenomen in een berekening van wederechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e lid 2 of 3 van het Wetboek van Strafrecht (in een ontnemingszaak naar aanleiding van een nieuwe strafzaak) en een verweer van die strekking in zijn algemeenheid geen steun vindt in het recht. Die beslissing is in strijd met het bepaalde in artikel 311 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dat een ontnemingsvordering uiterlijk bij het requisitoir, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, moet worden aangekondigd. En mede gelet op het feit dat artikel 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een ontnemingsvordering uiterlijk binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig moet worden gemaakt.
Toelichting
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de arrondissementsrechtbank Breda van 29 juni 1998 is cliënt voor een aantal Opiumwetdelicten veroordeeld, zo blijkt ook uit het bestreden arrest.
Dat cliënt jaren later — de (in eerste instantie) in casu aanhangig gemaakte ontnemingsprocedure bij de rechtbank te Zutphen — niet geconfronteerd mag worden met een nooit aangekondigde en ingestelde ontnemingsvordering voor die ‘Bredase feiten’ vloeit vooral voort uit de artikelen 311 en 511b Sv.
Op grond van artikel 311 lid 1 Sv moet een ontnemingsvordering uiterlijk bij requisitoir worden aangekondigd. Dat is in voornoemde Bredase zaak nimmer gebeurd. Vervolgens is ook niet binnen de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn van twee jaar een ontnemingsvordering bij de rechtbank Breda aanhangig gemaakt, zoals ook door het Hof is vastgesteld.
Bij die gang van zaken mag je er als betrokkene gerechtvaardigd op vertrouwen dat dergelijke feiten niet naar aanleiding van een nieuwe strafzaak en een daaraan gekoppelde ontnemingsprocedure aan bod komen. De rechtszekerheid van betrokkenen dient in dat geval voorop te staan. De wetgever heeft dan ook de mededeling ex artikel 311 lid 1 Sv vooral in verband gebracht met de rechtszekerheid van betrokkene. (TK, 21 504, 1991–1992, Nota n.a.v. het Eindverslag, p. 5).
Ten aanzien van de gerechtvaardigdheid van dat vertrouwen kan daarbij met Borgers (M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, Een onderzoek naar het karakter en de voorwaarden tot oplegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 36e Wetboek van Strafrecht), 2001, p. 152) worden opgemerkt dat het aan het openbaar ministerie is bij de vervolgingsbeslissing te bepalen of de feiten alleen in de strafzaak of ook in de ontnemingszaak worden betrokken. Juist omdat het OM deze keuzevrijheid heeft en in die zin niet wordt beknot in het voeren van een effectief ontnemingsbeleid, mag de eis worden gesteld dat het openbaar ministerie rekening houdt met het vertrouwen dat de betrokkene daaraan redelijkerwijs zou kunnen ontlenen. Het openbaar ministerie moet zich daarom, indien het een keuze heeft gemaakt over de wijze waarop strafbare feiten in een procedure worden betrokken, zich aan de eigen keuze te houden.
Hieraan zou ik willen toevoegen dat ook een rechtbank die of hof dat heeft te beslissen op een ontnemingsvordering, na een daartoe strekkend verweer, gevolgen dient te verbinden aan die door het openbaar ministerie gemaakte keuze. Ook indien (zoals mag worden aangenomen op basis van o.m. het arrest van uw Raad van 25 september 2001, NJ 2002, 148) de ontnemingsvordering moet worden beschouwd als de grondslag voor de behandeling ter zitting, maar slechts als aanleiding voor de door de rechtbank of hof te nemen beslissing in een ontnemingsprocedure.
Het Hof had dan ook moeten vaststellen welk illegaal vermogen thans niet meer worden mag ontnomen.
Conclusie
Vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing naar een ander hof dient te volgen.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering, en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat het gerechtshof — zoals geciteerd onder middel I — heeft overwogen dat het gevoerde verweer (lees: verweren) niet gespecificeerd is (zijn) en — zo begrijp ik — reeds daarom kan worden verworpen, maar het hof wel overweegt dat zij thans het gestelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel uit de Bredase zaak kan ontnemen, terwijl het Hof voorts onder het kopje ‘De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel’ in het arrest — heeft overwogen:
‘Ter terechtzitting heeft veroordeelde onder meer verklaard dat hij ongeveer f. 400.000,- heeft ontvangen voor zijn betrokkenheid bij strafbare feiten in het kader van de Bredase zaak.’
Deze beslissing van het Hof is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu de stelling van rekwirant omtrent zijn inkomsten van ongeveer f 400.000,- uit de Bredase zaak enerzijds onvoldoende gespecificeerd acht, maar anderzijds het Hof zich van deze mededeling bedient bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen vermogen en expliciet overweegt dat het kan worden ontnomen.
Toelichting
Het is zo dat in geval van een ontnemingsvordering ex artikel 36e lid 3 Sr de rechter niet voor elk afzonderlijk strafbaar feit een vermogensvoordeel hoeft vast te stellen. Dat neemt niet weg dat het derde lid veronderstelt dat sprake is van een reeks strafbare feiten en dat betrokkene het voordeel dat uit elk van die feiten is voortgekomen heeft verkregen. Het op te leggen ontnemingsbedrag omvat dan impliciet een aantal deelbeslissingen die in de totale maatregel cumuleren. Betrokkene kan daarom genoodzaakt zijn een aantal feiten, namelijk degene waarvoor hij eerder is vervolgd en/of ten aanzien waarvan hij het vertrouwen mocht ontlenen dat zij niet meer in een ontnemingsprocedure betrokken zouden worden, te specificeren voor wat betreft het bestaan en een daarmee uiteindelijk behaalde winst, om zich ten aanzien van één of meer deelbeslissingen adequaat te kunnen verdedigen.
In dit geval heeft rekwirant blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 7 november 2003 gemotiveerd aangegeven dat én hoeveel hij met de Bredase zaak heeft verdiend. Indien het hof vindt dat de stellingen van rekwirant daaromtrent (zo begrijp ik) onvoldoende aannemelijk zijn is de beslissing tot het desondanks gebruiken van deze mededeling bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk. Dat geldt evenzeer ten aanzien van de verwerping van het hierboven genoemde verweer, indien dat om die reden zou zijn geschied. Dat geldt te meer nu nadrukkelijk door het hof is overwogen dat het behaalde voordeel in de Bredase zaak wél kan worden ontnomen in de onderhavige procedure.
Conclusie
Vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing naar een ander hof dient te volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Piena, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Vondelstraat 89 te (1054 GM) Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
[plaats], 5 november 2004
[raadsman]
Raadsman