NJ 2015/428
Gebruik voor het bewijs van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar tegen wie het feit is gepleegd.
HR 07-07-2015, ECLI:NL:HR:2015:1799, m.nt. F. Vellinga-Schootstra
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
7 juli 2015
- Magistraten
Mrs. A.J.A van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, V. van den Brink, A.L.J. van Strien
- Zaaknummer
13/04985
- Conclusie
A-G mr. F.W. Bleichrodt
- Noot
F. Vellinga-Schootstra
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS124093:1
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2015:1799, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2015
ECLI:NL:PHR:2015:1016, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑12‑2014
- Wetingang
Essentie
De regel van art. 344 lid 2 Sv, dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd door de rechter kan worden aangenomen op enkel een door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, geldt ook indien het gaat om feiten die tegen de opsporingsambtenaar zelf zijn gepleegd (vgl. HR 31 december 1934, NJ 1935, p. 373). Ook dan is het aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.