Het cassatieberoep is ingesteld op 10 maart 2008 en verdachte was gedetineerd voor de onderhavige zaak ten tijde van de aanzegging in cassatie. Zie ook onder 11.
HR, 05-01-2010, nr. 08/01215
ECLI:NL:HR:2010:BJ6932, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
08/01215
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BJ6932
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BJ6932, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ6932
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC7386, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2010:BJ6932, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC7386
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BJ6932
- Vindplaatsen
NJ 2010/571 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Getuige die zich beroept op zijn verschoningsrecht. HR stelt voorop hetgeen is overwogen in HR LJN AV1633 t.a.v. gebruik tot bewijs van getuigenverklaringen. Getuige X heeft bij de politie voor verdachte belastende verklaringen afgelegd maar zich in 1e aanleg en in h.b. beroepen op zijn verschoningsrecht. In aanmerking genomen dat X als getuige is opgeroepen en is gehoord ttz. van het Hof en dat de verdediging gelegenheid heeft gehad om over die getuige, diens eerder afgelegde verklaringen en over hetgeen hij ttz. heeft verklaard naar voren te brengen wat zij noodzakelijk oordeelde, kon het Hof met inachtneming van hetgeen is vooropgesteld, voor het bewijs gebruik maken van de verklaring van X, zoals t.o. de politie afgelegd.
5 januari 2010
Strafkamer
Nr. 08/01215
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 2008, nummer 22/005848-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Westlinge" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 4 bewezenverklaarde feit en de opgelegde straf en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 16 december 2005 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld en een zegelrol, toebehorende aan Edah, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld bestond uit het
- richten van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en
- die [slachtoffer 2] dreigend toevoegen van de woorden: "Swa, liggen en niet bewegen", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- die [slachtoffer 1] dreigend toevoegen van de woorden: "doe de kassa open, doe de kassa open".
2. hij op 21 januari 2006 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen twee gouden kettingen en een horloge en geld, toebehorende aan [slachtoffer 3], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld bestond uit het
- richten van vuurwapens op (de buik van) die [slachtoffer 3] en
- die [slachtoffer 3] dreigend toevoegen van de woorden: "Ik schiet je, ik schiet je" en "doe alletwee af" en "ook je horloge, ook je horloge" en "ik schiet je", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking.
3. hij op 8 december 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld en een kassalade met inhoud, toebehorend aan Edah, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 4], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld bestond uit het tonen en voorhouden en richten van op vuurwapens gelijkende voorwerpen, op die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 4] toevoegen van de woorden: "maak open, maak open", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking.
4. hij op 19 januari 2006 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld en telefoon- en opwaardeerkaarten, toebehorend aan de Edah, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 5], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld bestond uit het
- tonen en voorhouden en richten van een op vuurwapens gelijkende voorwerpen, op die [slachtoffer 5] en
- die [slachtoffer 5] dreigend toevoegen van de woorden: "open die kassa" en "haal je handen uit je zakken" en "is dit alles", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking en
- openen van de deur naar het kassahokje van die [slachtoffer 5]."
2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- Met betrekking tot feit 1:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Ik word door anderen ook wel "[bijnaam verdachte]" genoemd. In december 2005 en januari 2006 maakte ik gebruik van de GSM-telefoon met telefoonnummer [001]."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 1]:
"Ik ben als filiaalchef namens de Edah, gevestigd aan de [a-straat 1] te Rotterdam, gerechtigd tot het doen van aangifte. Op 16 december 2005, omstreeks 20.05 uur, heeft een overval plaatsgevonden in dit filiaal. Door de twee daders werd een geldbedrag van € 750,-- weggenomen. Tevens werd er een zegelrol weggenomen.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik beken dat ik samen met een ander persoon op 16 december 2005, omstreeks 20:00 uur, de overval op de Edah, gevestigd aan de [a-straat 1] te Rotterdam, heb gepleegd. We hebben beiden een vuurwapen ter hand genomen en zijn de supermarkt ingelopen. Ik heb de beveiligingsmedewerker onder schot gehouden, terwijl mijn vriend het geld uit de kassa heeft gehaald. Ik hield de beveiligingsmedewerker onder schot met een nepvuurwapen. Mijn vriend had volgens mij een echt vuurwapen bij zich. We hebben in totaal tussen de 700 en 800 euro buit gemaakt bij de overval. We hebben de buit verdeeld. Mijn vriend woont in de omgeving van de supermarkt."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"[Verdachte] is de persoon waarmee ik de overval op de Edah aan de [a-straat] heb gepleegd. [Verdachte] is genaamd [verdachte]."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"Ik had vandaag dienst als beveiligingsmedewerker bij de Edah gevestigd aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Omstreeks 20.05 uur liep ik mijn ronde door de winkel. Op een gegeven moment stond ik ter hoogte van kassa 3 en zag ik twee mannen binnen komen rennen met allebei een zwart vuurwapen in hun hand. Ik hoorde dat een van de mannen tegen mij zei: "Swa, liggen en niet bewegen." Op dat moment zag ik dat hij het wapen wat hij in zijn hand vasthield op mij richtte. Ik zag dat de andere dader doorliep naar kassa 3."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik ben werkzaam als caissière in het filiaal van de Edah, gevestigd [a-straat 1] te Rotterdam. Op 16 december 2005 was ik werkzaam in dit filiaal. Omstreeks 20.05 uur was ik bezig achter kassa 3. Bij de kassa stond iemand van de beveiliging.
Ik zag dat er twee mannen binnen kwamen. Ik zag dat beide mannen een pistool in hun hand hadden. De vuurwapens waren groot en zwart van kleur. Ik hoorde dat een van de mannen tegen de man van de beveiliging zei dat hij op de grond moest gaan liggen. De andere man riep tegen mij: "doe de kassa open, doe de kassa open". Ik voelde mij door de mannen en de aanwezigheid van de pistolen bedreigd. Ik heb daarom ook de kassa geopend. Ik zag dat een van de mannen naar mijn kassa liep en daar het papiergeld uitpakte en het bakje waar het muntgeld in zit wegnam."
g. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 17 januari 2006 werd [betrokkene 2] gehoord. Hij werd gehoord over zijn betrokkenheid bij een overval op een afhaalrestaurant op 16 december 2005. Aansluitend verklaarde hij dat op dezelfde dag als de overval die hij had gepleegd, de Edah supermarkt was overvallen aan de [a-straat] te Rotterdam. Die overval zou zijn gepleegd door twee bekenden van hem: [verdachte], een jongen van Kaapverdische afkomst, 17 à 18 jaar oud, bijnaam [...], wonend op [woonplaats]. [betrokkene 1], een jongen van Antilliaanse afkomst, 17 à 18 jaar oud, bijnaam [...], wonend op [woonplaats]. Bij onderzoek in het bedrijfsprocessensysteem bleek dat de bedoelde jongens de volgende personen betrof:
[verdachte], geboren [geboortedatum]1987 te [geboorteplaats], wonende [b-straat 1] te [woonplaats] en [betrokkene 1], geboren [geboortedatum]1987 te [geboorteplaats], wonende [c-straat 1] te [woonplaats]. Na een ingesteld onderzoek in de historische overzichten bleek mij het volgende: Vastgesteld kon worden dat de gebruiker van een telecommunicatiemiddel met het nummer [001] zich op 16-12-2005 sub 19:05 uur en 19:20 uur bevond in de omgeving [...] te Rotterdam. [Verdachte] is op 17 januari 2006 aangehouden en heeft toen opgegeven dat hij gebruik maakte van een telecommunicatie middel met het nummer [001]."
- Met betrekking tot feit 2:
h. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"De Ford Fiesta met het kenteken [AA-00-BB] is van mij. Ik ben met die auto op 21 januari 2006 naar Vlaardingen geweest en heb daar 's ochtends vroeg de discotheek [A] bezocht."
i. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik ben op 21 januari 2006 tot vroeg in de ochtend in discotheek [A] te Vlaardingen geweest. Ik was met mijn auto van het merk Ford, type Fiësta, kenteken [AA-00-BB]. Ik heb die dag mijn auto niet uitgeleend. Ik heb inderdaad twee gouden tanden. Mijn auto stond voor de deur geparkeerd."
j. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 3]:
"Op 21 januari 2006 heb ik opgetreden in [A] te Vlaardingen. Omstreeks 04.50 uur ging ik naar buiten. Ineens stonden er drie Antillianen voor en naast mij. Ik zag dat ze alle drie een zwart wapen in hun hand hadden. Een van de Antillianen stond rechts van mij en zei: "ik schiet je, ik schiet je". Ik zag dat hij het wapen op mijn buik richtte. Ik zal deze Antilliaan dader 1 noemen. De Antilliaan die voor mij stond richtte ook zijn wapen op mijn buik. Hij zei: "Doe alle twee af". Hij bedoelde mijn twee gouden schakelkettingen. Hij deed beide kettingen over mijn hoofd af en liep direct weg. Ik zal hem dader 2 noemen. De derde Antilliaan had ook zijn wapen op mijn buik gericht. Hij stond links van mij. Hij zei: "Ook je horloge, ook je horloge". Ik zal hem dader 3 noemen. Dader 1 stond nog steeds naast me te roepen: "Ik schiet je". Dader 2 vond het geld in mijn broekzak. Dader 2 pakte al het geld. Dader 3 pakte het horloge van me af. De drie daders renden naar drie auto's die gereed stonden met gestarte motors. Dader 3 heeft een licht getinte huid met donkere vlekken. Ik weet zeker dat dader 3 gouden tanden - ik denk snijtanden - had. Ik weet zeker dat dader 3 twee gouden tanden heeft. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
k. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik heb met een aantal vrienden in de nacht van 20 januari op 21 januari 2006 de discotheek [A] te Vlaardingen bezocht. Onder andere was [verdachte] erbij. We zijn met meerdere auto's gegaan, onder andere met de auto van [verdachte]. We zijn ongeveer om 05.00 uur bij de [A] vertrokken. Ik stond nog voor de [A]. Toen ik mij omdraaide zag ik op een afstand van 20 meter [verdachte], [betrokkene 3], en de jongen die familie is van [betrokkene 4] met z'n drieën bij een dikke Antilliaanse man staan. Ze stonden met z'n drieën om hem heen. Ik dacht direct dat ze die man aan het beroven waren. Ik heb tegen anderen gezegd dat er een beroving plaatsvond en dat we weg moesten gaan. Ik hoorde van diverse personen dat inderdaad die dikke Antilliaanse man was beroofd. Ik wist inmiddels dat [betrokkene 3], [verdachte] en die onbekende jongen die dikke Antilliaanse man hebben beroofd. Ik heb gehoord dat ze 2 kettingen hebben weggenomen. De jongen die familie is van [betrokkene 4] heeft geen gouden tanden."
l. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 21 januari 2006, omstreeks 05.00 uur, waren wij op het politiebureau Vlaardingen. Wij lieten drie personen binnen. Een van de personen welke ons aansprak bleek later te zijn genaamd: [slachtoffer 3], geboren op [geboortedatum]1981 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats]. [slachtoffer 3] vertelde aan ons dat hij bij de discotheek [A] te Vlaardingen beroofd was door drie Antilliaanse mannen. De twee meisjes die bij [slachtoffer 3] hoorden, vertelden aan ons dat zij getuigen waren geweest van de beroving. Zij vertelden dat zij hadden gezien dat de daders na de beroving weg waren gereden in twee auto's. Zij hadden de kentekens genoteerd. Een van de kentekens welke de meisjes aan ons doorgaven was [AA-00-BB] behorend bij een Ford Fiësta."
- Met betrekking tot feit 3:
m. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 2]:
"Ik ben namens de Edah, gevestigd aan [d-straat 1] te Rotterdam, gerechtigd tot het doen van aangifte. Op 8 december 2005 te 19.39 uur werd in dit filiaal van de Edah een overval gepleegd. Door een tweetal Antilliaanse daders is een totaalbedrag van € 754,-- buitgemaakt onder bedreiging van vuurwapens. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
n. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 4]:
"Op 8 december 2005 was ik vanaf 17:00 uur aan het werk in de Edah, gevestigd aan [d-straat] te Rotterdam. Ik zat vanaf dat tijdstip direct achter kassa 2. Omstreeks 19.35 uur was ik nog steeds werkzaam achter kassa 2. Ik was op dat moment de enige caissière die aan het werk was. Ik zag dat er vanuit de richting van de hoofdingang, waar de schuifdeuren zitten, twee gemaskerde personen kwamen gelopen. Ik zag dat beide personen een soort muts op hadden. Deze muts hadden ze helemaal over hun hoofd getrokken en ik zag dat er alleen twee gaten in zaten ter hoogte van hun ogen. Ik zag dat de personen direct mijn richting op kwamen lopen. Ik zag ook dat ze alle twee een pistool in hun hand hadden. Ik zag dat ze naar mij toe kwamen lopen en dat ze ter hoogte van mijn kassa stopten. Een persoon, die ik verder dader 1 zal noemen, kwam direct naast mij staan. Dader 1 had een muts op met gaten erin. Door deze gaten zag je alleen de ogen. Ik hoorde dat dader 1 een man was. Ik zag dat rondom de ogen van dader 1 een donkere huidskleur zat. Ik denk dat de dader van Antilliaans, Kaapverdiaans of Surinaams kan zijn. Dader 1 zei tegen mij: "Maak open, maak open." Toen dader 1 dit tegen mij zei, richtte hij zijn pistool op mijn borst. Ik heb gezien dat er nog een persoon bij de diefstal met geweld naast mijn kassa stond. Ik zal deze persoon in mijn verdere verklaring dader 2 noemen. Deze persoon droeg ook zo'n muts met die gaatjes bij zijn ogen. Ik zag dat dader 2 dezelfde donkere huidskleur had als dader 1. Ik zag dat dader 2 een zelfde pistool had als dader 1. Ze hadden allebei een zwart kleurig pistool. Na een tijdje proberen lukte het me om de kassa te openen. Ik heb toen 3 briefjes van € 50,--, een paar briefjes van € 20,-- en een paar van € 10,-- gepakt. Ik legde dit geld op het tafelblad van mijn kassa en ik zag dat een van de mannen het geld weggriste en vervolgens wegliep."
o. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 9 december 2005, omstreeks 15.00 uur, werd ik in het filiaal van de supermarkt Edah, gevestigd aan [d-straat] te Rotterdam, aangesproken door de manager van de Edah, [betrokkene 5]. Hij deelde mij mede dat een onbekend gebleven klant een bivakmuts naar de Edah had gebracht. Deze bivakmuts had zij aan een personeelslid van de Edah afgegeven in verband met de op 8 december 2005 aldaar gepleegde overval. Deze klant had daarbij verteld dat zij deze bivakmuts aan de [e-straat] had gevonden. [Betrokkene 5] wees mij hierop deze bivakmuts aan. Ik zag dat het een grijze bivakmuts was en dat er een tweetal gaten ingeknipt waren, kennelijk bedoeld als kijkgaten. [Betrokkene 5] toonde mij vervolgens videobeelden van voornoemde overval. Ik zag dat de bivakmuts van een van de daders van deze overval sterke gelijkenis vertoonde met de aangetroffen bivakmuts. Hierop stelde ik deze bivakmuts op biologische sporen veilig middels een DNA kit."
p. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6], voor zover inhoudende als relaas van een van de verbalisanten:
"Op 1 januari 2006 ontving ik, verbalisant [verbalisant 5], uit handen van [verbalisant 4] middels een DNA-kit nummer 017089, een grijze bivakmuts, welke door hem was veiliggesteld naar aanleiding van een gewapende overval op een supermarktfiliaal van de Edah gelegen aan [d-straat] te Rotterdam.
DNA zegel: AGX811"
q. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 7], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In mijn aanwezigheid werd op 17 maart 2006 met toestemming van de verdachte [verdachte], geboortedatum [geboortedatum]1987 wangslijmvlies afgenomen. Ik heb dit proces-verbaal voorzien van een identiteitszegel dat gelijk is aan het identiteitszegel van de verpakking waarin het van betrokkene afgenomen celmateriaal is gebracht.
REY 132
Voornaam: [voornaam verdachte]
Achternaam: [achternaam verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1987"
r. een rapport van A.B. Raggers-Schroeijers, gerechtelijk deskundige, voor zover inhoudende:
"Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een gewapende overval gepleegd in Rotterdam op 8 december 2005.
Onderzoeksmateriaal
Identiteitszegel
AGX811
Omschrijving: een bivakmuts.
Identiteitszegel
REY132
Omschrijving: een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte [verdachte] (geboren op [geboortedatum] 1987).
Onderzoek naar biologische sporen
Haren
De bivakmuts [AGX811] is onderzocht op de aanwezigheid van haren. De hierbij aangetroffen sporen zijn als [AGX811] #1 veiliggesteld.
Van het celmateriaal in de bemonsteringen [AGX811] #2 en #3 en van het referentiemonster van de verdachte [verdachte] [REY132] zijn DNA-profielen verkregen. Deze DNA-profielen zijn met elkaar vergeleken.
Speeksel
De bivakmuts [AGX811] is onderzocht op de aanwezigheid van speeksel. Hierbij is op enkele plaatsen een aanwijzing op de aanwezigheid van speeksel aangetroffen. Twee van deze plaatsen zijn bemonsterd. Deze bemonsteringen [AGX811] #2 (binnenzijde bivakmuts onder de twee vermeende ooggaten) en [AGX811] #3 (binnenzijde bivakmuts boven de twee vermeende ooggaten) zijn veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
DNA-onderzoek
De bemonsteringen [AGX811] #2 en #3 van de bivakmuts en het referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte [verdachte] [REY132] zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek. Van het celmateriaal in de bemonsteringen [AGX811] #2 en #3 en van het referentiemonster van de verdachte [verdachte] [REY132] zijn DNA-profielen verkregen. Deze DNA-profielen zijn met elkaar vergeleken.
Conclusie
Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
1. Van het celmateriaal in de bemonstering [AGX811] #2 van de bivakmuts is een DNA-profiel verkregen van een man. De DNA-kenmerken in dit DNA-profiel zijn gelijk aan de DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] [REY132]. Dit betekent dat het celmateriaal in de bemonstering [AGX811] #2 afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte] [REY132]. De kans dat een willekeurig gekozen man hetzelfde DNA-profiel heeft als dat van het celmateriaal in de bemonstering [AGX811] #2 is kleiner dan één op één miljard.
2. Van het celmateriaal in de bemonstering [AGX811] #3 van de bivakmuts is een DNA-mengprofiel verkregen, waarin de DNA-kenmerken zichtbaar zijn van twee mannen. De DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] [REY132] passen in het DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de verdachte [verdachte] [REY132] één van de twee celdonoren van het celmateriaal in de bemonstering [AGX811] #2 kan zijn. De kans dat de DNA-kenmerken van een willekeurig gekozen persoon in het DNA mengprofiel passen is ongeveer één op 80 duizend. Anders gezegd betekent dit dat het celmateriaal in de bemonstering [AGX811] #2 kan bestaan uit een mengsel van celmateriaal van de verdachte [verdachte] [REY132] en een tweede man."
s. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik heb samen met [verdachte] op 8 december 2005 in een winkel van de Edah, gevestigd aan [d-straat] te Rotterdam, een overval gepleegd. We hadden van tevoren afgesproken dat we de Edah op [d-straat] gingen overvallen. We waren daarop gekleed. Ik had het pistool wat ik altijd gebruikte bij me. [Verdachte] had ook een wapen bij zich. Het was een pistool. We zijn toen lopend naar [d-straat] gegaan. Op een gegeven moment besloten we naar binnen te gaan en die overval te gaan plegen. Ik had volgens mij een zwarte shirt om mijn nek. [Verdachte] had volgens mij een grijze bivakmuts op. Toen we binnen kwamen zagen we dat er maar één kassa draaide. Deze kassa zat achterin de ingang. Ik had mijn shirt over mijn gezicht getrokken en [verdachte] zijn bivakmuts. Vervolgens heb ik mijn pistool gepakt en liep op de caissière af. [verdachte] liep toen ook mee. Hij had zijn vuurwapen ook in zijn hand. Ik richtte toen dat wapen op de caissière en zei volgens mij iets van: "Doe die kassa open". Ik heb toen geld uit de kassa lade gehaald. [Verdachte] heeft volgens mij die kassalade uit de kassa gehaald. Onder de kassalade lagen ook briefjes van € 50,--. Ik weet niet meer precies wie dat eruit heeft gehaald maar volgens mij heb ik dat gedaan. We zijn toen de winkel uitgelopen. We hebben de buit verdeeld. U vertelt mij dat het € 754,-- is geweest wat daar weggenomen is. Dit kan best kloppen. Ik heb samen met [verdachte] in totaal drie overvallen gepleegd."
t. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik gebruik in de winter wel eens een bivakmuts, die droeg ik onder mijn helm. Ik heb in het verleden wel eens een grijze bivakmuts gebruikt."
- Met betrekking tot feit 4:
u. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 3]:
"Ik ben namens de Edah, gevestigd aan de [f-straat 1] te Rotterdam, bevoegd tot het doen van aangifte. Op 19 januari 2006, omstreeks 18.50 uur, heeft een overval plaatsgevonden in het filiaal van de Edah, gevestigd aan de [f-straat] te Rotterdam. Door de daders is uit de kassalade van kassa 2 een geldbedrag van € 290,-- weggenomen en diverse telefoonkaarten van verschillende providers ter waarde van € 360,-- weggenomen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
v. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 5]:
"Op 19 januari 2006, omstreeks 18.45 uur, was ik werkzaam als caissière bij de supermarkt Edah, gevestigd aan de [f-straat] te Rotterdam. Plotseling zag ik dat er een jongen voor me stond en dat hij een vuurwapen op mij richtte. Ik zal hem verder dader 1 noemen. Ik zag dat dader 1 het vuurwapen op mij richtte en ik hoorde dat hij zei dat ik mijn kassa open moest maken. Ik zag vervolgens dat er een tweede man bij dader 1 kwam staan en dat hij ook een vuurwapen had. Ik zal hem dader 2 noemen in mijn verklaring. Ik hoorde dat dader 1 tegen mij zei dat ik mijn handen uit mijn zakken moest halen. Ik zei tegen hem dat ik de sleutel nodig had om de kassa open te maken. Ik heb met de sleutel de kassa open gemaakt. Ik had dit nooit gedaan als de twee daders niet een vuurwapen op mij hadden gericht. Ik zag dat dader 1 vervolgens al het papiergeld uit de openstaande kassalade pakte. Ik zag dat dader 2 het deurtje van de kassa open wilde maken. Ik zag dat het dader 2 vervolgens wel lukte om de deur te openen. Ik hoorde dat één van de daders vroeg of dit alles was."
w. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik heb samen met [verdachte] op 19 januari 2006 een overval gepleegd op de Edah aan de [f-straat] te Rotterdam. Ik zal [verdachte] in mijn verklaring verder [verdachte] noemen. We wilden weer een Edah gaan overvallen en wisten dat op de [f-straat] een Edah zat. Daarom hebben we voor die gekozen. We zijn toen met zijn tweeën naar binnen gegaan. Ik liep voorop en [verdachte] liep achter mij aan. We hadden allebei een vuurwapen bij ons. Ik had hetzelfde vuurwapen, die ik heb gebruikt bij de Edah aan de [a-straat]. [Verdachte] had een ander wapen bij zich. We liepen op een caissière af. Ik had het wapen wat ik bij me had in mijn rechterhand vast en richtte dit op die vrouw die achter de kassa zat. Ik sprak die vrouw aan en zei tegen haar: "Doe die kassa open en geef geld". Toen zij de kassa open kreeg heb ik geld uit de kassalade gepakt. We hebben toen allebei uit die kassalade geld gepakt. Het was papiergeld en muntgeld. Verder hebben we beltegoed kaarten weggenomen."
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Bewijsverweer
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2008 aangevoerd dat de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1] niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, aangezien [betrokkene 1] zich ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep als getuige beroept op zijn verschoningsrecht. Het hof overweegt hieromtrent dat de verdediging in de onderhavige zaak zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld vragen te stellen aan de getuige [betrokkene 1]. De enkele omstandigheid dat deze opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige zich beroept op zijn verschoningsrecht en dusdoende weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat de bij de politie afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. Ten overvloede merkt het hof op dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] met de vereiste waarborgen zijn omgeven en onder verband van de cautie zijn afgelegd. Zij geven, bezien in verband met het andere gebezigde bewijsmateriaal, een consistent beeld ten bewijze van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten zonder onderlinge tegenstrijdigheden en afwijkingen op essentiële onderdelen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat art. 6, derde lid, onder d, EVRM is geschonden doordat het Hof voor het bewijs de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 1] heeft gebruikt "zonder dat deze ooit door [verdachte] en/of zijn raadsman is kunnen worden ondervraagd althans zonder dat deze de inhoudelijke vragen van [verdachte] en/of zijn raadsman heeft willen beantwoorden".
3.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De getuige [betrokkene 1] is medeverdachte met betrekking tot de feiten 1, 3 en 4. Tegenover de politie heeft [betrokkene 1] ten aanzien van alle feiten belastende verklaringen over de verdachte afgelegd, welke verklaringen door het Hof tot het bewijs zijn gebezigd. Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep is [betrokkene 1] als getuige gehoord. Daarbij heeft hij in eerste aanleg ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4 een beroep gedaan op zijn verschoningsrecht. Ten aanzien van feit 2 heeft hij een verklaring afgelegd, die heeft geleid tot een vervolging wegens meineed. In hoger beroep heeft de getuige zich ten aanzien van alle feiten op zijn verschoningsrecht beroepen.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
(i) In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM.
(ii) Van onverenigbaarheid als onder (i) bedoeld is in ieder geval geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht (vgl. HR 6 juni 2006, LJN AV1633, NJ 2006, 332).
3.4. In aanmerking genomen dat [betrokkene 1] als getuige is opgeroepen en is gehoord ter terechtzitting van het Hof en dat de verdediging gelegenheid heeft gehad om over die getuige, diens eerder afgelegde verklaringen en over hetgeen hij ter terechtzitting heeft verklaard naar voren te brengen wat zij noodzakelijk oordeelde, kon het Hof met inachtneming van hetgeen is vooropgesteld, voor het bewijs gebruik maken van de verklaring van [betrokkene 1], zoals tegenover de politie afgelegd.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 januari 2010.
Conclusie 01‑09‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Het Hof heeft tevens de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde straf, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2.
Namens verdachte heeft mr. S.F. Bordewijk, advocaat te Schiedam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat art. 6, derde lid, onder d EVRM is geschonden doordat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1] zonder dat deze door verdachte of zijn raadsman is kunnen worden ondervraagd, althans zonder dat deze de inhoudelijke vragen van verdachte en/of zijn raadsman heeft willen beantwoorden.
4.
Getuige [betrokkene 1] is ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verschenen maar heeft zich aldaar beroepen op zijn verschoningsrecht en heeft geweigerd om een verklaring af te leggen of vragen te beantwoorden over de aan verdachte tenlastegelegde overvallen. Het middel berust op de opvatting dat van een getuigenverklaring geen gebruik kan worden gemaakt voor het bewijs indien de desbetreffende getuige door de rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen maar weigert een verklaring af te leggen, nu aldus inbreuk zou worden gemaakt op het door art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht.
5.
Wordt voor het bewijs gebezigd een verklaring van een getuige die, hoewel daarom door de verdediging is verzocht, niet door of namens de verdachte kon worden ondervraagd omdat de getuige zich beriep op zijn verschoningsrecht, dan kan die verklaring alleen aan het bewijs meewerken, wanneer dat bewijs ‘not solely or to a decisive extent’ steunt op de verklaring van de getuige die niet kon worden ondervraagd.2.
6.
Recent heeft het EHRM in EHRM 20 januari 2009, EHRC 2009, 39 (Al-Khawaja en Tahery v. United Kingdom) zijn rechtspraak nog eens helder op een rij gezet. In deze zaken was voor het bewijs gebruik gemaakt van schriftelijke slachtofferverklaringen. In de zaak van Al-Khawaja, die was veroordeeld wegens ontucht, kon het slachtoffer niet worden gehoord omdat het inmiddels was overleden, in de zaak van Tahery hoefde het slachtoffer niet als getuige ter terechtzitting te verschijnen wegens vrees als een getuige een verklaring te moeten afleggen. Al-Khawaja en Tahery klaagden beiden over schending van art. 6 lid 3 onder d jo 6 lid 1 EVRM omdat zij de slachtoffers niet hadden kunnen ondervragen hoewel het bewijs uitsluitend of in hoofdzaak berustte op de verklaringen van de slachtoffers. Het EHRM overwoog:
- ‘34.
Article 6 § 3(d) is an aspect of the right to fair trial guaranteed by Article 6 § 1, which, in principle, requires that all evidence must be produced in the presence of the accused in a public hearing with a view to adversarial argument (Krasniki v. the Czech Republic, no. 51277/99, § 75, 28 February 2006). As with the other elements of Article 6 § 3, it is one of the minimum rights which must be accorded to anyone who is charged with a criminal offence. As minimum rights, the provisions of Article 6 § 3 constitute express guarantees and cannot be read, (…), as illustrations of matters to be taken into account when considering whether a fair trial has been held (see Barberà, Messegué and Jabardo v. Spain, 6 December 1988, §§ 67 and 68, Series A no. 146; Kostovski v. the Netherlands, 20 November 1989, § 39, Series A no. 166). Equally, even where those minimum rights have been respected, the general right to a fair trial guaranteed by Article 6 § 1 requires that the Court ascertain whether the proceedings as a whole were fair. (…)
- 35.
In the Court's case-law, the question whether there has been compliance with Article 6 §§ 1 and 3(d) has arisen primarily in two different contexts. The first concerns the case of so-called ‘anonymous witnesses’, in which the identity of a witness is concealed in order, for instance, to protect him or her from intimidation or threats of reprisals or to preserve the anonymity of an undercover agent or informer (see, for example, Krasniki, cited above). The other concerns cases of ‘absent witnesses’, where the identity of a witness may be disclosed but where use is made in evidence of the statement of the witness who does not appear before the court to give evidence in person because he or she has died, cannot be traced or refuses to appear out of fear or for some other reason (see, for example, Craxi v. Italy (no. 1), no. 34896/97, 5 December 2002; Ferrantelli and Santangelo v. Italy, 7 August 1996, Reports 1996-III; Zentar v. France, no. 17902/02, 13 April 2006; and S.N., cited above). These categories are not mutually exclusive, since witnesses may be both anonymous and absent (see for example, Lüdi v. Switzerland, 15 June 1992, Series A no. 238; and Van Mechelen and Others v. the Netherlands, 23 April 1997, Reports 1997-III).
- 36.
Whatever the reason for the defendant's inability to examine a witness, whether absence, anonymity or both, the starting point for the Court's assessment of whether there is a breach of Article 6 §§ 1 and 3(d) is set out in Lucà, cited above, at § 40:
‘If the defendant has been given an adequate and proper opportunity to challenge the depositions either when made or at a later stage, their admission in evidence will not in itself contravene Article 6 §§ 1 and 3(d). The corollary of that, however, is that where a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined, whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence are restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6 [references omitted].’
- 37.
The Court notes that in the present cases the Government, (…), argue that this Court's statement in Lucà and in other similar cases is not to be read as laying down an absolute rule, prohibiting the use of statements if they are the sole or decisive evidence, whatever counterbalancing factors might be present. However, the Court observes that the Court of Appeal in Sellick was concerned with identified witnesses and the trial judge allowed their statements to be read to the jury because he was satisfied that they were being kept from giving evidence through fear induced by the defendants. That is not the case in either of the present applications and, in the absence of such special circumstances, the Court doubts whether any counterbalancing factors would be sufficient to justify the introduction in evidence of an untested statement which was the sole or decisive basis for the conviction of an applicant. While it is true that the Court has often examined whether the procedures followed in the domestic courts were such as to counterbalance the difficulties caused to the defence, this has been principally in cases of anonymous witnesses whose evidence has not been regarded as decisive and who have been subjected to an examination in some form or other. This occurred in Doorson v. the Netherlands, judgment of 26 March 1996, Reports 1996-II, where the applicant was convicted of drug trafficking on the basis of statements by anonymous witnesses and a witness who attended trial but then absconded. The anonymous witnesses were ultimately questioned at the appeal stage, in the presence of the applicant's lawyer, but not the applicant, and without the identity of the witnesses being revealed to applicant's lawyer. The Court found no violation. It was satisfied that no violation of Article 6 § 1 taken together with Article 6 § 3 (d) of the Convention could be found if it was ‘established that the handicaps under which the defence laboured were sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities’ (§ 72 of the judgment). However, the Court also recalled at paragraph 76:
‘Even when ‘counterbalancing’ procedures are found to compensate sufficiently the handicaps under which the defence labours, a conviction should not be based either solely or to a decisive extent on anonymous statements.’’
Vervolgens legt het EHRM uit dat de uitzondering op deze regel die in EHRM 2 juli 2002, NJ 2003, 671 (S.N. tegen Zweden) werd gemaakt een échte uitzondering is, ingegeven door de bijzondere omstandigheden van het geval. Die bijzondere omstandigheden doen zich in casu niet voor.
7.
In het onderhavige geval zijn verdachte en zijn raadsman wel in de gelegenheid geweest de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 1] ter terechtzitting te betwisten. Zoals laatstgenoemd arrest van het EHRM laat zien blijft niettemin de eis dat het bewijs niet ‘solely or to a decisive extent’ mag berusten op de verklaringen van de getuige die niet ondervraagd kon worden. Of, in de woorden van HR 28 september 1999, NJ 1999, 827, de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit dient in voldoende mate3. steun te vinden in andere bewijsmiddelen.4.
8.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit rust het bewijs van verdachtes betrokkenheid behalve op de verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsm. 3 en 3a) op bewijsmiddel 6, kort gezegd inhoudende dat de overval volgens mededeling van [betrokkene 2] aan de politie is gepleegd door de verdachte alsmede dat de bij verdachte in gebruik zijnde mobiele telefoon zich ongeveer drie kwartier voor de bewezenverklaarde diefstal met bedreiging met geweld bevond in de omgeving van het pand waarin het misdrijf is gepleegd. Dat acht ik voldoende om te kunnen zeggen dat de bewezenverklaring voor wat betreft verdachtes betrokkenheid in voldoende mate steunt op ander bewijsmateriaal dan de verklaringen van [betrokkene 1].
9.
De bewezenverklaring van verdachtes betrokkenheid bij het onder 2 bewezenverklaarde feit vindt eveneens voldoende steun in ander bewijsmateriaal dan de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsm. 9). Verdachte had twee gouden tanden, hij is in de vroege ochtend van 21 januari 2006 in Vlaardingen geweest met zijn Fiësta met het kenteken [AA-00-BB] (bewijsm. 7b), als dader van de overval die in de vroege ochtend van 21 januari 2006 te Vlaardingen plaatsvond, is herkend een persoon met twee gouden tanden (bewijsm.8) en één van de auto's waarin de overvallers wegreden was een Fiësta met het kenteken [AA-00-BB] (bewijsm. 10).
10.
Ook de bewezenverklaring van verdachtes betrokkenheid bij het onder 3 bewezenverklaarde feit vindt voldoende steun in ander bewijsmateriaal dan de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsm. 17). Verdachte gebruikte in de winter wel eens een grijze bivakmuts (bewijsm. 18), de overval werd gepleegd door twee personen met bivakmutsen op met gaten voor de ogen (bewijsm. 12), in de nabijheid van5. de plaats van de overval werd een grijze bivakmuts gevonden met gaten voor de ogen er in geknipt, die blijkens videobeelden van de overval sterke gelijkenis vertoonde met door de daders gedragen bivakmutsen (bewijsm. 13), en op de bivakmuts werd DNA-materiaal aangetroffen dat vrijwel zeker van de verdachte afkomstig was (bewijsm. 14–16).
11.
De betrokkenheid van de verdachte bij het onder 2 bewezenverklaarde feit berust, zoals in de toelichting op het middel met juistheid wordt opgemerkt, uitsluitend op de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsm. 21) en steunt dus niet in voldoende mate op ander bewijsmateriaal.
12.
Het middel slaagt ten dele.
13.
Het tweede middel klaagt dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar waarin is weergegeven datgene wat getuige [betrokkene 2] heeft verklaard, terwijl gebleken is dat de verklaring van [betrokkene 2] berust op door hem getrokken conclusies en niet op eigen waarneming.
14.
Het middel doelt kennelijk op (een deel van) een proces-verbaal van politie dat tot bewijs is gebezigd ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde, op 16 december 2005 gepleegde overval op de Edah aan de [a-straat] te Rotterdam (bewijsmiddel 6). Dat tot bewijs gebezigde deel houdt onder meer in:
‘Op 17 januari 2006 werd [betrokkene 2] gehoord. Hij werd gehoord over zijn betrokkenheid bij een overval op een afhaalrestaurant op 16 december 2005. Aansluitend verklaarde hij dat op dezelfde dag als de overval die hij had gepleegd, de Edah supermarkt was overvallen aan de [a-straat] te Rotterdam. Die overval zou zijn gepleegd door twee bekenden van hem: [verdachte], een jongen van Kaapverdische afkomst, 17 à 18 jaar oud, bijnaam […], wonend op [woonplaats]. [Betrokkene 1], een jongen van Antilliaanse afkomst, 17 à 18 jaar oud, bijnaam […], wonend op [woonplaats]. Bij onderzoek in het bedrijfsprocessensysteem bleek dat de bedoelde jongens de volgende personen betrof:
[verdachte], geboren [geboortedatum]1987 te [geboorteplaats], wonende [b-straat 1] te [woonplaats] (…).’
15.
Uit de verklaring van [betrokkene 2] vloeit niet zonder meer voort dat deze niet berust op door hemzelf waargenomen feiten en omstandigheden.
16.
In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op feiten en omstandigheden waaruit dat wel zou voortvloeien. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat verdachtes raadsman op die feiten en omstandigheden ter terechtzitting in hoger beroep ook een beroep heeft gedaan. Een dergelijk beroep kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan, omdat de beoordeling van het beroep op die feiten en omstandigheden een oordeel vergt van feitelijke aard.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden nu de stukken later dan acht maanden na het instellen van het cassatieberoep door de Hoge Raad zijn ontvangen.
19.
Verdachte heeft op 10 maart 2008 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 januari 2009 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Verdachte was voorts ten tijde van de aanzegging voor deze zaak gedetineerd en de Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Zowel het een als het ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden en de straf gelet op de mate van overschrijding van bedoelde termijn moet worden verminderd.
20.
Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.6.
21.
Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22.
Ambtshalve heb ik — afgezien van voormelde overschrijding van de zestienmaanden-termijn — geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
23.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 4 bewezenverklaarde feit en de opgelegde straf en tot terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2009
O.a. EHRM 5 december 2002, Appl. nr. 34896/97 (Craxi tegen Italië), par.86.
Zie HR 14 april 1998, NJ 1999, 73 voor de transformatie van ‘in belangrijke mate’ naar ‘voldoende’.
In mijn conclusie bij HR 6 juni 2006, LJN AF5094, NJ 2006, 332 onder 14 heb ik uiteengezet dat het niet gaat om de vraag of de getuigeverklaring van de niet ondervraagde getuige voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal maar of de bewezenverklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal.
Van algemene — plaatselijke — bekendheid.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.