Hof Den Haag, 17-12-2020, nr. 22-001540-17 PO
ECLI:NL:GHDHA:2020:2442
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
17-12-2020
- Zaaknummer
22-001540-17 PO
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2442, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:366
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2022:5
Uitspraak 17‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd naar aanleiding van de conclusie AG: ECLI:NL:PHR:2022:5.
Rolnummer: 22-001540-17 PO
Parketnummer: 09-997172-10
Datum uitspraak: 17 december 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2017 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum] 1958,
adres: [adres].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 26 juni 2013 is de betrokkene, door bevestiging door het hof van het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 16 april 2012, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 primair, 2 primair en 4 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd
en
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
veroordeeld tot een gevangenisstraf.
De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 872.931,63 ter ontneming van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 20 maart 2017 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 871.024,15 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 861.024,15.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, wordt vastgesteld op € 872.931,63. Nadien is in eerste aanleg de vordering tweemaal gewijzigd in die zin dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 874.570,05 respectievelijk € 766.938,03 en dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 786.754,15 en dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 776.754,15.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Kinderopvangtoeslag
Nu de advocaat-generaal zich ter terechtzitting van 19 november 2020 op het standpunt heeft gesteld dat de kinderopvangtoeslag in het kader van de onderhavige ontnemingsvordering verder buiten beschouwing kan blijven en de raadsvrouw daarop te kennen heeft gegeven dat de kinderopvangtoeslag daarom niet meer hoeft te worden betrokken in de ontnemingszaak, zal het hof dit onderdeel bij de beoordeling van het hoger beroep verder buiten beschouwing laten.
Hypotheekfraude
Met betrekking tot de hypotheekfraude neemt het hof uit het te vernietigen vonnis de bewijsoverwegingen over vanaf kopje 5.3 Oordeel van de rechtbank (pagina 3) tot en met de overweging onder kopje [adres] (pagina 6) en voorts de overweging met kopje Betalingen aan benadeelde partij (pagina 8).
In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de (uit de bouwdepot gelden afkomstige) geldbedragen die op bankrekeningen van personen en bedrijven die gelieerd zijn aan de betrokkene werden gestort, niet zonder meer als door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel mogen worden gezien, omdat veel van die geldbedragen daarna contant werden opgenomen en niet duidelijk is wat er daarna met die bedragen is gebeurd. Het hof overweegt hieromtrent dat uit het ontnemingsrapport en het dossier kan worden opgemaakt dat die rekeningen onder controle stonden van de betrokkene en dat de daarop gestorte geldbedragen om die reden als aan hem toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Dat het geld daarna contant is opgenomen, maakt dit niet anders. Enerzijds omdat aangenomen mag worden op grond van hetgeen in de strafzaak aan feiten en omstandigheden is vastgesteld dat de betrokkene het ertoe geleid heeft dat de bedragen werden opgenomen en daar dus over kon beschikken, anderzijds omdat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de opgenomen bedragen niet door de betrokkene ten eigen bate zijn aangewend.
Het hof benadrukt voorts dat de op de bankrekening(en) van [verdachte] gestorte bedragen niet, ook niet ten dele, als door de betrokkene genoten wederrechtelijk voordeel zijn aangemerkt, terwijl, naar het oordeel van het hof, wel aannemelijk is dat zij grotendeels aan de betrokkene ten goede zijn gekomen. Een en ander in samenhang bezien ziet het hof des te minder aanleiding om het aan de betrokkene toe te rekenen wederrechtelijk voordeel op een lager bedrag te stellen.
Kosten
De verdediging heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat het ontnemingsbedrag veel te hoog is, nu door de betrokkene veel meer kosten zijn gemaakt dan waarmee bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag rekening is gehouden. Het hof overweegt het volgende.
Mede gelet op de overwegingen van de rechtbank Den Haag in het bevestigde strafvonnis acht het hof het aannemelijk dat per pand gemiddeld € 3.000,- aan de katvanger(s) werd betaald en € 500,- aan de geldafhaler(s). Het hof zal daarom eenvoudshalve voor alle panden, met uitzondering van [adres], (in een enkel geval zelfs: nogmaals) eenmalige kosten berekenen van € 3.500,- per pand.
De andere door of namens de betrokkene gestelde kosten acht het hof niet aannemelijk geworden. Voor zover de betrokkene heeft gesteld verbouwingskosten te hebben gemaakt, merkt het hof nog op dat dit, ook op zichzelf al, niet aannemelijk is, nu het doel van de fraude juist – en uitsluitend - was dat het bouwdepot werd leeggehaald, in plaats van dat het geld werd besteed aan waar het officieel voor bedoeld was.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof komt op basis van het voorgaande tot de volgende berekening.
AdresVoordeel
12 [adres] € 119.000,-
13 [adres] € 120.000,-
14 [adres] € 104.446,53
15 [adres] € 101.886,50
16 [adres] € 76.687,70
17 [adres] € 27.388,42
19 [adres] € 35.750,-
20 [adres] € 54.185,-
21 [adres] € 30.150,-
22 [adres] € 49.760,-
24 [adres] € 15.000,-
25 [adres] € 52.500,- +
€ 786.754,15
Kosten: 11 x € 3.500,- = € 38.500,-
WVV (afgerond): € 748.000,-
Bewijsvoering
Het hof neemt door het overnemen van de hierboven genoemde bewijsoverwegingen ook de bewijsmiddelen over die door de rechtbank in de voetnoten bij die bewijsoverwegingen zijn vervat.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 748.000,00 (zevenhonderdachtenveertigduizend euro).
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - is overschreden. In eerste aanleg is de te beoordelen termijn aangevangen op 27 mei 2011 en heeft de rechtbank eindvonnis gewezen op 20 maart 2017. Daarmee is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg overschreden met bijna 4 jaren.
Daarnaast is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep met ruim 1 jaar en 8 maanden overschreden, nu namens de betrokkene op 31 maart 2017 hoger beroep is ingesteld en het hof eindarrest wijst op 17 december 2020.
Het hof ziet in deze omstandigheid aanleiding de betalingsverplichting van de betrokkene met € 10.000,00 te verminderen en het door de betrokkene te betalen bedrag vast te stellen op € 738.000,00 (zevenhonderdachtendertigduizend euro).
Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn acht het hof niet dusdanig dat dit moet leiden tot verdergaande matiging van de betalingsverplichting, nu dat niet in verhouding zou staan tot de mate waarin de redelijke termijn is geschonden. Daarbij weegt het hof ook mee dat de lange duur van de procedure mede teweeg is gebracht door de uitvoerige onderzoekswensen van de verdediging.
Aldus geeft het hof toepassing aan het in de rechtspraak neergelegde uitgangspunt dat voor een overschrijding van de redelijke termijn met 6 tot 12 maanden een vermindering van 10%, met een maximum van (in beginsel) € 5.000,00 heeft te gelden en dat in een geval van een overschrijding van meer dan 12 maanden naar bevind van zaken dient te worden gehandeld.
Met betrekking tot de draagkracht van de betrokkene is het hof van oordeel dat niet vaststaat dat de betrokkene in de toekomst niet in staat zal zijn om aan die verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen. Bovendien staat voor het hof niet vast dat de betrokkene al het door hem genoten wederrechtelijke voordeel heeft opgemaakt.
Dit verweer wordt verworpen.
Het hof zal de betrokkene de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 748.000,00 (zevenhonderdachtenveertigduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 738.000,00 (zevenhonderdachtendertigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 365 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.L. Frenkel,
mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 december 2020.