Zie ook mijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2021:955) waarin ik het beoordelingskader voor het horen van getuigen in ontnemingszaken uiteen heb gezet.
HR, 05-04-2022, nr. 20/04341 P
ECLI:NL:HR:2022:366
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
20/04341 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:366, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:5
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2442
ECLI:NL:PHR:2022:5, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:366
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHDHA:2020:2442
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑04‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0081
NJ 2022/231 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit hypotheekfraude. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan verzoek om in ontnemingszaak getuigen te horen die al in strafzaak zijn gehoord op de grond dat noodzaak tot horen getuigen niet is gebleken. 1. Kan rechter bij beoordeling betrekken dat getuige al in strafzaak is gehoord? 2. Toepasselijk criterium. Kan o.g.v. art. 418.2 Sv noodzakelijkheidscriterium worden toegepast? 3. Kon hof verzoeken tot horen getuigen afwijzen vanwege onvoldoende onderbouwing, nu getuigen reeds eerder bij RC zijn gehoord? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:147 m.b.t. motiveren en beoordelen van getuigenverzoeken in ontnemingszaken. Uitgangspunt dat hof bij beoordeling van getuigenverzoeken niet in aanmerking mocht nemen dat getuigen eerder zijn gehoord in strafzaak, berust op onjuiste rechtsopvatting. Rechter in ontnemingszaak mag bij beoordeling van getuigenverzoek acht slaan op omstandigheid dat getuige in strafzaak al een verklaring heeft afgelegd waarvan inhoud van belang is voor in ontnemingszaak te nemen beslissing, mits deze verklaring deel uitmaakt van processtukken van ontnemingszaak. Ad 2. M.b.t. criterium aan de hand waarvan rechter het getuigenverzoek moet beoordelen, geldt in ontnemingszaken dat onder het in art. 418.2 Sv bedoelde verhoor van getuige in eerste aanleg, moet worden verstaan een verhoor in e.a. in ontnemingszaak. Toepassing onjuist (noodzakelijkheids)criterium door hof leidt op zichzelf niet tot cassatie. Ad 3. Zonder nadere vaststellingen over wat in verhoren in strafzaak aan de orde is geweest dat van belang is voor ontnemingszaak, kan enkele omstandigheid dat getuigen in strafzaak al door RC zijn gehoord niet afdoen aan onderbouwing van de getuigenverzoeken. Die verzoeken hebben immers betrekking op omvang van gemaakte kosten, bestaande uit betalingen aan deze getuigen. HR neemt hierbij in aanmerking dat uit omstandigheid dat hof deze betalingen wel heeft betrokken bij schatting van w.v.v. maar voor veel geringer bedrag dan namens betrokkene is aangevoerd, blijkt dat betrokkene belang had bij verzoeken. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04341 P
Datum 5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2020, nummer 22-001540-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om [getuige 15], [getuige 16], [getuige 18], [getuige 19], [getuige 21], [getuige 17], [getuige 22] en [getuige 20] als getuigen te horen in de tegen de betrokkene gevoerde ontnemingsprocedure nu de voornoemde getuigen al gehoord waren in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak.
2.2.1
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor (i) het medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, (ii) het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en (iii) als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het betreft onder meer fraude met hypotheken en bouwdepots.
2.2.2
Het hof heeft in de ontnemingszaak het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten geschat op een bedrag van € 748.000. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep heeft het hof hierop een bedrag van € 10.000 in mindering gebracht en de betalingsverplichting vastgesteld op € 738.000.
2.2.3
Deze schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel steunt onder meer op de bewijsvoering die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6 en 7.
2.3.1
Wat betreft de procesgang kan van het volgende worden uitgegaan:(i) de onder 2.1 genoemde getuigen zijn in de strafzaak tegen de betrokkene bij de rechter-commissaris gehoord, waarbij aan de verdediging de gelegenheid is geboden tot het stellen van vragen;(ii) bij tijdig ingediende appelschriftuur heeft de raadsvrouw van de betrokkene, onder verwijzing naar een in eerste aanleg door de verdediging overgelegd overzicht betreffende gemaakte kosten, onder meer verzocht de onder 2.1 genoemde getuigen in de ontnemingszaak te horen in verband met door de betrokkene gemaakte kosten, bestaande uit betalingen aan (onder anderen) deze getuigen. De raadsvrouw heeft dat verzoek ter terechtzitting van 15 mei 2018 herhaald en toegelicht.
2.3.2
Het hof heeft de getuigenverzoeken op de terechtzitting van 15 mei 2018 afgewezen. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“Het hof wijst af de verzoeken tot het horen van de volgende getuigen:
(...)
- [getuige 15];
- [getuige 16];
- [getuige 17];
- [getuige 18];
- [getuige 19];
(...)
- [getuige 20];
- [getuige 21];
- [getuige 22].
Naar het oordeel van het hof is de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet gebleken. Deze getuigen zijn reeds eerder bij de rechter-commissaris gehoord. In het licht van deze verhoren acht het hof de verzoeken onvoldoende onderbouwd.”
2.4.1
Artikel 418 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.”
2.4.2
In zijn arrest van 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen in strafzaken en in ontnemingszaken:
“3.2.1 In strafzaken geldt dat een verzoek tot het horen van getuigen in beginsel moet worden gemotiveerd. Die motiveringsverplichting houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt onder meer ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015.)
3.2.2
In ontnemingszaken geldt eveneens de verplichting om een verzoek tot het horen van getuigen te motiveren. Bij de beoordeling of het verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd, kan de rechter in de ontnemingszaak onder meer acht slaan op de al verkregen resultaten van het voor de ontnemingszaak relevante onderzoek alsmede het procesverloop in de ontnemingszaak. Daarnaast kan de rechter bij de beoordeling van de vraag of het horen van de getuigen waarop het verzoek betrekking heeft, relevant is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, betrekken de wijze waarop het openbaar ministerie - door het presenteren van financiële gegevens en berekeningen - zijn standpunt met betrekking tot de oplegging van een ontnemingsmaatregel heeft onderbouwd en de mate waarin dat standpunt voorshands aannemelijk kan worden geacht. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950.) Verder kan de rechter in de ontnemingszaak bij deze beoordeling acht slaan op de omstandigheid dat in de strafzaak al getuigenverklaringen zijn afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, mits deze verklaringen deel uitmaken van de processtukken van de ontnemingszaak.
3.2.3
De Hoge Raad heeft zijn rechtspraak over de eisen die in strafzaken gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen, ten dele bijgesteld in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 naar aanleiding van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16). Kort gezegd en voor zover hier van belang, houdt die bijstelling in dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Deze bijstelling is ook in ontnemingszaken van betekenis, maar alleen indien en voor zover het verzoek tot het horen van getuigen is gedaan in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. Als het getuigenverzoek is gedaan in verband met een andere beslissing, zoals de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdeling van dat voordeel of de gemaakte kosten, geldt onverminderd dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige mede in zijn oordeel kan betrekken of het betreffende verzoek van de verdediging, mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, is voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor die beslissing. (Vgl. HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749.)”
2.5.1
Voor zover het cassatiemiddel ervan uitgaat dat het hof in deze ontnemingszaak bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van de onder 2.1 genoemde getuigen niet in aanmerking mocht nemen dat deze getuigen eerder zijn gehoord in de strafzaak, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. De rechter in de ontnemingszaak mag bij zijn beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige acht slaan op de omstandigheid dat deze getuige in de strafzaak al een verklaring heeft afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor een in de ontnemingszaak te nemen beslissing, mits deze verklaring deel uitmaakt van de processtukken van de ontnemingszaak.Met betrekking tot het criterium aan de hand waarvan de rechter het getuigenverzoek moet beoordelen, geldt in ontnemingszaken dat onder het in artikel 418 lid 2 Sv (welke bepaling op grond van artikel 511g lid 2 Sv ook op ontnemingszaken toepasselijk is) bedoelde verhoor van de getuige in eerste aanleg, moet worden verstaan een verhoor in eerste aanleg in de ontnemingszaak. Dat het hof ten onrechte het noodzakelijkheidscriterium van toepassing achtte omdat de betreffende personen al als getuigen bij de rechter-commissaris zijn gehoord in de strafzaak, leidt op zichzelf echter niet tot cassatie. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof - ongeacht het toepasselijke criterium - bij zijn beoordeling van het verzoek tot het horen van een getuige over gemaakte kosten in zijn oordeel kon betrekken de vraag of het betreffende verzoek was voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor zijn beslissing daarover. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.5.2
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verzoeken tot het horen van deze getuigen onvoldoende zijn onderbouwd nu deze getuigen “reeds eerder bij de rechter-commissaris [zijn] gehoord” is het terecht voorgesteld. Zonder nadere vaststellingen over wat in die verhoren aan de orde is geweest dat van belang is voor de ontnemingszaak, kan de enkele omstandigheid dat deze getuigen in de strafzaak al door de rechter-commissaris zijn gehoord niet afdoen aan de onderbouwing van de getuigenverzoeken. Die verzoeken hebben immers betrekking op de omvang van door de betrokkene gemaakte kosten, bestaande uit betalingen aan (onder anderen) deze getuigen. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit de omstandigheid dat het hof deze betalingen wel heeft betrokken bij zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar voor een veel geringer bedrag dan namens de betrokkene is aangevoerd, blijkt dat de betrokkene belang had bij zijn verzoeken.
2.5.3
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de overige cassatiemiddelen niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2022.
Conclusie 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming, w.v.v. uit hypotheekfraude. Middelen, o.m. over afwijzing van getuigenverzoeken. Hof heeft verzoeken afgewezen op de grond dat betrokkene niet voldoende heeft onderbouwd dat verzochte getuigen zodanige betrokkenheid hebben gehad bij de gang van zaken rond de feiten waarvoor de betrokkene strafrechtelijk is veroordeeld of soortgelijke feiten dat de punten waarover zij kunnen verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor de (schatting van de omvang van de) gevorderde ontnemingsmaatregel dan wel op de grond dat getuigen reeds eerder door de rechter-commissaris zijn gehoord. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04341 P
Zitting 11 januari 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de betrokkene.
Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 17 december 2020 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 748.000,- en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 738.000,- aan de staat.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en tweede middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] en [getuige 14] ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen, althans dat deze afwijzing onbegrijpelijk is.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 15] , [getuige 16] , [getuige 17] , [getuige 18] , [getuige 19] , [getuige 20] , [getuige 21] , [getuige 22] en [getuige 23] ten onrechte heeft geoordeeld dat het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is. Ik zie aanleiding het eerste en tweede middel gezamenlijk te bespreken.
De hoofdzaak
4. De betrokkene is in de strafzaak die aan de ontnemingszaak ten grondslag ligt bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 april 2012 veroordeeld wegens 1 primair “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd”, 2 primair “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 4. “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”. Bij arrest van 26 juni 2013 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen.
De ontnemingsprocedure
5. Bij vonnis van 20 maart 2017 heeft de rechtbank Den Haag aan de betrokkene tevens een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Namens de betrokkene is op 31 maart 2017 hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
6. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel steunt onder meer op de volgende bewijsvoering, die is opgenomen in de in zoverre bevestigde uitspraak van de rechtbank (met weglating van voetnoten):
“5.3 Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het sfo-dossier, de ontnemingsrapportage, alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van de bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Ten aanzien van de kosten geldt dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de wet noch jurisprudentie de rechter ambtshalve verplicht rekening te houden met kosten die de veroordeelde voor het plegen van het strafbare feit heeft gemaakt. Evenmin dwingt een rechtsregel de rechter ertoe ambtshalve onderzoek te doen naar kostenposten van de veroordeelde. Het staat de rechter vrij om al dan niet rekening te houden met gemaakte kosten en ook in welke mate hij daarmee rekening wil houden. Het is aan de veroordeelde om aannemelijk te maken dat hij kosten heeft gemaakt en het komt ook voor zijn risico als hij niet in staat is de door hem gestelde kosten gemotiveerd en door bescheiden gestaafd in te brengen tegen de berekening van het openbaar ministerie.
Inkomsten criminele organisatie toerekenen aan veroordeelde
De verdediging heeft aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld welk bedrag bij veroordeelde terecht is gekomen. Dat een (rechts)persoon aan veroordeelde is gelieerd is onvoldoende om aan te nemen dat de gelden die aan deze (rechts)personen toekwamen ook aan veroordeelde zijn toegekomen. Ten onrechte gaat het openbaar ministerie ervan uit dat de contante gelden bij veroordeelde terecht zijn gekomen en in het geheel niet bij medeveroordeelde [betrokkene 1] .
De rechtbank overweegt dat uit het vonnis van de rechtbank volgt dat de criminele organisatie katvangers heeft geworven op wiens namen vennootschappen werden ingeschreven bij de kamer van koophandel. Op bankrekeningen van deze vennootschappen werden gelden overgemaakt die afkomstig waren uit misdrijven. Tegen vergoeding werden geldbedragen van bankrekeningen van deze vennootschappen contant opgenomen door katvangers waarna deze gelden afgegeven werden aan de criminele organisatie. De rechtbank concludeerde in voornoemd vonnis dat veroordeelde een allesomvattende rol had. Hij stuurde medeverdachten en katvangers aan. Dit volgt uit verklaringen van medeverdachten en katvangers en wordt bevestigd door afgeluisterde telefoongesprekken. Veroordeelde is dan ook veroordeeld voor het leiding geven aan deze criminele organisatie. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde als leidinggevende van de criminele organisatie de beschikking heeft gehad over alle door deze criminele organisatie verworven inkomsten. Het totaal van deze inkomsten verminderd met de gelden die bij medeveroordeelden zijn terechtgekomen en verminderd met de kosten worden in beginsel aangemerkt als het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de beoordeling van de uitgaven en de kosten van de criminele organisatie zal de rechtbank ingaan op het deel dat door medeveroordeelde [betrokkene 1] is ontvangen.
Ten aanzien van de hypotheekfraude
Door verdediging overgelegde administratie
De rechtbank heeft op 17 februari 2017 een conclusie van antwoord ontvangen met bijlagen. Bijlage 1 is volgens de raadsvrouw de door veroordeelde bijgehouden administratie. Ter terechtzitting van 20 februari 2017 heeft de veroordeelde dit beaamd. De raadsvrouw heeft daarbij opgemerkt dat het na negen jaren niet meer mogelijk is om de administratieve onderbouwing van de kosten te overleggen. Beoordeeld dient te worden of de gestelde kosten aannemelijk zijn, aldus de raadsvrouw. Ter onderbouwing van de aannemelijkheid van de kosten heeft de raadsvrouw gewezen op de overgelegde ING bankafschriften waarin overboekingen zijn opgenomen naar de bankrekening van medeveroordeelde [betrokkene 1] , [getuige 15] en [getuige 16] . Daarnaast volgt uit de bankafschriften dat overboekingen zijn verricht naar bouwbedrijf [A] , dat werkzaamheden heeft verricht voor panden waarvoor hypotheekgelden zijn ontvangen. In haar pleidooi heeft de raadsvrouw aangegeven dat de frauduleus verkregen inkomsten bijna € 450.000,- bedroegen en dat de totale kosten ruim € 600.000,- bedroegen.
De als administratie aangeduide overzichten
Ten aanzien van de door de verdediging overgelegde stukken - welke als administratie wordt aangeduid - overweegt de rechtbank als volgt. Ten aanzien van de [a-straat 1] te Den Haag is onder het kopje ‘hypotheek’ opgenomen: “€ 52.500” met als toelichting: “af: niets mee te maken gehad. Eigenaren zelf verbouwd (zie taxaties voor en na verbouwing)”. De rechtbank overweegt dat het ongebruikelijk is om kosten of uitgaven in een administratie op te nemen die in het geheel niet tot de lopende bedrijfsactiviteiten horen. De rechtbank begrijpt de relevantie van de opname van deze post met het oog op de verdenking tegen veroordeelde dat hij betrokken was bij fraude ten aanzien van dit pand.
Daarnaast constateert de rechtbank dat in het overzicht een verwijzing naar het dossier is opgenomen. Zo is in het overzicht bij ‘ [b-straat 1] Den Haag’ bij de post ‘ [getuige 19] ’ opgenomen: “(volgens zijn eigen verklaring)” en een bedrag van € 5.000. De rechtbank begrijpt deze verwijzing als een verwijzing naar de door [getuige 19] in dit onderzoek afgelegde verklaring op 24 november 2010 waarin hij heeft verklaard dat hij € 5.000 van veroordeelde heeft ontvangen. Voornoemde bedragen zijn onderdeel van de optelsom van de totale ontvangsten en daaronder de rekensom van de ontvangsten minus de kosten. Dit wijst erop dat de stukken zijn opgemaakt nadat [getuige 19] zijn verklaring in deze zaak op 24 november 2010 heeft afgelegd.
Verder valt op dat de volgorde van de overzichten niet chronologisch is, zoals bijvoorbeeld wel in de ontnemingsrapportage is gehanteerd en zoals dat gebruikelijk is in een (bedrijfs)administratie. De volgorde van de overzichten sluit wel aan bij de volgorde zoals in de conclusie van eis door de officier van justitie is gehanteerd: namelijk eerst de vijf dossiers die in de strafzaak ten laste waren gelegd en vervolgens de tien overige panden.
Gelet op al deze omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit de overzichten zijn opgemaakt na 17 februari 2014, de datum waarop de officier van justitie de conclusie van eis heeft overgelegd. Dit verklaart ook waarom deze overzichten niet zijn aangetroffen bij veroordeelde ten tijde van de huiszoeking en ook niet in het strafproces in de hoofdzaak door veroordeelde naar voren zijn gebracht. Dit betekent dat de veroordeelde op zijn vroegst ruim vijf jaar na de aanvang van de door hem gepleegde fraude de overzichten heeft opgesteld en deze vervolgens als zijnde zijn administratie middels zijn raadsvrouw aan de rechtbank heeft gepresenteerd en overgelegd. De rechtbank overweegt dan ook dat de term “administratie” in dit verband een ietwat verwarrende term is, en beter gesproken kan worden over de schriftelijke visie van de veroordeelde ten aanzien van zijn betrokkenheid bij genoemde panden.
Deze schriftelijke visie vindt, voor zover zij afwijkt van de ontnemingsrapportage en de daarop door de officier van justitie gemaakte wijzigingen, in het geheel geen steun in het dossier en ook niet in door de verdediging overgelegde stukken. Op de door de verdediging overgelegde afschriften van de zakelijke bankrekening van [B] BV, wat daar ook van zij, staan tien overboekingen genoemd die naar [getuige 15] , [A] afbouw, [getuige 16] en [betrokkene 1] zouden zijn overgemaakt. Als bij de overboekingen beschrijvingen staan vermeld, is niet op te maken dat dit ziet op in de ontnemingsrapportage genoemde panden. Ook anderszins is een dergelijke koppeling niet door de verdediging onderbouwd met, bijvoorbeeld, goedgekeurde offertes of facturen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat veroordeelde meer kosten heeft gemaakt, dan die waarmee de officier van justitie rekening heeft gehouden. Dat inmiddels negen jaren zijn verstreken nadat een en ander heeft plaatsgevonden, doet daar niets aan af. Eind 2012 is de ontnemingsrapportage opgesteld en begin 2014 heeft dat geresulteerd in een conclusie van eis door de officier van justitie. Veroordeelde heeft voldoende tijd en gelegenheid gehad om valide stukken ter onderbouwing van zijn visie boven water te halen, dan wel daarop gerichte onderzoekswensen kenbaar te maken. Daarvan heeft de verdediging geen gebruik gemaakt.
Wederrechtelijk verkregen voordeel door [betrokkene 1] en overig in aanmerking te nemen kosten
De verdediging heeft aangevoerd dat het aannemelijk is dat [betrokkene 1] meer inkomsten heeft ontvangen dan waarmee door de officier van justitie rekening is gehouden. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft de criminele organisatie waaraan veroordeelde leiding gaf, inkomsten genoten waarover veroordeelde de beschikking had. Zoals hiervoor ook is overwogen, heeft de verdediging niet aannemelijk gemaakt dat de verdeling van gelden anders heeft plaatsgevonden dan de wijze waarvan de officier van justitie is uitgegaan. Integendeel, gelet op het gewijzigde en het gedeeltelijk door de rechtbank gevolgde standpunt van de officier van justitie in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1] , is de rechtbank van oordeel dat [betrokkene 1] minder voordeel, (in totaal € 3.120,--) heeft gekregen dan oorspronkelijk (€ 155.640) door de officier van justitie was aangenomen. Dit betekent dat veroordeelde eenvoudig meer voordeel kan hebben genoten dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank zal het bij deze constatering laten.
Conclusie ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hypotheekfraude
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel het sfo-dossier en de daarin opgenomen ontnemingsrapportage. De rechtbank ziet aanleiding om op één punt af te wijken (ten aanzien van het pand [c-straat 1] , zie hierna) van de door de officier van justitie gevolgde berekening zoals die in de ontnemingsrapportage is opgenomen. Voor het overige zal de rechtbank de berekening van de officier van justitie volgen.
[c-straat 1] te Den Haag
De rechtbank is in haar vonnis van 16 april 2012 tot de conclusie gekomen dat veroordeelde tezamen en in vereniging een werkgeversverklaring en salarisspecificaties ten name van [betrokkene 2] valselijk heeft opgemaakt. Onder meer op grond van deze werkgeversverklaring en salarisspecificaties is een hypothecaire lening verstrekt. Het verschil tussen de verstrekte hypothecaire geldlening en de aankoopsom van de [c-straat 1] te Den Haag, zijnde € 76.687,70, is op de bankrekening van [betrokkene 2] gestort. [betrokkene 2] heeft verklaard dat veroordeelde beschikte over de inlogcodes van het internetbankieren van haar bankrekeningen en dat hij alle betalingen regelde. Anders dan de rapporteurs en de officier van justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit bedrag in mindering te brengen op het vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel”.
7. In de bestreden uitspraak heeft het hof daarnaast nog het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de (uit de bouwdepot gelden afkomstige) geldbedragen die op bankrekeningen van personen en bedrijven die gelieerd zijn aan de betrokkene werden gestort, niet zonder meer als door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel mogen worden gezien, omdat veel van die geldbedragen daarna contant werden opgenomen en niet duidelijk is wat er daarna met die bedragen is gebeurd. Het hof overweegt hieromtrent dat uit het ontnemingsrapport en het dossier kan worden opgemaakt dat die rekeningen onder controle stonden van de betrokkene en dat de daarop gestorte geldbedragen om die reden als aan hem toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Dat het geld daarna contant is opgenomen, maakt dit niet anders. Enerzijds omdat aangenomen mag worden, op grond van hetgeen in de strafzaak aan feiten en omstandigheden is vastgesteld dat de betrokkene het ertoe geleid heeft dat de bedragen werden opgenomen en daar dus over kon beschikken, anderzijds omdat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de opgenomen bedragen niet door de betrokkene ten eigen bate zijn aangewend.
Het hof benadrukt voorts dat de op de bankrekening(en) van [betrokkene 1] gestorte bedragen niet, ook niet ten dele, als door de betrokkene genoten wederrechtelijk voordeel zijn aangemerkt, terwijl, naar het oordeel van het hof, wel aannemelijk is dat zij grotendeels aan de betrokkene ten goede zijn gekomen. Een en ander in samenhang bezien ziet het hof des te minder aanleiding om het aan de betrokkene toe te rekenen wederrechtelijk voordeel op een lager bedrag te stellen.
Kosten
De verdediging heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat het ontnemingsbedrag veel te hoog is, nu door de betrokkene veel meer kosten zijn gemaakt dan waarmee bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag rekening is gehouden. Het hof overweegt het volgende. Mede gelet op de overwegingen van de rechtbank Den Haag in het bevestigde strafvonnis acht het hof het aannemelijk dat per pand gemiddeld € 3.000,- aan de katvanger(s) werd betaald en € 500,- aan de geldafhaler(s). Het hof zal daarom eenvoudshalve voor alle panden, met uitzondering van de [c-straat 1] te Den Haag, (in een enkel geval zelfs: nogmaals) eenmalige kosten berekenen van € 3.500,- per pand.
De andere door of namens de betrokkene gestelde kosten acht het hof niet aannemelijk geworden. Voor zover de betrokkene heeft gesteld verbouwingskosten te hebben gemaakt, merkt het hof nog op dat dit, ook op zichzelf al, niet aannemelijk is, nu het doel van de fraude juist - en uitsluitend - was dat het bouwdepot werd leeggehaald, in plaats van dat het geld werd besteed aan waar het officieel voor bedoeld was.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof komt op basis van het voorgaande tot de volgende berekening
Adres | Voordeel | |
12 | [d-straat 1] te Tijnje | € 119.000,- |
13 | [e-straat 1] te Den Haag | € 120.000,- |
14 | [f-straat 1] te Tijnje | € 104.446,53 |
15 | [b-straat 1] te Den Haag | € 101.886,50 |
16 | [c-straat 1] te Den Haag | € 76.687,70 |
17 | [g-straat 1] te Woudbloem | € 27.388,42 |
19 | [h-straat 1] te Den Haag | € 35.750,- |
20 | [i-straat 1] te Oude Pekela | € 54.185,- |
21 | [j-straat 1] te Sint Kruis | € 30.150,- |
22 | [k-straat 1] te Marum | € 49.760,- |
24 | [l-straat 1] te Den Haag | € 15.000,- |
25 | [m-straat 1] te Rilland | € 52.500,- |
€ 786.754,15 | ||
Kosten: | 11 x € 3.500,- | € 38.500,- |
WVV (afgerond): | € 748.000,- |
Bewijsvoering
Het hof neemt door het overnemen van de hierboven genoemde bewijsoverwegingen ook de bewijsmiddelen over die door de rechtbank in de voetnoten bij die bewijsoverwegingen zijn
vervat.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 748.000,00 (zevenhonderdachtenveertigduizend euro).”
8. De raadsvrouw van de betrokkene heeft bij tijdig ingediende appelschriftuur van 13 april 2017 verzocht getuigen te horen. Dit verzoek is in de appelschriftuur als volgt onderbouwd:
“Daarnaast verzoekt de verdediging om als getuigen te mogen horen, door (terug)verwijzing van de zaak naar de r-c of rh-c:
(…)
Met betrekking tot de hypotheekfraude:
(…)
Over specifieke panden/geldstromen
10. [getuige 15] , over [n-straat 1] en over [o-straat 1] ;
11. [getuige 16] , over [p-straat 1] ;
(…)
13. [getuige 17] , over [q-straat 1] ;
14. [getuige 18] , makelaar, over [r-straat 1] ;
15. [getuige 19] , over objecten [s-straat 1] en [t-straat 1] ;
(…)
De hier genoemde getuigen zijn door de politie reeds in verband met de genoemde objecten/panden als getuige gehoord. En ondanks dat veel getuigen aangeven hier geld voor gekregen te hebben, houdt de rechtbank met deze kosten geen rekening! Zodoende wenst de verdediging deze getuigen te bevragen over de specifieke panden. Temeer nu er veel getuigen verder geen enkele binding hebben met het specifieke object, wenst de verdediging vragen te stellen als hoe zij weten dat er geen verbouwwerkzaamheden zijn verricht. Verder dienen er vragen te worden gesteld over de verkregen bedragen. Van wie kregen ze dit geld? En waarvoor? En hoeveel?, enz.
Over (overige) kosten:
In de door cliënt bij de CvA overgelegde ‘administratie’ worden namen genoemd van directeuren en geldafhalers, zijnde personen die cliënt geld betaalde in verband met de gepleegde strafbare feiten. Dit betreffen o.a. de volgende personen:
Directeuren:
20. [getuige 20] ;
21. [getuige 1] ;
22. [getuige 2] ;
23. [getuige 21] ;
(…)
24. [getuige 3] ;
25. [getuige 4]
(…)
27. [getuige 5]
28. [getuige 6]
29. [getuige 7]
30. [getuige 22]
31. [getuige 8]
32. [getuige 9] ;
33. [getuige 10] ;
34. [getuige 11] ;
35. [getuige 16] (idem getuige 11);
36. [getuige 12]
37. [getuige 13] ;
Geldafhalers
38. [getuige 16] (idem getuige 11 en 35);
(…)
40. [getuige 21] ; (…)
41. [getuige 14] ;
42. [getuige 4] (idem getuige 25)
(…)
45. [getuige 2] (idem getuige 22);
46. [getuige 20] ;
47. [getuige 22] (idem getuige 30)
48. [getuige 10] ;
(…)
51. [getuige 13] (idem getuige 37)
De verdediging wenst deze ophalers en directeuren meerdere financiële vragen te stellen: van wie kregen ze geld? Hoeveel kregen ze? En waarvoor kregen ze dat? Hoe vaak is er geld opgehaald? En wat weten zij over de rol van cliënt binnen de organisatie? En over de rol van [betrokkene 1] ? Kennen ze [betrokkene 1] ?, enz.”
9. Het hof heeft de getuigenverzoeken op de terechtzitting van 15 mei 2018 afgewezen. Het proces-verbaal van de zitting houdt daarover het volgende in:
“Het hof wijst af de verzoeken tot het horen van de volgende getuigen:
(…)
- [getuige 15] ;
- [getuige 16] ;
- [getuige 17] ;
- [getuige 18] ;
- [getuige 19] ;
(…)
- [getuige 20] ;
- [getuige 21] ;
- [getuige 22] .
Naar het oordeel van het hof is de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet gebleken. Deze getuigen zijn reeds eerder bij de rechter-commissaris gehoord. In het licht van deze verhoren acht het hof de verzoeken onvoldoende onderbouwd.
Het hof wijst af de verzoeken tot het horen van de volgende getuigen:
- [getuige 1] ;
- [getuige 2] ;
- [getuige 3] ;
- [getuige 4] ;
- [getuige 5] ;
- [getuige 6] ;
- [getuige 7] ;
- [getuige 8] ;
- [getuige 9] ; - [getuige 10] ;
- [getuige 11] ;
- [getuige 12] ;
- [getuige 13] ;
- [getuige 14] .
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde niet voldoende onderbouwd dat de verzochte getuigen een zodanige betrokkenheid hebben gehad bij de gang van zaken rond de feiten waarvoor de veroordeelde strafrechtelijk is veroordeeld of soortgelijke feiten dat de punten waarover zij kunnen verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor de (schatting van de omvang van de) gevorderde ontnemingsmaatregel. De veroordeelde wordt door deze afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.”
Juridisch kader
10. De Hoge Raad heeft in zijn recente arrest d.d. 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749, met betrekking tot het horen van getuigen in ontnemingszaken het volgende overwogen:
“2.4.1. In zijn arrest van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.4.1 Op de ontnemingsprocedure is art. 6, eerste lid, EVRM van toepassing (vgl. EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98 (Phillips tegen het Verenigd Koninkrijk), § 39). In die procedure moet derhalve zijn gewaarborgd dat aan de verdedigingsrechten van de betrokkene wordt tegemoetgekomen.
2.4.2. In de strafprocedure geldt dat de verdediging op grond van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM het recht heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen. Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in de strafzaak in strijd komen met art. 6 EVRM. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440.)
2.4.3. De ontnemingsprocedure heeft een ander karakter dan de strafprocedure. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan ingevolge art. 338 Sv door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. In de ontnemingsprocedure is de rechter voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebonden aan art. 511f Sv waarin is bepaald dat de rechter die schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. In verband daarmee gelden in de ontnemingsprocedure andere regels van procesrecht dan in de strafprocedure. (Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100.)
Gelet op het karakter van de ontnemingsprocedure zijn de uit de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie - EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland) (...) - voortvloeiende regels niet onverkort van toepassing in die ontnemingsprocedure. (Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898.) Die regels hebben echter wel betekenis indien en voor zover een in het verband van de ontnemingsprocedure te nemen beslissing inhoudt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan.”
2.4.2. De Hoge Raad heeft zijn rechtspraak over de eisen die in strafzaken gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen, ten dele bijgesteld in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 naar aanleiding van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16). Kort gezegd en voor zover hier van belang, houdt die bijstelling in dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Deze bijstelling is ook in ontnemingszaken van betekenis, maar - gelet ook op wat in 2.4.1 is vooropgesteld - alleen indien en voor zover het verzoek tot het horen van getuigen is gedaan in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. Als het getuigenverzoek is gedaan in verband met een andere beslissing, zoals de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdeling van dat voordeel of de gemaakte kosten, geldt onverminderd dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige, mede in zijn oordeel kan betrekken of het betreffende verzoek van de verdediging, in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, is voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor die beslissing (vgl. onder meer HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950).”1.
11. Ingevolge artikel 511g lid 2 Sv is artikel 418 lid 2 Sv van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in de procedure in ontnemingszaken. Artikel 418 lid 2 Sv bepaalt dat in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de oproeping van een getuige (op verzoek van de verdediging) kan worden geweigerd indien de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt (het zogeheten noodzakelijkheidscriterium).2.
12. Mijn voormalige ambtgenoot, thans procureur-generaal Bleichrodt heeft in zijn conclusie voor HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1339 (81 RO), met kracht van argumenten betoogd dat – vanwege het uiteenlopende karakter van het beslissingsschema in de hoofdzaak, onderscheidenlijk de ontnemingszaak – de hoofdzaak en de ontnemingszaak in dit verband niet met elkaar mogen worden vereenzelvigd.3.Indien een getuige in de hoofdzaak ter terechtzitting dan wel bij de rechter-commissaris is gehoord, brengt dat naar zijn inzicht nog niet mee dat voor de werking van artikel 418 lid 2 Sv moet worden aangenomen dat die getuige (ook) in de ontnemingszaak reeds is gehoord. Indien zijn standpunt juist is, biedt artikel 418 lid 2 Sv geen grondslag om het verzoek tot de oproeping van getuigen voor de behandeling van het hoger beroep in de ontnemingszaak te beoordelen aan de hand van de (strengere) maatstaf van de noodzakelijkheid ingeval de eerste aanleg – van de ontnemingszaak – (zoals in casu) op tegenspraak heeft plaatsgevonden en de getuige uitsluitend in de hoofdzaak hetzij ter terechtzitting, hetzij bij de rechter-commissaris is gehoord.
13. Dit ligt mijns inziens meer genuanceerd wanneer het hof vaststelt dat de getuige in de hoofdzaak ten overstaan van een rechter en in aanwezigheid van de verdediging is gehoord over financiële aspecten die (ook) beslissend zijn voor de uitkomst van de ontnemingszaak. In zo’n geval mag van de verdediging – ongeacht welke maatstaf van toepassing is – worden verlangd dat zij uiteenzet waarover de getuige in de ontnemingszaak nog aanvullend kan (of moet) verklaren.4.
Het eerste middel
14. Aan het verzoek tot het horen van de in het eerste middel genoemde getuigen heeft de verdediging ten grondslag gelegd dat de betrokkene deze getuigen, zijnde bij de hypotheekfraude betrokken directeuren en/of geldophalers, geld betaalde voor hun diensten en de verdediging deze getuigen daarom wil bevragen over de precieze geldstromen binnen de organisatie en, daarmee verband houdend, hoeveel en van wie zij voor hun diensten betaald kregen.
15. Het hof heeft het verzoek tot het horen van deze getuigen afgewezen op de grond dat de betrokkene niet voldoende heeft onderbouwd dat de verzochte getuigen een zodanige betrokkenheid hebben gehad bij de gang van zaken rond de feiten waarvoor de betrokkene strafrechtelijk is veroordeeld of soortgelijke feiten dat de punten waarover zij kunnen verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor de (schatting van de omvang van de) gevorderde ontnemingsmaatregel.
16. In de onderhavige zaak is het getuigenverzoek gedaan in verband met de kosten die de betrokkene zou hebben gemaakt voor de inzet van katvangers (directeuren) en geldophalers en daarmee met de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit brengt mee dat het hof bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van de getuigen mede in zijn oordeel kon betrekken of de verdediging, in het licht van de door het Openbaar Ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, voldoende concreet heeft onderbouwd welk belang zij heeft bij het horen van de getuigen.
17. De verdediging heeft in de appelschriftuur niet nader toegelicht over welke panden de verzochte getuigen zouden kunnen verklaren en, voor zover zij als bestuurder van een vennootschap stonden ingeschreven, van welke vennootschap zij dan bestuurder (directeur) zijn geweest. Ook kan dit niet worden afgeleid uit ‘de administratie’ van de betrokkene die als bijlage I bij de in eerste aanleg overgelegde conclusie van antwoord is overgelegd. In het licht van de door het Openbaar Ministerie aan de vordering ten grondslag gelegde resultaten van het verrichte strafrechtelijk financieel onderzoek (welk onderzoek heeft geresulteerd in de ontnemingsrapportage van 17 december 2012) had het in beginsel op de weg van de verdediging gelegen om per getuige nader te concretiseren bij welke pand of welke panden deze getuige betrokken is geweest en welke rol de getuige daarbij heeft gespeeld. Dit geldt in ieder geval voor de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 13] en [getuige 14] . Voor zover de afwijzing van het verzoek op deze getuigen betrekking heeft, acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
18. In het door het hof bevestigde vonnis in de strafzaak heeft de rechtbank echter ten aanzien van een aantal van de verzochte getuigen vastgesteld dat deze getuigen betrokkenheid hebben gehad bij de feiten waarvoor de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld. Het gaat om de getuigen [getuige 2] (betrokkenheid bij de fraude ten aanzien van het pand aan de [e-straat 1] te Den Haag),5.[betrokkene 3] (betrokkenheid bij de fraude ten aanzien van het pand aan de [c-straat 1] te Den Haag)6.en [getuige 1] en [getuige 12] (betrokkenheid bij het pand aan de [h-straat 1] te Den Haag)7.. Bezien tegen hetgeen in de hoofdzaak is vastgesteld, acht ik het oordeel van het hof dat de betrokkene niet voldoende heeft onderbouwd dat deze getuigen een zodanige betrokkenheid hebben gehad bij de feiten waarvoor de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld, niet zonder meer begrijpelijk.
19. Ik heb mij vervolgens afgevraagd of de betrokkene voldoende belang heeft bij cassatie. De verdediging heeft ten aanzien van de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 1] en [getuige 9] in de eerder genoemde bijlage I bij de conclusie van antwoord gesteld dat de betrokkene deze getuigen de volgende bedragen heeft betaald: € 1.500,- ( [getuige 2] ), € 15.000,- ( [getuige 3] ), € 3.000,- ( [getuige 1] ) en € 1.500,- ( [getuige 9] ). Ten aanzien van de bedragen die de betrokkene zou hebben betaald aan [getuige 2] kan worden gezegd dat deze kosten de door het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken kosten voor katvanger(s) van € 3.000,- per pand niet te boven gaan. De betrokkene heeft dan ook geen belang bij het horen van deze getuige. Dit geldt echter niet voor de getuigen [getuige 3] en [getuige 1] en [getuige 9] . De bedragen die de betrokkene aan deze getuigen zou hebben betaald zijn hoger dan de kosten waarmee het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening heeft gehouden.
20. Al met al meen ik dat het eerste middel, voor zover het betrekking heeft op de getuigen [getuige 3] , [getuige 1] en [getuige 9] , terecht is voorgesteld.
20. Het tweede middel
21. Ook aan het verzoek tot het horen van de in het tweede middel genoemde getuigen heeft de verdediging ten grondslag gelegd dat deze getuigen, zijnde bij de hypotheekfraude betrokken directeuren en/of geldophalers, kunnen verklaren over de precieze geldstromen binnen de organisatie en, daarmee verband houdend, hoeveel en van wie zij voor hun diensten betaald kregen.
22. Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen afgewezen op de grond dat de getuigen reeds eerder door de rechter-commissaris zijn gehoord. Daarbij heeft het hof in het midden gelaten of de getuigen reeds in de hoofdzaak, dan wel in de ontnemingszaak bij de rechter-commissaris zijn gehoord. Ook heeft het hof niet vastgesteld of de getuigen tijdens deze verhoren bij de rechter-commissaris verklaringen hebben afgelegd over financiële aspecten die ook voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen relevant zijn.
23. Op grond van de stukken in het dossier moet worden aangenomen dat het hof kennelijk het oog heeft gehad op de getuigenverhoren die in de hoofdzaak hebben plaatsgevonden. De in het tweede middel genoemde getuigen zijn immers in de strafzaak ten overstaan van de rechter-commissaris en in aanwezigheid van de verdediging gehoord. Sommige getuigen hebben bij de rechter-commissaris verklaard over een vergoeding die zij hebben ontvangen, maar andere getuigen niet.
24. Zo hebben de getuigen [getuige 16] , [getuige 17] en [getuige 18] bij de rechter-commissaris niet specifiek verklaard over vergoedingen die zij van de betrokkene hebben ontvangen. Met betrekking tot getuige [getuige 16] merk ik echter op dat in de ontnemingsrapportage al rekening is gehouden met een kostenpost van € 13.125,00. Dat bedrag zou betrekking hebben op bedragen die door [getuige 16] zijn opgenomen dan wel aan hem zijn overgemaakt. Dit bedrag is aanzienlijk hoger dan het bedrag dat de betrokkene volgens zijn ‘administratie’ aan [getuige 16] heeft betaald. Ten aanzien van getuige [getuige 18] merk ik op dat in het ontnemingsrapport rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij voor zijn diensten met betrekking tot het pand aan de [r-straat 1] te Den Haag ( [r-straat 1] ) een bedrag van € 4.000,- heeft ontvangen. In de ‘administratie’ van de betrokkene wordt van hetzelfde bedrag uitgegaan. Mijns inziens heeft de betrokkene bij het horen van deze twee getuigen dan ook geen belang.
25. Getuige [getuige 21] heeft verklaard dat hij geld kreeg voor het tekenen van documenten, maar over welke bedragen hij kreeg deed hij geen mededelingen. Wel heeft hij verklaard dat hij van de betrokkene een auto ter beschikking kreeg en gemiddeld € 250,- per week. Getuige [getuige 22] heeft verklaard dat hij een bv heeft overgedragen aan de betrokkene, maar daarvoor geen geld heeft ontvangen. Ook voor de verkoop van een pand aan de [u-straat 1] heeft de getuige van de betrokkene geen geld gekregen. De getuige liet zich wel eens zwart uitbetalen door de betrokkene, maar over welke bedragen dit ging, heeft hij niet verklaard. Getuige [getuige 20] heeft verklaard dat zijn vergoeding was verwerkt in zijn salaris en provisie. Over de hoogte van zijn salaris en provisie heeft hij niet verklaard. Getuige [getuige 15] heeft verklaard dat hij veel geld bij de betrokkene heeft verdiend, zo’n € 50.000,- à € 60.000,- per jaar. En getuige [getuige 19] tot slot heeft verklaard dat hij € 4.000 à € 5.000,- heeft ontvangen. Met deze kostenpost is reeds rekening gehouden in de ontnemingsrapportage.
26. Uit het oordeel van het hof blijkt dat het hof het verzoek tot het horen van de getuigen in de ontnemingszaak met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium heeft afgewezen. In aanmerking genomen dat de getuigen in eerste aanleg uitsluitend in de hoofdzaak zijn gehoord door de rechter-commissaris en een deel van de verzochte getuigen niet specifiek heeft verklaard over eventuele vergoedingen die zij (van de betrokkene) voor hun diensten hebben ontvangen, biedt artikel 418 lid 2 Sv mijns inziens in dit geval geen grondslag om het verzoek tot de oproeping van (een aantal van de) getuigen voor de behandeling van het hoger beroep in de ontnemingszaak te beoordelen aan de hand van de (strengere) maatstaf van de noodzakelijkheid. In zoverre getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting.
27. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
28. Aangezien het eerste en tweede middel moeten slagen, meen ik dat de overige middelen geen bespreking behoeven. In het geval Uw Raad evenwel hieromtrent nader geïnformeerd wenst te worden, ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
29. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2022
Artikel 418 lid 2 Sv in verbinding met artikel 511g lid 2 Sv vormt een uitzondering op de regel dat in een geval waarin bij tijdig ingediende appelschriftuur een opgave van getuige wordt gedaan zoals bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv, de rechter ingevolge artikel 418 lid 1 Sv in verbinding met artikel 511g lid 2 Sv de in artikel 288 lid 1 Sv voorziene maatstaf dient te hanteren, namelijk of de betrokkene door het niet oproepen van de getuigen in zijn verdediging wordt geschaad (het zogenaamde verdedigingscriterium).
CAG Bleichrodt d.d. 24 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:672, daarin bijgevallen door mijn ambtgenoot Spronken bij conclusies d.d. 22 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2753, en d.d. 21 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:764. Zie tevens mijn conclusie van 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:621, vóór HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1684, en mijn conclusie van 12 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:955, vóór HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749.
Zie HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749, en mijn conclusie daaraan voorafgaand (ECLI:NL:PHR:2021:955).
Vgl. pagina 14 van het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 16 april 2012.
Vgl. pagina 17, 18 en 19 van het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 16 april 2012.
Vgl. pagina 25 van het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 16 april 2012.
Beroepschrift 15‑04‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIJF MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [requirant], geboren d.d. [geboortedatum] 1958, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Den Haag, op 17 december 2020, onder parketnummer 22/001540-17, gewezen arrest.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en/of artikel 288 in verbinding met artikel 418 en artikel 511g van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het oordeel van het Hof dat de verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12], [getuige 13] en [getuige 14] moeten worden afgewezen, omdat‘de veroordeelde niet voldoende onderbouwd [heeft] dat de verzochte getuigen een zodanige betrokkenheid hebben gehad bij de gang van zaken rond de feiten waarvoor de veroordeelde strafrechtelijk is veroordeeld of soortgelijke feiten dat de punten waarover zij kunnen verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor de (schatting van de omvang van de) gevorderde ontnemingsmaatregel’en requirant derhalve ‘door de afwijzing van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad’, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd is.
De bestreden uitspraak kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Requirant is eerder in de strafzaak, bekend onder inleidend parketnummer 09-997172-10, veroordeeld wegens onder meer het medeplegen van oplichting, het medeplegen van valsheid in geschrift en het als leider deelnemen aan een criminele organisatie. De onderhavige ontnemingszaak is het sequeel van die strafzaak.
2.
In hoger beroep heeft de verdediging bij tijdig ingediende appelschriftuur verzocht om een aantal getuigen te mogen horen, waaronder: [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12], [getuige 13] en [getuige 14].
3.
Die verzoeken zijn door de raadsvrouw in de appelschriftuur als volgt toegelicht:
‘In de door client bij de CvA overgelegde administratie worden namen genoemd van directeuren en geldafhalers, zijnde de personen die client geld betaalde in verband met de gepleegde strafbare feiten. Dit betreffen o.a. de volgende personen [namen getuigen — NvS]
(…)
De verdediging wenst deze ophalers en directeuren meerdere financiële vragen te stellen: van wie kregen ze geld? Hoeveel kregen ze? En waarvoor kregen ze dat? Hoe vaak is er geld opgehaald? En wat weten zij over de rol van client binnen de organisatie? En over de rol van [betrokkene 1]? Kennen ze [betrokkene 1]? Enz.’
4.
Het Hof heeft deze verzoeken afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde niet voldoende onderbouwd dat de verzochte getuigen een zodanige betrokkenheid hebben gehad bij de gang van zaken rond de feiten waarvoor de veroordeelde strafrechtelijk is veroordeeld of soortgelijke feiten dat de punten waarover zij kunnen verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor de (schatting van de omvang van de) gevorderde ontnemingsmaatregel. De veroordeelde wordt door deze afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.’ 1.
5.
Die afwijzende beslissing op genoemde getuigenverzoeken is — mede gelet op hetgeen de verdediging daaraan ten grondslag heeft gelegd en de gronden waarop de afwijzing is gebaseerd2. — niet begrijpelijk. Teneinde dat standpunt nader toe te kunnen lichten, is het noodzakelijk om hierna eerst de bewijsvoering van het Hof weer te geven.
6.
Het Hof heeft — vóór matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn — een ontnemingsbedrag vastgesteld van € 748.000,-. Daartoe heeft het Hof in zijn arrest het volgende vastgesteld en overwogen:
‘Hypotheekfraude
Met betrekking tot de hypotheekfraude neemt het hof uit het te vernietigen vonnis de bewijsoverwegingen over vanaf kopje 5.3 Oordeel van de rechtbank (pagina 3) tot en met de overweging onder kopje [c-straat 1] te Den Haag (pagina 6) (…).’3.
7.
De bedoelde bewijsoverwegingen uit het vonnis van de rechtbank luiden — deels met weglating van de voetnoten — als volgt:
‘5.3. Oordeel van de rechtbank4.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het sfo-dossier, de ontnemingsrapportage5. alsmede, op grond van het onderzoek ter terechtzitting, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van de bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Ten aanzien van de kosten geldt dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de wet noch jurisprudentie de rechter ambtshalve verplicht rekening te houden met kosten die de veroordeelde voor het plegen van het strafbare feit heeft gemaakt. Evenmin dwingt een rechtsregel de rechter ertoe ambtshalve onderzoek te doen naar kostenposten van de veroordeelde. Het staat de rechter vrij om al dan niet rekening te houden met gemaakte kosten en ook in welke mate hij daarmee rekening wil houden. Het is aan de veroordeelde om aannemelijk te maken dat hij kosten heeft gemaakt en het komt ook voor zijn risico als hij niet in staat is de door hem gestelde kosten gemotiveerd en door bescheiden gestaafd in te brengen tegen de berekening van het openbaar ministerie.
Inkomsten criminele organisatie toerekenen aan veroordeelde
De verdediging heeft aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld welk bedrag bij veroordeelde terecht is gekomen. Dat een (rechts)persoon aan veroordeelde is gelieerd is onvoldoende om aan te nemen dat de gelden die aan deze (rechts)personen toekwamen ook aan veroordeelde zijn toegekomen. Ten onrechte gaat het openbaar ministerie ervan uit dat de contante gelden bij veroordeelde terecht zijn gekomen en in het geheel niet bij medeveroordeelde [betrokkene 1].
De rechtbank overweegt dat uit het vonnis van de rechtbank volgt dat de criminele organisatie katvangers heeft geworven op wiens namen vennootschappen werden ingeschreven bij de kamer van koophandel. Op bankrekeningen van deze vennootschappen werden gelden overgemaakt die afkomstig waren uit misdrijven. Tegen vergoeding werden geldbedragen van bankrekeningen van deze vennootschappen contant opgenomen door katvangers waarna deze gelden afgegeven werden aan de criminele organisatie. De rechtbank concludeerde in voornoemd vonnis dat veroordeelde een allesomvattende rol had. Hij stuurde medeverdachten en katvangers aan. Dit volgt uit verklaringen van medeverdachten en katvangers en wordt bevestigd door afgeluisterde telefoongesprekken.
Veroordeelde is dan ook veroordeeld voor het leiding geven aan deze criminele organisatie. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde als leidinggevende van de criminele organisatie de beschikking heeft gehad over alle door deze criminele organisatie verworven inkomsten. Het totaal van deze inkomsten verminderd met de gelden die bij medeveroordeelden zijn terechtgekomen en verminderd met de kosten worden in beginsel aangemerkt als het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de beoordeling van de uitgaven en de kosten van de criminele organisatie zal de rechtbank ingaan op het deel dat door medeveroordeelde [betrokkene 1] is ontvangen.
Ten aanzien van de hypotheekfraude
Door verdediging overgelegde administratie
De rechtbank heeft op 17 februari 2017 een conclusie van antwoord ontvangen met bijlagen. Bijlage 1 is volgens de raadsvrouw de door veroordeelde bijgehouden administratie. Ter terechtzitting van 20 februari 2017 heeft de veroordeelde dit beaamd. De raadsvrouw heeft daarbij opgemerkt dat het na negen jaren niet meer mogelijk is om de administratieve onderbouwing van de kosten te overleggen. Beoordeeld dient te worden of de gestelde kosten aannemelijk zijn, aldus de raadsvrouw. Ter onderbouwing van de aannemelijkheid van de kosten heeft de raadsvrouw gewezen op de overgelegde ING bankafschriften waarin overboekingen zijn opgenomen naar de bankrekening van medeveroordeelde [betrokkene 1], [getuige 15] en [getuige 16]. Daarnaast volgt uit de bankafschriften dat overboekingen zijn verricht naar bouwbedrijf [A], dat werkzaamheden heeft verricht voor panden waarvoor hypotheekgelden zijn ontvangen. In haar pleidooi heeft de raadsvrouw aangegeven dat de frauduleus verkregen inkomsten bijna € 450.000,- bedroegen en dat de totale kosten ruim € 600.000,- bedroegen.
De als administratie aangeduide overzichten
Ten aanzien van de door de verdediging overgelegde stukken — welke als administratie wordt aangeduid — overweegt de rechtbank als volgt. Ten aanzien van de [a-straat 1] te Den Haag is onder het kopje ‘hypotheek’ opgenomen: ‘-/- € 52.500’ met als toelichting: ‘af: niets mee te maken gehad. Eigenaren zelf verbouwd (zie taxaties voor en na verbouwing)'. De rechtbank overweegt dat het ongebruikelijk is om kosten of uitgaven in een administratie op te nemen die in het geheel niet tot de lopende bedrijfsactiviteiten horen. De rechtbank begrijpt de relevantie van de opname van deze post met het oog op de verdenking tegen veroordeelde dat hij betrokken was bij fraude ten aanzien van dit pand. Daarnaast constateert de rechtbank dat in het overzicht een verwijzing naar het dossier is opgenomen. Zo is in het overzicht bij ‘[b-straat 1] Den Haag’ bij de post ‘[getuige 19]’ opgenomen: ’(volgens zijn eigen verklaring)’ en een bedrag van € 5.000. De rechtbank begrijpt deze verwijzing als een verwijzing naar de door [getuige 19] in dit onderzoek afgelegde verklaring op 24 november 2010 waarin hij heeft verklaard dat hij € 5.000 van veroordeelde heeft ontvangen. Voornoemde bedragen zijn onderdeel van de optelsom van de totale ontvangsten en daaronder de rekensom van de ontvangsten minus de kosten. Dit wijst erop de stukken zijn opgemaakt nadat [getuige 19] zijn verklaring in deze zaak op 24 november 2010 heeft afgelegd.
Verder valt op dat de volgorde van de overzichten niet chronologisch is, zoals bijvoorbeeld wel in de ontnemingsrapportage is gehanteerd en zoals dat gebruikelijk is in een (bedrijfs)administratie. De volgorde van de overzichten stuit wel aan bij de volgorde zoals in de conclusie van eis door de officier van justitie is gehanteerd: namelijk eerst de vijf dossiers die in de strafzaak ten laste waren gelegd en vervolgens de tien overige panden.
Gelet op al deze omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit de overzichten zijn opgemaakt na 17 februari 2014, de datum waarop de officier van justitie de conclusie van eis heeft overgelegd. Dit verklaart ook waarom deze overzichten niet zijn aangetroffen bij veroordeelde ten tijde van de huiszoeking en ook niet in het strafproces in de hoofdzaak door veroordeelde naar voren zijn gebracht. Dit betekent dat de veroordeelde op zijn vroegst ruim vijf jaar na de aanvang van de door hem gepleegde fraude de overzichten heeft opgesteld en deze vervolgens als zijnde zijn administratie middels zijn raadsvrouw aan de rechtbank heeft gepresenteerd en overgelegd. De rechtbank overweegt dan ook dat de term ‘administratie’ in dit verband een ietwat verwarrende term is, en beter gesproken kan worden over de schriftelijke visie van de veroordeelde ten aanzien van zijn betrokkenheid bij genoemde panden.
Deze schriftelijke visie vindt, voor zover zij afwijkt van de ontnemingsrapportage en de daarop door de officier van justitie gemaakte wijzigingen, in het geheel geen steun in het dossier en ook niet in door de verdediging overgelegde stukken. Op de door de verdediging overgelegde afschriften van de zakelijke bankrekening van [B] BV, wat daar ook van zij, staan tien overboekingen genoemd die naar [getuige 15], [A] afbouw, [getuige 16] en [betrokkene 1] zouden zijn overgemaakt Als bij de overboekingen beschrijvingen staan vermeld, is niet op te maken dat dit ziet op in de ontnemingsrapportage genoemde panden. Ook anderszins is een dergelijke koppeling niet door de verdediging onderbouwd met, bijvoorbeeld, goedgekeurde offertes of facturen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat veroordeelde meer kosten heeft gemaakt, dan die waarmee de officier van justitie rekening heeft gehouden. Dat inmiddels negen jaren zijn verstreken nadat een en ander heeft plaatsgevonden, doet daar niets aan af. Eind 2012 is de ontnemingsrapportage opgesteld en begin 2014 heeft dat geresulteerd in een conclusie van eis door de officier van justitie. Veroordeelde heeft voldoende tijd en gelegenheid gehad om valide stukken ter onderbouwing van zijn visie boven water te halen, dan wel daarop gerichte onderzoekswensen kenbaar te maken. Daarvan heeft de verdediging geen gebruik gemaakt.
Wederrechtelijk verkregen voordeel door [betrokkene 1] en overig in aanmerking te nemen kosten De verdediging heeft aangevoerd dat het aannemelijk is dat [betrokkene 1] meer inkomsten heeft ontvangen dan waarmee door de officier van justitie rekening is gehouden. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft de criminele organisatie waaraan veroordeelde leiding gaf, inkomsten genoten waarover veroordeelde de beschikking had. Zoals hiervoor ook is overwogen, heeft de verdediging niet aannemelijk gemaakt dat de verdeling van gelden anders heeft plaatsgevonden dan de wijze waarvan de officier van justitie is uitgegaan. Integendeel, gelet op het gewijzigde en het gedeeltelijk door de rechtbank gevolgde standpunt van de officier van justitie in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1], is de rechtbank van oordeel dat [betrokkene 1] minder voordeel, (in totaal € 3.120,-) heeft gekregen dan oorspronkelijk (€ 155.640) door de officier van justitie was aangenomen. Dit betekent dat veroordeelde eenvoudig meer voordeel kan hebben genoten dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank zal het bij deze constatering laten.
Conclusie ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hypotheekfraude De rechtbank neemt als uitgangspunt voor het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel het sfo-dossier en de daarin opgenomen ontnemingsrapportage. De rechtbank ziet aanleiding om op één punt af te wijken (ten aanzien van het pand [c-straat 1], zie hierna) van de door de officier van justitie gevolgde berekening zoals die in de ontnemingsrapportage is opgenomen. Voor het overige zal de rechtbank de berekening van de officier van justitie volgen.
[c-straat 1] te Den Haag
De rechtbank is in haar vonnis van 16 april 2012 tot de conclusie gekomen dat veroordeelde tezamen en in vereniging een werkgeversverklaring en salarisspecificaties ten name van [betrokkene 2] valselijk heeft opgemaakt. Onder meer op grond van deze werkgeversverklaring en salarisspecificaties is een hypothecaire lening verstrekt. Het verschil tussen de verstrekte hypothecaire geldlening en de aankoopsom van de [c-straat 1] te Den Haag, zijnde € 76.687,70, is op de bankrekening van [betrokkene 2] gestort. [betrokkene 2] heeft verklaard dat veroordeelde beschikte over de inlogcodes van het internetbankieren van haar bankrekeningen en dat hij alle betalingen regelde. Anders dan de rapporteurs en de officier van justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit bedrag in mindering te brengen op het vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel.’
(…)’
8.
In aanvulling daarop heeft het Hof — voor zover in verband met dit middel van belang -nog het volgende overwogen:
‘De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de (uit de bouwdepot gelden afkomstige) geldbedragen die op bankrekeningen van personen en bedrijven die gelieerd zijn aan de betrokkene werden gestort, niet zonder meer als door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel mogen worden gezien, omdat veel van die geldbedragen daarna contant werden opgenomen en niet duidelijk is wat er daarna met die bedragen is gebeurd.
Het hof overweegt hieromtrent dat uit het ontnemingsrapport en het dossier kan worden opgemaakt dat die rekeningen onder controle stonden van de betrokkene en dat de daarop gestorte geldbedragen om die reden als aan hem toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Dat het geld daarna contant is opgenomen, maakt dit niet anders. Enerzijds omdat aangenomen mag worden op grond van hetgeen in de strafzaak aan feiten en omstandigheden is vastgesteld dat de betrokkene het ertoe geleid heeft dat de bedragen werden opgenomen en daar dus over kon beschikken, anderzijds omdat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de opgenomen bedragen niet door de betrokkene ten eigen bate zijn aangewend.
Het hof benadrukt voorts dat de op de bankrekening(en) van [betrokkene 1] gestorte bedragen niet, ook niet ten dele, als door de betrokkene genoten wederrechtelijk voordeel zijn aangemerkt, terwijl, naar het oordeel van het hof, wel aannemelijk is dat zij grotendeels aan de betrokkene ten goede zijn gekomen. Een en ander in samenhang bezien ziet het hof des te minder aanleiding om het aan de betrokkene toe te rekenen wederrechtelijk voordeel op een lager bedrag te stellen.
Kosten
De verdediging heeft zich — kort gezegd — op het standpunt gesteld dat het ontnemingsbedrag veel te hoog is, nu door de betrokkene veel meer kosten zijn gemaakt dan waarmee bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag rekening is gehouden. Het hof overweegt het volgende.
Mede gelet op de overwegingen van de rechtbank Den Haag in het bevestigde strafvonnis acht het hof het aannemelijk dat per pand gemiddeld € 3.000,- aan de katvanger(s) werd betaald en € 500, — aan de geldafhaler(s). Het hof zal daarom eenvoudshalve voor alle panden, met uitzondering van de [c-straat 1] te Den Haag, (in een enkel geval zelfs: nogmaals) eenmalige kosten berekenen van € 3.500,- per pand.
De andere door of namens de betrokkene gestelde kosten acht het hof niet aannemelijk geworden. Voor zover de betrokkene heeft gesteld verbouwingskosten te hebben gemaakt, merkt het hof nog op dat dit, ook op zichzelf al, niet aannemelijk is, nu het doel van de fraude juist — en uitsluitend — was dat het bouwdepot werd leeggehaald, in plaats van dat het geld werd besteed aan waar het officieel voor bedoeld was.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof komt op basis van het voorgaande tot. de volgende berekening.
Adres | Voordeel |
---|---|
12. [d-straat 1] te Tijnje | € 119.000,- |
13. [e-straat 1] te Den Haag | € 120.000,- |
14. [f-straat 1] te Tijnje | € 104.446,53 |
15. [b-straat 1] te Den Haag | € 101.886,50 |
16. [c-straat 1] te Den Haag | € 76.687,70 |
17. [g-straat 1] te Woudbloem | € 27.388,42 |
19. [h-straat 1] te Den Haag | € 35.750,- |
20. [i-straat 1] te Oude Pekela | € 54.185,- |
21. [j-straat 1] te Sint Kruis | € 30.150,- |
22. [k-straat 1] te Marum | € 49.760,- |
24. [l-straat 1] te Den Haag | € 15.000,- |
25. [m-straat 1] 1 te Rilland | € 52.500,- |
€ 786.754,15 | |
Kosten: 11 × € 3.500,- | € 38.500,- |
WVV (afgerond): | € 748.000,- |
Bewijsvoering
Het hof neemt door het overnemen van de hierboven genoemde bewijsoverwegingen ook de bewijsmiddelen over die door de rechtbank in de voetnoten bij die bewijsoverwegingen zijn vervat.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 748.000, 00 (zevenhonderdachtenveertigduizend euro).
(…)’6.
9.
Het Hof heeft aldus — als kosten — per pand een bedrag van € 3.500,- in aftrek genomen wegens betalingen aan ‘katvangers’ en geldafhalers. Volgens het Hof is de verdediging er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat requirant in dit verband méér kosten heeft gemaakt dan die waarmee thans rekening wordt gehouden. Mede tegen de achtergrond van dit (eind)oordeel is de afwijzende beslissing op de getuigenverzoeken niet begrijpelijk.
10.
De verdediging wilde de verzochte getuigen, zijnde bij de ‘hypotheekfraude’ betrokken directeuren (volgens het Hof: ‘katvangers’) en/of geldophalers, immers vragen stellen over — kort gezegd — de precieze geldstromen binnen de organisatie: wie kreeg wat en hoeveel? Het belang van deze vragen moet worden bezien in het licht van de in eerste aanleg door de verdediging ingenomen standpunten, onder meer inhoudende dat de betrokken directeuren in totaal een bedrag van € 215.300,- is toegekomen en een bedrag van € 119.000,- aan de geldafhalers,7. alsmede in het licht van het verwijt van de rechtbank aan de verdediging dat er destijds geen onderzoekswensen waren gedaan om die standpunten nader te onderbouwen.8. Vorenbedoeld oordeel van het Hof dat de gestelde geldstromen in hoger beroep niet aannemelijk zijn gemaakt c.q. geworden, heeft dan ook een hoog ‘pot-verwijt-de-ketel-gehalte’: dat is immers het gevolg van het feit dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om de verzochte getuigen daarover te bevragen. Hoe dan ook: het belang bij het horen van deze getuigen is hiermee door het Hof zelf gegeven.
11.
Voor zover het Hof in het kader van zijn afwijzende beslissing op voormelde verzoeken van oordeel is dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat de verzochte getuigen ‘een zodanige betrokkenheid hebben gehad bij de gang van zaken rond de feiten waarvoor requirant strafrechtelijk is veroordeeld dat de punten waarover zij kunnen verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor de (schatting van de omvang van de) gevorderde ontnemingsmaatregel’, merk ik het volgende op.
12.
De verzochte getuigen worden allen met naam en toenaam als begunstigden benoemd in de als bijlage 1 bij de conclusie van antwoord gevoegde ‘administratie’ van requirant. Daaruit blijkt dat achtereenvolgens — telkens in hun hoedanigheid van directeur en/of geldafhaler — aan [getuige 1] een bedrag van € 3.000 is betaald, aan [getuige 2] (in totaal) € 2.250, aan [getuige 3] € 15.000, aan [getuige 4] (in totaal) € 19.500, aan [getuige 5] € 500, aan [getuige 6] € 500, aan [getuige 7] € 1.000, aan [getuige 8] € 7.500, aan [getuige 9] € 4.000, aan [getuige 10] (in totaal) € 2.750, aan [getuige 11] € 2.500, aan [getuige 12] € 500 aan [getuige 13] (in totaal) € 36.500, en aan [getuige 14] € 37.500. Het Hof heeft op zijn beurt in de ontnemingszaak vastgesteld dat de betrokken directeuren (of: ‘katvangers’) c.q. afhalers voor hun diensten betaald hebben gekregen. Die betalingen zijn door het Hof immers als kosten in aftrek genomen.9. Volgens requirant zijn die kosten echter (veel) te laag vastgesteld.10. Over de juistheid van dat standpunt kunnen de verzochte getuigen uit eigen wetenschap verklaren. In zoverre is het belang bij het horen van deze getuigen dan ook vrij evident en — mede gelet op de verwijzing naar deze administratie in de appelschriftuur — genoegzaam door de verdediging onderbouwd.
13.
Voorts blijkt uit het door het Hof bevestigde vonnis in de strafzaak — dat vanaf pagina 47 in het SFO-rapport is gevoegd — dat in ieder geval de verzochte getuige [getuige 2]11. betrokkenheid heeft gehad bij (de gelden die afkomstig zijn uit) de fraude rond de panden aan de [e-straat 1] te Den Haag, de [g-straat 1] te Woudbloem en de [h-straat 1] te Den Haag.12. De getuige [getuige 3] was betrokken bij het pand aan [c-straat] te Den Haag.13. En de getuigen [getuige 1] en [getuige 9] waren (eveneens) betrokken bij het pand aan de [h-straat 1] te Den Haag.14. De door het Hof gewenste ‘zodanige betrokkenheid’ van deze getuigen bij de gang van zaken rond de feiten waarvoor requirant strafrechtelijk is veroordeeld, is aldus door het Hof zelf vastgesteld.
14.
Dat niet alle verzochte getuigen in de strafzaak bij het Hof in beeld zijn gekomen, valt overigens goed te verklaren: requirant is daarin immers veroordeeld voor hypotheekfraude door middel van slechts een vijftal panden, terwijl de ontnemingsvordering uitgaat van voordeel door middel van in totaal twaalf panden. De verzochte getuigen hebben mede betrekking op die overige zeven panden.15.
15.
Kortom: het oordeel van het Hof dat de verdediging onvoldoende onderbouwd heeft waarom de verzochte getuigen in redelijkheid van belang kunnen zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en dat requirant aldus door de afwijzing van deze getuigenverzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. De bestreden uitspraak kan hierdoor niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en/of artikel 288 in verbinding met artikel 418 en artikel 511 g van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het Hof bij de afwijzing van de verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuigen [getuige 15], [getuige 16], [getuige 17], [getuige 18], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 21], [getuige 22], ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat deze getuigen reeds eerder in aanwezigheid van de verdediging bij de rechter-commissaris zijn gehoord,
zodat bij de afwijzing van die verzoeken ten onrechte het noodzaakscriterium is gehanteerd (in plaats van het criterium van het verdedigingsbelang) en/of zodat die afwijzende beslissing steunt op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
De bestreden uitspraak kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In hoger beroep heeft de verdediging bij tijdig ingediende appelschriftuur voorts verzocht om als getuigen te mogen horen: [getuige 15], [getuige 16], [getuige 17], [getuige 18], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 21], [getuige 22].
2.
Het Hof heeft ook deze verzoeken afgewezen. Daartoe is het volgende overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof is de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet gebleken. Deze getuigen zijn reeds eerder bij de rechter-commissaris gehoord. In het licht van deze verhoren acht het hof de verzoeken onvoldoende onderbouwd.’16.
3.
Gezien deze beslissing wijs ik op het proces-verbaal van de regiezitting in eerste aanleg d.d. 17 februari 2014. Daaruit blijkt dat in eerste aanleg, op verzoek van de verdediging, de volgende personen als getuigen zijn toegewezen: [getuige 24], [betrokkene 1], [getuige 25], [getuige 26], [getuige 27], [getuige 28], [getuige 29], [getuige 30], [getuige 31], [getuige 32], [getuige 33].
4.
Daar zitten dus niet tussen de onder randnummer .1 genoemde getuigen die in hoger beroep door de verdediging zijn verzocht. Uit de mij voorliggende stukken blijkt voorts niet dat deze getuigen in de ontnemingsprocedure reeds vóór aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg bij de rechter-commissaris zijn gehoord. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat het Hof bij de afwijzing van de bedoelde verzoeken ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat deze getuigen reeds eerder in aanwezigheid van de verdediging bij de rechter-commissaris zijn gehoord. Derhalve heeft het Hof bij de afwijzing van de hier bedoelde verzoeken ten onrechte het noodzaakscriterium gehanteerd (in plaats van het criterium van het verdedigingsbelang) en/of steunt die afwijzende beslissing op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
5.
Daarbij merk ik nog het volgende op. Het zou kunnen zijn dat het Hof hier op het oog heeft eventuele getuigenverhoren die in de strafzaak bij de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden. Ik kan dat echter niet vaststellen, nu die strafzaak niet aanhangig is in cassatie en ik overigens ook niet beschik over het strafprocesdossier. Maar aangenomen dat dit het geval is — dus dat de bedoelde getuigen in de strafzaak reeds bij de rechter-commissaris zijn gehoord — dan nog geldt dat artikel 418 lid 2 Sv (jo. 511g lid 2 Sv) hier niet van toepassing is.
6.
Vanwege het uiteenlopende karakter van het beslissingsschema in de strafzaak onderscheidenlijk de ontnemingszaak, mogen beide procedures in dit verband niet met elkaar vereenzelvigd worden. Indien een getuige in de strafzaak bij de rechter-commissaris is gehoord, brengt dat daarom nog niet mee dat voor de werking van artikel 418 lid 2 Sv moet worden aangenomen dat die getuige (ook) in de ontnemingszaak reeds is gehoord. Dat artikel biedt derhalve geen grondslag om het verzoek tot de oproeping van getuigen voor de behandeling van het hoger beroep in de ontnemingszaak te beoordelen aan de hand van de (strengere) maatstaf van de noodzakelijkheid, ingeval de eerste aanleg — van de ontnemingszaak — (zoals in casu) op tegenspraak heeft plaatsgevonden en de getuige uitsluitend in de strafzaak bij de rechter-commissaris reeds is gehoord.17.
7.
Wat betreft het belang bij bedoelde verzoeken — en aldus ook wat betreft het belang bij dit middel — merk ik op dat het ook hier getuigen betreffen waarvan in de strafzaak is vastgesteld dat zij betrokkenheid hebben gehad bij (kort gezegd) de ‘hypotheekfraude’.18. Requirant stelt zich op het standpunt dat hij onder anderen deze getuigen geld heeft betaald voor hun diensten in relatie tot de bewezenverklaarde feiten. Dat gaat om veel méér geld dan de kosten die het Hof uiteindelijk in aftrek heeft genomen.19. Zie in dit verband onder meer de door de raadsvrouw gegeven motivering op pagina 5 van de appelschriftuur in combinatie met de ‘eigen administratie’ van requirant.20. Gelet op één en ander is het belang van de verdediging bij het horen van deze getuigen evident: middels deze verhoren kan aannemelijk worden gemaakt dat de verdeling het wederrechtelijk verkregen voordeel anders is geweest dan het Hof heeft bepaald en/of kan aannemelijk worden gemaakt dat requirant méér voor aftrek in aanmerkingen kosten heeft gemaakt dan in de ontnemingsbeslissing tot uitganspunt is genomen.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 511g jo. 359 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het oordeel van het Hof dat requirant‘door middel van de bewezenverklaarde feiten’wederrechtelijk voordeel heeft behaald tot een bedrag van (afgerond) € 748.000,-, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt ten aanzien van artikel 36e lid 2 Sr (oud), althans doordat dit oordeel — zonder nadere motivering, die ontbreekt — niet begrijpelijk is,
nu de bewezenverklaarde feiten betrekking hadden op slechts vijf van de twaalf panden die het Hof bij de ontnemingsbeslissing heeft betrokken;
en/of
doordat het Hof in zijn arrest onvoldoende nauwkeurig de wettige bewijsmiddelen heeft aangeduid waaraan het de vaststelling van dewederrechtelijkheidvan al het verkregen voordeel c.q.de omvangdaarvan, heeft ontleend.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft, zoals gezegd, in hoger beroep een ontnemingsbedrag vastgesteld van € 748.000,-. Daartoe is in het arrest — voor zover in verband met dit middel van belang — het volgende vastgesteld en overwogen:
‘Hypotheekfraude
Met betrekking tot de hypotheekfraude neemt het hof uit het te vernietigen vonnis de bewijsoverwegingen over vanaf kopje 5.3 Oordeel van de rechtbank (pagina 3) tot en met de overweging onder kopje [c-straat 1] te Den Haag (pagina 6) en voorts de overweging met kopje Betalingen aan benadeelde partij (pagina 8).’21.
2.
De bedoelde bewijsoverweging uit het vonnis van de rechtbank luiden — voor zover hier van belang — als volgt (onderstreping van mijn hand — NvS):
‘5.3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het sfo-dossier, de ontnemingsrapportage alsmede, op grond van het onderzoek ter terechtzitting, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van de bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
(…)
Inkomsten criminele organisatie toerekenen aan veroordeelde
De verdediging heeft aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld welk bedrag bij veroordeelde terecht is gekomen. Dat een (rechts)persoon aan veroordeelde is gelieerd is onvoldoende om aan te nemen dat de gelden die aan deze (rechts)personen toekwamen ook aan veroordeelde zijn toegekomen. Ten onrechte gaat het openbaar ministerie ervan uit dat de contante gelden bij veroordeelde terecht zijn gekomen en in het geheel niet bij medeveroordeelde [betrokkene 1].
De rechtbank overweegt dat uit het vonnis van de rechtbank volgt dat de criminele organisatie katvangers heeft geworven op wiens namen vennootschappen werden ingeschreven bij de kamer van koophandel. Op bankrekeningen van deze vennootschappen werden gelden overgemaakt die afkomstig waren uit misdrijven. Tegen vergoeding werden geldbedragen van bankrekeningen van deze vennootschappen contant opgenomen door katvangers waarna deze gelden afgegeven werden aan de criminele organisatie. De rechtbank concludeerde in voornoemd vonnis dat veroordeelde een allesomvattende rol had. Hij stuurde medeverdachten en katvangers aan. Dit volgt uit verklaringen van medeverdachten en katvangers en wordt bevestigd door afgeluisterde telefoongesprekken.
Veroordeelde is dan ook veroordeeld voor het leiding geven aan deze criminele organisatie. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde als leidinggevende van de criminele organisatie de beschikking heeft gehad over alle door deze criminele organisatie verworven inkomsten. Het totaal van deze inkomsten verminderd met de gelden die bij medeveroordeelden zijn terechtgekomen en verminderd met de kosten worden in beginsel aangemerkt als het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. (…).
(…)
Conclusie ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hypotheekfraude
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel het sfo-dossier en de daarin opgenomen ontnemingsrapportage. De rechtbank ziet aanleiding om op één punt af te wijken (ten aanzien van het pand [c-straat 1], zie hierna) van de door de officier van justitie gevolgde berekening zoals die in de ontnemingsrapportage is opgenomen. Voor het overige zal de rechtbank de berekening van de officier van justitie volgen.
(…)
3.
In aanvulling daarop heeft het Hof — voor zover in verband met dit middel van belang — nog het volgende overwogen:
‘De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de (uit de bouwdepot gelden afkomstige) geldbedragen die op bankrekeningen van personen en bedrijven die gelieerd zijn aan de betrokkene werden gestort, niet zonder meer als door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel mogen worden gezien, omdat veel van die geldbedragen daarna contant werden opgenomen en niet duidelijk is wat er daarna met die bedragen is gebeurd.
Het hof overweegt hieromtrent dat uit het ontnemingsrapport en het dossier kan worden opgemaakt dat die rekeningen onder controle stonden van de betrokkene en dat de daarop gestorte geldbedragen om die reden als aan hem toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Dat het geld daarna contant is opgenomen, maakt dit niet anders. Enerzijds omdat aangenomen mag worden op grond van hetgeen in de strafzaak aan feiten en omstandigheden is vastgesteld dat de betrokkene het ertoe geleid heeft dat de bedragen werden opgenomen en daar dus over kon beschikken, anderzijds omdat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de opgenomen bedragen niet door de betrokkene ten eigen bate zijn aangewend.
Het hof benadrukt voorts dat de op de bankrekening(en) van [betrokkene 1] gestorte bedragen niet, ook niet ten dele, als door de betrokkene genoten wederrechtelijk voordeel zijn aangemerkt, terwijl, naar het oordeel van het hof, wel aannemelijk is dat zij grotendeels aan de betrokkene ten goede zijn gekomen. Een en ander in samenhang bezien ziet het hof des te minder aanleiding om het aan de betrokkene toe te rekenen wederrechtelijk voordeel op een lager bedrag te stellen.
(…).
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof komt op basis van het voorgaande tot. de volgende berekening.
Voordeel | Adres |
---|---|
12. [d-straat 1] te Tijnje | € 119.000,- |
13. [e-straat 1] te Den Haag | € 120.000 ,- |
14. [f-straat 1] te Tijnje | € 104.446,53 |
15. [b-straat 1] te Den Haag | € 101.886,50 |
16. [c-straat 1] te Den Haag | € 76.687,70 |
17. [g-straat 1] te Woudbloem | € 27.388,42 |
19. [h-straat 1] te Den Haag | € 35.750,- |
20. [i-straat 1] te Oude Pekela | € 54.185,- |
21. [j-straat 1] te Sint Kruis | € 30.150,- |
22. [k-straat 1] te Marum | € 49.760,- |
24. [l-straat 1] te Den Haag | € 15.000,- |
25. [m-straat 1] te Rilland | € 52.500,- |
€ 786.754,15 | |
Kosten: 11 × € 3.500,- | € 38.500,- |
WVV (afgerond): | € 748.000,- |
Bewijsvoering
Het hof neemt door het overnemen van de hierboven genoemde bewijsoverwegingen ook de bewijsmiddelen over die door de rechtbank in de voetnoten bij die bewijsoverwegingen zijn vervat.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 748.000, 00 (zevenhonderdachtenveertigduizend euro).
(…)’22.
4.
Uit het door het Hof bevestigde vonnis in de strafzaak — dat vanaf pagina 47 in het SFO-rapport is gevoegd — blijkt dat de bewezenverklaring van ‘hypotheekfraude’ (feit 1) betrekking had op een vijftal panden, te weten (a) het pand aan de [e-straat 1] te Den Haag, (b) het pand aan de [c-straat 1] te Den Haag, (c) het pand aan de [g-straat 1] te Woudbloem, (d) het pand aan de [h-straat 1] te Den Haag en (e) het pand aan het [j-straat 1] te Sint Kruis. Deze fraude vond plaats in de periode van 31 juli 2008 tot en met 20 juli 2009. Dat, zoals het Hof in de ontnemingszaak overweegt, daarmee gegenereerd voordeel in beginsel is aan te merken als wederrechtelijk verkregen door middel van de bewezenverklaarde feiten, kan ik derhalve volgen.
5.
Dat geldt echter niet zonder meer voor het vastgestelde voordeel dat zou samenhangen met de overige panden die het Hof bij de ontnemingsbeslissing heeft betrokken. Die ‘overige’ panden zijn geen onderwerp zijn geweest van de bewezenverklaring van de ‘hypotheekfraude’ (feit 1). Kennelijk is het Hof van oordeel dat de grondslag voor ontneming van door middel van deze panden wederrechtelijk verkregen voordeel het bewezenverklaarde leiding geven aan de criminele organisatie betreft (feit 4). Dat oordeel getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel 36e lid 2 Sr (oud), althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
6.
Op zichzelf kan een bewezenverklaring van het (als leider) deelnemen aan een criminele organisatie dienen als grondslag voor ontneming, indien dat voordeel is behaald uit (binnen het oogmerk van de organisatie gelegen) door leden van die organisatie begane misdrijven en (mede) aan de betrokkene is toegevloeid.23. Dat geldt ook voor voordeel dat door die organisatie is verkregen uit concrete strafbare feiten waarvan betrokkene zelf is vrijgesproken24. c.q. waarvoor hij niet vervolgd.
7.
Dat sprake is geweest van dergelijke ‘concrete strafbare feiten’, gepleegd door leden van de criminele organisatie, zal evenwel genoegzaam moeten worden vastgesteld. Dat is in casu ten aanzien van in ieder geval die ‘overige’ panden niet gebeurd. Dat óók met betrekking tot deze panden ‘hypotheekfraude’ is gepleegd, blijkt namelijk niet uit het vonnis van de rechtbank in de strafzaak; in de bewijsoverweging ter zake van feit 4 (criminele organisatie) wordt immers — voor zover hier van belang — teruggegrepen op ‘hetgeen ten aanzien van feit 1 (hypotheekfraude) reeds is overwogen’, waaruit volgens de rechtbank naar voren komt ‘dat verschillende banken er in de jaren 2008–2009 toe zijn bewogen om op basis van valse werkgeversverklaringen en valse salarisspecificaties hypotheken en bouwdepots te verstrekken’.25. Dat werkt de rechtbank vervolgens nader uit aan de hand van een 140-structuur. Maar in die bewijsvoering ligt als zodanig niet de vaststelling besloten dat ook bij de overige, niet in de bewezenverklaring vermelde panden, (telkens) sprake is geweest van het bewegen van banken om op basis van valse documenten hypotheken en bouwdepots te verstrekken.
8.
Mijns inziens had het Hof het beweerdelijk met die overige panden gegenereerd voordeel daarom eerst als wederrechtelijk verkregen kunnen aanmerken wanneer het had vastgesteld dat in dit verband sprake is geweest van soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door requirant zijn begaan, dan wel wanneer was vastgesteld dat sprake is geweest van andere strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat requirant wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.26. Maar dat is dus niet gebeurd.
9.
Daar komt bij — indien en voor zover de thans gehanteerde ontnemingsgrondslag op zichzelf voor juist en toereikend gemotiveerd moet worden gehouden — dat het Hof in zijn arrest onvoldoende nauwkeurig de wettige bewijsmiddelen heeft aangeduid waaraan het de vaststelling c.q. schatting van het (totale) wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontleend.
10.
Daarbij stel ik voorop dat Uw Raad in HR 26 maart 2013, NJ 2013/544 m.nt. Borgers, heeft bepaald dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in beginsel uitsluitend mag berusten op een financieel rapport, maar dat hierbij wel als voorwaarde geldt dat de daarin gemaakte gevolgtrekkingen zijn ontleend aan de inhoud van één of meer wettige en voldoende nauwkeurig in het rapport aangeduide bewijsmiddelen. De rechter kan dan bij de opgave van de bewijsmiddelen volstaan met de vermelding van het onderdeel van het financieel rapport waaraan de schatting is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking, althans indien en voor zover de in het rapport aangeduide bewijsmiddelen en gevolgtrekkingen niet in voldoende mate door of namens de betrokkene zijn betwist. De rechter moet expliciet vermelden of er sprake is van een dergelijke betwisting; dus óók in het geval de veroordeelde de bewijsmiddelen en/of gevolgtrekking niet betwist, moet daar melding van worden gemaakt.27. Als er wel sprake is van een dergelijke betwisting gelden er nadere motiveringseisen.
11.
Het Hof heeft bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel — naast de vijf panden die onderwerp zijn van de bewezenverklaring in de strafzaak — nog zeven andere panden in aanmerking genomen. Vervolgens heeft het Hof wat betreft het daarmee vermeend verkregen voordeel volstaan met een generieke (voet)verwijzing naar het SFO-rapport en de ontnemingsrapportage. Dat gaat in totaal meer dan 1.600 pagina's. Het Hof heeft zodoende verzuimd om per pand het onderdeel van het financieel rapport als bewijsmiddel te vermelden waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en heeft eveneens verzuimd om de conclusies uit het gehanteerde rapport in zijn arrest weer te geven. Dat geldt niet alleen voor de schatting van het voordeel, maar tevens voor de vaststelling dat dit voordeel ‘wederrechtelijk’ is verkregen (voor zover het aldus voordeel betreft uit de panden die geen onderwerp vormen van de bewezenverklaring in de strafzaak). Ook vanwege dit bewijsmotiveringsgebrek kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
12.
Daarbij neem ik — aldus ten overvloede — in aanmerking dat in het arrest niet expliciet is vastgesteld dat de verdediging bepaalde bewijsmiddelen of gevolgtrekkingen niet heeft betwist. Integendeel: het Hof signaleert terecht dat de raadsvrouw heeft aangevoerd dat ‘de (uit de bouwdepot gelden afkomstige) geldbedragen die op bankrekeningen van personen en bedrijven die gelieerd zijn aan de betrokkene werden gestort, niet zonder meer als door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel mogen worden gezien, omdat veel van die geldbedragen daarna contant werden opgenomen en niet duidelijk is wat er daarna met die bedragen is gebeurd’.28. In het bevestigde ontnemingsvonnis wordt deze betwisting zelfs nog breder verwoord: ‘De verdediging heeft aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld welk bedrag bij veroordeelde terecht is gekomen. Dat een (rechts)persoon aan veroordeelde is gelieerd is onvoldoende om aan te nemen dat de gelden die aan deze (rechts)personen toekwamen ook aan veroordeelde zijn toegekomen. Ten onrechte gaat het openbaar ministerie ervan uit dat de contante gelden bij veroordeelde terecht zijn gekomen en in het geheel niet bij medeveroordeelde [betrokkene 1].’29.
13.
Het Hof overweegt hieromtrent dat ‘uit het ontnemingsrapport en het dossier kan worden opgemaakt dat die rekeningen onder controle stonden van de betrokkene en dat de daarop gestorte geldbedragen om die reden als aan hem toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt’. Op welk (onderdeel van het) dossier het Hof doelt als het spreekt over zodanige controle over de bankrekeningen dat het daarop gestorte geld om die reden als voordeel van requirant moet worden aangemerkt, blijft echter onduidelijk.30. Ook in zoverre heeft het Hof aldus onvoldoende nauwkeurig de wettige bewijsmiddelen aangeduid waaraan het de vaststelling van (de omvang van) het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontleend. Ik merk daarbij op dat het hier immers niet gaat om een zuiver toerekeningsvraagstuk,31. maar (mede) om de vaststelling van de (betwiste) verkrijging van voordeel.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 511g jo. 359 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het oordeel van het Hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel — anders dan door de verdediging is betoogd — niet voor een kwart, maar (vrijwel) volledig aan hem moet worden toegerekend, onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend gemotiveerd is,
nu mede gelet op de feiten waarvoor requirant in de hoofdzaak is veroordeeld — waaronder hetmedeplegenvan ‘hypotheekfraude en het (als leider)met drie anderendeelnemen aan een criminele organisatie — de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat ‘de rekeningen waarop de geldbedragen zijn gestort onder zijn controle stonden’, onvoldoende grond is voor het oordeel dat (vrijwel) het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan requirant moet worden toegerekend.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Voor de toelichting op dit middel over de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, herhaal ik hier eerst weer de hiervoor relevante overwegingen van het Hof:
‘Hypotheekfraude
Met betrekking tot de hypotheekfraude neemt het hof uit het te vernietigen vonnis de bewijsoverwegingen over vanaf kopje 5.3 Oordeel van de rechtbank (pagina 3) tot en met de overweging onder kopje [c-straat 1] te Den Haag (pagina 6) en voorts de overweging met kopje Betalingen aan benadeelde partij (pagina 8).’
2.
De bedoelde bewijsoverweging uit het vonnis van de rechtbank luiden — voor zover hier van belang — als volgt:
‘5.3. Oordeel van de rechtbank
(…)
De rechtbank overweegt dat uit het vonnis van de rechtbank volgt dat de criminele organisatie katvangers heeft geworven op wiens namen vennootschappen werden ingeschreven bij de kamer van koophandel. Op bankrekeningen van deze vennootschappen werden gelden overgemaakt die afkomstig waren uit misdrijven. Tegen vergoeding werden geldbedragen van bankrekeningen van deze vennootschappen contant opgenomen door katvangers waarna deze gelden afgegeven werden aan de criminele organisatie. De rechtbank concludeerde in voornoemd vonnis dat veroordeelde een allesomvattende rol had. Hij stuurde medeverdachten en katvangers aan. Dit volgt uit verklaringen van medeverdachten en katvangers en wordt bevestigd door afgeluisterde telefoongesprekken.
Veroordeelde is dan ook veroordeeld voor het leiding geven aan deze criminele organisatie. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde als leidinggevende van de criminele organisatie de beschikking heeft gehad over alle door deze criminele organisatie verworven inkomsten. Het totaal van deze inkomsten verminderd met de gelden die bij medeveroordeelden zijn terechtgekomen en verminderd met de kosten worden in beginsel aangemerkt als het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. (…)
(…)
Wederrechtelijk verkregen voordeel door [betrokkene 1] en overig in aanmerking te nemen kosten De verdediging heeft aangevoerd dat het aannemelijk is dat [betrokkene 1] meer inkomsten heeft ontvangen dan waarmee door de officier van justitie rekening is gehouden. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft de criminele organisatie waaraan veroordeelde leiding gaf, inkomsten genoten waarover veroordeelde de beschikking had. Zoals hiervoor ook is overwogen, heeft de verdediging niet aannemelijk gemaakt dat de verdeling van gelden anders heeft plaatsgevonden dan de wijze waarvan de officier van justitie is uitgegaan. Integendeel, gelet op het gewijzigde en het gedeeltelijk door de rechtbank gevolgde standpunt van de officier van justitie in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1], is de rechtbank van oordeel dat [betrokkene 1] minder voordeel, (in totaal € 3.120,-) heeft gekregen dan oorspronkelijk (€ 155.640) door de officier van justitie was aangenomen. Dit betekent dat veroordeelde eenvoudig meer voordeel kan hebben genoten dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank zal het bij deze constatering laten.
Conclusie ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hypotheekfraude De rechtbank neemt als uitgangspunt voor het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel het sfo-dossier en de daarin opgenomen ontnemingsrapportage. De rechtbank ziet aanleiding om op één punt af te wijken (ten aanzien van het pand [c-straat 1], zie hierna) van de door de officier van justitie gevolgde berekening zoals die in de ontnemingsrapportage is opgenomen. Voor het overige zal de rechtbank de berekening van de officier van justitie volgen.
[c-straat 1] te Den Haag
De rechtbank is in haar vonnis van 16 april 2012 tot de conclusie gekomen dat veroordeelde tezamen en in vereniging een werkgeversverklaring en salarisspecificaties ten name van [betrokkene 2] valselijk heeft opgemaakt. Onder meer op grond van deze werkgeversverklaring en salarisspecificaties is een hypothecaire lening verstrekt. Het verschil tussen de verstrekte hypothecaire geldlening en de aankoopsom van de [c-straat 1] te Den Haag, zijnde € 76.687,70, is op de bankrekening van [betrokkene 2] gestort. [betrokkene 2] heeft verklaard dat veroordeelde beschikte over de inlogcodes van het internetbankieren van haar bankrekeningen en dat hij alle betalingen regelde. Anders dan de rapporteurs en de officier van justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit bedrag in mindering te brengen op het vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel.’
(…)’
3.
In aanvulling daarop heeft het Hof — voor zover in verband met dit middel van belang -nog het volgende overwogen:
‘De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de (uit de bouwdepot gelden afkomstige) geldbedragen die op bankrekeningen van personen en bedrijven die gelieerd zijn aan de betrokkene werden gestort, niet zonder meer als door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel mogen worden gezien, omdat veel van die geldbedragen daarna contant werden opgenomen en niet duidelijk is wat er daarna met die bedragen is gebeurd.
Het hof overweegt hieromtrent dat uit het ontnemingsrapport en het dossier kan worden opgemaakt dat die rekeningen onder controle stonden van de betrokkene en dat de daarop gestorte geldbedragen om die reden als aan hem toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Dat het geld daarna contant is opgenomen, maakt dit niet anders. Enerzijds omdat aangenomen mag worden op grond van hetgeen in de strafzaak aan feiten en omstandigheden is vastgesteld dat de betrokkene het ertoe geleid heeft dat de bedragen werden opgenomen en daar dus over kon beschikken, anderzijds omdat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de opgenomen bedragen niet door de betrokkene ten eigen bate zijn aangewend.
Het hof benadrukt voorts dat de op de bankrekening(en) van [betrokkene 1] gestorte bedragen niet, ook niet ten dele, als door de betrokkene genoten wederrechtelijk voordeel zijn aangemerkt, terwijl, naar het oordeel van het hof, wel aannemelijk is dat zij grotendeels aan de betrokkene ten goede zijn gekomen. Een en ander in samenhang bezien ziet het hof des te minder aanleiding om het aan de betrokkene toe te rekenen wederrechtelijk voordeel op een lager bedrag te stellen.’32.
4.
Tegen de achtergrond van deze overwegingen stel ik voorop dat requirant in de strafzaak is veroordeeld voor onder meer het medeplegen van ‘hypotheekfraude’ en het (als leider) met drie anderen, te weten [betrokkene 1], [getuige 25] en [getuige 24], deelnemen aan een criminele organisatie
5.
Over het medeplegerschap inzake de bewezenverklaarde gronddelicten is in het door het Hof bevestigde vonnis het volgende vastgesteld:
- a.[e-straat 1] te 's‑Gravenhage
Zijn de werkgeversverklaringen en de salarisspecificatie vals?
(…)
Wie is hierbij betrokken?
(…)
Gelet op het voorgaande is, naast [getuige 16] en [betrokkene 1], ook verdachte bij het opmaken van deze valse documenten betrokken geweest, waarbij tussen hen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
Zijn de facturen vals?
(…)
Wie is hierbij betrokken?
(…)
De rechtbank heeft verder geconstateerd dat [getuige 24] de bestuurder was [C] in de onderhavige periode. Nu over hem wordt verklaard dat hij de boodschappenjongen was van verdachte en dat hij alles deed wat verdachte aan hem vroeg, is de rechtbank van oordeel dat verdachte het ook met betrekking tot [B] voor het zeggen heeft gehad en dat hij in nauwe en bewuste samenwerking met (in elk geval) [getuige 24] en [betrokkene 1] dit feit gepleegd heeft.
(…)
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat in ieder geval een deel van de gelden aan [betrokkene 1] en verdachte dan wel aan aan hen gelieerde personen ten goede is gekomen.33.
- b.[c-straat 1] te 's‑Gravenhage
Zijn de werkgeversverklaringen en de salarisspecificatie vals?
(…)
Wie is hierbij betrokken?
(…)
Op basis van de verklaringen van [betrokkene 2], [getuige 22], [getuige 3] en [getuige 20], bezien in samenhang met de bevindingen van de FIOD ten aanzien van de geldstromen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte als medepleger bij dit feit betrokken is. Daarbij heeft hij zichzelf bovendien — als echtgenoot van [betrokkene 4] en als houder van de pasjes en inloggegevens van [D] B.V. — (middellijk of onmiddellijk) bevoordeeld met de geldstroom die door het feit op gang is gebracht.
(…)
De rechtbank acht op basis van dit alles bewezen dat verdachte het feit in nauwe, bewuste en volledige samenwerking met (in elk geval) [betrokkene 1] en [getuige 24] heeft gepleegd.34.
- c.[g-straat 1] te Woudbloem
Zijn de werkgeversverklaringen en de salarisspecificatie vals?
(…)
Wie is hierbij betrokken?
(…)
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte in nauwe samenwerking met [betrokkene 1] en [getuige 17] bij de oplichting van de Rabobank betrokken is geweest, waarbij [getuige 17] is opgetreden als katvanger.
Zijn de facturen vals?
(…)
Wie is hierbij betrokken?
(…)
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte het ook bij [F] voor het zeggen had en dat hij in nauwe samenwerking met [betrokkene 1] de fraude met het bouwdepot heeft gepleegd.35.
- d.[h-straat 1] te 's‑Gravenhage
Wie is hierbij betrokken?
(…)
Zijn de facturen vals?
(…)
Wie is hierbij betrokken?
(…)
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte wederom in nauwe, bewuste en volledige samenwerking met [betrokkene 1] de fraude met dit bouwdepot heeft gepleegd. Een samenwerking die erin is uitgemond dat in ieder geval een deel van de gelden aan verdachte en [betrokkene 1] dan wel aan aan hen gelieerde personen ten goede is gekomen.36.
- e.[j-straat 1] te Sint Kruis
Zijn de werkgeversverklaringen en de salarisspecificatie vals?
(…)
Wie is hierbij betrokken?
(…)
Uit voormelde verklaringen volgt dat ook met betrekking tot deze woning verdachte in nauwe samenwerking met [betrokkene 1] en [getuige 19] de oplichting van de Rabobank heeft gepleegd, waarbij [getuige 19] is opgetreden als katvanger voor verdachte en [betrokkene 1] en [betrokkene 1] zich de valse hoedanigheid van werkgever van [getuige 19] heeft aangemeten. Ook hier vindt de rechtbank voor wat betreft de betrokkenheid van [betrokkene 1] nog een extra bevestiging in de omstandigheid dat in de werkgeversverklaring wordt vermeld ‘Vaste maandag’. (…)
(…)
Zijn de facturen vals?
(…)
Wie is hierbij betrokken?
(…)
Gelet op de hiervoor reeds vastgestelde betrokkenheid van verdachte en [betrokkene 1] bij zowel [E] als [F], dient de conclusie te luiden dat verdachte ook bij deze woning in nauwe samenwerking met [betrokkene 1] de fraude met het bouwdepot heeft gepleegd.
(…)
Ook met betrekking tot deze woning komt de rechtbank tot de conclusie dat in ieder geval een deel van de gelden aan [betrokkene 1] en verdachte ten goede is gekomen.37.
6.
Ten aanzien van onder anderen requirant, [betrokkene 1] en [getuige 24] is aldus — naast het deelnemen aan een organisatie met crimineel oogmerk — herhaaldelijk het medeplegen van gronddelicten bewezen geacht. Ook in dergelijke gevallen van mededaderschap moet bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden uitgegaan van het voordeel dat de verschillende betrokkenen in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk hebben behaald. De rechter moet derhalve aan de hand van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol van de onderscheiden daders en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen, bepalen welk deel aan elk van hen moet worden toegerekend. Bij gebrek aan voldoende aanknopingspunten voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend.38.
7.
Een dergelijke toerekening doet volgens Kooijmans (misschien niet maximaal maar wel) optimaal recht aan het genoemde uitgangspunt dat moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Dat heeft er volgens hem mee te maken dat pondspondsgewijze toerekening aanknoopt bij de algemene ervaringsregel dat wanneer boeven gezamenlijk op pad gaan, zij hun buit ook wel samen zullen verdelen.39. ‘Medeplegen’ levert dan ook een stevige indicatie op voor de verdeling van de buit.40.
8.
Dat gezegd hebbende, stel ik vast dat de raadsvrouw in hoger beroep aangaande de verdeling van het voordeel het volgende aangevoerd:
‘Het openbaar ministerie gaat ervan uit dat mijn cliënt leiding gaf aan de criminele organisatie en dat al het geld daarom bij hem terechtkwam. Uit de nota's van afrekening blijkt dat het geld in ieder geval niet altijd rechtstreeks naar hem werd overgemaakt. Daarnaast is de vraag wat er met het contante geld is gebeurd dat is opgenomen nadat het geld op een rekening is gestort waar mijn cliënt de beschikking over had.
Het lijkt nu alsof met betrekking tot de medeverdachte [betrokkene 1] alles giraal zou zijn gegaan en al het contante geld aan mijn cliënt is toegekomen. Dit terwijl meerdere personen zijn veroordeeld als lid van de criminele organisatie. Er zijn ook mensen ten onrechte niet benoemd in dossier. De contante geldstromen zijn onvoldoende duidelijk en blijken ook niet uit de nota's van afrekening. Wat de verdediging betreft is de vertaalslag niet te maken dat alles aan mijn cliënt is toegekomen en dat hij alles heeft behouden. Mijn cliënt stelt dat ongeveer een kwart naar hem is gekomen en de rest niet, ik verwijs daarbij ook naar de eerder naar voren gebrachte stellingen van mijn cliënt.’41.
9.
In de kern is derhalve de toepassing van de hiervoor genoemde ervaringsregel bepleit. Het Hof is daarvan afgeweken zonder voldoende inzichtelijk te maken waarom de rol van requirant als ‘leider’ zo gewichtig is geweest dat de opbrengst van de gezamenlijk gepleegde delicten (vrijwel) niet bij de mededaders maar zo'n beetje volledig bij hem terecht is gekomen.
10.
Weliswaar is denkbaar dat een rol niet alleen als uitvoerder maar ook als organisator de toerekening van een relatief groot deel van de totale opbrengst uit de delicten aan de betrokkene rechtvaardigt, maar Uw Raad vergt dan wel dat een dergelijk oordeel afdoende wordt geschraagd door de concrete feiten en omstandigheden die uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren komen.42. Het enkele feit (quod non, zie middel III) dat de gebruikte bankrekeningen ‘onder controle’ van requirant stonden, rechtvaardigt in ieder geval niet de volledige toerekening van het voordeel aan zijn persoon, dit mede indachtig het betoog van de verdediging dat de daarop gestorte bedragen contant werden gemaakt en (deels) onder de overige betrokkenen — medeplegers en organisatieleden — werden verdeeld. Uiteindelijk is volgens requirant slechts een kwart van het (netto) voordeel aan hem toegekomen.
11.
Tegen de achtergrond van dit verdedigingsstandpunt is het oordeel van het Hof dat in deze zaak het wederrechtelijk verkregen voordeel (vrijwel) volledig aan requirant moet worden toegerekend derhalve onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
12.
Daarbij betrek ik aanvullend nog dat het Hof (kennelijk) in het geheel geen voordeel aan [getuige 24] heeft toegerekend, terwijl deze persoon door het Hof wél is aangemerkt als deelnemer aan de criminele organisatie én als medepleger van de ‘hypotheekfraude’. Dat maakt het gewraakte oordeel temeer onbegrijpelijk.
13.
Ten slotte merk ik in dit verband op dat 's Hofs vaststelling dat aannemelijk is dat de op de bankrekeningen van [betrokkene 1] gestorte bedragen (ook) grotendeels aan requirant ten goede zijn gekomen, reden waarom volgens het Hof te minder aanleiding bestaat om het aan requirant toe te rekenen voordeel op een lager bedrag te stellen, niet uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het Hof ontleent dat kennelijk immers aan vaststellingen die zijn gedaan in de (niet-gevoegd behandelde) ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [betrokkene 1]. Deze vaststelling kan derhalve niet bijdragen aan het oordeel dat geen aanleiding bestaat om het aan requirant toe te rekenen wederrechtelijk voordeel op een lager bedrag te stellen.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr),
doordat het oordeel van het Hof dat de (onherroepelijk) aan benadeelde derden toegekende schadevorderingen niet in mindering te hoeven worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat niet gebleken is dat requirant deze vorderingen heeft voldaan, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt,
nu het Hof in dit verband artikel 36e lid 9 Sr van toepassing heeft verklaard, terwijl de bewezenverklaarde feiten dateren van vóór 1 juli 2011, zodat het toen geldende artikel 36e lid 6 Sr van toepassing was, welk artikel luidt dat‘[b]ij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, (…) aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering [worden] gebracht.’
Aangezien het arrest in de strafzaak op 11 juli 2013 onherroepelijk is geworden en bij dat arrest de vordering van de Rabobank ad € 71.400,-, (ter zake van het onder .1 (sub c) bewezenverklaarde) is toegewezen, had het Hof in ieder geval die vordering in mindering moeten brengen.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In de strafzaak is, ter zake van feit 1, een schadevordering van de Rabobank toegewezen voor een bedrag van € 71.400. In de bewezenverklaring zien we dit bedrag terug onder sub c, zijnde het van de Rabobank verkregen bouwdepot voor het pand aan de [g-straat 1] te Woudbloem. Het arrest in de strafzaak is onherroepelijk geworden op 11 juli 2013.43.
2.
Het gaat in de strafzaak om feiten die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2008 tot en met 8 maart 2011. Vóór 1 januari 2014 bepaalde artikel 36e Sr, aanvankelijk in lid 6 en sinds 1 juli 2011 in lid 8, het volgende:
‘Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.’
3.
Van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 is die wettelijke verplichting tot het in mindering brengen van vorderingen van benadeelde derden op de schatting van het wederrechtelijk verkregen gewijzigd ondergebracht in lid 8 van artikel 36e Sr, en sinds 1 januari 2015 ondergebracht in lid 9. De huidige tekst van lid 9 luidt:
‘Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.’
4.
Tot 1 januari 2014 was de aanvullende voorwaarde van ‘het voldaan zijn’ van de vorderingen aldus niet opgenomen in de wet. Daardoor werkt de op 1 januari 2014 in werking getreden wetswijziging niet ten gunste van de veroordeelde. Dat betekent dat op voordeel verkregen uit strafbare feiten begaan voor 1 januari 2014, lid 8 (oud) van toepassing is44. en dat de in de strafzaak toegekende vorderingen van de benadeelde partijen in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, ook al is niet gebleken dat deze vorderingen reeds zijn voldaan.45. Over die oude regeling oordeelde Uw Raad immers dat de omstandigheid dat niet is gebleken dat de veroordeelde de kosten heeft voldaan, geen reden is om toegekende vorderingen niet in mindering te brengen.46.
5.
Tegen deze achtergrond geef ik weer wat het Hof in de ontnemingszaak heeft geoordeeld omtrent het in mindering brengen van de vordering benadeelde partij:
‘Hypotheekfraude
Met betrekking tot de hypotheekfraude neemt het hof uit het te vernietigen vonnis de bewijsoverwegingen over vanaf kopje 5.3 Oordeel van de rechtbank (pagina 3) tot en met de overweging onder kopje [c-straat 1] te Den Haag (pagina 6) en voorts de overweging met kopje Betalingen aan benadeelde partij (pagina 8).’47.
(…)
‘Betalingen aan benadeelde partij
Op grond van artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht worden aan benadeelde derden toegekende vorderingen in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover die zijn voldaan. Niet is gebleken dat veroordeelde (een deel) van de toegekende vordering heeft voldaan. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met de toegekende vordering bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Op grond van de in artikel 577b, tweede lid voorziene procedure kan de veroordeelde zich wenden tot de strafrechter met het verzoek het oorspronkelijk vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te wijzigen, indien er gelden door hem zijn betaald aan de benadeelde partij.’48.
6.
Nu, zoals gezegd, de aan de ontnemingszaak ten grondslag liggende bewezenverklaarde feiten, pleegdata, c.q. pleegperiodes geheel vóór 1 januari 2014 liggen, getuigt dit oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft een verkeerd criterium gehanteerd. Het gaat immers niet om de vraag of de schade is betaald, maar om de vraag of de vordering tot betaling in rechte onherroepelijk is toegekend. Dat is in casu het geval, zelfs al op het moment dat het Hof in de ontnemingszaak arrest wees (zie randnummer .1).
7.
Nu het hier onmiskenbaar gaat om een vordering van een rechtspersoon die strekt tot vergoeding van haar schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, had het Hof het bedrag aan daarmee corresponderend voordeel — te weten in ieder geval € 71.400,- — in mindering moeten brengen op het ontnemingsbedrag.49.
8.
Het bestreden arrest kan derhalve ook in zoverre niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 15 april 2021
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑04‑2021
Proces-verbaal zitting in hoger beroep d.d. 18 mei 2018, p. 6–7.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.76.
Arrest Hof, p. 3.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt — tenzij anders vermeld — bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina's van de processen-verbaal van strafrechtelijk financieel onderzoek [naam onderzoek], [zaaksnummer], van de Belastingdienst/FIOD (doorgenummerd blz. 1 t/m 1562).
Een geschrift zijnde een ontnemingsrapportage opgemaakt door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/fiod, blz. 11 tot en met 46.
Arrest Hof, p. 3–5.
Zie onder meer randnummer .34 van pleitnota in eerste aanleg, voorgedragen ter zitting van 20 februari 2017. Zie voorts de conclusie van antwoord, randnummers .55 en .56.
Ontnemingsvonnis, p. 6.
Arrest Hof, p. 4.
Bijlage 1 bij de conclusie van antwoord d.d. 17 februari 2017.
Door de verdediging aangeduid als [getuige 2].
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 60, 69 en 71.
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 63.
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 71.
Zie daarvoor o.m. de conclusie van antwoord d.d. 17 februari 2017, p. 6.
Proces-verbaal zitting in hoger beroep d.d. 18 mei 2018, p. 6–7.
Zie CAG Aben d.d. 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:621. Zie voorts CAG Bleichrodt d.d. 24 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:672, daarin bijgevallen door mijn ambtgenoot Spronken bij conclusies d.d. 22 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2753, en d.d. 21 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:764.
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 47 e.v.
Arrest Hof, p. 4.
Bijlage 1 bij de conclusie van antwoord d.d. 17 februari 2017.
Arrest Hof, p. 3.
Arrest Hof, p. 3–5.
15 juni 1999, NJ 1999, 591.
8 juli 2008, NJ 2008, 495.
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 93.
Artikel 36e lid 2, tweede criterium, dan wel lid 3 Sr (oud). Het gaat hier immers gaan om feiten die vóór 1 juli 2011 zouden zijn begaan.
HR 11 juni 2013, NJ 2013/547, m.nt. Borgers.
In het bevestigde ontnemingsvonnis wordt deze betwisting zelfs breder verwoord: De verdediging heeft aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld welk bedrag bij veroordeelde terecht is gekomen. Dat een (rechts)persoon aan veroordeelde is gelieerd is onvoldoende om aan te nemen dat de gelden die aan deze (rechts)personen toekwamen ook aan veroordeelde zijn toegekomen. Ten onrechte gaat het openbaar ministerie ervan uit dat de contante gelden bij veroordeelde terecht zijn gekomen en in het geheel niet bij medeveroordeelde [betrokkene 1].
Ontnemingsvonnis, p. 4.
Doelt het Hof hier op het SFO-rapport of wellicht op het — niet voor het bewijs in de ontnemingszaak gebezigde — dossier in de strafzaak?
Een dergelijke toerekening hoeft niet te worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen, als de vastgestelde rolverdeling maar uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt (HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2142).
Arrest Hof, p. 3–4.
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 58–62
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 62–65
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 66–69.
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 69–72.
Zie strafvonnis, SFO-rapport p. 73–76
HR 9 december 2008, NJ 2009/19.
HR 16 januari 2007, NJ 2007/70.
zie De Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast (diss. Utrecht), 2018, p. 138, onder verwijzing naar HR 11 november 2008, NJ 2008/596.
Proces-verbaal zitting in hoger beroep d.d. 18 mei 2018, p. 3.
Vgl. HR 3 december 2019, NJ 2020/64 m.nt. Kooijmans; HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:77.
Zie p. 3 uittreksel justitiele documentatie d.d. 6 november 2020.
Zie A-G Bleichrodt onder punt 13 van diens conclusie vóór HR 26 september 2017, NJ 2017/401 (PHR:2017:968): ‘Art. 36e, negende lid, Sr houdt een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht. In een dergelijk geval dient op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene meest gunstige bepaling te worden toegepast.’ Vgl. ook HR 12 juli 2011, NJ 2012/78 m.nt. Keijzer, rov. 3.6.1.
HR 26 september 2017, NJ 2017/401.
HR 4 november 2014, NJ 2014/516.
Arrest Hof, p. 3.
Vonnis ontneming, p. 8.
HR 11 april 2000, NJ 2000/590 en HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:535.