HR, 28-11-1995, nr. 3384BESCH
ECLI:NL:HR:1995:ZD0305
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-1995
- Zaaknummer
3384BESCH
- LJN
ZD0305
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:ZD0305, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑11‑1995; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:19
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1996, 383 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Uitspraak 28‑11‑1995
Inhoudsindicatie
Tegen verzoeker is een strafrechtelijk financieel onderzoek aanhangig. Geoordeeld dat de inbeslaggenomen voorwerpen nog steeds dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zodat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet.
28 november 1995
Strafkamer
nr. 3384 Besch.
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam 7 juli 1995 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden beschikking gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘’Demersluis’’ te Amsterdam.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door [klager] ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking omschreven goederen.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door [klager]. Namens deze heeft mr C.J. van Bavel, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Het klaagschrift
Bij zijn klaagschrift heeft Zowlsman de Rechtbank verzocht de Officier van Justitie te gelasten over te gaan tot teruggave van de onder hem inbeslaggenomen voorwerpen. Daartoe heeft hij aangevoerd:
1. Tegen verzoeker is onder bovengenoemd parketnummer een strafrechtelijk financieel onderzoek aanhangig bij Uw Rechtbank.
2. Om de redenen zoals uiteengezet in het namens klager ingediende verzoekschrift tot beëindiging van het strafrechtelijk financieel onderzoek is naar zijn mening geen grond meer aanwezig voor het voortduren van de onder klager gelegde conservatoire beslagen. Aan klager is door het Gerechtshof te Amsterdam immers noch een geldboete, noch een ontnemingsmaatregel opgelegd.
3. Nu slechts de strafvorderlijke bepalingen toepassing zullen kunnen vinden zoals die luidden voor de inwerkingtreding van de ‘’Plukze-wetgeving’’, verzoekt klager Uw Rechtbank eerbiedig de Officier van Justitie te gelasten tot opheffing van genoemde beslagen over te gaan, met teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de rechthebbenden.
5. Motivering van de bestreden beslissing
De Rechtbank heeft haar beslissing als volgt gemotiveerd:
Gebleken is dat de officier van justitie op 15 september 1993 aan de rechter-commissaris een vordering heeft gedaan tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek, welke machtiging op 15 september 1993 is verleend.
Bij beschikking van heden heeft de rechtbank het verzoek om de onverwijlde beeindiging van het strafrechtelijk financieel onderzoek afgewezen.
Nu het strafrechtelijk financieel onderzoek derhalve nog gaande is, kunnen de inbeslaggenomen goederen nog steeds dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zodat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. Blijkens de stukken is de inleidende dagvaarding in de strafzaak tegen [klager] uitgebracht op 2 december 1993.
6.2. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, bij welke wet onder meer art. 36e Sr is gewijzigd zonder dat die wet een overgangsregeling bevat, houdt onder meer in (Kamerstukken II, 1989–1990, 21 504, nr. 3, blz. 78):
‘’De voorgestelde wetswijzigingen verlangen naar het oordeel van de ondergetekende geen bijzondere overgangsbepalingen. Dat houdt in dat de procedurele bepalingen, met inbegrip van die betreffende het strafrechtelijk financieel onderzoek, toepassing kunnen vinden vanaf het moment van inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving. Voor wat betreft de materiële bepalingen geldt het voorschrift van art. 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat houdt naar het oordeel van de ondergetekende in, dat met name het verruimde toepassingsbereik van art. 36e Sr, enerzijds in het tweede lid ter zake van voordeel verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten en anderzijds in het derde lid ter zake van het wederrechtelijk voordeel dat ook op enigerlei wijze is verkregen — niet met terugwerkende kracht toepassing kan krijgen. Ontneming van dergelijk voordeel kan slechts worden gelast voor zover vaststaat dat de ‘’soortgelijke’’ feiten (lid 2) of de andere omstandigheden waaruit op enigerlei wijze wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen (lid 3) zich na het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving hebben voorgedaan’’.
6.3. Mede gelet op de onder 6.2 weergegeven passage is juist de aan het middel vooreerst ten grondslag liggende stelling dat ‘’het verruimde toepassingsbereik van art. 36e (nieuw) Sr’’ (zoals bedoeld in die passage) niet kan worden toegepast voor zover de ten laste van [klager] bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd vóór 1 maart 1993 (de datum waarop de onder 6.2 genoemde wet in werking is getreden).
6.4. Het middel ziet er evenwel aan voorbij dat art. 36e (oud) Sr in zoverre wél toepassing kan vinden. Voorts is het mogelijk dat de inbeslaggenomen voorwerpen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een in een procedure als bedoeld in de art. 511b en volgende Sv aan [klager] in het kader van art. 36e (oud) Sr op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat, zoals bedoeld in art. 94a, tweede lid, Sv. Immers, nu in deze zaak de inleidende dagvaarding na 1 maart 1993 is uitgebracht, is het bepaalde in art. 511b en volgende Sv te dezen van toepassing. Het aangevoerde brengt derhalve niet de onjuistheid mee van het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslaggenomen goederen kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
6.5. Zoals de Hoge Raad bij zijn beschikking van 11 oktober 1994, NJ 1995, 156, heeft beslist, brengt redelijke uitleg van de hiervoren onder 6.2 weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting mee aan te nemen dat de wetgever, voor wat betreft het samenstel van de bepalingen van titel IIIB van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering en de daarmee samenhangende toegevoegde derde volzin van het eerste lid van art. 311 Sv, heeft beoogd deze eerst van toepassing te doen zijn op die strafzaken die op of na 1 maart 1993 in eerste aanleg aanhangig zijn gemaakt. Datzelfde geldt echter niet voor art. 94a Sv; die bepaling kan sedert 1 maart 1993 — de datum van de inwerkingtreding van de eerdergenoemde wet — worden toegepast, ongeacht de datum waarop de desbetreffende zaak aanhangig is gemaakt en ongeacht de datum waarop het desbetreffende feit is gepleegd. Ook voor zover het middel dit miskent faalt het.
6.6. Blijkens het proces-verbaal van de openbare behandeling van het klaagschrift door de Raadkamer van de Rechtbank is aldaar namens [klager] onder meer aangevoerd dat de procedure ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onverenigbaar is met het in art. 14, zevende lid, IVBPR en art. 68 Sr neergelegde beginsel. Dit beginsel keert zich echter slechts tegen het andermaal aanvangen van een vervolging nadat een voorafgaande vervolging, die op hetzelfde feit betrekking heeft, tot een einde is gekomen. Daarentegen moet de procedure ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel blijkens het bepaalde in art. 311, eerste lid, voorlaatste volzin, Sv worden opgevat als een afzonderlijk onderdeel dan wel voortzetting van dezelfde vervolging die kan leiden tot veroordeling tot straf. De omstandigheid dat, naar in de toelichting op het middel wordt betoogd, de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt als 'penalty' in de zin van art. 7, eerste lid, EVRM, kan daaraan niet afdoen. Anders dan in de toelichting op het middel wordt verondersteld staat ook het bepaalde in art. 27, derde lid, Sv en in art. 511b Sv aan de evenbedoelde opvatting niet in de weg. Zoals in de bestreden beschikking als oordeel van de Rechtbank terecht ligt besloten is het aangevoerde dan ook onjuist.
6.7. Door te oordelen dat de inbeslaggenomen voorwerpen nog steeds dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zodat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet, heeft de Rechtbank, gelet op het hiervoren overwogene, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het middel faalt mitsdien.
7. Beoordeling van het tweede middel
7.1. Het wettelijk systeem brengt mee dat op het gerecht de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv te beslissen, aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een of meer anderen dan de klager als belanghebbend moet(en) worden aangemerkt, in welk geval het gerecht niet de teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan de beslagene mag gelasten zonder dat die belanghebbende(n) — indien zijn/hun adres(sen) bekend is/zijn — in de gelegenheid is/zijn gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen (HR 15 februari 1994, NJ 1994, 689).
7.2. In het midden kan blijven of, zoals het middel stelt, de Rechtbank heeft verzuimd eventuele belanghebbenden te informeren omtrent het door [klager] ingediende klaagschrift. Nu de Rechtbank het beklag van [klager] ongegrond heeft verklaard omdat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen verzet, en derhalve niet de teruggave van die voorwerpen heeft bevolen, kan [klager] door zodanig verzuim immers niet in enig rechtens te respecteren belang zijn geschaad. Om die reden faalt het middel.
8. Slotsom
Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Davids, Keijzer en Corstens, in bijzijn van de griffier Bogaert, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 1995.