Deze zaak is eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6251, NJ 2013/545, m.nt. Borgers de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 11 september 2009 vernietigd en de zaak teruggewezen naar dat hof. Het onderhavige beroep in cassatie is gericht tegen de beslissing van het hof Amsterdam na terugwijzing.
HR, 03-01-2017, nr. 14/05390
ECLI:NL:HR:2017:8
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-01-2017
- Zaaknummer
14/05390
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:8, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑01‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1307, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1307, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:8, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2016
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/92 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2017-0062
NbSr 2017/32
Uitspraak 03‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Motivering schatting w.v.v., financieel rapport als b.m. 2. In mindering brengen vordering b.p. op schatting w.v.v. in geval van hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding aan b.p. in hoofdzaak, art. 36e.6 (oud) Sr en art. 36e.9 Sr. Ad 1. Hof heeft schatting w.v.v. gebaseerd op verschil tussen legale inkomsten van betrokkene en de door hem gedane uitgaven. Hof heeft voor het bewijs o.m. gebruik gemaakt van een financieel rapport, terwijl de daarin genoemde inkomsten en uitgaven zijn gebaseerd op het als b.m. gebezigde p-v van bevindingen inzake inkomsten en uitgaven van betrokkene. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BV9087 m.b.t. motiveringsvoorschriften schatting w.v.v. en gevallen waarin schatting uitsluitend kan worden gebaseerd op inhoud financieel rapport. Gelet hierop heeft Hof schatting van bedrag aan legale inkomsten en schatting van bedrag aan verschillende uitgaven ontoereikend gemotiveerd, aangezien in bewijsvoering niet met voldoende nauwkeurigheid de b.m. zijn aangeduid waaraan de voor de vaststelling van die bedragen relevante gegevens zijn ontleend. Ad 2. Hof heeft op schatting w.v.v. een evenredig deel van het door betrokkene en zijn 3 medeveroordeelden aan de b.p.’s te betalen bedrag in mindering gebracht. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AR3021 m.b.t. art. 36e.6 (oud) en de mogelijkheid om in geval van hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding in hoofdzaak een deel van vordering b.p. in mindering te brengen. Middel steunt op opvatting dat wijziging van het voorschrift van thans art. 36e.9 Sr meebrengt dat, ook indien sprake is van hoofdelijke verbondenheid in de verplichting tot vergoeding van schade, het volledige bedrag van de vordering b.p. in mindering moet worden gebracht op het geschatte w.v.v. Die opvatting vindt geen steun in de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis. Vervolg op ECLI:NL:HR:2013:BT6251.
Partij(en)
3 januari 2017
Strafkamer
nr. S 14/05390 P
SG/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 september 2014, nummer 23/001892-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 111.546,79 en de verplichting tot betaling aan de Staat door de betrokkene ter ontneming van dat voordeel vastgesteld op een geldbedrag van eveneens € 111.546,79. Het verkorte arrest houdt dienaangaande - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsvrouw van de veroordeelde heeft - aan de hand van een door haar overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnotitie - de navolgende verweren gevoerd die telkens aansluitend door het hof worden besproken.
(...)
2. Specifieke posten van de vermogensvergelijking.
(...)
b. Verschillende uitgaven
De raadsvrouw heeft deze posten betwist door te stellen dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen en op welke feiten en omstandigheden deze bedragen zijn gebaseerd. Meer specifiek heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat de uitgaven voor stortingen zijn gedaan voor anderen met geld van anderen en dat de uitgaven voor sieraden liggen vóór de data waarop de ten aanzien van de veroordeelde bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd. De raadsvrouw heeft verzocht al deze posten buiten beschouwing te laten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en om die reden de vordering van € 117.743,83 te verminderen met € 34.744,-.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003, opgemaakt door [verbalisant 2] (1.3 van het dossier), in onderling verband en samenhang bezien met de daarbij behorende bijlagen, is het hof van oordeel dat de raadsvrouw haar betwisting, ook ten aanzien van de specifieke betwisting van de post "uitgaven voor stortingen" onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd. Nu de raadsvrouw de in genoemd proces-verbaal opgenomen gevolgtrekkingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal het hof van die berekeningen en aannames uitgaan bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. (...)
c. Inkomsten uit de ABW (€ 13.816,-)
Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003, opgemaakt door [verbalisant 2] (1.3 van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, en bij gebreke van een voldoende concrete en gemotiveerde betwisting van de zijde van de veroordeelde, zal het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de aannames en berekeningen ten aanzien van deze post zoals deze blijken uit voornoemd proces-verbaal.
(...)
Berekening
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 111.546,79, heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten, soortgelijke feiten, feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en/of andere strafbare feiten en waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat (...)"
2.2.2.
De bewijsmiddelen houden - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"1. Een geschrift, zijnde een financieel rapport contra [betrokkene] (parketnummer 15/001189-02) van 12 mei 2003, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden werkzaam als financieel deskundige bij het Bureau Financiële Ondersteuning van de Justitiële Dienst, district Koninklijke Marechaussee Schiphol respectievelijk bij het Bureau Financiële Recherche van de politieregio Kennemerland, tevens beiden buitengewoon opsporingsambtenaar, bladzijde l tot en met 8 (1.1 van het dossier).
Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Onderzoeksperiode:
Van 1 januari 1999 tot en met 4 november 2002.
Inkomsten uit de ABW | € | 13.816,- | |
Uitgaven | |||
De uitgaven met betrekking tot de verschillende voertuigen, zijnde | € | 101.000,- | |
De uitgaven met betrekking tot de verschillende uitgaven, zijnde | € | 34.744,- | + |
Totaal | € | 135.744,- |
Het verschil in uitgaven en legale inkomsten van [betrokkene] bedraagt op grond van hetgeen nader is onderzocht en gerelateerd in processen-verbaal € 121.928,-.
2. Een proces-verbaal van bevindingen m.b.t. de inkomsten en uitgaven van [betrokkene] in het onderzoek 'Schemering' van 18 april 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], financieel specialist, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij het Bureau Financiële Recherche van de politieregio Kennemerland, bladzijden 1 tot en met 3 (1.3 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisant [verbalisant 2]:
Inkomsten
[betrokkene] heeft tijdens het sociale verhoor op 11 september 2002 verklaard dat hij een bijstandsuitkering voor alleenstaanden ontving van € 628,-. Navraag bij de belastingdienst en de Sociale Dienst te Amsterdam leerde dat [betrokkene] vanaf zijn vrijlating in het najaar van 2000 een uitkering ingevolge de ABW heeft ontvangen van de gemeente Amsterdam. Deze uitkering is stopgezet in verband met het niet verschijnen op de door de gemeente gehouden Banenmarkt 2002.
Bij de belastingdienst zijn verder geen andere legale inkomsten bekend. Ook is bij hen niets bekend over het bezit van vermogensbestanddelen.
Uitgaven
Dagelijkse uitgaven
Bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene] zijn geen bankafschriften van [betrokkene] in beslag genomen. Het is derhalve niet bekend op welke wijze de uitkeringsgelden van [betrokkene] werden besteed. Uit het overzicht zoals ter beschikking gesteld door de FIOD bleek dat er op deze bankrekeningen geen rente werd betaald.
De dagelijkse boodschappen of uitgaven van [betrokkene] zijn niet zichtbaar. Voor de vaststelling van deze uitgaven zal vanwege het ontbreken van gegevens worden aangeknoopt bij de referentiebudgetten zoals deze worden gebruikt door het NIBUD.
Gezien de hoge kosten die [betrokkene] had voor zijn kleding, schoenen en de wijze waarop hij gebruik maakte van mobiele telefoons, zal bij deze budgetten aanknoping worden gezocht bij een hoger inkomen dan het inkomen op het bijstandsniveau. Gelet op het opsporingsonderzoek 'Schemering' is het aannemelijk dat [betrokkene] minimaal het bedrag van zijn bijstandsuitkering heeft besteed aan zijn kleding, de boodschappen en persoonlijke verzorging.
Nu [betrokkene] tot september 2002 heeft vastgezeten in detentie zullen alleen de uitgaven voor de laatste maanden van 2000, 2001 en de helft van 2002 aan hem worden doorberekend. In totaal is dit dan een bedrag van € 14.024,-.
Bijzondere uitgaven
Tijdens de doorzoeking van de woning van [betrokkene] zijn verschillende kwitanties/facturen aangetroffen die kunnen worden bestempeld als bijzondere uitgaven. Hieronder zijn deze in een overzicht geplaatst.
Datum | Omschrijving | Bedrag | |
---|---|---|---|
30-10-01 | [A] | Hf 1.274,- | |
13-07-01 | [B] | Hf 9.100,- | |
13-07-01 | Juwelier [C] | Hf 4.750,- | + |
Hf 15.124 | (€ 6.862,-) |
Money Transfers/geldwisselaars
Uit de informatie zoals beschikbaar gesteld door het Grens Wissel Kantoor blijkt dat [betrokkene] 5.700.000 Italiaanse lires heeft gewisseld op 11 maart 2003 [de Hoge Raad leest: 2001]. In euro's betreft dit een bedrag van € 2.944,-. Ook heeft [betrokkene] tweemaal een geldbedrag via een money transfer overgemaakt naar Brazilië en Spanje, in totaal € 904,-.
(...)
Samenvattend
Op grond van het bovenstaande zou [betrokkene] in de onderzoeksperiode de navolgende bedragen hebben uitgegeven:
Dagelijkse uitgaven: | € | 14.024,- | |
Bijzondere uitgaven: | € | 7.012,- | |
Money Transfers: | € | 904,- | |
Geldwissel: | € | 2.944,- | |
Sieraden: | € | 9.860,- | + |
Totaal: | € | 34.744,- |
3. Geschriften, zijnde twee GWK Money Transfer Transactieoverzichten, welke als bijlage I aan deze aanvulling zijn gehecht (doorgenummerde pagina's 204 en 205 van het dossier).
4. Een geschrift, zijnde een GWK wisseltransactieoverzicht, welke als bijlage II aan deze aanvulling is gehecht (doorgenummerde pagina's 207 e.v. van het dossier)."
2.3.
In het arrest HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544, is het volgende overwogen en beslist.
(i) Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
(ii) Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
(iii) Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
(iv) Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.
2.4.1.
Het Hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het verschil tussen de legale inkomsten van de betrokkene en de door hem gedane uitgaven. Het middel bevat allereerst de klacht dat het Hof de schatting van het bedrag van de legale inkomsten ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.4.2.
Het Hof heeft de schatting van het bedrag van de legale inkomsten ter hoogte van € 13.816,- gebaseerd op het bedrag aan de "inkomsten uit de ABW" die door de betrokkene zijn genoten. Daartoe heeft het Hof verwezen naar het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van [verbalisant 2] inzake de inkomsten en uitgaven van de betrokkene. Het Hof heeft vastgesteld dat de op die inkomsten betrekking hebbende gevolgtrekking in dit proces-verbaal namens de betrokkene onvoldoende concreet gemotiveerd is betwist.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat voormeld proces-verbaal niet als gevolgtrekking inhoudt dat aan de betrokkene een bedrag van in totaal € 13.816,- is uitgekeerd terwijl het evenmin inhoudt hoe vaak aan betrokkene een bedrag van € 628,- is uitgekeerd, is het oordeel van het Hof dat de betrokkene € 13.816,- heeft genoten aan inkomsten uit de ABW niet toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het Hof in zijn hiervoor onder 2.2.1 weergegeven overweging heeft verwezen naar de bij dat proces-verbaal behorende bijlagen, omdat een specificatie van de van belang zijnde bijlagen ontbreekt.
Ook overigens biedt 's Hofs bewijsvoering geen steun aan 's Hofs vaststelling dat de betrokkene € 13.816,- heeft genoten aan inkomsten uit de ABW, nu daarin niet met voldoende nauwkeurigheid de bewijsmiddelen zijn aangeduid waaraan de voor de vaststelling van meergenoemd bedrag van€ 13.816,- relevante gegevens zijn ontleend.
2.5.1.
Het middel klaagt voorts dat het Hof de schatting van het bedrag van de dagelijkse uitgaven, de bijzondere uitgaven en de money transfers ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.5.2.
Het Hof heeft de schatting van het bedrag van de dagelijkse uitgaven, de bijzondere uitgaven en de uitgaven voor money transfers - door het Hof tezamen aangeduid als 'verschillende uitgaven' - gebaseerd op het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van [verbalisant 2] inzake de inkomsten en uitgaven van de betrokkene. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de op die uitgaven betrekking hebbende gevolgtrekking in dit proces-verbaal namens de betrokkene onvoldoende concreet gemotiveerd is betwist. In het midden kan blijven of, zoals door de steller van het middel wordt betoogd, het oordeel van het Hof dat de post "uitgaven voor stortingen" (waarmee kennelijk wordt gedoeld op de money transfers) onvoldoende concreet is betwist, onbegrijpelijk is, omdat ook indien dat oordeel van het Hof tot uitgangspunt wordt genomen, de schatting van het bedrag van de verschillende uitgaven ontoereikend is gemotiveerd. Daarvoor is het navolgende van belang.
Het Hof heeft de schatting van het bedrag van de dagelijkse uitgaven, de bijzondere uitgaven en de money transfers ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat in het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van [verbalisant 2] in onvoldoende mate de gegevens zijn vermeld op grond waarvan de gevolgtrekking is gemaakt omtrent het bedrag van die uitgaven. In relatie tot het bedrag van de dagelijkse uitgaven ter hoogte van € 14.024,- ontbreken in het bijzonder de gehanteerde referentiebudgetten van het NIBUD, terwijl evenmin met voldoende nauwkeurigheid de bewijsmiddelen zijn aangeduid waaraan de gegevens zijn ontleend die relevant zijn voor de omvang van de bestedingen voor kleding, schoenen en het gebruik van mobiele telefoons. Daaraan doet niet af dat het Hof in zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overweging heeft verwezen naar de bij dat proces-verbaal behorende bijlagen, omdat een specificatie van de van belang zijnde bijlagen ontbreekt. Wat betreft het bedrag van de bijzondere uitgaven worden in het genoemde proces-verbaal van [verbalisant 2] twee verschillende bedragen genoemd ‒ in de rubriek 'Bijzondere uitgaven' een bedrag van € 6.862,- en in de rubriek 'Samenvattend' een bedrag van € 7.012,- ‒ zonder dat het Hof heeft gemotiveerd waarom het bij de schatting van het voordeel is uitgegaan van het laatstgenoemde bedrag. Met betrekking tot de money transfers wordt in het genoemde proces-verbaal van [verbalisant 2] melding gemaakt van 'de informatie zoals beschikbaar gesteld door het Grens Wissel Kantoor' omtrent money transfers naar Brazilië en Spanje. Bewijsmiddel 3 betreft twee exemplaren van een 'GWK Money Transfer Transactieoverzicht'. In het genoemde proces-verbaal van [verbalisant 2] staat evenwel niet vermeld op welke wijze de opsteller daarvan op basis van die transactieoverzichten tot het bedrag van € 904,- is gekomen, terwijl dat bedrag evenmin rechtstreeks uit de transactieoverzichten kan volgen.
2.6.
Het middel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat op het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts een evenredig deel van het door de betrokkene en zijn drie medeveroordeelden aan de benadeelde partijen te betalen bedrag in mindering wordt gebracht. Betoogd wordt - kort gezegd - dat dit oordeel, gelet op een recente wijziging van art. 36e Sr, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.
Het bestreden arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - ten aanzien van de vaststelling van de betalingsverplichting het volgende in:
"De veroordeelde is hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van een totaalbedrag van € 9.486,86 aan verschillende benadeelde partijen. In zijn arresten van 1 april 2008 (NJ 2008/420 en NJ 2008/421) heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of in geval van een hoofdelijke veroordeling het gehele toegewezen schadebedrag dan wel een evenredig deel daarvan in mindering dient te worden gebracht op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof komt op basis van deze arresten tot het oordeel dat de vraag of een volledige dan wel evenredige aftrek dient plaats te vinden afhankelijk is van de bijzondere feiten en omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval gaat het net als in NJ 2008/420 om een hoofdelijke veroordeling van medeplegers tot betaling van schade op grond van onrechtmatige daad waarbij de onderlinge verplichtingen van de hoofdelijk veroordeelden met betrekking tot elkaar gemakkelijk zijn vast te stellen. Het hof zal dan ook een evenredig deel, zijnde 1/4 van het totale schadebedrag, in mindering brengen op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, hetgeen ook aansluit bij het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel."
3.3.1.
Het Hof heeft toepassing gegeven aan art. 36e, zesde lid (oud), Sr. Ten tijde van het tenlastegelegde luidde deze bepaling:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht."
3.3.2.
Ten gevolge van de Wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer, Stb. 2013, 278 is dit voorschrift, dat met ingang van 1 juli 2011 reeds was vernummerd tot art. 36e, achtste lid, Sr, als volgt komen te luiden:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan de benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in art. 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht."
3.3.3.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt onder meer in:
"Het wetsvoorstel regelt ook dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vóór een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten behoeve van de staat gaat. Het wetsvoorstel bepaalt daartoe in artikel 36e, achtste lid, Sr dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat in mindering wordt gebracht: de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. Bij het herstel in de rechtmatige toestand moet dus eerst het slachtoffer worden gecompenseerd.
(...)
Een schadevergoedingsmaatregel kan samenlopen met een ontnemingsmaatregel. In artikel 36e, achtste lid, Sr wordt bepaald dat de inning van een ontnemingsmaatregel niet ten koste mag gaan van een schadevergoedingsmaatregel. Aan de inning van een schadevergoedingsmaatregel dient met andere woorden voorrang te worden verleend."
(Kamerstukken II 2011/12, 33 295, nr. 3, p. 2 en 12)
3.3.4.
De toelichting bij de tweede nota van wijziging, waarin de invoeging van de woorden 'voor zover die zijn voldaan' is opgenomen, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"De verrekeningsplicht van artikel 36e, achtste lid, Sr wordt beperkt tot aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan. Daaruit volgt dat zolang de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de bevoegdheden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onverkort kunnen worden ingezet. Dat biedt ten minste twee voordelen. In de eerste plaats stijgt de kans dat de veroordeelde aan zijn verplichtingen voldoet en de benadeelde daadwerkelijk wordt gecompenseerd. In de tweede plaats wordt voorkomen dat een belangrijk deel van het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten: schade van derden en slachtoffers, buiten de ontneming valt en derhalve niet meer valt te achterhalen."
3.3.5.
Het voorschrift van art. 36e, achtste lid, Sr zoals dat luidde na de inwerkingtreding van de genoemde Wet van 26 juni 2013, Stb. 2013, 278, is per 1 januari 2015 vernummerd tot het art. 36e, negende lid, Sr als gevolg van de Wet van 19 november 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit), Stb. 2014, 445.
3.4.
In het arrest HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3021, NJ 2008/420 is het volgende overwogen:
"4.4.1. Op de voet van art. 36e, zesde lid, Sr is de rechter bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat verplicht aan benadeelde derden onherroepelijk in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. In de (...) uitspraak in de hoofdzaak heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij (...) jegens de betrokkene toegewezen, in dier voege dat de betrokkene tezamen met zijn beide mededaders voor deze prestatie hoofdelijk is verbonden.
4.4.2.
Het Hof heeft bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel enerzijds ermee rekening gehouden dat de opbrengst uit het desbetreffende strafbare feit pondspondsgewijs tussen de drie mededaders is verdeeld en, anderzijds, een bedrag van € 2.042,01, zijnde het derde gedeelte van de schuld aan (...), in mindering gebracht. Dat oordeel berust hierop dat, indien de betrokkene aan de benadeelde partij de gehele vordering heeft voldaan, ieder van de beide hoofdelijk verbonden mededaders voor een derde gedeelte verplicht is in de schuld bij te dragen.
4.4.3. '
s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van art. 36e, zesde lid, Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is."
3.5.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de onder 3.3 weergegeven wijziging van het voorschrift van thans art. 36e, negende lid, Sr - mede gelet op de door de wetgever beoogde bescherming van de belangen van de benadeelde - met zich brengt dat, ook indien sprake is van hoofdelijke verbondenheid in de verplichting tot vergoeding van schade, het volledige bedrag van de vordering van de benadeelde derde of het ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat te betalen bedrag in mindering moet worden gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Die opvatting vindt evenwel geen steun in de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis.
3.6.
Het middel faalt.
4 Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 januari 2017.
Conclusie 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Motivering schatting w.v.v., financieel rapport als b.m. 2. In mindering brengen vordering b.p. op schatting w.v.v. in geval van hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding aan b.p. in hoofdzaak, art. 36e.6 (oud) Sr en art. 36e.9 Sr. Ad 1. Hof heeft schatting w.v.v. gebaseerd op verschil tussen legale inkomsten van betrokkene en de door hem gedane uitgaven. Hof heeft voor het bewijs o.m. gebruik gemaakt van een financieel rapport, terwijl de daarin genoemde inkomsten en uitgaven zijn gebaseerd op het als b.m. gebezigde p-v van bevindingen inzake inkomsten en uitgaven van betrokkene. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BV9087 m.b.t. motiveringsvoorschriften schatting w.v.v. en gevallen waarin schatting uitsluitend kan worden gebaseerd op inhoud financieel rapport. Gelet hierop heeft Hof schatting van bedrag aan legale inkomsten en schatting van bedrag aan verschillende uitgaven ontoereikend gemotiveerd, aangezien in bewijsvoering niet met voldoende nauwkeurigheid de b.m. zijn aangeduid waaraan de voor de vaststelling van die bedragen relevante gegevens zijn ontleend. Ad 2. Hof heeft op schatting w.v.v. een evenredig deel van het door betrokkene en zijn 3 medeveroordeelden aan de b.p.’s te betalen bedrag in mindering gebracht. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AR3021 m.b.t. art. 36e.6 (oud) en de mogelijkheid om in geval van hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding in hoofdzaak een deel van vordering b.p. in mindering te brengen. Middel steunt op opvatting dat wijziging van het voorschrift van thans art. 36e.9 Sr meebrengt dat, ook indien sprake is van hoofdelijke verbondenheid in de verplichting tot vergoeding van schade, het volledige bedrag van de vordering b.p. in mindering moet worden gebracht op het geschatte w.v.v. Die opvatting vindt geen steun in de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis. Vervolg op ECLI:NL:HR:2013:BT6251.
Nr. 14/05390 P Zitting: 15 november 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 29 september 2014 de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 111.546,79.1.
2. Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. Th. J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
4. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel steunt – voor zover in cassatie van belang – op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift, zijnde een financieel rapport contra [betrokkene] (parketnummer 15/001189-02) van 12 mei 2003, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden werkzaam als financieel deskundige bij het Bureau Financiële Ondersteuning van de Justitiële Dienst, district Koninklijke Marechaussee Schiphol respectievelijk bij het Bureau Financiële Recherche van de politieregio Kennemerland, tevens beiden buitgewoon opsporingsambtenaar, bladzijde 1 tot en met 8 (1.1 van het dossier).
Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Onderzoeksperiode
Van 1 januari 1999 tot en met 4 november 2002.
Inkomsten uit de ABW | € | 13.816,- |
Uitgaven | ||
De uitgaven met betrekking tot de verschillende voertuigen, zijnde | € | 101.000,- |
De uitgaven met betrekking tot de verschillende uitgaven, zijnde | € | 34.744,- + |
Totaal | € | 135.744,- |
Het verschil in uitgaven en legale inkomsten van [betrokkene] bedraagt op grond van hetgeen nader is onderzocht en gerelateerd in processen-verbaal € 121.928,-.
2. Een proces-verbaal van bevindingen m.b.t. de inkomsten en uitgaven van [betrokkene] in het onderzoek ‘Schemering’ van 18 april 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , financieel specialist, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij het Bureau Financiële Recherche van de politieregio Kennemerland, bladzijden 1 tot en met 3 (1.3 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisant [verbalisant 2] :
Inkomsten
[betrokkene] heeft tijdens het sociale verhoor op 11 september 2002 verklaard dat hij een bijstandsuitkering voor alleenstaanden ontving van € 628,-. Navraag bij de belastingdienst en de Sociale Dienst te Amsterdam leerde dat [betrokkene] vanaf zijn vrijlating in het najaar van 2000 een uitkering ingevolge de ABW heeft ontvangen van de gemeente Amsterdam. Deze uitkering is stopgezet in verband met het niet verschijnen op de door de gemeente gehouden Banenmarkt 2002.
Bij de belastingdienst zijn verder geen andere legale inkomsten bekend. Ook is bij hen niets bekend over het bezit van vermogensbestanddelen.
Uitgaven
Dagelijkse uitgaven
Bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene] zijn geen bankafschriften van [betrokkene] in beslag genomen. Het is derhalve niet bekend op welke wijze de uitkeringsgelden van [betrokkene] werden besteed. Uit het overzicht zoals ter beschikking gesteld door de FIOD bleek dat er op deze bankrekeningen geen rente werd betaald.
De dagelijkse boodschappen of uitgaven van [betrokkene] zijn niet zichtbaar. Voor de vaststelling van deze uitgaven zal vanwege het ontbreken van gegevens worden aangeknoopt bij de referentiebudgetten zoals deze worden gebruikt door het NIBUD.
Gezien de hoge kosten die [betrokkene] had voor zijn kleding, schoenen en de wijze waarop hij gebruik maakte van mobiele telefoons, zal bij deze budgetten aanknoping worden gezocht bij een hoger inkomen dan het inkomen op het bijstandsniveau. Gelet op het opsporingsonderzoek ‘Schemering’ is het aannemelijk dat [betrokkene] minimaal het bedrag van zijn bijstandsuitkering heeft besteed aan zijn kleding, de boodschappen en persoonlijke verzorging.
Nu [betrokkene] tot september 2002 heeft vastgezeten in detentie zullen alleen de uitgaven voor de laatste maanden van 2000, 2001 en de helft van 2002 aan hem worden doorberekend. In totaal is dit dan een bedrag van € 14.024,-.
Bijzondere uitgaven
Tijdens de doorzoeking van de woning van [betrokkene] zijn verschillende kwitanties/facturen aangetroffen die kunnen worden bestempeld als bijzondere uitgaven. Hieronder zijn deze in een overzicht geplaatst.
Datum | Omschrijving | Bedrag | |
---|---|---|---|
30-10-01 | [A] | Hf 1.274,- | |
13-07-01 | [B] | Hf 9.100,- | |
13-07-01 | Juwelier [C] | Hf 4.750,- + | |
Hf 15.124(€ 6.862,-) |
Money Transfers/geldwisselaars
Uit de informatie zoals beschikbaar gesteld door het Grens Wissel Kantoor blijkt dat [betrokkene] 5.700.000 Italiaanse lires heeft gewisseld op 11 maart 2003. In euro’s betreft dit een bedrag van € 2.944,-. Ook heeft [betrokkene] tweemaal een geldbedrag via een money transfer overgemaakt naar Brazilië en Spanje, in totaal € 904,-
(…)
Samenvattend
Op grond van het bovenstaande zou [betrokkene] in de onderzoeksperiode de navolgende bedragen hebben uitgegeven:
Dagelijkse uitgaven: | € | 14.024,- |
Bijzondere uitgaven: | € | 7.012,- |
Money Transfers: | € | 904,- |
Geldwissel: | € | 2.944,- |
Sieraden: | € | 9.860,- + |
Totaal: | € | 34.744,-’ |
5. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – voorts het volgende overwogen:
“b. Verschillende uitgaven
De raadsvrouw heeft deze posten betwist door te stellen dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen en op welke feiten en omstandigheden deze bedragen zijn gebaseerd. Meer specifiek heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat de uitgaven voor stortingen zijn gedaan voor anderen met geld van anderen en dat de uitgaven voor sieraden liggen vóór de data waarop de ten aanzien van de veroordeelde bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd. De raadsvrouw heeft verzocht al deze posten buiten beschouwing te laten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en om die reden de vordering van € 117.743,83 te verminderen met € 34.744,-.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003, opgemaakt door [verbalisant 2] (1.3 van het dossier), in onderling verband en samenhang bezien met de daarbij behorende bijlagen, is het hof van oordeel dat de raadsvrouw haar betwisting, ook ten aanzien van de specifieke betwisting van de post “uitgaven voor stortingen” onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd. Nu de raadsvrouw de in genoemd proces-verbaal opgenomen gevolgtrekkingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal het hof van die berekeningen en aannames uitgaan bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten aanzien van hetgeen de raadsvrouwe aanvoert ten aanzien van de post “sieraden” overweegt het hof dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet enkel is gebaseerd op de bewezenverklaarde feiten, doch op een vermogensvergelijking waarbij naar het oordeel van het hof omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel uit soortgelijke en/of andere feiten voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan. Aldus kunnen ook de uitgaven voor de sieraden bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden betrokken.
c. Inkomsten uit de ABW (€ 13.816,-)
Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003, opgemaakt door [verbalisant 2] (1.3 van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, en bij gebreke van een voldoende concrete en gemotiveerde betwisting van de zijde van de veroordeelde, zal het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de aannames en berekeningen ten aanzien van deze post zoals deze blijken uit voornoemd proces-verbaal.”
6. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, is op de uitspraak van het hof op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
7. In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend te doen berusten op de inhoud van een financieel rapport waarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt ten aanzien van de verschillende posten die door de opsteller van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd.
8. Indien en voor zover een in het financiële rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en uit vaststelling door de rechter blijkt dat die gevolgtrekking door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financiële rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt.2.
9. In de onderhavige zaak is de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover over de vaststelling hiervan in cassatie wordt geklaagd, gebaseerd op een financieel rapport, een daarmee samenhangend proces-verbaal van bevindingen over de inkomsten en uitgaven van de betrokkene en twee GWK Money Transfer Transactieoverzichten.
10. Het middel klaagt allereerst over de motivering van de vaststelling van de legale inkomsten van de betrokkene. Het hof heeft vastgesteld dat de omvang van de legale inkomsten van de betrokkene, zoals bedoeld in het proces-verbaal van bevindingen en de daarbij behorende bijlagen, door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist en volstaat met de vermelding van het onderdeel van het financiële rapport en het daarbij behorende proces-verbaal van bevindingen als bewijsmiddelen waaraan de schatting in zoverre is ontleend. Daarmee neemt het hof een te korte binnenbocht. Ook wanneer de omvang van een bepaalde post in het financieel rapport niet voldoende gemotiveerd is betwist, moet in de financiële rapportage met voldoende precisie zijn verantwoord aan welke onderliggende stukken de voor de berekening relevante feiten en omstandigheden zijn ontleend. Het moet immers gaan om voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen.3.Niet duidelijk is waarop het bedrag van € 13.816,- aan legale inkomsten van de betrokkene is gebaseerd. Uitgaande van het in het proces-verbaal van bevindingen genoemde bedrag van € 628,- per maand aan bijstandsuitkering zou het moeten gaan om in totaal 22 maanden aan uitgekeerde bijstand. Gelet op het voor het bewijs gebruikte proces-verbaal van bevindingen, waaruit kan worden afgeleid dat de betrokkene gedurende méér dan 22 maanden een bijstandsuitkering heeft genoten (het gaat immers om de periode vanaf het “najaar” in 2000 tot november 20024.), is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarop het totaalbedrag van € 13.816,- is gebaseerd. Het middel slaagt in zoverre.
11. Het middel klaagt voorts over de motivering door het hof van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de posten ‘dagelijkse uitgaven’, ‘bijzondere uitgaven’ en ‘money transfers’.
12. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsvrouwe over deze posten het volgende heeft aangevoerd:5.
“Berekening
8. Subsidiair dient rekening te worden gehouden met hetgeen waarover de Hoge Raad zich (wel) heeft uitgelaten bij arrest van 9 april 2013, namelijk dat ten aanzien van de posten (i) en (v) niet voldoende was gerespondeerd op standpunten van de verdediging. Post (v) zag op een (namens cliënt betwist) bedrag van € 14.024,- aan dagelijkse uitgaven, alsmede (in de woorden van het arrest) op de bijzondere uitgaven en money transfers. Het totaal van die posten is een bedrag van € 34.744,-. De bezwaren (om de ontnemingsvordering tot die posten te doen uitstrekken) waren divers; enerzijds is namens [betrokkene] betwist dat die uitgaven zijn gedaan met aan hem toebehorend geld, anderzijds (sieraden) staat ook niet vast (zoals de vordering wel tot uitgangspunt neemt) dat de besproken voorwerpen zijn verworven in de periode waarop de ontnemingsvordering ziet. Op die verweren is onvoldoende gerespondeerd, terwijl het dossier (naar oordeel van de verdediging) een meer solide motivering ook niet toelaat. In lijn met het arrest van de Hoge Raad wordt dan ook verzocht om post (v) buiten beschouwing te laten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en om die reden de vordering te verminderen (ten opzichte van het vorige keer bepaalde bedrag van € 117.743,83) met een bedrag van € 34.744,-.
9. Voor het overige persisteert [betrokkene] bij de ter vorige zitting door hem ingenomen standpunten, met name waar het gaat om - volgens [betrokkene] ten onrechte - aan hem toegerekende (uitgaven voor) auto's. Kopie van die pleitnota is aangehecht.
10. [betrokkene] persisteert voorts bij het standpunt, in geval Uw Hof hem die auto's toch toerekent, dat de in de voordeelsrapportage daartoe gebezigde bedragen onvoldoende uit bewijsmiddelen blijken; verwezen zij naar de par. 2.11 t/m 2.25 van de - ook aangehechte - cassatieschriftuur.”
13. Aan de pleitnotities zijn de paragrafen 2.11 t/m 2.25 van de onder 10 in die notities genoemde cassatieschriftuur gehecht. Samen met die pleitnotities is het desbetreffende gedeelte van de cassatieschriftuur gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2014. In de schriftuur is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende betoogd:
“2.20. De berekening van het bedrag van € 14.024,- en de weergave van feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen waarop die berekening steunt, is onder de maat. In de eerste plaats blijkt uit de bewijsmiddelen niet waar de conclusie op is gebaseerd dat verzoeker ‘hoge kosten had voor zijn kleding, schoenen en de wijze waarop hij gebruik maakte van zijn mobiele telefoons’. Voorts is de enkele verwijzing naar het ’opsporingsonderzoek ‘Schemering” ontoereikend als opgave van de inhoud van een bewijsmiddel waarop de conclusie is gebaseerd dat ‘ [betrokkene] minimaal het bedrag van zijn bijstandsuitkering heeft besteed aan zijn kleding, de boodschappen en persoonlijke verzorging'. In de derde plaats maakt de opmerking dat alleen de uitgaven voor de 'laatste maanden van 2000, en de helft van 2002’ aan verzoeker zullen worden doorberekend onvoldoende inzichtelijk welke maanden er precies zijn meegenomen in de berekening. In de vierde plaats wordt niet aangegeven welk maandelijks bedrag als ‘referentiebudget’ in de berekening is gehanteerd. Aldus blijkt uit de bewijsmiddelen onvoldoende hoe het plotselinge bedrag van € 14.024,- tot stand is gekomen, en op welke feiten en omstandigheden dat bedrag is gebaseerd.
2.21.
De volgende post in de categorie ‘verschillende uitgaven is die van ‘bijzondere uitgaven’. Deze post is onder het kopje ‘Samenvattend’ op p. 3 van de aanvulling bewijsmiddelen voor een bedrag van € 7.012,- opgenomen. Onbegrijpelijk is waarop de berekening van dit bedrag is gebaseerd. Onder het kopje ‘Bijzondere uitgaven' op p. 2 van de aanvulling bewijsmiddelen wordt voor deze post immers een bedrag van slechts € 6.862,- berekend. Waar de ophoging met € 150,- vandaan komt is verzoeker niet duidelijk kunnen worden.
2.22.
Ook de berekening van de post ‘money transfers’ is niet begrijpelijk. Op p. 3 van de aanvulling bewijsmiddelen wordt onder het kopje ‘Money Transfers/geldwisselaars als bevinding van verbalisant [verbalisant 2] vermeld dat verzoeker tweemaal een geldbedrag via een money transfer heeft overgemaakt naar Brazilië en Spanje, in totaal € 904,-. Als bewijsmiddel 3 (bijlage I) zijn de betreffende ‘money transfer transactieoverzichten’ gevoegd. Daaruit blijkt dat verzoeker op 3 mei 2001 fl. 812,2665 heeft verzonden naar Spanje, en op 17 juni 2001 fl. 102,5543 naar Brazilië. Het totaalbedrag van die money transfers bedraagt derhalve fl. 914,8208, omgerekend € 415,13. Hoe verbalisant [verbalisant 2] - en in navolging van haar het Hof - aan een bedrag van € 904,- komt is niet begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.”
14. Het hof heeft geoordeeld dat de raadsvrouwe de betwisting van de post ‘uitgaven voor stortingen’ onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd. Kennelijk doelt het hof hiermee onder meer op de door de raadsvrouwe genoemde bedragen onder ‘post V’. Daarbij gaat het om de bedragen voor dagelijkse uitgaven, bijzondere uitgaven en money transfers. De juistheid van dit oordeel kan in het midden blijven. Immers, ook als geen sprake is van een voldoende gemotiveerde betwisting dient de bewijsconstructie voldoende inzichtelijk te zijn. Borgers merkt daarover op dat cruciaal is of de inhoud van het financieel rapport steun vindt in de resultaten van het onderzoek:
“Wanneer de rechter de schatting van het voordeel uitsluitend wil onderbouwen aan de hand van het financieel rapport, geldt als minimale eis — of anders gezegd: als noodzakelijke voorwaarde — dat in die rapportage duidelijk wordt verantwoord aan welke onderliggende stukken (bewijsmiddelen) de voor de berekening relevante feiten en omstandigheden zijn ontleend. Eerst dan is het voor de rechter mogelijk om de schatting van het voordeel te onderbouwen aan de hand van uitsluitend het financieel rapport, al kunnen daar — gelet op de woorden ‘in beginsel’ — soms nog nadere motiveringsvereisten bij komen kijken.”6.
15. Het hof heeft aangenomen dat geen sprake is geweest van een voldoende gemotiveerde betwisting op de onderdelen die in de vorige cassatieprocedure in het geding waren en is voorts ten aanzien van de bewijsconstructie min of meer overgegaan tot een herhaling van zetten. In zijn conclusie voorafgaand aan het eerdere arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak heeft toenmalig advocaat-generaal Silvis echter uiteengezet dat in het financiële rapport niet aan de door Borgers als minimale eis aangeduide voorwaarde wordt voldaan:
“Het hof heeft zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voornamelijk gebaseerd op (delen van) een door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakt financieel rapport en twee processen-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] . Die bewijsmiddelen bevatten wat betreft inkomsten en uitgaven, waaruit zou moeten worden afgeleid tot welk bedrag veroordeelde onverklaarde inkomsten heeft gekregen, slechts de conclusies van de verbalisanten en niet de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. De zich in het dossier bevindende, oorspronkelijke documenten bevatten wel verwijzingen naar onderliggende documenten maar de steller wijst er ten aanzien van een aantal specifieke conclusies terecht op dat het onbegrijpelijk is waar deze op zijn gebaseerd, ofwel omdat in het geheel niet wordt vermeld waarop de desbetreffende conclusie is gebaseerd, ofwel omdat het document waarnaar wordt verwezen niets inhoudt dat die conclusie kan dragen. Zo wordt noch uit genoemde bewijsmiddelen, noch uit het dossier duidelijk hoe de totale inkomsten uit de bijstandsuitkering zijn berekend, waarop de door veroordeelde betaalde bedragen voor de volkswagen, de BMW met kenteken [AA-00-AA] en de BMW met kenteken [BB-00-BB] zijn gebaseerd, waaruit is afgeleid dat veroordeelde hoge kosten had voor kleding, schoenen en mobiele telefoons en van welk referentiebudget is uitgegaan bij de berekening van de dagelijkse uitgaven, terwijl het genoemde bedrag dat veroordeelde zou hebben overgemaakt via twee money transfers niet overeenkomt met het totaal van de bedragen die zijn weergegeven op het GWK Money Transfer Transactieoverzicht.”
16. Het hof heeft in deze analyse kennelijk geen aanleiding gezien de bewijsvoering aan te passen. De door Silvis geconstateerde gebreken kleven ook aan de thans bestreden uitspraak. Dat betekent dat ook als zou worden aangenomen dat in dit opzicht geen sprake is van een gemotiveerde betwisting, het oordeel van het hof over de omvang van die posten niet zonder meer begrijpelijk is, omdat de gevolgtrekkingen in het voor het bewijs gebruikte financiële rapport en het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003 onvoldoende steun vinden in onderliggende stukken. Ten aanzien van de dagelijkse uitgaven heeft het hof de in het voornoemde proces-verbaal van bevindingen opgenomen overweging dat voor de vaststelling van die uitgaven wordt aangeknoopt bij de referentiebudgetten zoals gebruikt door het NIBUD, overgenomen zonder dat uit die overweging blijkt welke referentiebudgetten het betreft. Evenmin is de getrokken conclusie ten aanzien van de hoge kosten die de betrokkene zou hebben gehad voor zijn kleding, schoenen en de wijze waarop hij gebruik maakte van mobiele telefoons gestaafd door onderliggende stukken. De bijzondere uitgaven zoals deze in de samenvatting van het proces-verbaal van bevindingen zijn opgesomd (en aldaar neerkomen op € 7.012,-) komen niet overeen met de bijzondere uitgaven in de beschrijving die aan die samenvatting voorafgaat (€ 6.862,-), zonder dat het verschil in bedragen aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden verklaard. Ten aanzien van de money transfers bestaat eveneens tegenstrijdigheid tussen de samenvatting in het proces-verbaal van bevindingen, waarin het kennelijk gaat om € 904,-, en de aangehechte GWK Money Transfer Transactieoverzichten, die laten zien dat opgeteld een bedrag van Fl. 914,8208 is overgemaakt, hetgeen neerkomt op zo’n € 415,13. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is het oordeel van het hof over de hoogte van de voornoemde posten reeds daarom niet begrijpelijk.
17. Het middel slaagt.
18. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door op het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts een evenredig deel van het door de veroordeelde en zijn drie medeveroordeelden aan de benadeelde partijen te betalen bedrag in mindering te brengen.7.
19. Het hof heeft over de vorderingen benadeelde partijen het volgende overwogen:
“Vorderingen benadeelde partijen
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt, het geheel van de hoofdelijk toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen in mindering gebracht dient te worden op het vast te stellen ontnemingsbedrag en niet slechts een evenredig deel daarvan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De veroordeelde is hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van een totaalbedrag van € 9.486,86 aan verschillende benadeelde partijen. In zijn arresten van 1 april 2008 (NJ 2008/420 en NJ 2008/421) heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of in geval van een hoofdelijke veroordeling het gehele toegewezen schadebedrag dan wel een evenredig deel daarvan in mindering dient te worden gebracht op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof komt op basis van deze arresten tot het oordeel dat de vraag of een volledige dan wel evenredige aftrek dient plaats te vinden afhankelijk is van de bijzondere feiten en omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval gaat het net als in NJ 2008/420 om een hoofdelijke veroordeling van medeplegers tot betaling van schade op grond van onrechtmatige daad waarbij de onderlinge verplichtingen van de hoofdelijk veroordeelden met betrekking tot elkaar gemakkelijk zijn vast te stellen. Het hof zal dan ook een evenredig deel, zijnde ¼ van het totale schadebedrag, in mindering brengen op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, hetgeen ook aansluit bij het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.”
20. Het hof heeft toepassing gegeven aan art. 36e, zesde lid, (oud) Sr. Ten tijde van het ten laste gelegde luidde deze bepaling als volgt:
“Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.”
21. Deze bepaling is sinds 1 juli 2011 opgenomen in art. 36e, achtste lid, Sr. Met ingang van 1 januari 2015 is deze bepaling vernummerd tot art. 36e, negende lid, Sr.8.Bij wet van 26 juni 2013, Stb. 2014, 513 (inwerkingtreding 1 januari 2014) is de bepaling gewijzigd en als volgt komen te luiden:
“Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.”
22. In de memorie van toelichting bij de voorgestelde wijziging van deze bepaling heeft de minister het volgende opgemerkt:
“Het wetsvoorstel regelt ook dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vóór een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten behoeve van de staat gaat. Het wetsvoorstel bepaalt daartoe in artikel 36e, achtste lid, Sr dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat in mindering wordt gebracht: de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. Bij het herstel in de rechtmatige toestand moet dus eerst het slachtoffer worden gecompenseerd.
(…)
Een schadevergoedingsmaatregel kan samenlopen met een ontnemingsmaatregel. In artikel 36e, achtste lid, Sr wordt bepaald dat de inning van een ontnemingsmaatregel niet ten koste mag gaan van een schadevergoedingsmaatregel. Aan de inning van een schadevergoedingsmaatregel dient met andere woorden voorrang te worden verleend.”9.
23. Bij de tweede nota van wijziging is de zinsnede “voor zover die zijn voldaan” aan het voorgestelde art. 36e, achtste lid, Sr toegevoegd.10.De staatssecretaris heeft deze wijziging als volgt toegelicht:
“De verrekeningsplicht van artikel 36e, achtste lid, Sr wordt beperkt tot aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan. Daaruit volgt dat zolang de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de bevoegdheden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onverkort kunnen worden ingezet. Dat biedt ten minste twee voordelen. In de eerste plaats stijgt de kans dat de veroordeelde aan zijn verplichtingen voldoet en de benadeelde daadwerkelijk wordt gecompenseerd. In de tweede plaats wordt voorkomen dat een belangrijk deel van het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten: schade van derden en slachtoffers, buiten de ontneming valt en derhalve niet meer valt te achterhalen.”
24. Ingevolge het voormalige art. 36e, zesde lid, (oud) Sr – thans art. 36e, negende lid, Sr – dienen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen in mindering te worden gebracht. Deze bepaling strekt tot bescherming van de belangen van de derde die door het desbetreffende feit is benadeeld. Diens belangen mogen niet worden geschaad door het opleggen van de ontnemingsmaatregel.11.Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd te voorkomen dat de betrokkene hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende personen. Dat zou indruisen tegen het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel.12.
25. De betrokkene is in de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak, evenals zijn drie mededaders, hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van een bedrag van in totaal € 9.486,86 aan schadevergoeding aan benadeelde partijen. Het hof heeft in de ontnemingszaak niet het gehele bedrag aan schadevergoeding in mindering gebracht op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar – in de berekening van het hof13.– slechts een kwart daarvan. Naar mijn mening was het hof niet gehouden een groter gedeelte in mindering te brengen op het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik verwijs in dit verband naar een arrest van de Hoge Raad uit 2004.14.Ook in die zaak waren de betrokkene en zijn drie mededaders hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij. Het hof had in de ontnemingszaak slechts een derde gedeelte van dat bedrag in mindering gebracht op het met het desbetreffende feit samenhangende wederrechtelijk verkregen voordeel. Daartoe overwoog het hof dat voor zover door de betrokkene aan de benadeelde partij de gehele vordering zou worden voldaan, hij regres zou kunnen nemen op zijn mededaders, die elk een derde gedeelte van de schadevergoeding dienden te betalen. Volgens de Hoge Raad getuigde dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en was het evenmin onbegrijpelijk. Een arrest van de Hoge Raad uit 2012 past in deze lijn.15.Die lijn houdt het volgende in. Wanneer de betrokkene hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van een aan een benadeelde derde toekomende bedrag, is de rechter niet verplicht om dat gehele bedrag op het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen. Indien de betrokkene aan de benadeelde derde het gehele aan de benadeelde verschuldigde bedrag heeft voldaan, zijn de andere hoofdelijk verbonden schuldenaren immers verplicht ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat in de schuld bij te dragen. Daaraan voeg ik nog toe dat de betrokkene op de voet van art. 577b, tweede lid, Sv aan de rechter kan verzoeken om vermindering van de betalingsverplichting in geval deze het volledige bedrag aan schadevergoeding heeft voldaan en regres op de medeveroordeelden niet mogelijk blijkt te zijn. Dat lijkt mij overigens bepaald geen theoretisch scenario.
26. Uit de toelichting op het middel blijkt dat dit ertoe strekt de Hoge Raad te bewegen de hiervoor weergegeven lijn in de rechtspraak te herzien. De aanleiding daarvoor vindt de steller van het middel in de wijziging van art. 36e, achtste lid, (oud) Sr. Daaraan zijn de woorden “alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan” toegevoegd. Het kennelijke uitgangspunt van de wetgever is volgens de steller van het middel geworden dat het volledige bedrag van de vordering in mindering wordt gebracht, opdat de inningsmogelijkheden van het slachtoffer worden veiliggesteld. De steller van het middel lijkt tot die conclusie te komen omdat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de voorgestelde wijziging blijkt dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer voorrang heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten behoeve van de Staat.
27. In dit verband is er evenwel niets nieuws onder de zon. De Hoge Raad heeft reeds voor de genoemde wetswijziging het met het huidige art. 36e, negende lid, Sr gediende belang van de bescherming van het slachtoffer vooropgesteld, zonder dat hij de door de steller van het middel beoogde consequentie heeft aanvaard.16.De Kamerstukken bieden geen steun aan het standpunt van de steller van het middel dat in geval van een hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding het volledige bedrag uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel in mindering moet worden gebracht op het te ontnemen bedrag. Daarbij merk ik nog op dat ook wanneer slechts een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij of de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in mindering wordt gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, de overheid het gehele bedrag aan toegewezen schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer bij de betrokkene kan verhalen, waarna de betrokkene voor het door hem teveel aan betaalde schadevergoeding regres kan nemen bij zijn medeveroordeelden dan wel, indien regres niet mogelijk is, een verzoek ex art. 577b, tweede lid Sv kan indienen. Ten slotte heeft de wetswijziging waaraan de steller van het middel refereert ook meegebracht dat bedragen uit hoofde van toewijzingen van vorderingen van de benadeelde partij alsmede schadevergoedingsmaatregelen alleen nog in mindering hoeven te worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel “voor zover die zijn voldaan”. Bij nota van wijziging zijn die woorden aan art. 36e, achtste lid, (oud) Sr toegevoegd, om de kans dat de veroordeelde aan zijn verplichtingen voldoet en de benadeelde daadwerkelijk wordt gecompenseerd te doen stijgen. Voorts wordt aldus voorkomen “dat een belangrijk deel van het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten: schade van derden en slachtoffers, buiten de ontneming valt en derhalve niet meer valt te achterhalen”.17.Ook deze wijziging duidt er niet op dat de feitenrechter in een geval als het onderhavige voortaan is gehouden het volledige bedrag dat uit hoofde van een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd in mindering te brengen op het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
28. Ik meen dan ook dat de besproken wetswijziging niet noopt tot een heroverweging van de lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals deze hiervoor onder 25 is besproken.
29. Het middel faalt.
30. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
31. Het cassatieberoep is ingesteld op 1 oktober 2014. De stukken van het geding zijn op 1 oktober 2015 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn overschreden. Nu het eerste middel slaagt, zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen of teruggewezen over deze schending van de redelijke termijn in cassatie moeten oordelen.18.
32. Het eerste en het derde middel slagen. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
33. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2016
Vgl. onder meer HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2125, HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3257, rov. 2.3, HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3255, rov. 2.5, HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:184, rov. 2.4, HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1163, rov. 3.2, HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU2056, NJ 2013/547 m.nt. Borgers, rov. 3.4, HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6374, rov. 2.4, HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU3984, rov. 3.4, HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8746, NJ 2013/546 m.nt. Borgers, rov. 2.4, HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6251, NJ 2013/545 m.nt. Borgers, rov. 2.6 en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544 m.nt. Borgers, rov. 3.3.
HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544 m.nt. Borgers, rov. 3.3.5. Zie ook de noot van Borgers onder HR 26 maart 2013, NJ 2013/544, punt 5.
Een blik achter de papieren muur leert dat de betrokkene – zo blijkt uit een overzicht van diens detentieverleden – in vrijheid werd gesteld op 22 augustus 2000.
Met weglating van voetnoten.
Zie zijn noot onder NJ 2013/544, waarbij hij ook ingaat op het eerder door de Hoge Raad in de onderhavige zaak gewezen arrest, dat is gepubliceerd in NJ 2013/545.
Hetzelfde middel is in de eerdere cassatieprocedure ook voorgesteld, zij het met een andere toelichting. Het middel is in die procedure met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging afgedaan.
Wet van 19 november 2014, Stb. 445.
Kamerstukken II 2011/12, 33 295, nr. 3, p. 2 en 12.
Kamerstukken II 2011/12, 33 295, nr. 8.
Vgl. HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90, rov. 6.4. Borgers is kritisch over deze ratio in zijn noot bij HR 1 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7255, NJ 2008/421, punten 1 en 6.
Vgl. HR 1 juli 1997, NJ 1998/242, HR 30 november 2004, NJ 2005/133 en HR 14 februari 2006, NJ 2006/163.
Het bedrag dat het hof van het wederrechtelijk verkregen voordeel aftrekt – € 2.987,13 – is groter dan een kwart van het totale bedrag aan te betalen schadevergoeding. Het middel klaagt hier begrijpelijkerwijs niet over.
HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3021, NJ 2008/420, rov. 4.4.2 en 4.4.3. Vgl. ook onderdeel 11 van de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voor HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0400, NJ 2012/98.
HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0400, NJ 2012/98, rov. 2.4. Zie ook HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6374 waarin de Hoge Raad het middel dat klaagde over het slechts gedeeltelijk in mindering brengen van de vordering benadeelde partij afdeed met een verwijzing naar art. 81, eerste lid, RO.
Vgl. HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90, rov. 6.4.
Kamerstukken II 2012/13, 33 295, nr. 8.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 15‑03‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 14/05390 P
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616442
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof Amsterdam op 29 september 2014, onder nummer 23-001892-13 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat 's Hofs schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van € 111.546,79 onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd, nu (a.) de schatting van de legale inkomsten van verzoeker niet (voldoende begrijpelijk) is ontleend aan de inhoud van één of meer wettige bewijsmiddelen en (b.) de schatting van de uitgaven van verzoeker, voor zoveel bestaande uit dagelijkse uitgaven, bijzondere uitgaven en ‘money transfers’, niet (voldoende begrijpelijk) is ontleend aan de inhoud van één of meer wettige bewijsmiddelen en het Hof te dien aanzien heeft verzuimd vast te stellen dat een (voldoende gemotiveerde) betwisting ontbreekt, terwijl een nadere motivering van de schatting in dit verband eveneens ontbreekt, zodat het arrest in strijd met art. 511g lid 2 jo. 415 lid 1 jo. 359 lid 2 en 3 Sv niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mag de rechter volstaan met het vermelden van (het onderdeel van) het financieel rapport waaraan de schatting wordt ontleend en het weergeven van de desbetreffende gevolgtrekking, mits (i.) de betreffende gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van één of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen, en (ii.) de rechter vaststelt dat een (voldoende gemotiveerde) betwisting ontbreekt (vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544, rov. 3.3.5.). Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt (idem, rov. 3.3.6.).
2.2
Wat betreft de schatting van het legale inkomen van verzoeker is niet voldaan aan het vereiste zoals hiervoor onder (i.) weergegeven. Wat betreft de schatting van de uitgaven is ten aanzien van de dagelijkse uitgaven, de bijzondere uitgaven en de ‘money transfers’ niet voldaan aan de vereisten zoals onder (i.) en (ii.) weergegeven, noch aan de nadere motiveringseisen die Uw Raad stelt. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarom onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Ter nadere toelichting daarop het volgende.
Ad (a.) legale inkomsten
2.3
Het Hof heeft de legale inkomsten van verzoeker op grond van het financieel rapport geschat op € 13.816,- (bewijsmiddel 1) en deze schatting doen steunen op een proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003 (bewijsmiddel 2), dat inhoudt:
‘Inkomsten
[verzoeker] heeft tijdens het sociale verhoor op 11 september 2002 verklaard dat hij een bijstandsuitkering voor alleenstaanden ontving van € 628,- Navraag bij de belastingdienst en de Sociale Dienst te Amsterdam leerde dat [verzoeker] vanaf zijn vrijlating in het najaar van 2000 een uitkering ingevolge de ABW heeft ontvangen van de gemeente Amsterdam. Deze uitkering is stopgezet in verband met het niet verschijnen op de door de gemeente gehouden Banenmarkt 2002.
Bij de belastingdienst zijn verder geen andere legale inkomsten bekend. Ook is bij hen niets bekend over het bezit van vermogensbestanddelen.’
2.4
Blijkens bewijsmiddel 1 heeft het geschatte bedrag aan legale inkomsten betrekking op de periode van 1 januari 1999 tot en met 4 november 2002 (47 maanden). Blijkens bewijsmiddel 2 ontving verzoeker ‘vanaf zijn vrijlating in het najaar van 2000 een uitkering ingevolge de ABW’ en is deze ‘uitkering stopgezet in verband met het niet verschijnen op de door de gemeente gehouden Banenmarkt 2002’. Daaruit heeft Hof niet kunnen afleiden dat de legale inkomsten van verzoeker € 13.816,- bedroegen. Het Hof heeft immers niet vastgesteld of de hoogte van de uitkering (€ 628,-) in de gehele periode gelijk is geweest. Evenmin heeft het Hof vastgesteld in welke maand de uitkering is aangevangen en is beëindigd.
2.5
Dat het Hof in het bestreden arrest (p. 4) heeft overwogen dat het ontbreekt aan ‘een voldoende concrete en gemotiveerde betwisting van de zijde van de veroordeelde’, maakt het voorgaande niet anders. Terecht schrijft (toenmalig) annotator Borgers in zijn noot onder NJ2013/544 (onderdeel 5) dat de rechter dient na te gaan of de desbetreffende gevolgtrekking voldoende wordt geborgd door de in het rapport genoemde onderliggende stukken. In het bestreden arrest (p. 4) verwijst het Hof naar het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003 (bewijsmiddel 2), maar dat bewijsmiddel kan de in het financieel rapport vermelde gevolgtrekking ten aanzien van de legale inkomsten van verzoeker niet dragen. Aan dit vereiste is dus niet voldaan.
Ad (b.) dagelijkse uitgaven, bijzondere uitgaven en ‘money transfers’
2.6
Het Hof heeft in het bestreden arrest (p. 4) onder het kopje ‘Verschillende uitgaven’ overwogen dat de raadsvrouw ‘deze’ posten heeft betwist en dat zij ‘meer specifiek heeft (…) aangevoerd dat de uitgaven voor stortingen zijn gedaan voor anderen met geld van anderen en dat de uitgaven voor sieraden liggen vóór de data waarop de ten aanzien van de veroordeelde bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd’. De raadsvrouw heeft volgens het Hof verzocht ‘al’ deze posten buiten beschouwing te laten ‘en om die reden de vordering (…) te verminderen met € 34.744,-’. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld ‘dat de raadsvrouw haar betwisting, ook ten aanzien van de specifieke betwisting van de post ‘uitgave voor stortingen’ onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd’.
2.7
Namens verzoeker is blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities (punt 8 t/m 10) onder verwijzing naar het in deze zaak door Uw Raad op 9 april 2013 gewezen arrest, ‘verzocht om post (v) buiten beschouwing te laten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel’, omdat op de ten aanzien van deze post gevoerde verweren eerder onvoldoende is gerespondeerd, een solide motivering van deze post niet uit het dossier volgt en de in de voordeelsrapportage gebezigde bedragen in zoverre onvoldoende uit bewijsmiddelen blijken (in welk verband onder meer is verwezen naar par. 2.11 t/m 2.25 van de eerder ingediende en aan de pleitnota gehechte cassatieschriftuur). Onder deze post vallen volgens voornoemd arrest van Uw Raad (rov. 2.4) een bedrag van € 14.024,- voor dagelijkse uitgaven, alsmede de bedragen voor bijzondere uitgaven en ‘money transfers’.
2.8
Het eerdere arrest van het Hof d.d. 11 september 2009 werd door Uw Raad vernietigd, omdat het Hof ten aanzien van die post(en) niet had vastgesteld dat de gevolgtrekkingen door verzoeker niet of onvoldoende waren betwist. Het thans bestreden arrest lijdt aan eenzelfde motiveringsgebrek, nu onduidelijk is wat het Hof onder de post ‘uitgaven voor stortingen’ verstaat.
Het Hof heeft aldus verzuimd vast te stellen of de onder ‘post (v)’ ressorterende bedragen (on)voldoende door verzoeker zijn betwist.1.
2.9
Voor zover 's Hofs oordeel aldus moet worden verstaan dat daaronder mede zijn begrepen voornoemde uitgaven van ‘post (v)’, geldt bovendien dat zijn oordeel dat ten aanzien van deze posten een (voldoende gemotiveerde) betwisting ontbreekt, niet begrijpelijk is. Die betwisting is immers wel degelijk geleverd, mede door in dit verband te verwijzen naar het ontbreken van steun voor de becijferde bedragen in de bewijsmiddelen en hetgeen in dit verband per concrete post in de eerdere cassatieschriftuur is uiteengezet.
2.10
De gebezigde bewijsmiddelen behelzen in zoverre ook geen begrijpelijke onderbouwing van de in de berekening betrokken bedragen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003 (bewijsmiddel 2) is af te leiden dat de in het financieel rapport (bewijsmiddel 1) bedoelde ‘uitgaven met betrekking tot de verschillende uitgaven zijnde € 34.744,-’, onder meer bestaan uit:
‘Dagelijkse uitgaven: | € | 14.024,- |
Bijzondere uitgaven: | € | 7.012,- |
Money Transfers | € | 904,-’ |
2.11
Deze gevolgtrekkingen kunnen echter niet worden afgeleid uit het financieel rapport, dan wel de daarnaast door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, en zijn daarmee — op onderdelen — zelfs in strijd.
2.12
Met betrekking tot de post dagelijkse uitgaven van € 14.024,- is ‘aangeknoopt bij de referentiebudgetten zoals deze worden gebruikt door het NIBUD’, maar het Hof vermeldt niet welk bedrag als ‘referentiebudget’ is gehanteerd. Uit de bewijsmiddelen kan voorts niet worden afgeleid dat verzoeker ‘hoge kosten had voor zijn kleding, schoenen en wijze waarop hij gebruik maakte van zijn mobiele telefoons’. Evenmin kan de enkele verwijzing naar het opsporingsonderzoek Schemering de gevolgtrekking dragen dat ‘[verzoeker] minimaal het bedrag van zijn bijstandsuitkering heeft besteed aan zijn kleding, de boodschappen en persoonlijke verzorging’. De opmerking dat alleen de uitgaven voor de ‘laatste maanden van 2000, 2001 en de helft van 2002’ aan verzoeker zullen worden doorberekend, maakt onvoldoende inzichtelijk welke maanden er zijn meegenomen bij de berekening. De schatting van de dagelijkse uitgaven van verzoeker is zodoende onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.13
De post bijzondere uitgaven van € 7.012,- kan evenmin worden afgeleid uit de bewijsmiddelen, althans: de bewijsvoering is in dit verband tegenstrijdig. Deze post is blijkens het overzicht onder het kopje ‘Bijzondere uitgaven’ opgebouwd uit ƒ 15.124,-, zijnde € 6.862,- zodat het bedrag van € 7.012,- (€ 150,- meer dan € 6.862,-) zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
2.14
Ten aanzien van de post ‘money transfers’ van € 904,- volgt uit een ‘GWK Money Transfer Transactieoverzichten’ (bewijsmiddel 3, bijlage I bij de aanvulling op het verkorte arrest) en een ‘GWK wisseltransactieoverzicht’ (bewijsmiddel 4, bijlage II bij de aanvulling op het verkorte arrest) slechts dat verzoeker op 3 mei 2001 ƒ 812,2655 naar Spanje en op 17 juni 2001 ƒ 102,5543 naar Brazilië, zijnde in totaal € 415,13, (bijna € 490,- minder dan € 904,-) heeft verzonden. De schatting van de ‘money transfers’ van verzoeker is dus eveneens onbegrijpelijk (want innerlijk tegenstrijdig), althans ontoereikend gemotiveerd.
2.15
In zijn conclusie (onderdeel 8.) voor het eerdere arrest van Uw Raad in deze zaak, constateerde toenmalig Advocaat-Generaal Mr. Silvis over dezelfde bewijsvoering die het Hof thans in zijn arrest overneemt:
‘Het hof heeft zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voornamelijk gebaseerd op (delen van) een door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakt financieel rapport en twee processen verbaal van verbalisant [verbalisant 2]. Die bewijsmiddelen bevatten wat betreft inkomsten en uitgaven, waaruit zou moeten worden afgeleid tot welk bedrag veroordeelde onverklaarde inkomsten heeft gekregen, slechts de conclusies van de verbalisanten en niet de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. De zich in het dossier bevindende, oorspronkelijke documenten bevatten wel verwijzingen naar onderliggende documenten maar de steller wijst er ten aanzien van een aantal specifieke conclusies terecht op dat het onbegrijpelijk is waar deze op zijn gebaseerd, ofwel omdat in het geheel niet wordt vermeld waarop de desbetreffende conclusie is gebaseerd, ofwel omdat het document waarnaar wordt verwezen niets inhoudt dat die conclusie kan dragen. Zo wordt noch uit genoemde bewijsmiddelen, noch uit het dossier duidelijk hoe de totale inkomsten uit de bijstandsuitkering zijn berekend, (…) waaruit is afgeleid dat veroordeelde hoge kosten had voor kleding, schoenen en mobiele telefoons en van welk referentiebudget is uitgegaan bij de berekening van de dagelijkse uitgaven, terwijl het genoemde bedrag dat veroordeelde zou hebben overgemaakt via twee money transfers niet overeenkomt met het totaal van de bedragen die zijn weergegeven op het GWK Money Transfer Transactieoverzicht.’
2.16
Tegen deze achtergrond valt niet goed te begrijpen waarom het Hof de eerdere bewijsvoering, die zowel in cassatie als nadien in feitelijke aanleg is betwist, integraal heeft overgenomen.
2.17
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof heeft geoordeeld dat (slechts) ‘een evenredig deel van het door de veroordeelde en zijn drie medeveroordeelden aan de benadeelde partijen te betalen bedrag, groot € 2.987,13’ in mindering wordt gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, terwijl dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft op het wederrechtelijk verkregen voordeel ‘een evenredig deel van het door de veroordeelde en zijn drie medeveroordeelden aan de benadeelde partijen te betalen bedrag, groot € 2.987,13’ in mindering gebracht (p. 6 arrest). Aldus heeft het Hof toepassing gegeven aan art. 36e lid 6 (oud) Sr. Het Hof heeft het verzoek om het geheel van de hoofdelijk toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen in mindering te brengen afgewezen (p. 5 arrest):
‘Het hof zal dan ook een evenredig deel, zijnde 1/4 van het totale schadebedrag, in mindering brengen op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, hetgeen ook aansluit bij het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel.’
2.2
In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 26 juni 2013, Stb. 2014, 513 (in werking getreden per 1 januari 2014) is een wijziging in art. 36e lid 8 Sr2. als volgt toegelicht:3.
‘Het wetsvoorstel regelt ook dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vóór een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten behoeve van de staat gaat. Het wetsvoorstel bepaalt daartoe in artikel 36e, achtste lid, Sr dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat in mindering wordt gebracht: de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. Bij het herstel in de rechtmatige toestand moet dus eerst het slachtoffer worden gecompenseerd. (…)
In artikel 36e, achtste lid, Sr wordt bepaald dat de inning van een ontnemingsmaatregel niet ten koste mag gaan van een schadevergoedingsmaatregel. Aan de inning van een schadevergoedingsmaatregel dient met andere woorden voorrang te worden verleend.’
2.3
Het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel heeft aldus (mede) betrekking op de positie van het slachtoffer. Het slachtoffer kan eerst worden gecompenseerd indien de volledige vordering van de benadeelde partij — dan wel de schadevergoedingsmaatregel — is veiliggesteld. Daartoe is vereist dat het volledige (hoofdelijke) bedrag van de vordering in mindering wordt gebracht op het ontnemingsbedrag. Het andersluidende oordeel van het Hof dat slechts een evenredig deel in mindering moet worden gebracht, is daarom onjuist.
2.4
Verzoeker meent dat de (gedachte achter) voornoemde wetswijziging moet leiden tot heroverweging van de rechtspraak van Uw Raad (o.a. HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6374 (tweede middel: 81 RO)). Het kennelijke uitgangspunt van de wetgever is (geworden) dat het volledige bedrag van de vordering in mindering wordt gebracht, opdat de inningsmogelijkheden van het slachtoffer worden veiliggesteld. De wetgever heeft niet de keuze gelaten tussen het volledige (hoofdelijke) bedrag en een (evenredig) deel daarvan (vgl. art. 36e lid 7 Sr: ‘hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel’, en naar aanleiding daarvan HR 7 april 2015, NJ2015/325). Er is in dit verband sprake van een wijziging van wetgeving ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht (vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:653 en HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4604).
2.5
Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Alhoewel blijkens de akte cassatie reeds op 1 oktober 2014 cassatieberoep is ingesteld, zijn de stukken van het geding eerst op 1 oktober 2015 ter griffie van Uw Raad ontvangen. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, gelet op het bepaalde in HR 17 juni 2008, NJ 2008/358, met vier maanden is overschreden. Dit dient te leiden tot verlaging van het bedrag dat verzoeker aan de Staat dient te betalen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
TH.J. Kelder
Den Haag, 15 maart 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑03‑2016
Vgl. o.a. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3257.
Die inhield dat de zinsnede ‘worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht’ werd vervangen door ‘worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.’
Kamerstukken II 2011/12, 33 295, nr. 3, p. 2, 12 (MvT).