HR, 15-05-2007, nr. 00650/07CW
ECLI:NL:HR:2007:BA0424
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-05-2007
- Zaaknummer
00650/07CW
- LJN
BA0424
- Roepnaam
Promis I
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA0424, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0424
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:BA4419
ECLI:NL:HR:2007:BA0424, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0424
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:BA4419, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 387 met annotatie van Y. Buruma
VA 2008/10 met annotatie van C. Hol
NJ 2007, 387 met annotatie van Y. Buruma
VA 2008/10 met annotatie van C. Hol
NbSr 2007/224
Conclusie 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Promis II-arrest. Cassatie in belang der wet. Uitleg art. 359.2 en 3 Sv (Wet bekennende verdachte). 1. Bewijsmotivering. 2. Weergave getuigeverklaring. Ad 1. Het wettelijk stelsel moet aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring - behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte - op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vs van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring. ’s Hofs werkwijze i.c. t.a.v. de bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden (f&o) waarop de beslissing steunt dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, in een terstond uitgewerkt vs zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die f&o zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet i.s.m. art. 359.3 Sv. Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan de andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, steunt op daartoe redengevende f&o die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Gunstig effect van de hier gevolgde werkwijze is dat verdachte terstond na de uitspraak beschikt over een uitgewerkt vs. Van een later op te maken "aanvulling" op het vs ex art. 365a Sv kan immers geen sprake meer zijn, omdat bij deze werkwijze geen verkort vs wordt gewezen. Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift, waarbij uiteraard die redengevend geachte inhoud geen geweld zal mogen worden aangedaan. Wel zullen de redengevende f&o en de vermelding daarvan moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen – geheel of ten dele van feitelijke aard - die de rechter aan die f&o verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende f&o worden vermeld, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. Benadrukt wordt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die f&o zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat zij de procesdeelnemers en de hogere rechter in staat stelt te beoordelen of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd. Terzijde wordt opgemerkt dat een bewijsmotivering bij wijze van een bewijsredenering als i.c. het gevaar in zich bergt dat niet alle onderdelen van de bewezenverklaring genoegzaam worden gemotiveerd, doordat die redenering te zeer wordt afgestemd op hetgeen verdachte tegen het hem gemaakte verwijt heeft ingebracht. Zo is i.c. de bewezenverklaring van het letsel niet van enige motivering voorzien maar het middel klaagt daar niet over. Ad 2. Het hof heeft, mede gelet op de verdere redactie van de bestreden uitspraak, met de bewoordingen (dat uit de verklaring van X) “blijkt dat etc.”, klaarblijkelijk slechts bedoeld verkort en zakelijk weer te geven wat aangever X heeft verklaard omtrent hetgeen hij heeft waargenomen en ondervonden. Daarom moet genoemde zinsnede worden gelezen als: "De verklaring van aangever X houdt in dat hij heeft waargenomen en ondervonden dat". Aldus verstaan behelst het niet een gevolgtrekking van het hof, maar een zakelijke weergave van datgene wat de aangever heeft verklaard te hebben waargenomen en ondervonden. In dit opzicht voldoet de bewijsmotivering aan hetgeen hiervoor is overwogen mbt het zakelijk samenvatten van de redengevende inhoud van een bewijsmiddel.
Nr. 00650/07 CW
Mr. Fokkens
Zitting: 6 maart 2007
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake:
[verdachte]
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 december 2006, waarbij het Hof de verdachte ter zake van "mishandeling" heeft veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Tegen het op tegenspraak gewezen arrest van het Hof is geen cassatieberoep ingesteld, zodat het arrest op 10 januari 2007 onherroepelijk is geworden. Ingevolge art. 78 RO kan cassatie in belang der wet worden ingesteld.
3. De vraag die ik aan de Hoge Raad wil voorleggen, is of het Hof in deze zaak heeft voldaan aan art. 359, derde lid, Sv voor zover daarin is bepaald dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
4. In deze zaak is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
"hij op 12 februari 2005 in de gemeente Maastricht opzettelijk mishandelend een persoon genaamd [het slachtoffer] meermalen met zijn, verdachtes, tot vuist gebalde handen heeft geslagen en met een barkruk tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden"
5. De bewezenverklaring is als volgt gemotiveerd:
"Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij op 12 februari 2005 in Maastricht in het café [A] het slachtoffer [...] slechts een duw heeft gegeven waardoor [het slachtoffer] met zijn kruk waarop hij op dat moment was gezeten tegen de bar aanviel. Verdachte heeft verklaard [het slachtoffer] niet met zijn (tot vuist gebalde) hand(en) te hebben geslagen en het slachtoffer evenmin met een barkruk tegen diens lichaam heeft geslagen.
Voorts heeft verdachte verklaard dat hij wist dat [het slachtoffer] poliopatiënt is en derhalve fysieke beperkingen heeft.
Het hof stelt het volgende vast.
Uit de verklaring van aangever [het slachtoffer] blijkt dat
- op 12 februari 2005 een man die hij kent als [verdachte] (het hof begrijpt verdachte [...]), in het café [A] te Maastricht op hem afkwam en hem met zijn tot vuist gebalde handen sloeg;
- hij klappen voelde op zijn schouders, borst, maagstreek en kaak en hij daarvan pijn ondervond;
- dat [verdachte] daarna een barkruk optilde en hiermee hard tegen zijn bovenlichaam stompte(1).
Deze verklaring vindt steun in de volgende getuigenverklaringen.
De kastelein van het café [A], [getuige 1], verklaart ten overstaan van de politie dat
- op 12 februari 2005 [verdachte] en [betrokkene 1] in [A] aanwezig waren;
- [verdachte] als een wilde in de richting van [het slachtoffer] rende, waarbij hij een barkruk omver liep, en hij op [het slachtoffer] insloeg, waarbij hij hem meerdere keren in zijn gezicht raakte;
- [verdachte] daarna de kruk opraapte en in de richting van [het slachtoffer] sloeg.(2)
Getuige [getuige 2] verklaart dat hij op 12 februari 2005 in [A] aanwezig was en aldaar zag dat [verdachte] met gebalde vuist in het gezicht van [het slachtoffer] sloeg, vervolgens een barkruk pakte en [het slachtoffer] daarmee in zijn borst sloeg.(3)
Getuige [getuige 3] verklaart dat hij op 12 april 2005 (JWF: bedoeld is 12 februari 2005, deze datum staat ook in het in voetnoot 4 genoemde proces-verbaal) in [A] aanwezig was, [verdachte] aldaar [het slachtoffer] met gebalde vuist in het gezicht sloeg en met een barkruk tegen diens lichaam sloeg.(4)
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de getuigen [getuige 1] en [het slachtoffer] hun eerder afgelegde verklaring bevestigd en hebben beiden verklaard dat [verdachte] het slachtoffer [...] met zijn tot vuist gebalde handen en met de barkruk heeft geslagen.
Het hof hecht geloof aan de hiervoor opgenomen verklaringen van de getuigen en het slachtoffer [...]. Dat, zoals verdachte gesteld heeft, de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] elkaars verklaringen op die van aangever [het slachtoffer] hebben afgestemd is op geen enkele manier aannemelijk geworden. Te meer nu getuige [getuige 1] ter terechtzitting heeft verklaard dat zowel [het slachtoffer] als verdachte goede klanten van hem waren en hij op zich niets tegen verdachte heeft. De bovenvermelde verklaringen stemmen onderling overeen, terwijl [het slachtoffer] en [getuige 1], als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep gehoord, op het hof een oprechte indruk hebben gemaakt.
Op grond van voormelde redengevende feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [het slachtoffer] heeft mishandeld, zoals dit onder bewezenverklaring is opgenomen."
6. Uit deze motivering kan worden opgemaakt dat hier geen sprake is van een verkort arrest als bedoeld in de art. 365a, eerste lid, jo 415 Sv, waarin geen bewijsmiddelen zijn opgenomen. De inhoud van de bewijsmiddelen is in het arrest weergegeven in de passage die volgt op: "Het hof stelt het volgende vast." Voor deze wijze van motivering van de bewezenverklaring is door het Hof gekozen in het kader van het project Promis II dat ten doel heeft de motivering van strafvonnissen ten aanzien van de bewezenverklaring en de strafoplegging te verbeteren. Een van de doeleinden van dat project is om in gevallen waarin het tenlastegelegde gemotiveerd wordt bestreden, de motivering van de bewezenverklaring direct op te nemen in het vonnis of arrest en niet daarvoor (mede) gebruik te maken van de in art. 365a, tweede lid, Sv genoemde aanvulling met de bewijsmiddelen. Daarbij streeft men ernaar om te volstaan met het opnemen van de redengevende passages uit of ontleend aan de bewijsmiddelen op een wijze die vergelijkbaar is met de wijze waarop de rechter in een aanvullende bewijsoverweging nieuwe, niet in de bewijsmiddelen vermelde redengevende feiten of omstandigheden kan opnemen (zie bijvoorbeeld HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165). De vraag is of dit in overeenstemming is met het wettelijk stelsel.
7. Tot 1 januari 2005 stond in art. 359, eerste lid, Sv dat het vonnis het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen bevat, voorzover deze tot het bewijs daarvan geldt. In het derde lid werd bepaald dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen. In de toelichting bij het ontwerp van het Wetboek van strafvordering wordt ten aanzien van deze voorschriften (art. 352, eerste en derde lid O.R.O.) het volgende opgemerkt (zitting 1913-1912, 286, nr. 3, p. 179-180):
" Ad 2. Het voorschrift, dat het vonnis den inhoud der bewijsmiddelen moet bevatten, voor zoover deze tot bewijs van het te laste gelegde dient, is als zoodanig nieuw. Eene vaste jurisprudentie neemt intusschen ook voor het tegenwoordige recht het bestaan van den genoemden regel aan. Aan deze jurisprudentie wordt dus voortaan een wettelijke grondslag gegeven. Door het voorschrift wordt gewaakt, dat slechts wettige bewijsmiddelen tot de constructie van het bewijs zullen medewerken.
Ad 3. Veelvuldig zijn de klachten, dat aan den grondwettigen eisch, dat alle vonnissen de gronden, waarop zij rusten, moeten inhouden (art. 161 der Grondwet), door de tegenwoordige wijze van motiveeren van strafvonnissen niet op bevredigende wijze wordt voldaan. Het veroordeelend vonnis behelst in de meeste gevallen niet meer dan eene opsomming van hetgeen door de getuigen en den verdachte is verklaard voor zoover deze verklaringen ten bezware van laatstgenoemden strekken, de overweging dat door die verklaringen of de daarin gelegen aanwijzingen het wettig en overtuigend bewijs van het te laste gelegde geleverd wordt geacht, de aangenomen qualificatie, de toegepaste artikelen en de vermelding der opgelegde straf. Welke die aanwijzingen zijn, waarom de rechter aan de bijgebrachte bewijsgronden bewijskracht toekent en waarom juist deze straf wordt opgelegd, wordt in den regel niet medegedeeld.(...) Ten einde aan de genoemde grieven tegemoet te komen zijn daarom in het Ontwerp de navolgende vijf motiveeringsvoorschriften opgenomen.
a. Ieder vonnis, waarbij wordt aangenomen dat de verdachte het feit heeft gepleegd, moet de redengevende feiten of omstandigheden vermelden, welke den rechter tot het aannemen van het bewijs van het te laste gelegde feit hebben geleid (art. 352, derde lid). M.a.w. de rechter moet motiveeren, waarom hij op grond van den medegedeelden inhoud der bewijsmiddelen het feit bewezen acht: hij moet de feiten en omstandigheden noemen, die z.i. door de bewijsmiddelen vaststaan en waaruit hij het bewijs van het te laste gelegde afleidt. Deze eisch geldt zoowel het z.g. rechtstreeksch aIs het zijdelingsch bewijs. Is een mishandeling b.v. door twee getuigen gezien, dan is de door die personen gedane waarneming, dat zij den verdachte met geweld op een ander hebben zien slaan, het redengevende feit waaruit de rechter mag afleiden, dat de verdachte, gelijk hem te laste is gelegd, dien ander opzettelijk heeft geslagen, en dan moet hij dit feit in zijn vonnis vermelden. Is het slaan niet rechtstreeks waargenomen, doch staat door wettige bewijsmiddelen b.v. vast, dat de verdachte en de mishandelde eenigen tijd alleen te zamen in een vertrek zijn geweest, dat die ander toen heeft gegild, te voren niet en daarna wel verwond is geweest enz., dan mag de rechter ook op grond van die vaststaande omstandigheden de telastegelegde mishandeling als bewezen aannemen, doch dan heeft hij die redengevende omstandigheden evenzeer uitdrukkelijk te vermelden."
8. Ter illustratie van de bedoeling van de wetgever is in de toelichting een voorbeeldvonnis opgenomen (zie zitting 1913-1912, 286, MvT, p. 182-183). Het gaat in dit voorbeeld om een verdachte aan wie ten laste is gelegd dat hij iemand opzettelijk met een mes een snede over het voorhoofd heeft toegebracht, waardoor deze bloedend werd verwond. Het voorbeeldvonnis houdt ten aanzien van de bewijsbeslissing het volgende in:
"Overwegende dat door de eensluidende verklaringen der getuigen G. en H., dat zij dit, ieder voor zich, hebben gezien, is bewezen:
a. dat de verdachte en E. F. zich op Zondag 19 Januari jl. tezamen bevonden in het koffiehuis van I. te Rijswijk:
b. dat E. F., die toen hij nog niet verwond was, omstreeks 9 uur het koffiehuis heeft verlaten
c. dat hij eenige oogenblikken later daar weder is binnengekomen met eene snede over het voorhoofd, waaruit hij hevig bloedde:
d. dat oogenblikkelijk daarop ook de verdachte weder is binnengekomen;
Overwegende dat door de verklaring van E. F., dat hij zulks heeft waargenomen en ondervonden, is bewezen:
e. dat de verdachte hem in den namiddag van Zondag 19 Januari jl heeft toegevoegd: ,,Als ik je vanavond zie, rijg ik je aan mijn mes";
f. dat iemand hem, terstond nadat hij dien avond omstreeks 9 uur het koffiehuis van I. had verlaten, van achteren aangreep en over het voorhoofd sneed;
Overwegende dat door de op eigen waarneming gegronde verklaring van den getuige J., tevens gehoord als deskundige, dat E. F. op 19 Januari 1913 bij hem is gekomen met eene diepe snijwond over het voorhoofd, - dat deze wonde scherpe randen had en derhalve met een scherp voorwerp moet zijn toegebracht, is bewezen:
g. dat de snede E.F. met een scherp voorwerp is toegebracht;
Overwegende dat door de verklaring van den getuige K., oud l2 jaar, dat hij op 13 Januari jl. des avonds omstreeks 10 uur voor het koffiehuis van I. te Rijswijk het ter terechtzitting aanwezige mes heeft gevonden, is bewezen:
h. dat dit mes daar toen heeft gelegen;
dat de Rechtbank in weerwil van den jeugdigen leeftijd van K. dit bewijs geleverd acht, daar genoemde getuige door zijne houding en antwoorden ter terechtzitting heeft getoond het gewicht zijner verklaring voldoende te beseffen:
Overwegende dat door de verklaring van den getuige L., dat hij zulks heeft gezien, vaststaat:
i. dat de verdachte in het begin van Januari jl. een soortgelijk mes in zijn bezit heeft gehad als het thans ter terechtzitting aanwezige;
Overwegende dat de Rechtbank door de feiten en omstandigheden, sub a-i vermeld, bewezen acht en de overtuiging heeft bekomen, dat de verdachte het hem bij inleidende dagvaarding telastegelegde feit heeft gepleegd en wel met het ter terechtzitting aanwezige mes;".
9. Uit de toelichting op art. 352 O.R.O. kan worden afgeleid dat met het voorschrift dat het vonnis de inhoud der bewijsmiddelen moet bevatten, werd beoogd te bewaken dat alleen wettige bewijsmiddelen tot de constructie van het bewijs zouden meewerken. Het was dus geen motiveringsvoorschrift. Dat was het derde lid dat voorschreef dat de rechter de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden als zodanig in zijn vonnis diende aan te wijzen. Vgl. Knigge, Beslissen en motiveren, Alphen aan den Rijn 1980, p. 141. In de praktijk bleek echter dat het in veel gevallen lastig of weinig verhelderend is onderscheid te maken tussen de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de daarin voor de bewezenverklaring vervatte redengevende feiten of omstandigheden. Dit heeft er toe geleid dat de rechter in de praktijk geen gebruik maakte van een werkwijze als in het door de wetgever gegeven modelvonnis weergegeven. De rechter nam in zijn vonnis de inhoud van de bewijsmiddelen op voorzover deze tot het bewijs meewerkte en voegde daaraan dan toe: "dat hij door de hierboven gerelateerde bewijsmiddelen, opleverende de daartoe redengevende feiten of omstandigheden, bewezen acht en de overtuiging heeft bekomen dat verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft begaan" of een daarmee vergelijkbare formule. Beide bepalingen werden aldus in de praktijk in elkaar geschoven.
10. In gevallen waarin de rechter een nadere motivering geeft van de bewezenverklaring, bijvoorbeeld door een bepaald verweer te verwerpen, worden soms in de betreffende overweging voor de bewezenverklaring redengevende feiten of omstandigheden genoemd, die niet zijn ontleend aan de in het vonnis of de aanvulling reeds weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen. In HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 m.nt. J.R. oordeelde de Hoge Raad dat dit mogelijk is, mits alsnog het bewijsmiddel waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend, wordt vermeld. De Hoge Raad overwoog:
"Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging: (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld."
11. Uit dit arrest, gewezen toen art. 359 (oud) Sv nog van toepassing was(5), zou kunnen worden afgeleid dat de verplichting de inhoud van de bewijsmiddelen weer te geven, voorzover deze tot het bewijs geldt, niet betekent dat de letterlijke inhoud van het relevante deel van het bewijsmiddel moet worden weergegeven, maar dat kan worden volstaan met de aan het bewijsmiddel ontleende redengevende feiten of omstandigheden.
12. Dat laatste betekent niet dat kan worden volstaan met het vermelden van de conclusies die de rechter uit een bepaald bewijsmiddel heeft getrokken, zo blijkt uit NJ 2004, 165. Het Hof had in die zaak, mede naar aanleiding van de verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer niet had neergeschoten, maar dat hij er tijdens een worsteling in was geslaagd de hand met daarin het vuurwapen en de arm van het slachtoffer zo te draaien dat deze zichzelf in de borst had geschoten, het volgende overwogen:
"Uit het sectieverslag d.d. 20 februari 2001 van de patholoog-anatoom dr Visser (blz. 7 sub B) is naar voren gekomen dat het slachtoffer vermoedelijk in de rug is geschoten. Deze vermoedens worden versterkt door het rapport van 14 maart 2001 van de getuige-deskundige Chang alsmede door de verklaring die laatstgenoemde op 8 augustus 2002 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het slachtoffer niet van zeer nabij in de rug is geschoten."
Het Hof had wel het sectieverslag, maar niet het rapport en de verklaring van de getuige-deskundige Chang opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest. De getuige-deskundige Chang had onder meer de kleding van het slachtoffer onderzocht en had verklaard dat aan de kleding van het slachtoffer geen sporen waren aangetroffen die wezen op een schootsafstand van minder dan ongeveer anderhalve meter. Ten onrechte had het Hof deze bevindingen van de deskundige Chang niet weergegeven in zijn bewijsoverweging.
13. Sinds de wetswijziging in verband met de eisen die worden gesteld aan de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (Wet van 10 november 2004, Stb. 580, in werking getreden op 1 januari 2005) is de eis dat het vonnis de inhoud van de bewijsmiddelen moet bevatten, opgenomen in het derde lid van art. 359 Sv. Dat derde lid bepaalt thans (onder meer) dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. In de Memorie van Toelichting wordt daarover onder meer het volgende opgemerkt (zie TK 2003-2004, 29255, nr. 3. p. 1, 4-5 en 13-14):
"Met een goede motivering van strafvonnissen zijn verschillende belangen gediend. In de eerste plaats worden de beslissingen die in het strafvonnis genomen worden en de afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld, door de motivering inzichtelijk gemaakt voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. In de tweede plaats worden de overwegingen van de strafrechter die het vonnis heeft gewezen door de motivering kenbaar voor de rechter die zich, als een rechtsmiddel wordt ingesteld, vervolgens over de zaak buigt. In de derde plaats bevordert een verplichting tot motivering de zorgvuldigheid van de genomen beslissing. (...)
In artikel 359 Sv is verwoord welke eisen aan de motivering van deze beslissingen worden gesteld. Kernpunt is daarbij artikel 359, tweede lid, Sv. Op grond van dat artikellid moeten formele einduitspraken en de beslissingen vermeld in artikel 358, tweede en derde lid, Sv met redenen zijn omkleed. Daarnaast bevat artikel 359 Sv nog enkele specifieke motiveringsplichten in verband met de bewijsvraag en de strafoplegging. Het vonnis dient ingevolge artikel 359, eerste lid, Sv niet alleen het ten laste gelegde te bevatten, maar ook <<de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs daarvan geldt>>. Verder moet de beslissing dat het feit door de verdachte begaan is ingevolge artikel 359, derde lid, Sv <<steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen>>. (...) Het huidige artikel 359, derde lid, Sv bepaalt: De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen. Deze bepaling is in de praktijk een dode letter, doordat alle bewijsmiddelen als redengevende feiten en omstandigheden worden aangewezen (vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, p. 663-664). Daarom is de aanpassing aldus vormgegeven, dat het eerste lid van artikel 359 Sv de verplichting tot het vermelden van het ten laste gelegde bevat, en het derde lid de voorgestelde regeling inzake de bewijsmiddelen dan wel opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden.
14. De Toelichting maakt ons niet veel wijzer als het gaat om de vraag wat de rechter volgens de wetgever op grond van art. 359, derde lid, Sv in zijn vonnis moet opnemen. Het lijkt erop dat de wetgever, nadat hij heeft geconstateerd dat de rechter op basis van de oude regeling gewoonlijk de volgens hem relevante inhoud van de bewijsmiddelen in zijn vonnis opnam om deze vervolgens aan te duiden als de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring berustte, deze praktijk heeft vertaald in het nieuwe derde lid door te bepalen dat de beslissing dat verdachte het feit heeft begaan moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De vraag is of dit betekent dat kan worden volstaan met eventueel een zakelijke samenvatting van de inhoud van het bewijsmiddel die de aan het bewijsmiddel te ontlenen redengevende feiten of omstandigheden bevat.
15. Die vraag kwam aan de orde bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot aanpassing van de bewijsvoering bij een bekennende verdachte. De Nota naar aanleiding van het verslag houdt ten aanzien van de Promis-werkwijze het volgende in (zie TK 2003-2004, 29255, nr. 5, p. 5-6):
"De leden van de fractie van GroenLinks tenslotte merkten op dat het Gerechtshof Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten, waarbij raadsheren arresten uitgebreider gaan motiveren in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor keuzes die rechters maken. Zij meenden dat er veel voor te zeggen valt om, ook zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend zijn voor de bewezenverklaring en de opgelegde straf. Zij wilden weten of de regering voorstander is van een uitbreiding van voornoemde proef, en deze wil bestendigen door middel van wetgeving.
Zoals eerder aangegeven ben ik voorstander van de ontwikkeling waarbij de motivering van het vonnis zich richt op de punten die in geschil zijn. Ik vat het door deze leden genoemde experiment op als een verkenning in deze richting, en zie de resultaten daarom met belangstelling tegemoet; tegelijk komt het mij niet wenselijk voor daarop vooruit te lopen. Wetgeving met het oog op deze experimenten die onder de bestaande wetgeving worden uitgevoerd dan wel, bij succes, bestendiging daarvan, komt mij niet noodzakelijk voor. De kern van de wettelijke motiveringsverplichtingen wordt gevormd door artikel 359, tweede lid, Sv: daarin is neergelegd dat formele einduitspraken, de bewijsbeslissing, de beslissing dat feit en dader strafbaar zijn, en tenslotte de beslissing inzake de opgelegde straf, met redenen omkleed zijn. Die formulering biedt alle ruimte om de motiveringsverplichtingen inzake strafvonnissen op adequate wijze in te vullen. De in de memorie van toelichting weergegeven aanscherping van motiveringsverplichtingen inzake de bewijsbeslissing die uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, is ook op deze wetsbepaling gebaseerd. De sturing welke de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen geeft via jurisprudentie, waarbij veranderingen langs lijnen van geleidelijkheid plaatsvinden, komt op dit terrein passend voor."
16. Ook hier verschaft de parlementaire behandeling geen duidelijkheid over hetgeen op grond van art. 359 lid 3 Sv moet worden opgenomen in het vonnis. Het Hof heeft door niet te volstaan met de vermelding van de uit de bewijsmiddelen getrokken conclusies, maar door de redengevende feiten en omstandigheden te vermelden en met voetnoten telkens aan te geven aan welk wettig bewijsmiddel deze zijn ontleend, aansluiting gezocht bij de tot nu toe gebruikelijke bewijsmotivering. Een dergelijke werkwijze lijkt niet onverenigbaar met het wettelijk bewijsstelsel. Wel kunnen bij de uitwerking problemen rijzen. In de eerste plaats is er de vraag of kan worden volstaan met het redengevende feit, indien dat een conclusie is die uit de inhoud van het bewijsmiddel wordt getrokken. Zou de rechter in de casus uit NJ 2004, 165 (zie hierboven onder 12) de verklaring van Chang dat hij bij onderzoek van de kleding van het slachtoffer geen sporen heeft aangetroffen die wijzen op een schootsafstand van minder dan anderhalve meter, aldus kunnen weergeven dat in het vonnis komt te staan dat uit de verklaring van Chang blijkt dat van een afstand van meer dan anderhalve meter is geschoten? In de tweede plaats is er het probleem dat beperking tot de weergave van het redengevende feit kan versluieren dat dit feit is ontleend aan een niet wettig bewijsmiddel. Ik geef een voorbeeld. Indien aan de verklaring van een getuige als redengevend feit wordt ontleend dat een auto ongeveer 60 kilometer reed, dan berust dat op een wettig bewijsmiddel indien de getuige, zittend naast de bestuurder dit heeft waargenomen op de snelheidsmeter, maar berust het niet op een wettig bewijsmiddel indien de getuige op straat lopend dit heeft verklaard over de snelheid van een hem tegemoetkomende auto. In dat geval blijkt dus niet uit het vonnis zelf, maar uit het onderliggende stuk dat er sprake is van een niet wettig bewijsmiddel.
17. Het is de vraag of dit doorslaggevende bezwaren zijn. Ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek in 1926 was dat het geval omdat toetsing van de in het vonnis weergegeven inhoud van een schriftelijk bescheid aan de originele tekst in beginsel niet mogelijk was. Nu dat anders is, ik denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om in cassatie te onderzoeken of de gedeeltelijke weergave van een in een proces-verbaal opgenomen verklaring, die verklaring denatureert (zie HR 16 januari 2007, NJ 2007, 71), hoeven de genoemde bezwaren niet langer doorslaggevend te zijn. Indien de rechter het hierboven weergegeven modelvonnis uit de MvT zou volgen, zou hij de inhoud van de bewijsmiddelen en vervolgens de daaraan ontleende redengevende feiten in de uitspraak en/of de eventuele aanvulling met bewijsmiddelen opnemen. De weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen heeft tot doel te kunnen controleren of het om wettige bewijsmiddelen gaat en biedt de mogelijkheid te controleren of wat als redengevend feit wordt vermeld, daaraan kan worden ontleend. Nu dat ook mogelijk is door toetsing aan de inhoud van de oorspronkelijke stukken, ook al is die niet in de uitspraak vermeld, is er vanuit het oogpunt van controle van de bewijsmotivering geen reden om afzonderlijke opname van de inhoud van de bewijsmiddelen te eisen naast het vermelden van de daaraan ontleende redengevende feiten.
18. De vraag is derhalve of de wettekst zoals die thans luidt, zich ertegen verzet dat wordt volstaan met het weergeven van de aan de inhoud van het bewijsmiddel ontleende redengevende feiten. Zolang de redengevende feiten en omstandigheden min of meer gegeven zijn met de inhoud van de bewijsmiddelen - de in het modelvonnis uit de MvT gegeven bewijsmotivering is daarvan een goed voorbeeld - is er van strijd met art. 359 lid 3 Sv mijns inziens geen sprake. Dat is anders indien het redengevende feit een beredeneerde conclusie uit de inhoud van het bewijsmiddel is.
19. In deze zaak benadert de wijze waarop het Hof de inhoud van de bewijsmiddelen heeft weergegeven zozeer het oorspronkelijk wettelijk systeem, dat deze beantwoordt aan de eisen van art. 359, derde lid, Sv. Alleen bij de verklaring van de aangever [het slachtoffer] kan worden aangevoerd dat hier niet is weergegeven wat [het slachtoffer] heeft waargenomen, nu het Hof overweegt dat uit zijn verklaring blijkt dat etc. Vergelijking met de tekst van het proces-verbaal waarin de verklaring is opgenomen leert overigens dat [het slachtoffer] heeft gezien dat verdachte op hem afkwam en dat verdachte degene was die hem stompte en sloeg.
20. Het moge duidelijk zijn dat ik van mening ben dat de wijze waarop het Hof de bewezenverklaring in de onderhavige zaak heeft gemotiveerd, past binnen het wettelijk bewijsstelsel. Nu het Landelijk overleg van strafsectorvoorzitters heeft besloten vanaf dit voorjaar tot landelijke invoering van de Promis-werkwijze over te gaan, is het echter van groot belang dat er geen twijfel bestaat over de vraag of en in hoeverre de hier gevolgde werkwijze naar het oordeel van de Hoge Raad past binnen de sinds 1 januari 2005 aan de motivering van de bewezenverklaring gestelde eisen. Pas dan is het verantwoord tot een dergelijke werkwijze over te gaan en het indienen van een vordering tot cassatie in het belang der wet is het middel om op korte termijn voorafgaand aan landelijke invoering de gewenste duidelijkheid te verkrijgen.
21. Daarom stel ik het volgende middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het Hof door te overwegen dat uit de verklaring van aangever [het slachtoffer] "blijkt dat etc." in plaats van te vermelden wat de aangever [het slachtoffer] heeft waargenomen en ten aanzien van de overige getuigenverklaringen te volstaan met een beknopte weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen met vermelding van de vindplaatsen daarvan, niet overeenkomstig het bepaalde in art. 359, derde lid, Sv de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft opgenomen in zijn arrest.
22. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak van het Hof te 's-Hertogenbosch in het belang der wet zal vernietigen, op de voet van art. 456 lid 3 Sv de rechtspunten zal beslissen en zal verstaan dat de door de Hoge Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan de door de veroordeelde verkregen rechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-1, d.d. 15 (JWF: bedoeld zal zijn 17) februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], agent van politie, dossier pagina 4, inhoudende voormelde verklaring van aangever [het slachtoffer].
2 Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-5, d.d. 8 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, dossier pagina 9-10, inhoudende voormelde verklaring van [getuige 1].
3 Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-9, d.d. 21 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, dossier pagina 16, inhoudende voormelde verklaring van [getuige 2].
4 Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-11, d.d. 28 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, dossier pagina 18, inhoudende voormelde verklaring van [getuige 3].
5 Gelijke beslissingen zijn genomen onder het nieuwe art. 359 lid 3 Sv, zie HR 5 december 2006, LJN: AZ0662 en HR 6 februari 2007, LJN: AZ4752.
Uitspraak 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Promis II-arrest. Cassatie in belang der wet. Uitleg art. 359.2 en 3 Sv (Wet bekennende verdachte). 1. Bewijsmotivering. 2. Weergave getuigeverklaring. Ad 1. Het wettelijk stelsel moet aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring - behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte - op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vs van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring. ’s Hofs werkwijze i.c. t.a.v. de bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden (f&o) waarop de beslissing steunt dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, in een terstond uitgewerkt vs zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die f&o zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet i.s.m. art. 359.3 Sv. Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan de andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, steunt op daartoe redengevende f&o die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Gunstig effect van de hier gevolgde werkwijze is dat verdachte terstond na de uitspraak beschikt over een uitgewerkt vs. Van een later op te maken "aanvulling" op het vs ex art. 365a Sv kan immers geen sprake meer zijn, omdat bij deze werkwijze geen verkort vs wordt gewezen. Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift, waarbij uiteraard die redengevend geachte inhoud geen geweld zal mogen worden aangedaan. Wel zullen de redengevende f&o en de vermelding daarvan moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen – geheel of ten dele van feitelijke aard - die de rechter aan die f&o verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende f&o worden vermeld, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. Benadrukt wordt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die f&o zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat zij de procesdeelnemers en de hogere rechter in staat stelt te beoordelen of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd. Terzijde wordt opgemerkt dat een bewijsmotivering bij wijze van een bewijsredenering als i.c. het gevaar in zich bergt dat niet alle onderdelen van de bewezenverklaring genoegzaam worden gemotiveerd, doordat die redenering te zeer wordt afgestemd op hetgeen verdachte tegen het hem gemaakte verwijt heeft ingebracht. Zo is i.c. de bewezenverklaring van het letsel niet van enige motivering voorzien maar het middel klaagt daar niet over. Ad 2. Het hof heeft, mede gelet op de verdere redactie van de bestreden uitspraak, met de bewoordingen (dat uit de verklaring van X) “blijkt dat etc.”, klaarblijkelijk slechts bedoeld verkort en zakelijk weer te geven wat aangever X heeft verklaard omtrent hetgeen hij heeft waargenomen en ondervonden. Daarom moet genoemde zinsnede worden gelezen als: "De verklaring van aangever X houdt in dat hij heeft waargenomen en ondervonden dat". Aldus verstaan behelst het niet een gevolgtrekking van het hof, maar een zakelijke weergave van datgene wat de aangever heeft verklaard te hebben waargenomen en ondervonden. In dit opzicht voldoet de bewijsmotivering aan hetgeen hiervoor is overwogen mbt het zakelijk samenvatten van de redengevende inhoud van een bewijsmiddel.
15 mei 2007
Strafkamer
nr. 00650/07 CW
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 december 2006, nr. 20-011574-05, in de zaak van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Maastricht van 18 oktober 2005 - de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en hem ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot onder meer een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 12 februari 2005 in de gemeente Maastricht opzettelijk mishandelend een persoon genaamd [het slachtoffer] meermalen met zijn, verdachtes, tot vuist gebalde handen heeft geslagen en met een barkruk tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.2. Met betrekking tot de bewijsvoering houdt 's Hofs arrest - met inbegrip van vier voetnoten - het volgende in:
"Door het Hof gebruikte bewijsmiddelen
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij op 12 februari 2005 in Maastricht in het café [A] het slachtoffer [...] slechts een duw heeft gegeven waardoor [het slachtoffer] met zijn kruk waarop hij op dat moment was gezeten tegen de bar aanviel. Verdachte heeft verklaard [het slachtoffer] niet met zijn (tot vuist gebalde) hand(en) te hebben geslagen en het slachtoffer evenmin met een barkruk tegen diens lichaam heeft geslagen.
Voorts heeft verdachte verklaard dat hij wist dat [het slachtoffer] poliopatiënt is en derhalve fysieke beperkingen heeft.
Het hof stelt het volgende vast.
Uit de verklaring van aangever [het slachtoffer] blijkt dat - op 12 februari 2005 een man die hij kent als [verdachte] (het hof begrijpt verdachte [...]), in het café [A] te Maastricht op hem afkwam en hem met zijn tot vuist gebalde handen sloeg;
- hij klappen voelde op zijn schouders, borst, maagstreek en kaak en hij daarvan pijn ondervond;
- dat [verdachte] daarna een barkruk optilde en hiermee hard tegen zijn bovenlichaam stompte(1).
Deze verklaring vindt steun in de volgende getuigenverklaringen.
De kastelein van het café [A], [getuige 1], verklaart ten overstaan van de politie dat
- op 12 februari 2005 [verdachte] en [betrokkene 1] in [A] aanwezig waren;
- [verdachte] als een wilde in de richting van [het slachtoffer] rende, waarbij hij een barkruk omver liep, en hij op [het slachtoffer] insloeg, waarbij hij hem meerdere keren in zijn gezicht raakte;
- [verdachte] daarna de kruk opraapte en in de richting van [het slachtoffer] sloeg.(2)
Getuige [getuige 2] verklaart dat hij op 12 februari 2005 in [A] aanwezig was en aldaar zag dat [verdachte] met gebalde vuist in het gezicht van [het slachtoffer] sloeg, vervolgens een barkruk pakte en [het slachtoffer] daarmee in zijn borst sloeg.(3)
Getuige [getuige 3] verklaart dat hij op 12 april 2005 [de Hoge Raad leest: 12 februari 2005] in [A] aanwezig was, [verdachte] aldaar [het slachtoffer] met gebalde vuist in het gezicht sloeg en met een barkruk tegen diens lichaam sloeg.(4)
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de getuigen [getuige 1] en [het slachtoffer] hun eerder afgelegde verklaring bevestigd en hebben beiden verklaard dat [verdachte] het slachtoffer [...] met zijn tot vuist gebalde handen en met de barkruk heeft geslagen.
Het hof hecht geloof aan de hiervoor opgenomen verklaringen van de getuigen en het slachtoffer [...]. Dat, zoals verdachte gesteld heeft, de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] elkaars verklaringen op die van aangever [het slachtoffer] hebben afgestemd is op geen enkele manier aannemelijk geworden. Te meer nu getuige [getuige 1] ter terechtzitting heeft verklaard dat zowel [het slachtoffer] als verdachte goede klanten van hem waren en hij op zich niets tegen verdachte heeft. De bovenvermelde verklaringen stemmen onderling overeen, terwijl [het slachtoffer] en [getuige 1], als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep gehoord, op het hof een oprechte indruk hebben gemaakt.
Op grond van voormelde redengevende feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [het slachtoffer] heeft mishandeld, zoals dit onder bewezenverklaring is opgenomen.
Voetnoten:
[1] Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-1, d.d. 15 [de Hoge Raad leest: 17] februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], agent van politie, dossier pagina 4, inhoudende voormelde verklaring van aangever [het slachtoffer].
[2] Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-5, d.d. 8 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, dossier pagina 9-10, inhoudende voormelde verklaring van [getuige 1].
[3] Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-9, d.d. 21 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, dossier pagina 16, inhoudende voormelde verklaring van [getuige 2].
[4] Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-11, d.d. 28 [de Hoge Raad leest: 26] april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, dossier pagina 18, inhoudende voormelde verklaring van [getuige 3]."
4. Wettelijk kader
4.1. Tot 1 januari 2005 luidde art. 359 Wetboek van Strafvordering (hierna:Sv), voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen."
4.2.1. Sedert de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet van 10 november 2004, Stb. 580 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (Wet bekennende verdachte) luidt art. 359 Sv, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
4.2.2. Sedert de inwerkingtreding van genoemde Wet luidt art. 365a Sv als volgt:
"1. Zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend kan worden volstaan met het wijzen van een verkort vonnis.
2. Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, derde lid, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, wordt toegepast, een opgave van bewijsmiddelen tenzij het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is aangewend.
3. Aanvulling geschiedt binnen vier maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel, of indien de verdachte zich alsdan terzake van het ter terechtzitting onderzochte feit in voorlopige hechtenis bevindt, binnen drie maanden, na het aanwenden van het rechtsmiddel."
en luidt art. 138b Sv als volgt:
"Onder een verkort vonnis wordt verstaan een vonnis waarin geen bewijsmiddelen zijn opgenomen, noch een opgave daarvan."
4.3. Op grond van art. 415 Sv zijn voormelde voorschriften ook van toepassing op het rechtsgeding in hoger beroep, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van art. 365a Sv aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Het middel stelt de vraag aan de orde of de wijze waarop het Hof de bewezenverklaring heeft gemotiveerd, in overeenstemming is met het thans geldende wettelijk bewijsstelsel.
5.2. De motivering van - onder meer - de beslissing betreffende de bewezenverklaring heeft verschillende functies. In dat verband houdt de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet bekennende verdachte onder meer het volgende in:
"Met een goede motivering van strafvonnissen zijn verschillende belangen gediend. In de eerste plaats worden de beslissingen die in het strafvonnis genomen worden en de afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld, door de motivering inzichtelijk gemaakt voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. In de tweede plaats worden de overwegingen van de strafrechter die het vonnis heeft gewezen door de motivering kenbaar voor de rechter die zich, als een rechtsmiddel wordt ingesteld, vervolgens over de zaak buigt. In de derde plaats bevordert een verplichting tot motivering de zorgvuldigheid van de genomen beslissing."
(Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 3, blz. 1)
5.3.1. Ingevolge het huidige derde lid van art. 359 Sv moet in een vonnis in de zin van deze bepaling de beslissing dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan, steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, welke bewijsmiddelen in het vonnis - dan wel op de voet van art. 365a, tweede lid, Sv in de daar bedoelde aanvulling - dienen te zijn opgenomen.
Dit voorschrift geldt niet indien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. In dat geval mag met een opgave van bewijsmiddelen worden volstaan, behoudens indien de verdachte nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
5.3.2. Daarnaast behoort op grond van het huidige tweede lid van art. 359 Sv in het geval dat de rechterlijke beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, het vonnis of arrest in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
5.4.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bekennende verdachte strekte deze wet in het bijzonder tot wijziging van de motiveringsvoorschriften met betrekking tot de bewezenverklaring in de gevallen waarin de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd. Met het oog daarop is in de tweede zin van het derde lid van art. 359 Sv aan de rechter de bevoegdheid gegeven om in zijn vonnis te volstaan met een opgave van bewijsmiddelen ingeval de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend.
5.4.2. Wat betreft andere zaken werd dus kennelijk niet gedacht aan zo'n beperking van een bewijsmotivering in de vorm van een opgave van bewijsmiddelen. Daarmee strookt dat ten aanzien van de eerste zin van het derde lid van art. 359 Sv ("De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden") uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat deze strekte ter codificatie van de op de voormalige leden 1, 2 en 3 van art. 359 Sv in verbinding met art. 358, tweede lid, en art. 350 Sv gestoelde praktijk waarin een rechterlijk vonnis in geval van een bewezenverklaring de voor die bewezenverklaring redengevende inhoud van de bewijsmiddelen placht te bevatten.
5.4.3. Naar aanleiding van de aanvankelijk voorgestelde tekst ("De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen") is door de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer de volgende vraag gesteld:
"De leden van de PvdA-fractie verzoeken de minister nader toe te lichten waarom in het derde lid van artikel 359 Sv de woorden "daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen" zijn vervangen door "de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen". Is het juist dat met de voorgestelde formulering het vonnis niet alleen de relevante passages in de bewijsmiddelen behoeft te bevatten? Indien het antwoord hierop bevestigend luidt, is de regering dan bereid alsnog de oude formulering te hanteren?" (Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 4, blz. 3)
5.4.4. Het antwoord van de Minister van Justitie luidde als volgt:
"Zij wilden weten of het juist is dat met de voorgestelde formulering het vonnis niet alleen de relevante passages in de bewijsmiddelen behoeft te bevatten. Aan de aan het woord zijnde leden kan worden toegegeven dat deze indruk door de gekozen woorden inderdaad kan worden gewekt. Daarom is bij nota van wijziging een aanpassing van de eerste zin van het derde lid voorgesteld, waardoor deze komt te luiden: "De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden." Vereist is derhalve dat in het geval bewijsmiddelen zijn opgenomen, deze slechts feiten en omstandigheden inhouden welke redengevend zijn voor de bewezenverklaring."
(Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 5, blz. 2-3)
5.4.5. Mede gelet hierop moet het wettelijk stelsel aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring - behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte - op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vonnis van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring.
5.5.1. Het middel betreft in de kern de vraag of de weergave van de redengevende onderdelen van de bewijsmiddelen ook op een andere manier kan geschieden dan door deze op de thans gebruikelijke wijze weer te geven.
5.5.2. De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet in strijd met art. 359, derde lid, Sv.
Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan een andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering, namelijk dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, steunt op daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen.
Gunstig effect van de hier gevolgde werkwijze is dat de verdachte terstond na de uitspraak beschikt over een uitgewerkt vonnis. Van een later op te maken "aanvulling" op het vonnis in de zin van art. 365a Sv kan immers geen sprake meer zijn, omdat bij deze werkwijze geen verkort vonnis wordt gewezen.
5.6.1. Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel - zoals hetgeen een getuige heeft waargenomen of ondervonden, of hetgeen een opsporingsambtenaar heeft gerelateerd omtrent zijn bevindingen - zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift. Daarbij zal uiteraard de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan.
Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen - geheel of ten dele van feitelijke aard - die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. In dit verband moet ook worden benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.
5.6.2. Terzijde zij hier opgemerkt dat een bewijsmotivering in de vorm van een bewijsredenering als de onderhavige het gevaar in zich bergt dat niet alle onderdelen van de bewezenverklaring genoegzaam worden gemotiveerd, doordat die redenering te zeer wordt afgestemd op hetgeen de verdachte tegen het hem gemaakte verwijt heeft ingebracht. Zo is in het onderhavige geval de bewezenverklaring van het letsel niet van enige motivering voorzien. Het middel klaagt daarover evenwel niet.
5.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel voor zover inhoudende dat het Hof wat betreft de getuigenverklaringen die de aangifte ondersteunen, ten onrechte heeft volstaan met een beknopte weergave van de inhoud van die bewijsmiddelen met vermelding van de vindplaatsen, ongegrond is.
5.8.1. Wat betreft de klacht dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met de overweging dat uit de verklaring van de aangever [het slachtoffer] "blijkt dat etc." in plaats van te vermelden wat de aangever [het slachtoffer] heeft waargenomen, geldt het volgende.
5.8.2. Het door het Hof in voetnoot 1 vermelde ambtsedig proces-verbaal houdt als op 17 februari 2005 tegenover [verbalisant 1], agent van politie, door de aangever [het slachtoffer] afgelegde verklaring in:
"Op zaterdag 12 februari 2005 te 23.30 uur werd, op de [b-straat 1] Maastricht, het in de aanhef vermelde feit gepleegd.
Zondag 12 februari 2005 omstreeks 23:30 was ik in mijn stamkroeg, [A], gelegen aan de [b-straat] te Maastricht. Ik kom vaker in dat café om een potje te kaarten en een biertje te drinken.
In het café komt ook vaker een man die ik bij zijn voornaam ken als [verdachte]. Deze is ongeveer 40 a 45 jaar oud. Deze was die zaterdag ook in het café samen met zijn vriendin [betrokkene 1]. Ik weet van anderen dat zij op de [c-straat 1] te [plaats A] wonen.
Ik zat op dat moment aan de bar in het café. [Betrokkene 1], de vriendin van deze [verdachte], was naast mij komen zitten. [Verdachte] zat op dat moment aan een tafeltje in het café te kaarten. [Betrokkene 1] beklaagde zich bij mij over het feit dat ze vaak alleen in het café zit omdat [verdachte] altijd zit te kaarten. Ze zei dat ze droog zat en niet eens een rondje kon geven omdat [verdachte] de man met het geld was. Ik heb haar toen een glas bier aangeboden. Op de een of andere manier had [verdachte] dat gehoord. Ik zag dat hij opstond en in onze richting gelopen kwam. Ik hoorde hem tegen [betrokkene 1] zeggen: "Waarom ben je mij aan het doortrekken bij [het slachtoffer]?". Ik zag dat hij het glas bier uit handen van [betrokkene 1] pakte en hoorde hem zeggen: "Je hebt te veel gedronken. Je krijgt niks meer". Hierna liep hij terug naar het tafeltje en ging verder met kaarten.
Omdat ik al vaker had meegemaakt dat [verdachte] erg jaloers kan reageren op het gedrag van [betrokkene 1], ben ik opgestaan en ben vervolgens aan de andere kant van de bar gaan zitten. Ik heb tegen [betrokkene 1] gezegd: "Volgens mij is hij weer jaloers. Ik ga aan de andere kant zitten, voordat er straks problemen komen".
[Betrokkene 1] liep mij echter achterna. Toen ik aan de andere kant van de bar zat kwam zij naast mij zitten. Zij pakte op dat moment mijn glas bier van de bar. Tevens pakte ze een leeg glas vanachter de bar vandaan. Het restant van mijn biertje gooide ze vervolgens in het lege glas. Dit zette ze vervolgens op de kruk tussen ons beiden.
Ik zag dat [verdachte] wederom opstond. Ik zag hem in versnelde pas op mij af komen. Ik hoorde hem roepen: "Zie je wel hoe jij bent....". Toen hij mij tot op een halve meter genaderd was zag ik dat hij met zijn tot vuist gebalde handen op mij in begon te slaan. Ik voelde meerdere klappen op mijn schouders, borst en maagstreek. Als gevolg van de klappen voelde ik hevige pijn ter hoogte van de genoemde plaatsen.
Hij sloeg mij zo hard dat ik bijna van de barkruk afviel. Ik kon me nog net met een hand aan de bar vasthouden. Met mijn rechter arm heb ik geprobeerd de slagen van [verdachte] af te weren. Dit lukte mij echter niet. Op een gegeven moment voelde ik een harde klap rechts tegen mijn kaak. Ik voelde als gevolg van deze klap hevige pijn aan mijn kaak.
[Getuige 1], de uitbater van het café, en zijn vrouw [betrokkene 2], kwamen achter de bar vandaan en liepen in de richting van [verdachte]. Zij hebben toen geprobeerd [verdachte] tot rust te manen. Hierop reageerde hij echter niet. Ik zag dat [verdachte] een stap achteruit deed en een barkruk optilde. Hij hield deze met de poten in mijn richting. Vervolgens stompte hij mij met de poten van de barkruk hard tegen mijn bovenlichaam. Ook hiervan ondervond ik hevige pijn.
Ik heb [verdachte] niet teruggeslagen omdat ik dat niet durfde. Ik denk namelijk dat als ik [verdachte] geslagen had, hij mij nog erger mishandeld zou hebben. Bovendien ben ik poliopatiënt en ben fysiek veel minder sterk als [verdachte].
Nadat [verdachte] mij met de barkruk had gestompt is hij terug naar het tafeltje gelopen en is verder gegaan met kaarten. Ik ben toen, hevig ontdaan, nog even gaan zitten en ben vervolgens naar huis gegaan. De dag erna kon ik mijn bovenlichaam bijna niet meer bewegen als gevolg van de klappen die ik van [verdachte] had gehad. Ook had ik veel last van mijn nek en mijn kaak. Steeds als ik opstond werd ik duizelig.
Op dit moment heb ik nog pijnklachten aan mijn schouders, nek en kaak. Ook heb ik af en toe last van tintelende vingers.
Als gevolg van de mishandeling heb ik, met name aan de linker zijde, een flinke bloeduitstorting tussen mijn bovenarm en mijn schouder. Hiervan heb ik op 14 februari 2005 een foto gemaakt. Deze stel ik u bij deze ter beschikking. Ook heb ik als gevolg van de mishandeling schade aan mijn bril. Deze stond helemaal scheef. Toen ik deze recht wilde buigen, brak een gedeelte van het montuur af.
De afgelopen dagen heb ik mijn dagelijkse bezigheden niet goed kunnen uitvoeren omdat ik fysiek en mentaal helemaal stuk was. Ik had dit nog nooit meegemaakt en ben daarom zeer emotioneel. Ik had zelfs de moed niet om aangifte te komen doen bij de politie omdat ik bang was en nog steeds ben, dat [verdachte] wraak neemt als hij merkt dat ik aangifte tegen hem heb gedaan.
Ik zal mij alsnog onder doktersbehandeling stellen om eventueel letsel vast te laten stellen.
De uitbater van het café, [getuige 1], heeft mij gezegd dat hij en zijn vrouw en zoon bereid zijn een getuigenverklaring af te leggen over hetgeen er gebeurd is. Ook was er nog een andere klant getuige. Deze is genaamd: [getuige 4]. Deze woont op de [a-straat] te [plaats A]. Tevens was [getuige 3] in het café. Deze heeft ook alles gezien.
Ik weet echter geen gegevens van deze man. [Getuige 1], de uitbater van het café weet dit echter wel. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Schade m.b.t. vernieling/ beschadiging : EUR 0,00
Verzekerd : Nee
Bank/Gironummer :
Ik heb er GEEN bezwaar tegen dat mijn persoonsgegevens en/of feitgegevens door de politie/justitie aan de Stichting Slachtofferhulp worden doorgegeven.
Ik wens als benadeelde partij mijn schade te verhalen.
Ik wil op de hoogte worden gehouden van het verloop van het onderzoek en/of strafproces.
Ik stel prijs op hulpverlening."
5.8.3. Het Hof heeft geoordeeld dat uit deze verklaring:
"blijkt dat
- op 12 februari 2005 een man die hij kent als [verdachte] (het hof begrijpt verdachte [...]), in het café [A] te Maastricht op hem afkwam en hem met zijn tot vuist gebalde handen sloeg;
- hij klappen voelde op zijn schouders, borst, maagstreek en kaak en hij daarvan pijn ondervond;
- dat [verdachte] daarna een barkruk optilde en hiermee hard tegen zijn bovenlichaam stompte."
5.8.4. De klacht dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met de overweging dat uit de verklaring van de aangever [het slachtoffer] "blijkt dat etc." in plaats van te vermelden wat de aangever [het slachtoffer] heeft waargenomen, mist feitelijke grondslag. Mede gelet op de verdere redactie van de bestreden uitspraak heeft het Hof met de gewraakte bewoordingen klaarblijkelijk slechts bedoeld verkort en zakelijk weer te geven wat de aangever [het slachtoffer] heeft verklaard omtrent hetgeen hij heeft waargenomen en ondervonden. Daarom moet de zinsnede "Uit de verklaring van aangever [het slachtoffer] blijkt dat" worden gelezen als: "De verklaring van aangever [het slachtoffer] houdt in dat hij heeft waargenomen en ondervonden dat". Aldus verstaan behelst hetgeen volgens het Hof uit die verklaring "blijkt", niet een gevolgtrekking van het Hof, maar een zakelijke weergave van datgene wat de aangever heeft verklaard te hebben waargenomen en ondervonden. In dit opzicht voldoet de bewijsmotivering aan hetgeen hiervoor onder 5.6.1 is overwogen. Het middel is daarom ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 mei 2007.