Door aan te geven dat de genoemde getuigen de in de onderhavige zaak gestolen goederen hebben verkocht, maar nog niet gehoord zijn over de vraag hoe deze goederen bij hen terecht zijn gekomen (direct of indirect uit het helercircuit).
HR, 18-03-2014, nr. 12/00647
ECLI:NL:HR:2014:653
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2014
- Zaaknummer
12/00647
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:653, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1925, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1925, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:653, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑11‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/409 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0130
NbSr 2014/175 met annotatie van mr. R. Zilver
Uitspraak 18‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Afwijzing getuigenverzoeken. 2. Art. 36e.7 Sr hoofdelijke aansprakelijkheid. Ad 1. Art. 418.1 Sv. Onjuiste maatstaf. HR wijst voorts op de herstelmogelijkheid a.b.i. ECLI:NL:HR:2013:2056. Ad. 2. Art. 36e.7 Sr houdt een wijziging van wetgeving in t.a.v. de toepasselijke regels van sanctierecht. O.g.v. art. 1.2 Sr dient bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen te worden toegepast. ’s Hofs oordeel dat “deze wetsbepaling niet valt onder artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht nu het geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit en derhalve direct toegepast kan worden”, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
18 maart 2014
Strafkamer
nr. S 12/00647 P
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 januari 2012, nummer 21/001581-11, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. M. Snoeks en mr. R. Zilver, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt blijkens de toelichting over de door het Hof bij tussenarrest gegeven beslissing tot afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 augustus 2011 houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat het vandaag een regiezitting betreft en dat het hof heeft kennisgenomen van de verzoeken van de raadsman. De voorzitter vraagt de raadsman om de verzoeken nader toe te lichten.
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
Ik heb verzocht om de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen omdat zij gestolen voorwerpen hebben verkocht waarvan de rechtbank aannemelijk heeft geacht dat deze goederen via een zakelijke markt zijn verkocht. De rechtbank is daarom niet uitgegaan van prijzen die in het helercircuit aannemelijk zijn te achten.
Ik wil een onderzoek naar de prijzen van de gestolen voorwerpen. Ik wil van de getuigen weten hoe zij aan de betreffende goederen zijn gekomen. Dat zou kunnen leiden tot andere prijzen dan waarvan de rechtbank is uitgegaan."
2.2.2.
Het vervolgens door het Hof gewezen tussenarrest houdt onder het opschrift "Beoordeling verzoeken" het volgende in:
"De raadsman van veroordeelde heeft bij appelschriftuur van 10 mei 2011 verzocht om in hoger beroep een aantal getuigen te horen. Op verzoek van het hof heeft de raadsman deze verzoeken per e-mail van 29 juni 2011 nader gemotiveerd. De raadsman heeft verzocht om [betrokkene 2], [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen te horen.
(...)
Ter zitting heeft de raadsman zijn verzoeken toegelicht.
(...)
De advocaat-generaal is van oordeel dat de verzoeken moeten worden toegewezen met uitzondering van (...).
Oordeel hof
De verzoeken om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen zullen worden toegewezen. Deze getuigen zullen ter zitting worden gehoord. Het hof acht het niet noodzakelijk om de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen (...) en wijst die verzoeken af.
(...)"
2.3.
In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv een opgave van getuigen wordt gedaan, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418, tweede lid, Sv, de in art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaf te hanteren. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het Hof onder ogen had te zien of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen de betrokkene niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het Hof, dat het verzoek heeft afgewezen omdat het het horen van die personen als getuigen niet noodzakelijk heeft geacht, heeft dus bij de afwijzing van dat verzoek een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het middel is terecht voorgesteld.
2.4. Opmerking verdient dat wanneer gedurende een eerdere terechtzitting of bij tussenarrest een verzoek van een procespartij is afgewezen en de rechter nadien constateert dat aan die afwijzing een gebrek kleeft ten aanzien van bijvoorbeeld de daarin gehanteerde beoordelingsmaatstaf, de rechter dit gebrek zal kunnen herstellen door op de latere terechtzitting het verzoek ambtshalve opnieuw aan de orde te stellen en - indien de desbetreffende procespartij het verzoek handhaaft - daarover opnieuw te beslissen aan de hand van de ten tijde van die eerdere terechtzitting geldende beoordelingsmaatstaf doch met inachtneming van alle gegevens die hem ten tijde van het nemen van zijn beslissing bekend zijn. Met deze herstelmogelijkheid wordt de kwaliteit van de gedingvoering bevorderd en wordt ook voorkomen dat een strafzaak wordt behandeld en afgerond terwijl ten tijde van die behandeling en afronding reeds vaststaat dat een eerder in die zaak gegeven beslissing lijdt aan een gebrek dat grond zou kunnen bieden aan bijvoorbeeld een cassatieklacht.
(Vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2056)
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat de betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is voor de gezamenlijke betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, althans dat het Hof zijn beslissing dienaangaande niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
3.2.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het volgende beslist:
"Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 207.195,78 (tweehonderdzevenduizend-éénhonderdvijfennegentig euro en 78 eurocent)."
Het Hof heeft omtrent de op te leggen betalingsverplichting het volgende overwogen:
"De betrokkene is veroordeeld ter zake van medeplegen van het verduisteren van mobiele telefoons. Hij heeft echter geen inzicht gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel, het precieze aantal van de daarbij betrokken personen en hun identiteit.
Ook zijn daarover geen andere aanknopingspunten voorhanden. Het hof zal (gemakshalve en bij gebrek aan wetenschap) op de voet van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat de veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk is voor de gezamenlijke betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel waarbij voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan zal zijn bevrijd. Het hof overweegt daarbij nog dat deze wetsbepaling (datum inwerkingtreding 1 juli 2011) niet valt onder artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht nu het geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit en derhalve direct toegepast kan worden."
3.3.
Art. 36e, zevende lid, Sr luidt als volgt:
"Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting."
3.4.
Het zevende lid van art. 36e Sr is bij de op 1 juli 2011 in werking getreden Wet van 31 maart 2011, Stb. 171 komen te luiden zoals in 3.3 weergegeven. Het daartoe strekkend, door de Tweede Kamerleden Van Haersma Buma en Teeven ingediend, amendement bij het Voorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming)(32 194) bevat de volgende toelichting:
"(...) Voorgesteld wordt om aan art. 36e Sr een nieuw lid toe te voegen, dat de mogelijkheid creëert voor de rechter om de daders van een misdrijf ieder hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor het wederrechtelijk verkregen voordeel dat met het gezamenlijk plegen van een misdrijf is ontstaan. (...)
Doel van de aanpassing is het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel. Het gaat om zaken waarin meerdere daders een rol hebben gespeeld en niet of zeer moeilijk kan worden aangetoond welk deel van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel bij ieder van de daders terecht is gekomen. De voorgestelde wijziging brengt een aanzienlijke bewijsvereenvoudiging teweeg voor het openbaar ministerie en de rechter.
Hoofdelijke aansprakelijkheid kan alleen aan de orde komen wanneer er sprake is van meerdere daders, die gezamenlijk een of meer aan te duiden strafbare feiten hebben gepleegd. Uit het strafbare feit kan zelf reeds het gezamenlijke plegen voortvloeien, zoals uit deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr) of diefstal in vereniging (artikel 311 Sr).
Daarnaast kan het ook gaan om deelnemingsvormen; in het bijzonder valt te denken aan medeplegen. Van belang is telkens dat de daders samen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het geheel van de misdrijven waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd.
Ontneming is slechts mogelijk wanneer de personen ieder tenminste voor één van de feiten die zij gezamenlijk hebben gepleegd zijn veroordeeld. De voorgestelde regeling van hoofdelijke aansprakelijkheid maakt hier geen uitzondering op. Door verwijzing (...) naar het eerste en tweede lid van artikel 36e Sr, geldt het vereiste van een veroordeling voor ieder van de aansprakelijk te stellen daders onverkort.
De bevoegdheid tot toepassing van hoofdelijke aansprakelijkheid wordt neergelegd bij de rechter. Het betreft een facultatieve bevoegdheid, waarvan de rechter indien hij dit nodig acht gebruik kan maken bij het toerekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de daders.
De hoofdelijke verplichting reikt maximaal tot het geldbedrag dat wordt opgelegd ter ontneming van het totale wederrechtelijke verkregen voordeel dat ontstaan is door de in vereniging gepleegde feiten. Hoewel de regeling dit niet tot doel heeft, zou het kunnen voorkomen dat toepassing van de hoofdelijke aansprakelijkheid tot gevolg heeft dat een van de daders voor een groter deel wordt aangeslagen, dan hij daadwerkelijk heeft genoten. In een dergelijk geval krijgt deze dader een civielrechtelijke vordering op zijn mededaders."
De Kamerstukken houden omtrent de algemene beraadslaging in de Tweede Kamer over genoemd wetsvoorstel en amendement het volgende in:
"Minister Hirsch Ballin: (...) Misdrijven die financieel gewin opleveren worden vaak door meer daders tezamen gepleegd. Het betreft dan de hoofdelijkheid. Die hoofdelijkheid is ook het onderwerp van een initiatiefvoorstel van de heren Van Haersma Buma en [de Hoge Raad begrijpt:] Teeven. De gedachte achter dat voorstel spreekt mij aan. Voorkomen moet worden dat bij gebrek aan informatie over de toevloeiing van vermogen aan verschillende daders, die samen een delict hebben gepleegd, de onderneming strandt.
(...)
Uitgangspunt bij de ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel is het voordeel dat door de veroordeelde individueel is genoten. Van de veroordeelde kan worden afgenomen wat hij zelf daadwerkelijk heeft verkregen. De Hoge Raad verkiest dit uitgangspunt boven andere mogelijkheden. Bij mededaderschap kan zonder nadere motivering het gezamenlijke voordeel niet aan een van de mededaders worden toegerekend. Daarvoor in de plaats wordt het voordeel op basis van een ponds-pondsverdeling toegerekend. Ik heb dit in combinatie met de mogelijkheid voor aanvullend onderzoek beschouwd als een reële en sluitende oplossing voor het probleem dat met de hoofdelijkheid zal worden bestreden. Daarom heb ik zelf niet voorzien in een regeling voor de hoofdelijkheid. Het oordeel over de wenselijkheid daarvan laat ik graag aan de Kamer over.
(...)
De heer Van Haersma Buma (CDA): Ik heb een vraag naar aanleiding van de reactie van de minister op het amendement van collega Teeven en mij. Hij zegt dat er via dit wetsvoorstel een ponds-pondsgewijze verdeling kan zijn. Het amendement ziet er juist op dat, wanneer maar één van de degenen bij wie verdeeld kan worden, geld heeft, daar het totaal kan worden uitgewonnen, zodat zeker is dat het geld terugkomt. Ik zie niet dat dit hetzelfde is.
Minister Hirsch Ballin: Nee, het is niet hetzelfde. Anders had ik het amendement ontraden in plaats van te zeggen dat ik het oordeel aan de Kamer overlaat. Wij moeten ons wel realiseren dat er in de toepassing van de bevoegdheid tot hoofdelijke aansprakelijkheid desalniettemin wellicht jurisprudentieel grenzen zullen worden gesteld en dat de twee mogelijkheden dan weer heel dicht bij elkaar komen."
(TK 15 april 2010, 77-6585)
3.5.
Bij het opleggen van een verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 36e, eerste en tweede lid, Sr, kan de rechter ingevolge het zevende lid van dat artikel, indien het gaat om strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd en die personen voor die feiten zijn veroordeeld, bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Art. 36e, zevende lid, Sr houdt in zoverre een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht. In zo een geval dient door de rechter op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen te worden toegepast.
3.6.
Het Hof heeft geoordeeld dat "deze wetsbepaling niet valt onder artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht nu het geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit en derhalve direct toegepast kan worden." Gelet op hetgeen in 3.5 is overwogen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel klaagt daarover terecht.
4. Beoordeling van het vierde middel
Het als 'voorwaardelijk ingesteld' aangeduide middel bevat niet een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, zodat het onbesproken moet blijven.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 2.4 en onder 3 is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2014.
Conclusie 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Afwijzing getuigenverzoeken. 2. Art. 36e.7 Sr hoofdelijke aansprakelijkheid. Ad 1. Art. 418.1 Sv. Onjuiste maatstaf. HR wijst voorts op de herstelmogelijkheid a.b.i. ECLI:NL:HR:2013:2056. Ad. 2. Art. 36e.7 Sr houdt een wijziging van wetgeving in t.a.v. de toepasselijke regels van sanctierecht. O.g.v. art. 1.2 Sr dient bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen te worden toegepast. ’s Hofs oordeel dat “deze wetsbepaling niet valt onder artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht nu het geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit en derhalve direct toegepast kan worden”, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 12/00647 P Zitting: 1 oktober 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 24 januari 2012 aan de betrokkene de verplichting opgelegd om aan de Staat een bedrag van € 207.195,78 te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/04378P, 12/04379, 12/00646 en 12/00647P. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de betrokkene hebben mr. M. Snoeks en mr. R. Zilver, beiden advocaat te Utrecht, een schriftuur houdende vier middelen van cassatie ingezonden waarvan het vierde middel voorwaardelijk.
4. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het Hof het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] met toepassing van het onjuiste criterium – te weten het noodzaakcriterium - heeft afgewezen, althans dat het Hof die afwijzing onbegrijpelijk dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd.
5. Namens de betrokkene is op 26 april 2011 hoger beroep ingesteld. Op 10 mei 2011 en dus tijdig is namens de betrokkene een appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv ingediend. In deze schriftuur is het verzoek neergelegd om (onder anderen) [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen te (doen) horen. Blijkens aan de cassatieschriftuur gehechte afschriften van emailberichten ontving de raadsman van de betrokkene namens de voorzitter van de strafkamer van het Hof een emailbericht van mr. B.P. Snijder d.d. 25 mei 2011, door mij samengevat inhoudende dat vanwege een uitgevoerd experiment om de uitval van zaken op strafzittingen en tijdverlies zoveel mogelijk te voorkomen en ook tot een efficiëntere inhoudelijke behandeling ter terechtzitting te komen in een zeer vroeg stadium nodig is van de procespartijen te vernemen of er onderzoekswensen bestaan alsmede het aan de raadsman gerichte verzoek om aan te geven of er onderzoekswensen zijn en in dat geval te reageren waarbij desgewenst volstaan kon worden met het toevoegen van de appelschriftuur als bijlage bij de reactie. Daarop heeft de raadsman bij email van 31 mei 2011 de appelschriftuur in de ontnemingszaak bijgevoegd. Blijkens een daarop volgende email van mr. B. Snijder d.d. 1 juni 2011 waren de in de appelschriftuur genoemde onderzoekswensen niet voorzien van een (uitgebreide) onderbouwing, en werd de raadsman in de gelegenheid gesteld alsnog een nadere onderbouwing aan de voorzitter van de strafkamer van het Hof te zenden. Aan dit verzoek heeft de raadsman voldaan bij email van 29 juni 2011.1.
6. Uit art. 418, tweede lid, Sv in verbinding met art. 288, eerste lid aanhef en onder c, Sv volgt2.dat een dergelijk verzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het zogenoemde verdedigingsbelang3., waarbij de rechter onder ogen heeft te zien of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdediging door het afzien van de oproeping van de getuige niet in haar belangen wordt geschaad.
7. Bij tussenarrest van 6 september 2011 heeft het Hof geoordeeld, voor zover hier van belang:
“De verzoeken om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen zullen worden toegewezen. Deze getuigen zullen ter zitting worden gehoord. Het hof acht het niet noodzakelijk om de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen en om een financieel onderzoek te laten instellen en wijst die verzoeken af.”
8. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is de terechtzitting op 10 januari 2012 opnieuw aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof. Niet in dat proces-verbaal, maar wel in het verkort proces-verbaal van de terechtzitting van 10 januari 2012 valt het volgende te lezen:
“De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven, als volgt.
Het Hof heeft de behandeling van deze strafzaak opnieuw aangevangen. Ik verzoek het hof daarom alle de door mij in mijn appelschriftuur gedane verzoeken hier als herhaald te beschouwen. Ik verzoek het hof opnieuw op deze verzoeken te beslissen.
De advocaat-generaal en het hof stemmen er mee in dat de in de appelschriftuur van de raadsman vermelde verzoeken hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
(…)
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de verzoeken van de raadsman worden afgewezen als verwoord door het hof in zijn tussenarrest van 6 september 2011.”
9. Uit het voorgaande volgt dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het verzoek van de verdediging om de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te (doen) horen.4.Dit brengt mee dat het middel daarover terecht klaagt5.en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
10. Het eerste middel slaagt.
11. Hoewel het eerste middel naar mijn mening doel treft en tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden, en de overige middelen aldus geen bespreking zouden behoeven, zal ik - gelet op de naar mijn oordeel voor de rechtsontwikkeling van belang zijnde vraag die in het tweede middel wordt opgeworpen - toch overgaan tot bespreking van het tweede middel en verzoek ik Uw Raad ten behoeve van de rechtspraktijk in feitelijke aanleg duidelijkheid in deze kwestie te scheppen. Het derde middel zal ik onbesproken laten, uiteraard met dien verstande dat ik gaarne bereid ben aanvullend te concluderen indien Uw Raad zulks wenst. Overigens zij opgemerkt dat ik hetgeen als vierde middel voorwaardelijk wordt gepresenteerd buiten bespreking laat, reeds omdat het mijns inziens niet voldoet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen.6.
12. Het tweede middel, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat de betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is voor de gezamenlijke betalingsverplichting, althans dat het Hof zijn beslissing dienaangaande niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. Volgens de steller van het middel is art. 1, tweede lid, Sr geschonden.
13. Het Hof heeft overwogen, voor zover hier van belang:
“De betrokkene is veroordeeld ter zake van medeplegen van het verduisteren van mobiele telefoons. Hij heeft echter geen inzicht gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel, het precieze aantal van de daarbij betrokken personen en hun identiteit. Ook zijn daarover geen andere aanknopingspunten voorhanden. Het hof zal (gemakshalve en bij gebrek aan wetenschap) op de voet van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat de veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk is voor de gezamenlijke betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel waarbij voor voldaan, de ander daarvan zal zijn bevrijd. Het hof overweegt daarbij nog dat deze wetsbepaling (datum inwerkingtreding 1 juli 2011) niet valt onder artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht nu het geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit en derhalve direct toegepast kan worden.”
14. Het zevende lid van art. 36e Sr houdt in:
“Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.”
15. De in dat zevende lid opgenomen bepaling maakte geen onderdeel uit van het oorspronkelijk voorstel van wet, doch is daarin opgenomen naar aanleiding van een door Haersma Buma en Teeven ingediend amendement.7.Uit de toelichting op dit amendement blijkt dat het doel van deze bepaling is: “het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel.” Aan de hand van een voorbeeld wordt dit verduidelijkt: indien na het plegen van een bankoverval de drie overvallers de buit hebben begraven in het bos en vervolgens de enige dader die nog op vrije voeten is de buit opgraaft om er twee horecagelegenheden van te kopen, zal alleen deze dader en niet de andere twee mededaders mogelijkheid tot verhaal bieden; hoofdelijke aansprakelijkheid geeft in dat geval “de kans om het geld daar te halen, waar het zich bevindt”. Niet heeft de regeling tot doel om één van de daders voor een groter deel aan te slaan dan hij daadwerkelijk aan voordeel heeft genoten, terwijl bij hoofdelijke aansprakelijkheid de betreffende dader een civielrechtelijke vordering op zijn mededaders krijgt.8.Voorts wijs ik erop dat om zoveel mogelijk tot verhaal te kunnen komen, de regeling van executie van vermogenssancties is verruimd door wijziging van (onder meer) de op de ontnemingsmaatregel toegesneden verhaalregeling als bedoeld in art. 577b Sv. Deze verruiming past in het doel van de Wet van 31 maart 2011, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting: vergroting van de mogelijkheden tot het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel en het vergemakkelijken van de tenuitvoerlegging daarvan.
16. Het Hof heeft geoordeeld dat de wetsbepaling als bedoeld in art. 36e, zevende lid, Sr niet valt onder art. 1 Sr nu het geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit en derhalve direct toegepast kan worden.
17. In de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen dat het Hof daarmee in strijd heeft gehandeld met art. 1, tweede lid, Sr. Daarin volg ik de steller van het middel niet. Geen steun voor dat standpunt is te vinden in het arrest waarnaar in de toelichting van het middel wordt verwezen. Het betreft HR 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78 m.nt. Keijzer.9.Daarin overweegt de Hoge Raad onder meer:
“3.5.1.
Art. 1, tweede lid , Sr luidt:
‘Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.’
3.5.2.
De rechtspraak van de Hoge Raad over art. 1, tweede lid , Sr kan als volgt worden samengevat.
Deze bepaling, waarin over ‘de verdachte’ wordt gesproken, beperkt zich tot lopende vervolgingen.10.
Ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving is gewijzigd in voor de verdachte gunstige zin, is art. 1, tweede lid , Sr toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit (vgl. de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven overweging alsmede de in de vordering van de Advocaat-Generaal onder 2.10–2.14 weergegeven rechtspraak).
Deze maatstaf is ook wel aangelegd in gevallen waarin na het begaan van het feit de toepasselijke regels van het sanctierecht zijn gewijzigd in voor de verdachte — mogelijk — gunstige zin (vgl. HR 1 april 1997, LJN ZD0676, NJ 1997/442 ).
3.6.1.
De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen (onder meer de uitspraak van EHRM 17 september 2009, LJN BK6009 in de zaak Scoppola vs. Italy, EH) aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
18. De hierboven door de Hoge Raad in rov. 3.6.1. beschreven situatie doet zich in het onderhavige geval juist niet voor. Het zevende lid van art. 36e Sr werkt zeker niet ten gunste van de betrokkene. Als gevolg van de wetswijziging kan de betrokkene immers hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het gehele door hem en zijn mededader(s) gezamenlijk verkregen voordeel waarna hij eventueel een deel daarvan kan verhalen op zijn mededader(s), terwijl vóór inwerkingtreding van die bepaling slechts het voordeel kon worden ontnomen dat daadwerkelijk door de betrokkene was verkregen. Een veranderd inzicht in de strafwaardigheid van het feit naar aanleiding waarvan de ontnemingsmaatregel door het Hof is opgelegd, ligt echter aan de wetswijziging betreffende het zevende lid van art. 36e Sr niet ten grondslag. Verder meen ik dat gelet op de wetsgeschiedenis zoals hierboven samengevat weergegeven verdedigbaar is dat het oordeel van het Hof dat de bepaling van het zevende lid van art. 36e Sr (datum inwerkingtreding 1 juli 2011) niet onder art. 1 Sr valt omdat het geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit en derhalve direct toegepast kan worden, in zoverre niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.11.Het zevende lid laat immers onverlet dat de rechter ook na de wetswijziging nog altijd het ‘klassieke’, met aard en doel van de ontnemingsmaatregel verweven, uitgangspunt in ogenschouw dient te nemen om in het geval er verscheidene daders zijn voor zoveel mogelijk eerst de omvang van het voordeel van elk van die daders vast te stellen en in het voorkomende geval – indien er geen voldoende aanknopingspunten zijn voor een andere toerekening - de mogelijkheid behoudt tot een pondspondsgewijze toerekening te komen.
19. Tot slot zal naar mijn mening het bestreden oordeel van het Hof nog tegen het licht van HR 4 juni 2013, LJN BX4604 moeten worden gehouden. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen:
“2. Beoordeling van het tweede middel
(…)
2.3. Bij de op 1 juli 2011 in werking getreden Wet van 31 maart 2011, Stb. 171, is aan art. 36e Sr het huidige zevende lid toegevoegd, waarin is bepaald dat de rechter bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd kan bepalen dat deze personen hoofdelijk dan wel voor een door de rechter te bepalen deel aansprakelijk zijn voor (nakoming van) de betalingsverplichting.Voordien kende het Nederlandse recht niet een zodanige bepaling, terwijl in HR 7 december 2004, LJN AQ8491, NJ 2006/63 is beslist dat de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ertoe strekt de betrokkene het voordeel te ontnemen dat hijzelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, zodat (naar de toenmalige stand van de wetgeving) onjuist is de opvatting dat de in art. 36e Sr bedoelde betalingsverplichting kan worden opgelegd tot het volledige bedrag dat een betrokkene en zijn mededader tezamen hebben verkregen zonder dat behoeft te worden vastgesteld welk deel daarvan in het vermogen van de betrokkene is gevloeid.
2.4. Dat betekent dat het Hof een gemotiveerde beslissing had behoren te nemen omtrent het deel van de opbrengst van de ten laste van de betrokkene en haar mededader bewezenverklaarde feiten dat daadwerkelijk door de betrokkene is genoten. Nu die beslissing ontbreekt, is het opleggen van de betalingsverplichting niet toereikend gemotiveerd.
2.5. Het middel treft doel.”
20. Vermeld zij dat in de zaak die tot vorengenoemd arrest heeft geleid het Hof – anticiperend op aanstaande wetgeving - tot zijn beslissing was gekomen nog voordat het zevende lid van art. 36e Sr op 1 juli 2011 in werking zou treden. In het onderhavige geval doet deze situatie zich niet voor. Ik meen dan ook dat het arrest van HR 4 juni 2013, LJN BX4604 zich evenmin verzet tegen het bestreden oordeel van het Hof. Dat in het genoemde arrest het middel doel trof omdat het bewezenverklaarde feit – medeplegen van afpersing (naar aanleiding waarvan de ontnemingsmaatregel was opgelegd) - vóór de wetswijziging op 1 juli 2011 was gepleegd, lees ik niet in de hierboven aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad.
21. Gelet op al het voorgaande meen ik dat het middel faalt.
22. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt. Het derde middel kan onbesproken blijven.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2013
Nu zich hier niet voordoet de uitzondering van art. 418, tweede lid, Sv, zo laat een blik over de papieren muur zien.
Vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis.
Vgl. onder meer HR 15 november 2011, LJN BT2561, rov. 2.5, HR 7 februari 2012,LJN BU7346, rov. 2.3 en HR 11 januari 2011, LJN BO1584, rov. 2.3.
Hoewel de steller van het middel daarbij vooral het oog lijkt te hebben op het tussenarrest van het Hof van 6 september 2011, meen ik dat het middel zelf naar zijn inhoud zich tevens keert tegen de tussenbeslissing van het Hof op de terechtzitting van 10 januari 2012, zodat het middel zich voor bespreking in cassatie leent.
Vgl. HR 8 februari 2011, LJN BM8030, HR 25 oktober 2011, LJN BR6602 en HR 19 juni 2012, LJN BW8683.
Tijdens de algemene beraadslaging in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel dat tot de bedoelde Wet van 31 maart 2011 (Stb. 2011, 171) heeft geleid, liet de toenmalige minister Hirsch Ballin van Justitie weten niet onwelwillend tegenover het voorgestelde amendement te staan en het oordeel daarover aan de Kamer over te laten (zie TK 15 april 2010, 77-6585).
Dit arrest is gewezen op het beroep in cassatie in het belang der wet van mijn ambtgenoot Knigge. Zie omtrent veranderingen in de sanctionering en het gewijzigd inzicht als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr diens heldere, aan het arrest voorafgaande vordering.
Ik merk op dat de ontnemingsvordering een sequeel is van de vervolging in de strafzaak.
Vgl. HR 25 september 2012, LJN BX5063, NJ 2013/190 en ECLI:NL:HR:2013:493.
Beroepschrift 16‑11‑2012
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Griffienummer: S 12/00647 P
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, op 24 januari 2012 onder parketnummer 21/001581-11 gegeven uitspraak.
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 511d, 511e en/of 511g Wetboek van Strafvordering in samenhang met de artikelen 263, 264, 287, 288, 299,410 en/of 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of artikel 6 EVRM, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ten onrechte althans met toepassing van een onjuist criterium heeft afgewezen, dan wel doordat het Hof de daartoe strekkende beslissing onjuist, onbegrijpelijk, althans niet naar behoren heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
Verzoeker wordt in de aan deze ontnemingsprocedure gelieerde strafzaak met parketnummer 21-001580-11/griffienummer S 12/00646) onder 1 verdacht van het medeplegen van een containerdiefstal op 12 maart 2010 waarbij o.a. een groot aantal mobiele telefoons is gestolen. De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat deze gestolen goederen op de zakelijke markt zijn verkocht en dat om die reden niet kan worden uitgegaan van een prijs die in het helerscircuit op straat wordt bedongen. Hierbij is de Rechtbank uitgegaan van verkoopprijzen van een aantal goederen, waarvan uit onderzoek is gebleken dat die door de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn verkocht.
Daarbij is niet vastgesteld hoe de betreffende goederen bij hen zijn terechtgekomen, noch van wie zij de betreffende goederen hebben gekocht en voor welke prijs.
2.
De verdediging wenste dat de heren [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] over het hiervoor onder 1. vermelde zouden worden gehoord, mede om te onderzoeken of zij de betreffende goederen — direct of indirect — uit het helerscircuit hebben verkregen. Bij schriftuur houdende grieven als bedoeld in artikel 410 Wetboek van Strafvordering d.d. 10 mei 2011 heeft de raadsman van verzoeker opgegeven dat de verdediging in hoger beroep — onder meer- genoemde personen als getuigen wenste te horen.
Aangezien op 26 april 2011 door de verdediging hoger beroep was ingesteld, is deze schriftuur ingediend binnen de eveneens in artikel 410 Wetboek van Strafvordering genoemde termijn van veertien dagen.
3.
op 25 mei 2011 ontving de raadsman van verzoeker een mail van mw. mr. B.P.
Snijder, namens de voorzitter van het Hof mr. M. Otte, met de volgende inhoud:
‘Binnen het gerechtshof Arnhem wordt een experiment uitgevoerd dat bedoeld is om de uitval van zaken op strafzittingen zoveel mogelijk te voorkomen. Tegen die achtergrond wordt door één strafkamer optimaal gebruik gemaakt van de ruimte die artikel 258, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering biedt aan voorzittersbeslissingen. Daarvoor is nodig om in een zeer vroeg stadium van de procespartijen te vernemen wat de inzet van het ingestelde hoger beroep is en of er onderzoekswensen bestaan. De voorzitter zal op de verzoeken beslissen. Mogelijk is dat de voorzitter alvorens op verzoeken te beslissen, de procespartijen verzoekt om informeel en togaloos op het gerechtshof te komen overleggen over de gedane verzoeken.
Indien de voorzitter een positieve beslissing neemt op een verzoek om (een) getuige(n) te horen, dan zal een raadsheer uit de betrokken strafkamer, voorafgaand aan de strafzitting, de getuige(n) horen als gedelegeerd raadsheer-commissaris.
Bovengenoemde zaak is behandeld op de raadkamerzitting van 25 mei 2011 bij het gerechtshof Arnhem.
Alvorens de inhoudelijke behandeling van de zaak te plannen verzoek ik u
- 1.
aan te geven of u onderzoekswensen heeft,
- 2.
zo mogelijk, aan te geven of het een strafmaatappel betreft danwel dat verdachte zich op het standpunt stelt dat hij ten onrechte is veroordeeld en
- 3.
zo mogelijk, op te geven hoeveel tijd u verwacht nodig te hebben voor uw pleidooi bij de inhoudelijke behandeling van de zaak.
De mogelijkheid bestaat dat u reeds bij appelschriftuur uw onderzoekswensen heeft kenbaar gemaakt. Omdat het hof nog niet beschikt over het volledige dossier in de zaak van uw cliënt, wil ik verzoeken om ook in dat geval te reageren, waarbij u desgewenst kunt volstaan met het toevoegen van de appelschriftuur als bijlage bij uw reactie.Op basis van de door u te verstrekken informatie en de reactie daarop van de advocaat-generaal zal ik als voorzitter van de strafkamer die uw zaak behandelt, bepalen of een onderzoek voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling gestart moet worden. Dit voorkomt tijdverlies en leidt tot een efficiëntere inhoudelijke behandeling ter terechtzitting.
Ook als u geen verzoeken gaat indienen, wil ik u vragen dit te melden .Teneinde de voortgang te bespoedigen zou ik willen verzoeken uw reactie binnen 5 werkdagen naar bovenvermeld mailadres te zenden. Dit vanwege de omstandigheid dat uw cliënt in preventieve hechtenis verblijft. Wij streven er naar om de inhoudelijke behandeling van de zaak zo spoedig mogelijk te laten plaatsvinden.’
4.
Op 29 juni 2011 schreef de raadsman van verzoeker, eveneens per email, onder meer het volgende aan mw. mr. Snijder voornoemd:
‘Met excuses voor de vertraging zend ik u hierbij de motivering van de onderzoekswensen van de verdediging in bovengenoemde zaak toe.
(…)
Onderzoekswensen in de ontnemingsprocedure
[betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5]:
De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de in onderhavige zaak gestolen goederen zijn verkocht via een zakelijke markt en dat om die reden niet kan worden uitgegaan van een prijs die in het helercircuit op straat wordt bedongen. Hierbij is uitgegaan van verkoopprijzen van een aantal goederen, waarvan uit onderzoek is gebleken dat die door de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn verkocht. Hierbij is echter niet vastgesteld van hoe de betreffende goederen bij hen terecht zijn gekomen, van wie zij die hebben gekocht. De verdediging wenst dat zij hieromtrent worden gehoord, met name om te onderzoeken of zij de betreffende spullen — direct of indirect — uit het helercircuit hebben verkregen.’
Afschriften van vermelde mails worden aan deze cassatieschriftuur gehecht.
4.
Ter zitting in hoger beroep d.d. 23 augustus 2011 is namens verzoeker ter nadere onderbouwing van het verzoek om getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen nog het volgende aangevoerd:
‘Ik heb verzocht om de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen omdat zij gestolen voorwerpen hebben verkocht waarvan de rechtbank aannemelijk heeft geacht dat deze goederen via een zakelijke markt zijn verkocht. De rechtbank is daarom niet uitgegaan van prijzen die in het helerscircuit aannemelijk zijn te achten. Ik wil een onderzoek naar de prijzen van gestolen voorwerpen. Ik wil van de getuigen weten hoe zij aan de betreffende goederen zijn gekomen. Dat zou kunnen leiden tot andere prijzen dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.’
5.
Op dezelfde zitting heeft het Openbaar Ministerie bij monde van de advocaat-generaal te kennen gegeven dat de door de raadsman gevraagde getuigen moeten worden toegewezen.
5.
Bij tussenarrest van 6 september 2011 kwam het Hof — onder meer — tot het volgende oordeel:
‘Het hof acht het niet noodzakelijk om de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen en om een financieel onderzoek te laten instellen en wijst die verzoeken af.’
6.
De getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] waren in eerste aanleg niet gehoord. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 410 Wetboek van Strafvordering in samenhang met artikel 264 Wetboek van Strafvordering het verzoek deze getuigen te horen slechts had kunnen worden afgewezen op één van de in het eerste lid van laatstgenoemde bepaling genoemde gronden. Het Hof heeft derhalve bij de beoordeling van het betreffende verzoek het verkeerde criterium toegepast door het niet noodzakelijk te achten om genoemde getuigen te horen.
7.
Indien en voor zover Uw Raad de overweging van het Hof, dat het niet noodzakelijk is te achten om getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen zodanig meent te moeten uitleggen dat het Hof heeft bedoeld aan te geven dat verzoeker door de afwijzing van dat verzoek niet in zijn verdediging is geschaad, wordt er op gewezen dat de vraagpunten, ten aanzien waarvan de verdediging de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wenste te horen, in het bijzonder de in aanmerking te nemen (verkoop)prijs, in redelijkheid van belang kan zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing dan wel dat redelijkerwijs niet kan worden uitgesloten dat genoemde getuigen daar iets over zouden kunnen verklaren (zie onder meer HR 1 december 1992, LJN ZC8686 en HR 24 november 1998 LJN ZD1303).
8.
Voorts meent verzoeker dat door 's Hofs afwijzing om de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen zijn rechten als bedoeld in artikel 6, eerste lid en derde lid sub b en d van het EVRM zijn geschonden.
9.
Subsidiair meent verzoeker dat de afwijzing van de verzoeken om [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen te horen onvoldoende is gemotiveerd. Gelet op de uitvoerige motivering die aan de betreffende verzoeken ten grondslag was gelegd enerzijds, en het gegeven dat het OM zich niet verzette tegen inwilliging van die verzoeken anderzijds, had het Hof zich niet mogen beperken tot de enkele overweging dat hij een en ander niet noodzakelijk achtte. Dit is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk te achten.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 6 EVRM en/of artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of de artikelen 350, 358, 359, 359a en/of 415 van het Wetboek van Strafvordering, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat verzoeker hoofdelijk aansprakelijk is voor de gezamenlijke betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel waarbij voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan zal zijn bevrijd, dan wel dat de daartoe strekkende beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
1.
De verdediging heeft subsidiair verzocht het voordeel pondspondsgewijs te verdelen tussen hem en de drie medeverdachten. Blijkens de ter zitting in hoger beroep d.d. 10 januari 2012 overgelegde pleitnotities is hiertoe het navolgende aangevoerd:
‘Om te beginnen moet van de totale waarde (€ 280.161,04) de BTW (19 procent) worden afgetrokken, waardoor je op een bedrag van € 235.513,47 komt. Hiervan dient de helersprijs van 25 procent in aanmerking te worden genomen, en dat leidt tot een totale opbrengst van € 58.878,37. Dit bedrag dient pondspondsgewijs verdeeld te worden over de vier medeplegers — nogmaals: dit is een subsidiair standpunt — met in begrip van Ottevanger. Want als er één onderwerp is geweest, waarover hij tegenstrijdig heeft verklaard, dan zijn het wel de financiën, zodat zijn stelling dat hij slechts € 3.000 zou hebben gekregen niet aannemelijk kan worden geacht.’
2.
In het bestreden arrest heeft het Hof de volgende motivering gebezigd:
‘De betrokkene is veroordeeld ter zake van medeplegen van het verduisteren van mobiele telefoons. Hij heeft echter geen inzicht gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel, het precieze aantal van de daarbij betrokken personen en hun identiteit. Ook zijn daarover geen andere aanknopingspunten voorhanden. Het hof zal (gemakshalve en bij gebrek aan wetenschap) op de voet van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat de veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk is voor de gezamenlijke betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel waarbij voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan zal zijn bevrijd. Het hof overweegt daarbij nog dat deze wetsbepaling (datum inwerkingtreding 1 juli 2011) niet valt onder artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht nu het geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit en derhalve direct toegepast kan worden.’
3.
Verzoeker meent dat het Hof ten onrechte het op 1 juli 2011 ingevoerde zevende lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft toegepast. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof Leeuwarden 18 oktober 2011 (LJN BU1645) voert verzoeker hiertoe het volgende aan:
‘Het bewezen verklaarde feit heeft plaatsgevonden vóór 1 juli 2011. Uitgangspunt dient te zijn dat de wet moet worden toegepast die geldt ten tijde van het plegen van het feit.
Bij wet van 31 maart 2011 (Stb. 2011,171), in werking getreden op 1 juli 2011,
is artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanzienlijk gewijzigd.
Toegevoegd onder meer is een nieuw zevende lid.
De tekst van dit artikel 36e, zevende lid, luidt:
‘Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.’
Het doel van voornoemde wet van 31 maart 2011 is, aldus de Memorie van Toelichting, vooral om de mogelijkheden om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen te vergroten, alsmede de tenuitvoerlegging daarvan te vergemakkelijken. In de wetswijziging is niet voorzien in bepalingen van overgangsrecht.
De Hoge Raad heeft, naar aanleiding van de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Scoppola tegen Italië (LJN BK6009), in het arrest van 12 juli 2011 (LJN BP6878) over de toepassing van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht aanleiding gezien zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht.’
4.
Anders dan het Hof in onderhavige ontnemingszaak heeft geoordeeld, stelt verzoeker dat de invoering van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat licht bezien een verandering oplevert in regels van sanctierecht. Het houdt immers feitelijk een verzwaring in van de sanctionering op de toepassing en de tenuitvoerlegging van de maatregel van het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.
Uw Raad heeft in zijn voornoemd arrest d.d. 12 juli 2011 onder meer het volgende overwogen:
‘3.6.1.
Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.’
6.
De wetswijziging vormt naar de mening van verzoeker in die zin een ten nadele van hem werkende verruiming van de ten tijde van het delict bestaande wettelijke mogelijkheden om het hem wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen.
7.
Verzoeker stelt dat met deze nieuwe wettelijke regel van sanctierecht sprake is van verandering van wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat aldus de voor hem meest gunstige bepaling dient te worden toegepast. Niet ter discussie staat dat artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht voor verzoeker niet de meest gunstige bepaling is. Het Hof heeft deze bepaling dan ook ten onrechte in onderhavige ontnemingszaak toegepast.
8.
Subsidiair meent verzoeker dat het Hof op zijn minst had motiveren waarom artikel 36e, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit, zeker nu het Hof ambtshalve en derhalve niet op initiatief van van het Openbaar Ministerie tot toepassing van deze bepaling is overgaan. Voorts is de hiervoor onder 2 aangehaalde overweging onbegrijpelijk te achten, omdat daarin staat dat verzoeker is veroordeeld ter zake van medeplegen van het verduisteren van mobiele telefoons hetgeen immers niet het geval is.
Middel III
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 359,415 en/of 511g Sv., dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de bestreden uitspraak niet de inhoud van de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, althans die schatting ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
Op grond van artikel 511g, tweede lid Sv. in verbinding met artikel 415 Sv. en artikel 359, derde lid Sv. dient de uitspraak op een vordering als bedoeld in artikel 36e Sr. op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting is ontleend. De bestreden uitspraak voldoet niet aan dit vereiste. Weliswaar heeft het Hof delen van de inhoud van door de politie opgemaakte processen-verbaal voor het bewijs gebezigd, maar die delen behelzen wat betreft het door het Hof vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 207.195,78 hooguit de conclusies van de verbalisanten die het desbetreffende rapport hebben opgemaakt en niet de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, vgl. HR 13 juli 2010 (NJ 2010,478).
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bestaan immers, behoudens een tweetal processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over incidentele aankopen van gestolen mobiele telefoons, uitsluitend uit (delen van) het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] dossiernummer 1103071200.END en het proces-verbaal van bevindingen met bijlagen van [verbalisant 2] dossier.nr. FIN-AH-17.
Voorwaardelijk middel IV
Schending van het recht, artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of de artikelen 511d, 511e en/of 511g in samenhang met de artikelen 350, 358, 359,359a en/of 415 van het Wetboek van Strafvordering, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten, dan wel dat de daartoe strekkende beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
1.
Dit betreft een voorwaardelijk middel voor het geval dat Uw Edelhoogachtbaar College komt tot het oordeel komt dat het arrest, als gewezen onder parketnummer 21-001580-11 door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, op 24 januari 2012, niet in stand kan blijven. In dat geval stelt verzoeker dat de hierbij bestreden beslissing evenmin in stand kan blijven.
Conclusie:
Op bovengenoemde gronden wordt Uw Edelhoogachtbaar College verzocht om bovengenoemd arrest, als gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, op 24 januari 2012, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. M. Snoeks en R. Zilver, advocaten te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2 (postbus 14129, 3508 SE), die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Utrecht, 16 november 2012
M. Snoeks
R. Zilver