HR, 25-06-2002, nr. 01871/00P
ECLI:NL:HR:2002:AD8950
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-06-2002
- Zaaknummer
01871/00P
- Conclusie
Nr. 1871/00/P
- LJN
AD8950
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8950, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8950
ECLI:NL:HR:2002:AD8950, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8950
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8950
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8950
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2003, 97 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2002/197
Conclusie 25‑06‑2002
Nr. 1871/00/P
Partij(en)
Mr. Fokkens
Nr. 1871/00/P
Zitting 29 januari 2002
Conclusie inzake:
[De betrokkene]
1.
Aan veroordeelde is op 19 juli 1999 door het Gerechtshof te Amsterdam de verplichting opgelegd, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, aan de Staat te betalen een bedrag van tweemiljoeneenhonderdduizend gulden, te vervangen door 72 maanden hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, negen middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Deze zaak hangt samen met die tegen [medebetrokkene] (nr . 1872/00/P) waarin ik heden eveneens conclusie neem.
4.
Ik bespreek eerst het negende middel dat klaagt over schending van het recht om binnen redelijke termijn te worden berecht, zoals dat is neergelegd in art. 6 lid 1 EVRM. Het middel is gegrond aangezien de stukken meer dan 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie zijn ingekomen ter griffie van de Hoge Raad en de zaak meer dan twee jaren na het instellen van het beroep in cassatie in behandeling is genomen op de terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad. Bij verwerping van het beroep kan de Hoge Raad het te ontnemen bedrag verminderen; indien de Hoge Raad de strekking van deze conclusie volgt en de uitspraak vernietigt, zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen moeten bepalen welke gevolgen deze overschrijding dient te hebben.
5.
De overige middelen betreffen alle de afwijzing van het verzoek getuigen op te roepen. Bij brief van 20 oktober 1997 heeft de raadsman van veroordeelde de Advocaat-Generaal verzocht diverse personen als getuigen ter terechtzitting op te roepen. In zijn reactie stelde de Advocaat-Generaal met zijn beslissing te wachten totdat het Hof had beslist op het tevens gedane verzoek tot een schriftelijke voorbereiding voorafgaand aan de behandeling ter zitting. Ter zitting van 27 oktober 1997 heeft het Hof beslist dat een schriftelijke voorbereiding zal volgen en dat het Hof ter nadere zitting zal beslissen "of en op welke wijze nadere bewijslevering - door het openbaar ministerie of door de verdediging - zal kunnen plaatshebben en de behandeling van de ontnemingsvordering voortzetten."
6.
Bij brief van 10 december 1997 heeft de raadsman van veroordeelde gereageerd op de financiële rapportage en opnieuw verzocht diverse personen als getuigen ter terechtzitting op te roepen. Het Hof heeft ter terechtzitting van 10 april 1998 deze verzoeken afgewezen. De verzoeken zoals de raadsman die bij brief van 10 december 1997 heeft gedaan, zijn het sequeel van de verzoeken die hij krachtens art. 263 lid 2 Sv op 20 oktober 1997 aan de Advocaat-Generaal richtte. Zowel de Advocaat-Generaal als het Hof hebben (al dan niet uitdrukkelijk) aangegeven hun beslissing op het verzoek van 20 oktober 1997 aan te houden tot na de verzochte schriftelijke voorbereiding.
7.
Bij deze stand van zaken had het Hof, gelet op het bepaalde in art. 511d, eerste lid Sv bij het beoordelen van de op 10 december 1997 gedane verzoeken, art. 280 oud en 282 oud moeten toepassen. Gelet op art. V van de Wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 33 is immers het tijdstip van uitbrengen van de inleidende dagvaarding bepalend voor de vraag of deze wet of de oude regeling van het onderzoek ter terechtzitting van toepassing is. Aangenomen moet worden dat dit voor ontnemingszaken betekent dat de dag van de betekening van de in art. 511b Sv bedoelde vordering bepalend is voor het procesrecht dat van toepassing is. Dat was in deze zaak 21 december 1995. De maatstaf voor de beoordeling van de verzoeken was derhalve of de veroordeelde door het achterwege blijven van de oproeping redelijkerwijze niet in zijn verdediging kan worden geschaad (vgl. HR 15 juni 1993, NJ 1993, 747 rov. 4.4.).
8.
Het Hof heeft ter inleiding op de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen het volgende overwogen:
- 1.
Uitgangspunt is dat bij onherroepelijk vonnis van 29 juni 1994 bewezen is verklaard dat de veroordeelden hebben deelgenomen aan een criminele organisatie die onder meer tot oogmerk had het plegen van de misdrijven opzetheling en oplichting.
De onderhavige ontnemingsvordering heeft betrekking op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de bewezen verklaarde (deelnemingsvorm van) opzetheling en oplichting verkregen, zij het dat - zoals de procureurgeneraal terecht heeft opgemerkt - de omvang van het uit die feiten verkregen voordeel ook nader uit het financieel onderzoek naar voren kan komen.
De wetgever stelt hier de eis van de aannemelijkheid (artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht). Het hof heeft in deze zaak eerder overwogen dat voldoende aanwijzingen voorhanden zijn, een woordkeus die aansluit bij het bepaalde in bedoeld artikel 36e lid 2 (Sr, JWF). Gelet op het specifieke karakter van de veroordeling in de hoofdzaak, deelneming aan een criminele organisatie, komt aan dit onderscheid bij de bewijslevering in de onderhavige ontnemingszaak geen bijzondere betekenis toe.
- 2.
Het hof handhaaft hetgeen het hof reeds heeft overwogen op 10 november 1997 en neemt deze overwegingen hier over. De voldoende aanwijzingen c.q. aannemelijkheid vloeien reeds voort uit het strafdossier in de hoofdzaak en de daarop gevolgde financiële rapportage van 12 december 1994. In die rapportage zijn berekeningen opgenomen die zljn gebaseerd op aannames en berekeningsmethoden. Het ligt op de weg van veroordeelden om telkens concreet en gemotiveerd aan te geven dat en waarom de aannames en berekeningsmethoden niet juist zijn.
9.
De overwegingen van 10 november 1997, waarnaar het Hof verwijst, luiden:
Uit de in deze zaak in vervolg op het proces-verbaal 0250-93 opgemaakte financiële rapportage van 12 december 1994 komt naar voren dat het gaat om het voordeel dat veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen uit de bedoelde strafbare felten opzetheling en oplichting.
Het genoemde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 1994 bevat niet de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt. Daarom staat nog niet zonder meer vast in hoeveel gevallen veroordeelde zich aan de strafbare feiten opzetheling en oplichting heeft schuldig gemaakt.
In het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 21 februari 1996, waarvan beroep, heeft de rechtbank overwogen, zakelijk samengevat, dat voldoende aanwijzingen voorhanden zijn waaruit kan worden afgeleid dat veroordeelde zich aan de strafbare feiten opzetheling en oplichting - zowel binnen de bewezenverklaring in de hoofdzaak als daaraan soortgelijk -heeft schuldig gemaakt. Die voldoende aanwijzingen kunnen niet alleen worden geput uit het strafdossier dat in de hoofdzaak is opgemaakt, doch deze vinden ook een nadere fundering in de daarop gevolgde financiële rapportage van 12 december 1994.
Onder de geschetste omstandigheden ligt het op de weg van de verdediging (die in hoger beroep is gekomen) om aan te geven dat en waarom de oplichting en opzetheling beperkter van omvang moeten zijn geweest dan de rechtbank kennelijk uit het strafdossier en de financiële rapportage heeft afgeleid. In dit stadium van het geding brengt een doorzichtige en verantwoorde procesvoering mee dat de verdediging hetgeen zij daaromtrent wenst aan te tonen concreet en gemotiveerd aangeeft, onder opgave van de wijze waarop zij telkens punt voor punt - door getuigen en/of door deskundigen - bewijs van haar stellingen denkt te kunnen leveren.
In het verlengde van het vorenstaande geldt hetzelfde voor de financiële rapportage en de daarin opgenomen aannames en berekeningsmethoden. Deze aannames en berekeningsmethoden heeft de rechtbank kennelijk niet onaanvaardbaar of onbegrijpelijk geoordeeld. Het ligt daarom in dit stadium van het geding eveneens op de weg van de verdediging (die in hoger beroep is gekomen) om concreet en gemotiveerd aan te geven dat en waarom de aannames en berekeningsmethoden naar haar oordeel onjuist zijn, onder opgave van de wijze waarop zij telkens - door getuigen en/of door deskundigen -punt voor punt bewijs van haar stellingen denkt te kunnen leveren.
10.
De opvatting van het Hof dat het aan de veroordeelden is om telkens concreet en gemotiveerd aan te geven, waarom de aannames en berekeningsmethoden die in de stukken zijn gehanteerd, niet juist zijn, acht ik niet juist. Het is de taak van de rechter te onderzoeken of de overgelegde berekening van de omvang van het verkregen wederrechtelijk voordeel een deugdelijke grondslag vormt voor het oordeel dat veroordeelden een dergelijk voordeel hebben genoten. Daarbij kan de omstandigheid dat die veroordeelden niet in staat zijn tegenover de gehanteerde aannames en berekeningsmethoden gefundeerde bezwaren in te brengen, ertoe leiden dat de rechter de uitkomsten van dat onderzoek zodanig waarschijnlijk acht dat hij tot een schatting van het verkregen voordeel komt die (grotendeels) overeenstemt met het berekende voordeel. Dat betekent echter nog niet "dat het aan de veroordeelden is om concreet en gemotiveerd aan te geven dat en waarom aannames en berekeningsmethoden naar haar oordeel onjuist zijn, onder opgave van de wijze waarop zij telkens - door getuigen en/of deskundigen - punt voor punt bewijs van haar stellingen denkt te kunnen leveren". Voor dat standpunt is, anders dan in het civiel procesrecht (zie bijv. artikel 141 Rv, dat bepaalde motiveringseisen aan de betwisting van feiten stelt), in de regeling van het onderzoek naar het verkregen zijn van wederrechtelijk voordeel en de eventuele omvang daarvan, geen aanknopingspunt te vinden (vgl. M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, diss. Tilburg 2001, blz. 306 e.v.). Het criterium is of veroordeelde door het niet horen van de getuige redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad. Dat is iets anders dan de vraag of hij aan zijn verzoek zodanig concrete feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die ertoe nopen aan de juistheid van de berekening te twijfelen dat hij tot de bewijsvoering op dat punt kan worden toegelaten.
11.
De opvatting van het Hof is vermoedelijk gebaseerd op enkele passages uit de MvT over het bewijsrecht in ontnemingsprocedures. Dat er daarbij sprake zou kunnen zijn van een met het civiele recht vergelijkbare bewijslastverdeling wordt gesuggereerd op blz. 15 van de MvT, welke passage luidt:
De wijze waarop de rechter tot het oordeel kan komen dat aannemelijk is dat de veroordeelde op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft verkregen in de zin van het derde lid van art. 36e Sr, wordt, behoudens het bovenstaande, evenmin aan voorschriften van het Wetboek van Strafvordering onderworpen. Hij kan daarbij, zoals in civiele procedures, zich op bepaalde vermoedens verlaten. Het bewijscriterium is hier de aannemelijkheid. Op het openbaar ministerie zal in eerste aanleg de last rusten de argumenten aan te dragen waarop een dergelijke aannemelijkheid kan worden gestoeld. Of het daar in slaagt is aan het oordeel van de rechter. Deze kan daarbij voor een afweging komen te staan die, op vergelijkbare wijze als in het civiele recht, kan nopen tot een verdere bewijslastverdeling op basis van redelijkheid en billijkheid. Als het openbaar ministerie er in slaagt op bepaalde punten de schijn tegen de veroordeelde te wekken, dan kan de rechter hem de bewijslast tot disculpatie op die punten opleggen. Zo zou de rechter de aannemelijkheid dat op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel is verkregen kunnen gronden op de door het openbaar ministerie bewezen stelling, dat de veroordeelde over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikt die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit de legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl deze niet aannemelijk kan maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt.
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3 (MvT), blz. 15)
12.
Daarbij moet echter, afgezien van de omstandigheid dat deze verwijzing te algemeen en te weinig onderbouwd is om daarop zonder enige wettelijke voorziening een algemene bewijslastverdeling in ontnemingsprocedures te kunnen baseren (vgl ook de kritische beschouwingen van Borgers op blz. 294 e.v. ), worden vastgesteld dat deze passage betrekking heeft op de aannemelijkheid van wederrechtelijk voordeel uit andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e, lid 3 Sr en niet op de berekening van het in art. 36e, lid 2 bedoelde wederrechtelijk voordeel. Dat volgt duidelijk uit de MvT blz. 58 waar de Minister schrijft:
Voor wat betreft de bewijslast, ten slotte, is de wettelijke norm van art. 36e Sr indicerend. De bewijslast dat een bepaald feit of eventueel soortgelijke feiten wederrechtelijk voordeel hebben opgeleverd, ligt bij het openbaar ministerie dat zulks stelt. De vraag hoe groot dat voordeel was kan worden beantwoord aan de hand van een schatting, waarbij verder uit het voordeel getrokken profijt en bespaarde kosten in rekening kunnen worden gebracht. De bewijslast dat de veroordeelde ook op enigerlei andere wijze wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten wordt bepaald door de te bewijzen aannemelijkheid. Niet hoeft te worden bewezen dàt hij zulk voordeel heeft genoten, doch dat zulks aannemelijk is. Dit zou kunnen worden afgeleid uit het uitblijven van verweer of uit onverifieerbare of volstrekt ongeloofwaardige verweren van de kant van de veroordeelde. In feite geldt hier de bewijslastverdeling als in civiele zaken: wie iets stelt moet het in beginsel bewijzen, doch overwegingen van redelijkheid en billijkheid kunnen er toe nopen dat degene die de schijn tegen zich heeft gewekt heeft gekregen (bedoeld zal zijn: tegen zich heeft gewekt gekregen, JWF) de last tot het leveren van tegenbewijs opgelegd krijgt. Ook hier geldt dat de vraag hoe groot het op enerlei wijze wederrechtelijk verkregen voordeel is kan worden beantwoord aan de hand van een schatting.
Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3 (MvT), blz. 58)
13.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat het Hof een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de verzoeken getuigen te horen. In de overwegingen waarmee het Hof de in de middelen III, IV, V, VI , VII en VIII bedoelde verzoeken heeft afgewezen, kan ik ook niet lezen dat de voor afwijzing gegeven gronden impliceren dat de veroordeelde door die afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad. In de gronden waarop het in middel II bedoelde verzoek is afgewezen, ligt wel besloten dat het horen van de getuigen volgens het Hof niets relevants kan opleveren, omdat de lening en daaruit voortvloeiende rentebedragen geen kosten betreffen die rechtstreeks samenhangen met de bedoelde strafbare feiten. Dat oordeel is echter in zoverre onbegrijpelijk, dat de verdediging had aangevoerd dat de rentekosten wel met de bedoelde strafbare feiten samenhingen, omdat het geleende geld het startkapitaal voor de wisselactiviteiten was.
14.
De middelen gegrond achtend concludeer ik dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ten einde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 25‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
25 juni 2002
Strafkamer
nr. 01871/00 P
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 1999, nummer P.49-96, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[de betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Israël) op [geboortedatum] 1953, wonende te Israël.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 februari 1996 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 2.100.000,=, subsidiair 72 maanden hechtenis, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Procesgang
- (i)
Bij onherroepelijk vonnis van de Rechtbank van 29 juni 1994 is de betrokkene tot straf veroordeeld ter zake van (onder meer) oplichting en deelneming - in een leidinggevende rol - aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven waaronder oplichting en/of opzetheling. Het betrof een organisatie die wisselkantoren exploiteerde; in dat verband zijn bij wisseltransacties hogere provisies in rekening gebracht dan werd voorgespiegeld, terwijl voorts geld van
criminele herkomst is witgewassen.
- (ii)
Nadat een strafrechtelijk financieel onderzoek had plaatsgevonden heeft de Officier van Justitie een vordering gedaan tot ontneming van het door middel van dan wel uit de baten van genoemde misdrijven - voorzover begaan na 1 maart 1993 - wederrechtelijk verkregen voordeel en wel ten bedrage van ƒ 2.323.873,-. Aan die vordering zijn mede ten grondslag gelegd een in het kader van genoemd financieel onderzoek vervaardigde financiële rapportage van 12 december 1994 van de Afdeling Financiële Ondersteuning van de Dienst Centrale Executieve Recherche van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland en een rapport van 2 juni 1994 van de afdeling forensische accountancy, C.R.I.
- (iii)
Bij vonnis van 21 februari 1996 heeft de Rechtbank aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 2.315.318,50 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 72 maanden hechtenis, met afwijzing van de vordering voor het overige. Tegen die uitspraak heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld.
- (iv)
De eerste behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van het Hof van 27 oktober 1997.
Bij brief van 20 oktober 1997 heeft de raadsman van de betrokkene de Procureur-Generaal bij het Hof verzocht om een twintigtal getuigen op te roepen. Tevens heeft de raadsman bij brief van gelijke datum aan de Voorzitter van de Strafkamer van het Hof verzocht om de behandeling ter terechtzitting vooraf te laten gaan door een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in art. 511d, eerste lid tweede volzin (naar de Hoge Raad begrijpt: art. 511g, tweede lid onder b (oud)), Sv.
In antwoord op de brief van de raadsman heeft de Procureur-Generaal bij het Hof aan deze bij faxbericht van 23 oktober 1997 meegedeeld dat hij de oproeping van de getuigen achterwege zal laten, omdat hij, gelet op het verzoek van de raadsman om een schriftelijke voorbereiding, ervan uitgaat dat het Hof op 27 oktober 1997 niet zal toekomen aan een inhoudelijke behandeling.
- (v)
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 oktober 1997 houdt onder meer in:
"De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik persisteer bij de in mijn brieven gedane verzoeken. Ik geef er bovendien de voorkeur aan dat de getuigen worden gehoord voordat een schriftelijke voorbereiding zal plaatsvinden. Aan de hand van de getuigenverklaringen kan worden vastgesteld op welke punten nader onderzoek nodig is.
(...)
De procureur-generaal stelt zich op het standpunt dat - voorzover al de gevraagde getuigen over de door de raadsman opgeworpen punten kunnen verklaren - onderbouwing met onderliggende financiële bescheiden en/of verdere gegevens noodzakelijk blijft. Indien verder onderzoek nodig blijkt, aldus de procureur-generaal, ligt een nader strafrechtelijk financieel onderzoek meer voor de hand dan het horen van getuigen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter de volgende beslissingen van het hof mede:
- 1.
Het hof acht een schriftelijke voorbereiding, voorafgaande aan de behandeling van de ontnemingsvordering, noodzakelijk en zal zich beraden binnen welke grenzen deze voorbereiding zal plaatsvinden. Daaromtrent zal het hof zijn beslissing bekend maken op de terechtzitting van maandag 10 november 1997 te 09.00 uur.
- 2.
Het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat op woensdag 18 februari 1998 te 14.00 uur. Op deze nadere zitting zal het hof op grond van de schriftelijke standpuntbepalingen van de verdediging en van de procureur-generaal beslissen of en op welke wijze nadere bewijslevering - door het openbaar ministerie of door de verdediging - zal kunnen plaatshebben en de behandeling van de ontnemingsvordering voortzetten."
- (vi)
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 november 1997 houdt, voorzover hier van belang, in:
"De voorzitter merkt op dat - zoals overwogen op de terechtzitting van 27 oktober 1997 - het hof thans eerst zijn beslissing over de verdere gang van zaken zal meedelen.
Gelet op het bepaalde in artikel 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering overweegt het hof het volgende:
(...)
Uit de in deze zaak in vervolg op het proces-verbaal 0250-93 opgemaakte financiële rapportage van 12 december 1994 komt naar voren dat het gaat om het voordeel dat veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen uit de bedoelde strafbare feiten opzetheling en oplichting.
Het genoemde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 1994 bevat niet de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt. Daarom staat nog niet zonder meer vast in hoeveel gevallen veroordeelde zich aan de strafbare feiten opzetheling en oplichting heeft schuldig gemaakt.
In het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 21 februari 1996, waarvan beroep, heeft de rechtbank overwogen, zakelijk samengevat, dat voldoende aanwijzingen voorhanden zijn waaruit kan worden afgeleid dat veroordeelde zich aan de strafbare feiten opzetheling en oplichting - zowel binnen de bewezenverklaring in de hoofdzaak als daaraan soortgelijk - heeft schuldig gemaakt. Die voldoende aanwijzingen kunnen niet alleen worden geput uit het strafdossier dat in de hoofdzaak is opgemaakt, doch deze vinden ook een nadere fundering in de daarop gevolgde financiële rapportage van 12 december 1994.
Onder de geschetste omstandigheden ligt het op de weg van de verdediging (die in hoger beroep is gekomen) om aan te geven dat en waarom de oplichting en opzetheling beperkter van omvang moeten zijn geweest dan de rechtbank kennelijk uit het strafdossier en de financiële rapportage heeft afgeleid. In dit stadium van het geding brengt een doorzichtige en verantwoorde procesvoering mee dat de verdediging hetgeen zij daaromtrent wenst aan te tonen concreet en gemotiveerd aangeeft, onder opgave van de wijze waarop zij telkens punt voor punt - door getuigen en/of door deskundigen - bewijs van haar stellingen denkt te kunnen leveren.
In het verlengde van het vorenstaande geldt hetzelfde voor de financiële rapportage en de daarin opgenomen aannames en berekeningsmethoden. Deze aannames en berekeningsmethoden heeft de rechtbank kennelijk niet onaanvaardbaar of onbegrijpelijk geoordeeld. Het ligt daarom in dit stadium van het geding eveneens op de weg van de verdediging (die in hoger beroep is gekomen) om concreet en gemotiveerd aan te geven dat en waarom de aannames en berekeningsmethoden naar haar oordeel onjuist zijn, onder opgave van de wijze waarop zij telkens - door getuigen en/of door deskundigen -punt voor punt bewijs van haar stellingen denkt te kunnen leveren.
Het hof merkt daaromtrent ten voorbeeld reeds het volgende op. Bij de oplichting gaat het om transacties tussen ƒ 1,- en ƒ 5.000,-. Daarbij is als wederrechtelijk verkregen voordeel een percentage van 8,7 over de omzet gedurende de onderzoeksperiode genomen. Dit percentage van 8,7 is afgeleid uit het gemiddelde winstpercentage na aftrek van een in
relatie tot vergelijkbare wisselkantoren gebruikelijke commissie van 3 procent. Van de verdediging mag worden verwacht dat zij eerst aangeeft waarom daaraan ondeugdelijke danwel onvolledige gegevens en cijfers ten grondslag zijn gelegd. Het belang van het horen van de reeds verzochte getuigen kan aan de hand van deze nadere standpuntbepaling van de verdediging beter worden beoordeeld.
Het hof merkt daaromtrent voorts ten voorbeeld reeds het volgende op. Bij de opzetheling gaat het om transacties boven de ƒ 25.000 met personen die bij deze transacties hun (werkelijke) naam niet behoefden te noemen. Deze transacties beliepen in de onderzoeksperiode een bedrag van om en nabij ƒ 151.932.049,-. Als winst (of voordeel) is genomen een gewogen gemiddelde van 2,18 procent. Van de verdediging mag worden verwacht dat zij eerst aangeeft waarom daaraan ondeugdelijke danwel onvolledige gegevens en cijfers ten grondslag zijn gelegd. Het belang van het horen van de reeds verzochte getuigen kan aan de hand van deze nadere standpuntbepaling beter worden beoordeeld.
De verdediging krijgt gedurende één maand de tijd om schriftelijk haar standpunt naar voren te brengen. Zij zal haar schriftelijke standpuntbepaling aan de procureur-generaal en aan het hof (in handen van de griffier) moeten doen toekomen. Daarna heeft de procureur-generaal eveneens gedurende één maand de tijd om op de standpuntbepaling van de verdediging te antwoorden.
Ter zitting van 18 februari 1998 des namiddags te 14.00 uur zal het hof deze zaak nader behandelen en aan de hand van de schriftelijke uitwisselingen van standpunt beslissen of en op welke wijze nadere bewijslevering - door het openbaar ministerie of door de verdediging - zal kunnen plaatsvinden."
- (vii)
De door het Hof van de verdediging verlangde schriftelijke standpuntbepaling is vervat in een brief van de raadsman van de betrokkene aan het Hof van 10 december 1997. De Procureur-Generaal bij het Hof heeft daarop schriftelijk gereageerd bij aan het Hof gerichte brief van 8 januari 1998.
- (viii)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 februari 1998 heeft de raadsman aldaar gepersisteerd bij de inhoud van zijn brief van 10 december 1997 en heeft de Procureur-Generaal bij het Hof het woord gevoerd aan de hand van een aan het desbetreffende proces-verbaal van de terechtzitting gehechte notitie. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 25 maart 1998 voor het nemen van een beslissing.
- (ix)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 maart 1998 heeft de voorzitter meegedeeld dat op de terechtzitting van 10 april 1998 een beslissing zal worden genomen over hetgeen door de Procureur-Generaal bij het Hof en de raadsman op de zitting van 18 februari 1998 naar voren is gebracht.
- (x)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 april 1998 heeft het Hof aldaar, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende overwogen en beslist:
"1.
Uitgangspunt is dat bij onherroepelijk vonnis van 29 juni 1994 bewezen is verklaard dat de veroordeelden hebben deelgenomen aan een criminele organisatie die onder meer tot oogmerk had het plegen van de misdrijven opzetheling en oplichting.
De onderhavige ontnemingsvordering heeft betrekking op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de bewezen verklaarde (deelnemingsvorm van) opzetheling en oplichting verkregen, zij het dat - zoals de procureur-generaal terecht heeft opgemerkt - de omvang van het uit die feiten verkregen voordeel ook nader uit het financieel onderzoek naar voren kan komen. De wetgever stelt hier de eis van de aannemelijkheid (artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht). Het hof heeft in deze zaak eerder overwogen dat voldoende aanwijzingen voorhanden zijn, een woordkeus die aansluit bij het bepaalde in
bedoeld artikel 36e lid 2. Gelet op het specifieke karakter van de veroordeling in de hoofdzaak, deelneming aan een criminele organisatie, komt aan dit onderscheid bij de bewijslevering in de onderhavige ontnemingszaak geen bijzondere betekenis toe.
2.
Het hof handhaaft hetgeen het hof reeds heeft overwogen op 10 november 1997 en neemt deze overwegingen hier over. De voldoende aanwijzingen c.q. aannemelijkheid vloeien reeds voort uit het strafdossier in de hoofdzaak en de daarop gevolgde financiële rapportage van 12 december 1994. In die rapportage zijn berekeningen opgenomen die zijn gebaseerd op aannames en berekeningsmethoden. Het ligt op de weg van veroordeelden om telkens concreet en gemotiveerd aan te geven dat en waarom de aannames en berekeningsmethoden niet juist zijn.
(...)
De verdediging heeft aangevoerd dat veroordeelden bij een Israëlische bank een lening hebben afgesloten ten bedrage van ƒ 1.000.000,- waarop met uit de omzet afkomstige gelden is afgelost. Niet valt in te zien dat aflossing van een lening relevant is voor de vraag of en in hoeverre de in Nederland bij de exploitatie van wisselkantoren gegenereerde omzet is verkregen uit strafbare handelingen. Daaromtrent komt getuigenverhoor of anderszins nader onderzoek niet aan de orde. Voorzover veroordeelden willen stellen dat rente op die lening een kostenpost betreft, gaat zulks niet op omdat deze rentebedragen geen kosten betreffen die rechtstreeks met de bedoelde strafbare feiten samenhangen.
Voorts is aangevoerd dat niet alle cheques die in Israël aan banken zijn aangeboden, afkomstig zijn van de in Nederland geëxploiteerde wisselkantoren. Cheques zouden ook bij andere (Nederlandse) wisselkantoren zijn gekocht. Ook zou sprake zijn van aankoop van geld bij andere (Nederlandse) wisselkantoren en hotels. Die bedragen in vreemde valuta
zouden zijn gewisseld bij Drogné & Goldwasser in Brussel.
Het aangevoerde is in algemene bewoordingen gesteld en voorts niet zonder meer duidelijk. Denkbaar is dat ontvangen vreemde valuta's ook elders zijn omgewisseld. Dat echter beïnvloedt de aan de hand van transacties in Brussel en in Israël berekende totale omzet niet althans niet in die zin dat de omzet tot een lager bedrag moet worden bijgesteld. Minder denkbaar is dat (cheques in) vreemde valuta's zijn aangekocht en vervolgens in Brussel en Israël wederom zijn gewisseld. Zulks heeft alleen betekenis indien de koersverschillen tussen de andere wisselkantoren in Nederland enerzijds en de banken in België en in Israël anderzijds zo beduidend zijn dat daardoor enige koerswinst is gemaakt. Dat verdraagt zich echter niet goed met het feit - van algemene bekendheid - dat bij banken en soortgelijke instellingen de aankoopprijs van vreemde valuta hoger pleegt te liggen dan de verkoopprijs van diezelfde valuta. Nu veroordeelden daaromtrent niets nader hebben gesteld en het aangevoerde ook overigens niet voldoende hebben geconcretiseerd, gaat het hof daaraan voorbij en komt derhalve getuigenbewijs of anderszins nader onderzoek niet aan de orde.
Met betrekking tot het geldwisselkantoor [...] aan het [...] te Amsterdam is aangevoerd dat de omzet daarvan niet alleen afkomstig was uit transacties in vreemde valuta maar tevens uit de daar eveneens geëxploiteerde pizzeria. Gesteld noch gebleken is echter dat de cliënten van de pizzeria hun verteringen in vreemde valuta plachten te betalen. Voorzover dat wel het geval mocht zijn geweest, moet redelijkerwijs worden aangenomen dat het aanvaarden van deze vreemde valuta kon plaatshebben doordat het wisselkantoor deze vreemde valuta tegen commissie voor de pizzeria omwisselde en aldus deze vreemde valuta zijn begrepen in de op de daglijsten voorkomende bedragen en niet nogmaals op de omzet in mindering moeten worden gebracht om te berekenen welk deel van de omzet aan transacties boven de ƒ 25.000,- kan worden toegerekend. Hiertegenover hebben veroordeelden geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel nopen. Aldus beschouwd faalt ook deze stelling bij gebreke van voldoende concrete onderbouwing en dient aan het daarop geënte verzoek getuigen te horen of anderszins onderzoek te doen te worden voorbijgegaan.
Ook hebben veroordeelden gesteld dat zij bedragen van derden in bewaring hebben gehouden. Veroordeelden hebben echter niet (voldoende gemotiveerd) aangevoerd dat en waarom deze tijdelijk in bewaring gehouden bedragen van derden eveneens bij banken in België en/of Israël zijn gewisseld en derhalve in de berekende omzet zouden zijn begrepen.
De veroordeling terzake van (deelneming aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van) opzetheling is onherroepelijk geworden. Daarmee staat vast dat veroordeelden hebben geweten dat zij deelnamen aan zodanige criminele organisatie. Over de transacties boven de ƒ 25.000,- hebben veroordeelden zich aldus uitgelaten dat zij grote bedragen plachten te wisselen zonder de cliënten naar hun naam te vragen of zich te laten legitimeren. Ook andere vragen - zoals naar de herkomst van de grote bedragen - werden aan de cliënten niet gesteld. Een aantal cliënten wisselde vaak/regelmatig grote bedragen in vreemde valuta. Een aantal cliënten gebruikte, naar evident en/of bekend was, een valse naam.
Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de bedragen boven de ƒ 25.000,- afkomstig zijn van opzetheling tenzij veroordeelden tegenbewijs leveren. Dat tegenbewijs kan derhalve niet gelegen zijn in het horen van getuigen die gelden van criminele herkomst hebben gewisseld of getuigen die daaromtrent kunnen verklaren maar dit tegenbewijs dient betrekking te hebben op het zich voordoen van transacties boven de ƒ 25.000,- die een legaal karakter hadden. Zodanig tegenbewijs is niet concreet aangeboden.
Het vorenstaande betekent dat het hof kan uitgaan van de omzet in transacties boven de ƒ 25.000,- tot een totaal bedrag van ƒ 151.932.049,-.
De berekening van het voordeel terzake van deze transacties loopt langs twee lijnen. De eerste lijn is gebaseerd op afgeluisterde telefoongesprekken met daarbij genoemde bedragen. Het gemiddelde winstpercentage in die vijftien gevallen bedroeg 2,3 procent. De tweede lijn is gebaseerd op gegevens uit een agenda van [persoon 1] en betreft 24 gevallen. Hier ligt het gemiddelde winstpercentage op 2,17 procent. Een gewogen gemiddelde komt op 2,18 procent. Dat laatste percentage is - uiteindelijk - in het financieel rapport van 12 december 1994 aangehouden. Het voordeel, zo luidt de gevolgtrekking, kan daarom in redelijkheid worden geschat op 2,18 procent van de omzet, ofwel op een bedrag van ƒ 3.312.118,-.
Veroordeelden stellen niet dat deze wijze van berekening niet gerechtvaardigd zou zijn. Zij willen slechts aantonen dat in individuele gevallen kennelijk aan bepaalde cliënten/getuigen een voor hen aantrekkelijker koers werd berekend, dat wil zeggen voordeliger dan bij bankinstellingen gebruikelijk. Dat zal echter niet genoegzaam zijn om de in de rapportage doorgevoerde wijze van berekenen aan te tasten. Immers in de financiële rapportage is steeds sprake van een gemiddeld winstpercentage terwijl in individuele gevallen, zo volgt uit de in die rapportage opgenomen staatjes, heel verschillende winstpercentages zijn gehanteerd. De door veroordeelden voorgestelde bewijsvoering brengt hen derhalve niet verder.
Bedoelde winstpercentages zijn verkregen door vergelijking van de transacties tussen (de organisatie van) veroordeelden en cliënten enerzijds en de transacties tussen (de organisatie van) veroordeelden en de bankinstellingen (Drogné & Goldwasser) anderzijds. Gesteld noch gebleken is dat daarbij de door Drogné & Goldwasser gehanteerde koersen niet juist zijn verwerkt.
Veroordeelden hebben aangevoerd dat moet worden vastgesteld welke "koers en/of provisie" door Drogné & Goldwasser in rekening is gebracht. De verdediging beschikt thans over de langs geautomatiseerde weg aangemaakte grootboekrekeningen. Zij heeft niet gesteld dat daaruit voortvloeit dat in werkelijkheid andere koersen zijn gehanteerd dan in de financiële rapportage verwerkt en evenmin dat door Drogné & Goldwasser aan (de organisatie van) veroordeelden daadwerkelijk provisie in rekening is gebracht. Tenminste het aanbrengen van een begin van bewijs - door het overleggen van bescheiden of anderszins - had op de weg van veroordeelden gelegen om aannemelijk te maken dat andere koersen en/of tevens provisie door Drogné & Goldwasser in rekening is gebracht. Wel kunnen veroordeelden de grootboekrekeningen nog door een deskundige laten beoordelen. Ook daartoe worden zij - gedurende een redelijke termijn - in de gelegenheid gesteld.
(...)
Eventuele, overigens niet concreet opgegeven, kosten van werknemers kunnen niet in aftrek worden gebracht. Die kosten worden geacht reeds te zijn verrekend in de drie procent commissie die in de berekening van transacties beneden de ƒ 5.000,- is gehanteerd. De grondslag voor aftrek van verdere onkosten is niet aannemelijk gemaakt en voor bewijslevering of anderszins nader onderzoek op dit punt is dan ook geen plaats. Het hof merkt in dit verband op dat de wetgever de rechter niet heeft verplicht eventuele onkosten op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen."
- (xi)
Het onder (x) genoemde proces-verbaal houdt vervolgens in:
"Nadat de voorzitter het vorenstaande uiteen heeft gezet, deelt de raadsman van de veroordeelde mee dat hij nog steeds niet beschikt over alle grootboekrekeningen over de periode 7 mei 1993 tot en met 18 oktober 1993. De procureur-generaal wijst er op dat deze stukken zich wel in het dossier bevinden.
Vervolgens verzoekt de raadsman het hof de zaak voor drie maanden aan te houden om de verdediging in de gelegenheid te stellen de daglijsten en de grootboekrekeningen door een accountant te laten onderzoeken. De procureur-generaal verzet zich niet tegen aanhouding.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de procureur-generaal mee dat hij tijdens de onderbreking de in het dossier aanwezige grootboekrekeningen aan de raadsman van de veroordeelde heeft getoond en dat deze desgewenst afschriften kan vragen voorzover nog stukken bij hem ontbreken. De raadsman beaamt dat de door hem bedoelde grootboekrekeningen zich in het dossier bevinden. Hij gaat met de voorgestelde gang van zaken akkoord.
De voorzitter deelt het volgende mee.
Het hof schorst het onderzoek in de ontnemingszaak tot de terechtzitting van vrijdag 17 juli 1998 te 9:30 uur met mededeling daarvan aan de raadsman en beveelt de oproeping van de veroordeelde tegen de nadere zitting."
- (xii)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 juli 1998 heeft de raadsman aldaar aanhouding van de behandeling verzocht om zijnerzijds een accountant te kunnen inschakelen, en heeft het Hof de terechtzitting daartoe geschorst tot 7 oktober 1998.
- (xiii)
Nadat het onderzoek op 7 oktober 1998 en 12 april 1999 opnieuw was geschorst wegens ziekte van de behandelende Procureur-Generaal is het onderzoek hervat ter terechtzitting van 18 mei 1999.
Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer in dat de voorzitter aldaar mededeling heeft gedaan van een door de raadsman aan het Hof toegezonden brief van Accountantskantoor F.W. Brok B.V. van 28 september 1998. Laatstgenoemde brief bevindt zich bij de stukken en houdt onder meer in:
"Op basis van de verstrekte gegevens hebben wij niet goed kunnen beoordelen of de diverse berekeningen die uiteindelijk leiden tot een schatting van de verkregen voordelen (...) juist zijn. De reden hiervan is dat er enige relevante gegevens ontbreken om tot een goede beoordeling te kunnen komen. Desondanks zijn wij van mening dat op basis van de verstrekte gegevens de berekende voordelen een redelijke benadering zijn van de werkelijke verkregen voordelen.
Onderstaand noemen wij puntsgewijs onze bevindingen. (...)"
Omtrent de in de middelen aan de orde gestelde onderwerpen houdt dat rapport niets specifieks in.
- (xiv)
Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting van 18 mei 1999 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof het woord gevoerd aan de hand van een schriftelijk requisitoir. Voorts heeft de raadsman het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.
- (xv)
In het verkorte arrest heeft het Hof zijn beslissing van 10 april 1998 gehandhaafd en de inhoud van die beslissing als aldaar ingelast beschouwd.
4. Beoordeling van het eerste tot en met het achtste middel
4.1.
De middelen keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de door het Hof ter terechtzitting van 10 april 1998 gegeven beslissing tot afwijzing van het verzoek van de verdediging tot oproeping van getuigen.
4.2.
Ten aanzien van die middelen moet allereerst het volgende worden opgemerkt.
Weliswaar is de beslissing van het Hof op het verzoek van de raadsman vervat in het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 april 1998, maar het Hof heeft, zoals hiervoor onder 3 sub (xv) is vermeld, deze beslissing in al haar onderdelen herhaald en ingelast beschouwd in het verkorte eindarrest, zulks nadat de verdediging in de gelegenheid was gesteld harerzijds een accountantsrapport te doen vervaardigen en zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging zich ter terechtzitting van 18 mei 1999 over dat rapport hebben kunnen uitlaten.
Een en ander brengt mee dat de beoordeling van de in de middelen aangevallen beslissing van het Hof mede dient te geschieden tegen de achtergrond van de behandeling van de vordering op de na 10 april 1998 gehouden terechtzit-tingen.
4.3.1.
Bij de beoordeling van de middelen stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Ingevolge het bepaalde in art. 511g, tweede lid, (oud) Sv waren (en zijn ingevolge art. 511g, tweede lid, (nieuw) Sv) op de behandeling van een vordering als de onderhavige in hoger beroep de bepalingen van Titel II van het derde Boek van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. Ingevolge art. 415 Sv zijn - voorzover te dezen van belang - de bepalingen zoals deze gelden voor de behandeling door de rechtbank ter terechtzitting met betrekking tot het recht getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of oproepen en ter terechtzitting te doen horen, van overeenkomstige toepassing verklaard.
4.3.2.
Maatstaf voor de beoordeling van het verzoek van de raadsman is ingevolge het hier toepasselijke art. 280 (oud) Sv of door het achterwege blijven van de dagvaarding of oproeping van de getuige de betrokkene redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad.
4.4.1.
De hantering van die maatstaf in een ontnemingsprocedure kan niet los worden gezien van het specifieke karakter van een zodanige procedure. De vordering zal doorgaans, meer in het bijzonder voor wat de berekening van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel betreft, mede zijn gebaseerd op financiële rapportage, terwijl in de procedure, meer dan in de hoofdzaak, de nadruk zal kunnen liggen op wisseling van schriftelijke stukken door de procespartijen. In de art. 511d, eerste lid, tweede volzin en 511g, tweede lid onder b, Sv is dan ook voorzien in een schriftelijke voorbereiding voorafgaande aan de behandeling van de vordering ter terechtzitting.
Voorts is op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het in de hoofdprocedure geldende bewijsrecht niet van toepassing.
Die schatting dient weliswaar te worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen, maar voor de vaststelling van het uiteindelijke bedrag geldt het aannemelijkheidsvereiste.
4.4.2.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de regeling van de huidige ontnemingsprocedure heeft geleid houdt dienaangaande - in het verband met het huidige art. 36e, derde lid, Sv - het volgende in:
"De wijze waarop de rechter tot het oordeel kan komen dat aannemelijk is dat de veroordeelde op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft verkregen in de zin van het derde lid van art. 36e Sr, wordt, behoudens het bovenstaande, evenmin aan voorschriften van het Wetboek van Strafvordering onderworpen. Hij kan daarbij, zoals in civiele procedures, zich op bepaalde vermoedens verlaten. Het bewijscriterium is hier de aannemelijkheid. Op het openbaar ministerie zal in eerste aanleg de last rusten de argumenten aan te dragen waarop een dergelijke aannemelijkheid kan worden gestoeld. Of het daarin slaagt is aan het oordeel van de rechter.
Deze kan daarbij voor een afweging komen te staan die, op vergelijkbare wijze als in het civiele recht, kan nopen tot een verdere bewijslastverdeling op basis van redelijkheid en billijkheid. Als het openbaar ministerie er in slaagt op bepaalde punten de schijn tegen de veroordeelde te wekken, dan kan de rechter hem de bewijslast tot disculpatie op die punten opleggen. Zo zou de rechter de aannemelijkheid dat op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel is verkregen kunnen gronden op de door het openbaar ministerie bewezen stelling, dat de veroordeelde over aanzienlijke vermogenbestanddelen beschikt die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl deze niet aannemelijk kan maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt."
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 14-15)
4.4.3.
Tijdens de parlementaire behandeling van genoemd wetsvoorstel heeft de Minister van Justitie in dit verband nog het volgende opgemerkt:
"De veroordeelde hoeft niet te bewijzen dat hij het vermogen illegaal (de Hoge Raad leest: legaal) heeft verkregen. De rechter komt pas aan een bijdrage aan de opheldering van de herkomst van vermogen van betrokkene zelf toe nadat het OM eerst van zijn kant de gronden heeft gepresenteerd waarop het de wederrechtelijkheid aannemelijk acht. Als de rechter dat wel plausibel, maar niet waterdicht acht, kan de veroordeelde worden uitgenodigd, gegevens aan te dragen die het gestelde ontkrachten. Het is duidelijk dat de bewijslast dan anders verdeeld kan worden dan in geval van het ten laste leggen van een feit met het oog op een strafrechtelijke veroordeling."
(Handelingen II 1989/1990, 86-5201)
4.5.
Gelet op het karakter van een procedure als de onderhavige en op hetgeen de wetgever ten aanzien van de positie van de procespartijen en de "bewijslastverdeling" voor ogen heeft gestaan, moet worden geoordeeld dat de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of door het niet horen van een door de verdediging verzochte getuige de betrokkene redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad mede in zijn oordeel kan betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging, in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, voldoende is onderbouwd. De aan een dergelijke onderbouwing te stellen eisen zullen daarbij door de rechter afhankelijk mogen worden gesteld van de mate waarin hij het standpunt van het openbaar ministerie, gelet op de door deze gepresenteerde gegevens en berekeningen, voorshands aannemelijk acht.
4.6.
De hiervoor onder 3 sub (vi) weergegeven gedachtegang die het Hof tot uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van genoemd verzoek komt in de kern op het volgende neer.
Tegen de achtergrond van het karakter van een procedure als de onderhavige en in het licht van de vordering en de daarop in eerste aanleg gegeven uitspraak en de door de Rechtbank daaraan ten grondslag gelegde - in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek vervaardigde - financiële rapportage, mag in deze zaak van de verdediging die in hoger beroep (voor het eerst) getuigen wil doen horen worden gevergd dat zij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom de oplichting en de opzetheling beperkter van omvang moeten zijn geweest dan de Rechtbank uit de stukken heeft afgeleid en dat en waarom de aannames en berekeningsmethodes die de Rechtbank heeft gehanteerd naar haar oordeel onjuist zijn, onder opgave van de wijze waarop zij telkens door getuigen en of door deskundigen bewijs van haar stellingen denkt te kunnen leveren.
Dat uitgangspunt, waarin ligt besloten dat het Hof voorshands uitging van de aannemelijkheid van de door de Rechtbank - naar aanleiding van de vordering en de daaraan ten grondslag gelegde financiële rapportage - bij de schatting gehanteerde gegevens en berekeningswijzen, geeft tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.5 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het in het licht van de stukken van het geding evenmin onbegrijpelijk is.
4.7.
Het Hof heeft, teneinde de verdediging in staat te stellen haar aanvankelijke toelichting op het verzoek nader te specificeren, haar vervolgens de gelegenheid gegeven tot een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in art. 511g, tweede lid onder b (oud), Sv.
Op basis van die voorbereiding heeft het Hof ter terechtzitting van 10 april 1998 ten aanzien van de onderscheiden onderwerpen waaromtrent de verdediging getuigen wenste te doen horen een oordeel gegeven. Tegen de achtergrond van 's Hofs hiervoor onder 4.6 bedoelde uitgangspunt moet dat oordeel in zijn afzonderlijke onderdelen telkens aldus worden verstaan dat het Hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de betrokkene door het achterwege blijven van de dagvaarding van de onderscheiden getuigen redelijkerwijs niet in de verdediging kan worden geschaad, aangezien de door de verdediging genoemde punten van verhoor in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in deze ontnemingsprocedure te nemen beslissing dan wel dat redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat die getuigen iets over bedoelde punten zouden kunnen verklaren.
Aldus heeft het Hof bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf aangelegd, terwijl, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 is vooropgesteld, niet kan worden gezegd dat het Hof die maatstaf heeft miskend. De dienaangaande in de middelen opgeworpen klachten falen dus.
4.8.
De middelen bestrijden 's Hofs oordeel op onderdelen tevens met motiveringsklachten. Die klachten falen. De daarin aangevallen oordelen van het Hof zijn in het licht van hetgeen enerzijds door de verdediging is aangevoerd
- -
uitmondend in het harerzijds geproduceerde accountantsrapport en de daarin vervatte conclusie, hiervoor onder 3 sub (xiii) genoemd - en anderzijds daartegen van de zijde van het Openbaar Ministerie is gesteld niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat in de ter terechtzitting van 18 mei 1999 door de raadsman overgelegde pleitnota op de in die motiveringsklachten aan de orde gestelde onderwerpen niet wordt teruggekomen, terwijl evenmin blijkt dat door of namens de betrokkene bij die gelegenheid gegevens zijn verschaft ter nadere adstructie van het verzoek tot het doen horen van getuigen dan wel ter ontzenuwing van de daarop door het Hof ter terechtzitting van 10 april 1998 gegeven beslissing.
4.9.
De middelen zijn dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het negende middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2.
De betrokkene heeft op 26 juli 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 13 april 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 5 juni 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 920.000,= bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2002.