HR, 24-09-2002, nr. 0005202P
ECLI:NL:HR:2002:AE6122
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2002
- Zaaknummer
0005202P
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AE6122
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE6122, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE6122
ECLI:NL:HR:2002:AE6122, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE6122
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE6122
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE6122
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/233
Conclusie 24‑09‑2002
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 52/02 /P
Mr. Fokkens
Zitting 11 juni 2002
Conclusie inzake
[Veroordeelde=betrokkene]
1.
Veroordeelde is op 28 september 2000 door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot het betalen van ƒ 1.137.500,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeeld met 72 maanden vervangende hechtenis.
2.
Namens veroordeelde heeft mr. R. Zilver, advocaat te Wijk bij Duurstede, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met die tegen [persoon 1] (nr. 38/02/P) waarin ik heden eveneens conclusie neem.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte een verzoek tot het horen van getuigen heeft afgewezen.
4.
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat de zitting van het Hof van 18 mei 1999 is geschorst tot een zitting 'in oktober 1999'. Bij de stukken bevindt zich geen proces-verbaal van een zitting van het Hof in de onderhavige zaak in oktober 1999, hetgeen in overeenstemming is met de door de griffier van het Hof opgestelde inventaris. Het proces-verbaal van de zitting van 16 november 1999 vermeldt dat het onderzoek van de zaak wordt hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter zitting van 18 mei 1999.
5.
Voorafgaand aan de zitting van 16 november 1999 heeft de raadsman bij kennelijk aangetekende brief van 1 november 1999 aan de advocaat-generaal verzocht twee getuigen-deskundigen ter terechtzitting op te roepen. Beide getuigen-deskundigen wenste de raadsman op te roepen in verband met een ter zitting van het Hof van 11 februari 1999 door de raadsman zelf aangehaalde passage uit een door de getuigen opgesteld financieel rapport. De betreffende passage luidt als volgt:
Op of omstreeks 21 juni 1994 is door de "[A]-organisatie" een partij heroïne in ontvangst genomen, welke bestemd was voor meerdere afnemers. Deze partij was Nederland binnengekomen middels een autobus met voetballers, die aan een voetbaltoernooi gingen deelnemen. [Persoon 2] had veel contact met de "[A]-organisatie" in zowel Nederland als Turkije.
6.
Het verzoek beide getuigen ter zitting van het Hof te horen is door de raadsman in zijn brief als volgt gemotiveerd.
Deze personen zijn de opstellers van het Financieel Rapport in de zogeheten 4-M zaak, waarvan pagina 32 in kopie door de verdediging in het geding is gebracht, ter gelegenheid van de zitting d.d. 11 februari 1999. De verdediging wenst hen onder meer te vragen op basis van welke informatie zij tot de conclusie gekomen zijn dat op of omstreeks 21 juni 1994 door cliënten een partij heroïne in ontvangst is genomen, welke bestemd was voor meerdere afnemers.
7.
Bij brief van 5 november 1999 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat hij aan dat verzoek geen gehoor zal geven in een brief met de volgende inhoud:
Aan uw nieuwe verzoek om nog wat extra getuigen op te roepen zal ik geen gevolg geven, omdat de noodzaak daartoe niet bestaat.
Ik meen overigens, dat u de beginselen van een goede procesorde schendt door na twee procesdagen met nieuwe getuigen op de proppen te komen. Een ander streven dan rekken van het proces kan ik daarin niet ontwaren.
8.
Ter zitting van het Hof heeft de raadsman zijn verzoek om beide getuigen-deskundigen ter zitting op te roepen herhaald en daarbij voorts aangevoerd dat beide getuigen-deskundigen ook iets kunnen verklaren over de invoer van heroïne en de daarmee gepaard gaande geldstromen.
9.
Het Hof heeft het verzoek vervolgens afgewezen en daarbij als volgt overwogen:
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
- ()
dat het verzoek van de raadsman om financieel-rechercheur J.G.M. Huuskes en financieel-administratief deskundige T.G.H. te Wil op de getuigenlijst te plaatsen en tegen de vervolgzitting op te roepen wordt afgewezen nu het criterium als bedoeld in artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering op deze getuigen niet van toepassing is en - gelet op de zich in het dossier bevindende processen-verbaal en rapportages - van een noodzaak om in het belang van het onderzoek of van de verdediging deze getuigen te horen niet is gebleken.
10.
Aldus heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd. Art. 288 Sv was op het betreffende verzoek van toepassing. Het verzoek was immers gedaan met inachtneming van de termijn voorgeschreven in art. 263 lid 2 Sv en kennelijk bij aangetekend schrijven dat en heeft de advocaat-generaal gelet op zijn reactie tijdig bereikt.
De in art. 288 Sv neergelegde regeling, en die in de artikelen 264 Sv en 280 lid 1 Sv, is eveneens van toepassing indien het onderzoek na schorsing op een nadere terechtzitting wordt hervat (art. 321 lid 1 en 2 Sv en art. 415 Sv).
11.
Misschien heeft het Hof ten onrechte aangenomen dat art. 288 Sv alleen van toepassing is op een verzoek ex art. 263 Sv dat voorafgaand aan de eerste zitting wordt gedaan (HR 25 februari 1992, DD 92.247). Een andere mogelijkheid is dat het Hof heeft aangenomen dat de betreffende regeling niet van toepassing is nu art. 264 Sv - waarnaar art. 287 lid 3 onder a Sv verwijst - niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in art. 511b lid 4 Sv. Nog afgezien van de vraag of deze omissie het verstrekkende gevolg zou moeten hebben dat het verzoek van de verdediging geen verzoek ex art. 288 Sv zou zijn, berust het niet vermelden van art. 264 Sv in art. 511b lid 4 Sv op een kennelijke omissie van de wetgever.
12.
De tweede volzin van art. 511b lid 4 verklaart wél de artikelen 260, 263 en 265 tot en met 267 Sv van overeenkomstige toepassing, maar niet art. 264 Sv. Dit is terug te voeren op de Wet van 15 januari 1998, Stb. 33 waarbij art. 263, 264 zijn gewijzigd en hun huidige inhoud hebben gekregen. Ten tijde van het inwerkingtreden van art. 511b Sv was art. 264 Sv vervallen (Stb. 1984, 332). De in het huidige art. 264 Sv neergelegde weigering door de officier van justitie c.q. advocaat-generaal om door de verdachte opgegeven getuigen/deskundigen te doen oproepen, was toentertijd neergelegd in art. 263 Sv en derhalve gelet op art. 511b lid 4 Sv van overeenkomstige toepassing. Bij het vervolgens wijzigen van art. 263 en 264 Sv heeft de wetgever kennelijk verzuimd om in de tweede volzin van art. 511b lid 4 Sv ook art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing te verklaren.
13.
Dat ook art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is op strafvordering ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel past in de wetssystematiek waaruit blijkt dat de bepalingen die art. 264 Sv flankeren - te weten art. 263 Sv (de bevoegdheid door of namens de verdachte aan de officier van justitie/advocaat-generaal getuigen en deskundigen op te geven ten einde hen ter terechtzitting op te roepen) en art. 287 lid 3 onder a Sv en art. 288 lid 1 Sv (het door de Rechtbank/Hof achterwege laten van de oproeping van getuigen waarvan de oproeping door de officier van justitie is geweigerd) - van overeenkomstige toepassing zijn verklaard (art. 511b lid 4 Sv en 511d lid 1 Sv).
14.
Het middel is gegrond.
15.
Het tweede middel klaagt over schending van het recht om binnen redelijke termijn te worden berecht zoals is neergelegd in art. 6 lid 1 EVRM.
16.
Voor wat betreft de duur van de behandeling van de zaak tot en met het hoger beroep wijs ik op het daartoe strekkende verweer dat de raadsman heeft gedaan ter zitting voor het Hof. Het Hof heeft dat verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
De veroordeelde is op 15 maart 1995 aangehouden, de onderhavige vordering is hem op 29 augustus 1995 betekend en de behandeling ter terechtzitting is aangevangen op 13 september 1995. Het hof kan in dit verloop geen onredelijke vertraging zien. Vervolgens heeft de behandeling lang geduurd, vooral omdat kennelijk eerst de afdoening van de hoofdzaak in eerste aanleg is afgewacht en vervolgens een schriftelijke conclusiewisseling heeft plaatsgevonden. Dat is kennelijk een aanpak geweest die de volle instemming van de verdediging had want nergens blijkt dat er enig bezwaar tegen is gemaakt en ook thans wordt daartegen door de verdediging geen bezwaar opgeworpen.
Het vonnis in eerste aanleg is uitgesproken op 5 december 1997, het hoger beroep is daartegen ingesteld op 10 december 1997 en de aanvulling op het verkorte vonnis is gedagtekend op 16 april 1998. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 11 februari 1999 aangevangen. Niet ontkend ka worden dat de tijd, verstreken tussen het instellen van het hoger beroep en de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting van het hof lang is geweest en zeker ook langer dan wenselijk, maar het hof acht dit tijdsverloop niet van dien aard dat van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM gesproken moet worden. Het beroep op die overschrijding wordt daarom verworpen.
17.
Dat oordeel geeft - in het bijzonder gelet op HR 9 januari 2001, NJ 2001,307 m.nt JdH rov. 3.9 onder b en d - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk zodat dit onderdeel van het middel faalt.
18.
Het middel is gegrond voor wat betreft de duur van de behandeling van de zaak in cassatie nu op 5 oktober 2000 beroep in cassatie in ingesteld en de stukken blijkens een daarop geplaatst stempel op 11 januari 2002 zijn ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. De verklaring voor deze vertraging is te vinden in de uit drie pagina's omvattende aanvulling van het arrest als bedoeld in art. 365a Sv in verband met art. 415 Sv welke op 12 december 2001 is ondertekend. Na verwijzing zal het Hof, als het tot een veroordeling komt, het te betalen bedrag en de duur van de vervangende hechtenis moeten verminderen (HR 9 januari 2001 NJ 2001, 307 rov. 3.11. m.nt. JdH).
Overigens was ook bij de behandeling van de hoofdzaak in cassatie, de redelijke termijn overschreden (HR 18 mei 1999, nr. 110.414 rov. 3.).
19.
Ik concludeer dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, met verwijzing der zaak naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 24‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 september 2002
Strafkamer
nr. 00052/02 P
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 september 2000, nummer 21/002673-97, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 december 1997 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 1.137.500,00 gulden, subsidiair 72 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de raadsman tot oproeping van twee getuige-deskundigen.
3.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de raadsman van de betrokkene van 1 november 1999 gericht aan de Procureur-Generaal bij het Hof. In die brief wordt verzocht om de financieel-administratief deskundige T.G.H. te Wil en de coördinator financiële onderzoeken J.G.M. Huuskes op te roepen als getuigen. Dit verzoek is in de brief als volgt gemotiveerd:
"Deze personen zijn de opstellers van het Financieel Rapport in de zogeheten 4-M zaak, waarvan pagina 32 in kopie door de verdediging in het geding is gebracht, ter gelegenheid van de zitting d.d. 11 februari 1999. De verdediging wenst hen onder meer te vragen op basis van welke informatie zij tot de conclusie gekomen zijn dat op of omstreeks 21 juni 1994 door cliënten een partij heroïne in ontvangst is genomen, welke bestemd was voor meerdere afnemers."
3.3.
Blijkens de zich bij de stukken bevindende brief van de Advocaat-Generaal bij het Hof van 5 november 1999 is deze oproeping geweigerd. Deze brief houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Aan uw nieuwe verzoek om nog wat extra getuigen op te roepen zal ik geen gevolg geven, omdat de noodzaak daartoe niet bestaat.
Ik meen overigens, dat u de beginselen van goede procesorde schendt door na twee procesdagen met nieuwe getuigen op de proppen te komen. Een ander streven dan rekken van het proces kan ik daarin niet ontwaren."
3.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 november 1999 houdt onder meer in:
"De raadsman van veroordeelde deelt voorts mede, zakelijk weergegeven:
Ik heb de advocaat-generaal verzocht nog 2 getuigen op te roepen. (...)
Ik acht het voor de verdediging van groot belang dat de financieel-rechercheur J.G.M. Huuskes en financieel-administratief deskundige T.G.H. te Wil hier ter zitting als getuige worden gehoord. Zij kunnen ook iets verklaren over de invoer van heroïne en de daarmee gepaarde geldstromen. Ik verzoek het hof dan ook die 2 getuigen op de getuigenlijst te plaatsen.
(...)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
(...)
dat het verzoek van de raadsman om financieel-rechercheur J.G.M. Huuskes en financieel-administratief deskundige T.G.H. te Wil op de getuigenlijst te plaatsen en tegen de vervolgzitting op te roepen wordt afgewezen nu het criterium als bedoeld in artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering op deze getuigen niet van toepassing is en - gelet op de zich in het dossier bevindende processen-verbaal en rapportages - van een noodzaak om in het belang van het onderzoek of van de verdediging deze getuigen te horen niet is gebleken."
3.5.
Ingevolge art. 511d, eerste lid, Sv zijn de bepalingen van de eerste afdeling van titel VI van het tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering en dus ook de art. 287 en 288 Sv - die ingevolge art. 299 Sv ook gelden ten aanzien van deskundigen en hun verklaringen - van overeenkomstige toepassing bij de behandeling van ontnemingszaken in eerste aanleg. Ingevolge art. 511g, tweede lid, in verbinding met art. 415 Sv zijn de art. 287 en 288 Sv eveneens toepasselijk bij de behandeling van ontnemingszaken in hoger beroep. Een redelijke uitleg van het wetssysteem houdt in dat ook art. 264 Sv, waarnaar in art. 287, derde lid onder a, Sv wordt verwezen, in ontnemingszaken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, van toepassing is. Op de gronden, als vermeld door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 12, moet worden aangenomen dat de wetgever bij vergissing heeft nagelaten in het vierde lid van art. 511b Sv tevens naar art. 264 Sv te verwijzen.
3.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hier ging om een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv dat was gedaan na een weigering in de zin van art. 264, eerste lid, Sv. Het Hof had het verzoek daarom slechts kunnen afwijzen op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden. Het oordeel van het Hof dat art. 288 Sv hier niet van toepassing is, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7.
Het middel is dus gegrond.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en komt ten eerste op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep door de raadsman gevoerd verweer.
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen als volgt:
"Namens de veroordeelde is tenslotte bepleit dat op het door hem te bepalen (de Hoge Raad leest: betalen) bedrag een aftrek toegepast moet worden omdat zich overschrijdingen van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM hebben voorgedaan, in het bijzonder tussen zijn aanhouding en het instellen van de vordering en tussen de procedure in eerste aanleg en die in hoger beroep.
De veroordeelde is op 15 maart 1995 aangehouden, de onderhavige vordering is hem op 29 augustus 1995 betekend en de behandeling ter terechtzitting is aangevangen op 13 september 1995. Het hof kan in dit verloop geen onredelijke vertraging zien. Vervolgens heeft de behandeling lang geduurd, vooral omdat kennelijk eerst de afdoening van de hoofdzaak in eerste aanleg is afgewacht en vervolgens een schriftelijke conclusiewisseling heeft plaatsgevonden. Dat is kennelijk een aanpak geweest die de volle instemming van de verdediging had want nergens blijkt dat er enig bezwaar tegen is gemaakt en ook thans wordt daartegen door de verdediging geen bezwaar opgeworpen.
Het vonnis in eerste aanleg is uitgesproken op 5 december 1997, het hoger beroep is daartegen ingesteld op 10 december 1997 en de aanvulling op het verkorte vonnis is gedagtekend op 16 april 1998. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 11 februari 1999 aangevangen. Niet ontkend kan worden dat de tijd, verstreken tussen het instellen van het hoger beroep en de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting van het hof lang is geweest en zeker ook langer dan wenselijk, maar het hof acht dit tijdsverloop niet van dien aard dat van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM gesproken moet worden. Het beroep op die overschrijding wordt daarom verworpen."
4.3.
Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM voor wat betreft de duur van de behandeling van de zaak tot en met het hoger beroep, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat met de behandeling van de zaak in hoger beroep vijf verschillende zittingen gemoeid zijn geweest.
4.4.
Het middel bevat voorts de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
4.5.
De betrokkene heeft op 5 oktober 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 januari 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
4.6.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij het bepalen van de hoogte van de eventueel aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting en de duur van een eventuele vervangende hechtenis dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 september 2002.