HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1633, NJ 2006/332.
HR, 06-06-2017, nr. 15/05054
ECLI:NL:HR:2017:1017, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2017
- Zaaknummer
15/05054
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1017, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:385, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:4354, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2017:385, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1017, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑09‑2016
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2017/378 met annotatie van J.M. Reijntjes
JIN 2017/121 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2017-0387 met annotatie van B.J.V. Keupink
SR-Updates.nl 2017-0253 met annotatie van B.J.V. Keupink
NbSr 2017/250 met annotatie van mr. C. van Oort
JIN 2017/121 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 06‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg Vidgen-zaak. Nadat het EHRM (ECLI:CE:ECHR:2012:0710JUD002935306) verdachtes klacht dat art. 6 EVRM is geschonden heeft gehonoreerd heeft de HR (ECLI:NL:HR:2013:CA1782) het daarop volgende herzieningsverzoek gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Hof ‘s-Hertogenbosch. Het Hof heeft verdachte opnieuw veroordeeld en daartegen richt zich het onderhavig cassatieberoep. 1. Schending art. 6 EVRM nu getuige na veel jaren weinig weet te herinneren? 2. Overschrijding redelijke termijn door rechtsgang EHRM? Ad 1: HR staat stil bij recht verdediging op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen a.b.i. art. 6.3.d EVRM, i.h.b. t.a.v. getuige die onvoldoende concrete herinneringen heeft aan wat hij met betrekking tot wat aan de verdachte is tlgd., heeft waargenomen of ondervonden (vgl. ECLI:NL:HR:2016:679) en getuige die zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont en dientengevolge weigert antwoord te geven op vragen (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BX5539). Oordeel hof dat de omstandigheid dat getuige "op veel van de vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kan herinneren", niet eraan afdoet dat de beëdigde getuige in aanwezigheid van de verdediging is gehoord en dat de verdediging daarbij een behoorlijke en effectieve gelegenheid heeft gekregen om vragen te stellen, en dat "ook de omstandigheid dat deze getuige eerst na 15 jaar door de verdediging kon worden bevraagd" geen inbreuk meebrengt op het ondervragingsrecht van de verdediging, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de omstandigheid dat het procesverloop van invloed is geweest op het moment waarop getuige door de verdediging kon worden ondervraagd. Ad 2: In het licht van het procesverloop en de totale duur van het geding alsmede gelet op de uitspraak van het EHRM in deze zaak, is het oordeel van het Hof dat geen aanleiding bestaat de straf verder te verminderen dan reeds is gebeurd in HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1633, niet zonder meer begrijpelijk. HR doet om doelmatigheidsredenen zaak zelf af door de opgelegde gevangenisstraf te verminderen. CAG anders t.a.v. middel 1.
Partij(en)
6 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05054
CB/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 oktober 2015, nummer 20/001659-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G. Meijers en M. Berndsen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Procesverloop, bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 is het procesverloop in deze zaak als volgt weergegeven:
"Bij arrest van 13 december 2004 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte in hoger beroep veroordeeld wegens het in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 4 december 2001 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van 104 kilogram van een materiaal bevattende MDMA (xtc-tabletten).
(...)
In een daarop ingesteld cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 6 juni 2006 de bewijsvoering van het hof Amsterdam in stand gelaten en daarbij vastgehouden aan de sinds HR 1 februari 1994, NJ 1994/427, gehanteerde lijn dat de enkele omstandigheid dat een getuige weigert een verklaring af te leggen niet meebrengt dat sprake is van een inbreuk op het ondervragingsrecht van art. 6 lid 3 onder d EVRM.
(...)
Vervolgens heeft de verdachte bij het EHRM geklaagd dat de veroordeling geheel of in beslissende mate is gebaseerd op de belastende verklaringen van de getuige [betrokkene 1] , die door de verdediging niet effectief ondervraagd is kunnen worden. Bij arrest van 10 juli 2012 heeft het EHRM geoordeeld dat er sprake is van een schending van het in art. 6 lid 1 en 3 onder d EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces en het in verband daarmee aan de verdediging toekomende ondervragingsrecht ten aanzien van belastende getuigen.
(...)
Na de uitspraak van het EHRM heeft de verdachte bij de Hoge Raad een aanvraag tot herziening ingediend van het arrest van het hof Amsterdam. Bij arrest van 4 juni 2013 heeft de Hoge Raad de aanvraag gegrond verklaard, het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch."
2.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op een tijdstip gelegen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 4 december 2001 te Heerlen en/of elders in Nederland en te Eschweiler en/of elders in Duitsland en in Australië, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 104.000 gram (104 kilogram) van een materiaal bevattende MDMA (zogenaamde XTC-tabletten), zijnde MDMA een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een ambtsedig proces-verbaal onder de benaming EXA/01, pagina 001 tot en met 045, opgemaakt door [verbalisant 1] , brigadier van politie, en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, en gesloten op 1 augustus 2002, (elektronisch dossier bestand "Algemeen Dossier 2 Zaakdossier EXA01-EXA010" pagina 1 t/m 45) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisanten:
(ED/OD pg. 5)
Vanaf 9 februari 2001 werden telecomaansluitingen, waarvan (hof: [betrokkene 2] ) [betrokkene 2] gebruik maakte, afgetapt en opgenomen.
(ED/OD pg. 6)
Uit afgetapte en opgenomen telecommunicatie, alsmede uit waarnemingen van observatie-eenheden bleek dat [betrokkene 2] vrijwel dagelijks vergezeld werd door [betrokkene 1] .
(ED/OD pg. 33)
Vanaf de aanvang van het tappen en opnemen van de door [betrokkene 2] gevoerde telefooncommunicatie in februari 2001 bleek dat er meerdere contacten plaatsvonden met een Engels sprekende man, die door hem de "Ouwe", "Opa" en "Granddad" werd genoemd. Tevens werden vanaf die periode meerdere ontmoetingen waargenomen tussen [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en een man die later werd geïdentificeerd als zijnde [betrokkene 3] .
In de loop van de maand mei 2001 bleek dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] eveneens contacten onderhielden met een man met een Limburgs accent, die later kon worden geïdentificeerd als [betrokkene 4] .
(ED/OD pg. 34)
Voorts bleek dat er eind augustus 2001 een afspraak gemaakt werd voor een ontmoeting met [betrokkene 4] waarbij naast [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] ook zoals later bleek zijn zoon [verdachte] deel zou nemen. Deze ontmoeting werd waargenomen op maandag 3 september 2001.
2. Een ambtsedig proces-verbaal EXA/05 van 1 augustus 2002, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk brigadier en hoofdagent bij divisie recherche van regiopolitie Utrecht, (elektronisch dossier bestand "Algemeen Dossier 2 Zaakdossier EXA01-EXA010" pagina 169-257) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisant:
(ED/OD pg. 198-199)
Op 11 juli 2001 werd een bevel afgegeven tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel.
Met voornoemd doel werd onder dit bevel in de personenauto, merk Volkswagen, type Bora, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] en in gebruik bij [betrokkene 2] , een technisch hulpmiddel aangebracht.
3. Een ambtsedig proces-verbaal onder de benaming Code Romp PV: 01375/CDO9, pagina 1161 en 1162, opgemaakt en gesloten door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie, op 31 oktober 2001 (elektronisch dossier bestand "PV politie-Utrecht.deel 2" pagina's 1194 t/m 1196) voor zover inhoudende als opgenomen vertrouwelijke communicatie tussen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] :
(ED pg's 1194-1196 / OD pg's 1160-1162)
Datum/tijd: 30 oktober 2001.
[betrokkene 2] = AA;
[betrokkene 1] = MM;
[betrokkene 3] = KV;
Ntv= niet te verstaan;
16.19
uur KV zegt: ik ga wel achterin zitten.
MM: Kut is dat, he, dat ik niet achterin kan zitten. Sorry, Granddad.
17.10
uur KV zegt: er rijden hier vreemde snuiters rond. ... motorfietsen... Men trekt weer op.
AA: Het is een hele bekende plek, Granddad. (...), alle hotels langs de snelweg worden in de gaten gehouden. Dat is normaal.
Dan zegt AA in het Engels dat ze nu naar het Zuiden gaan (downstairs) om te kijken hoe de motoren er uit zien, hoe ze het erin stoppen. Dus om vertrouwen te krijgen. En we gaan naar [betrokkene 5] om een exacte afspraak te maken "wanneer jij naar Duitsland gaat om alles te bestellen". Dus misschien uh, vandaag is het dinsdag, dus laten we zeggen dat we donderdag komen of zo, dat we naar Duitsland gaan om de andere motoren te regelen en we gaan tegen ze zeggen dan (...) dat de motoren heel erg schoon moeten zijn. En als je zo praat is dat alleen maar professioneel zodat de man van het bedrijf in Duitsland alleen maar zal denken dat het goed zit omdat je zegt: nee, ze moeten schoon zijn anders krijg ik problemen met de douane. Ik wil de motoren die je erin doet zien. En dan als de container komt (...) dan ga je terug voor de tweede keer en dan zul je elke motor zien die de container ingaat.
KV: Ik wil ze allemaal op dezelfde manier verpakt hebben. En als ze ze kunnen labelen, stuk voor stuk een label.
AA: Moeten ze er plastic omheen doen?
KV: Nee, alleen een label op elke.
AA: Waar is dat label dan voor?
KV: Daar moet dan op staan welke motor het is.
AA: Oh, dus zij willen weten welke motor het precies is.
KV: Ja
4. Een ambtsedig proces-verbaal van 31 oktober 2001, opgemaakt door [verbalisant 4] , recherche assistent bij divisie recherche van regiopolitie Utrecht (bladzijde 1176-1178 van het proces-verbaal OVC A39, volgnummer 01187, ordner 23/25; elektronisch dossier bestand "PV politie-Utrecht.deel 2" pagina's 1210 t/m 1212) en de correctie daarop in het ambtsedige proces-verbaal onder de benaming EXA/AH/237 van 31 januari 2002, opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , respectievelijk hoofdagent en inspecteur bij divisie recherche van regiopolitie Utrecht (elektronisch dossier bestand "PV politiefoto's ontmoeting [betrokkene 2] en NN [betrokkene 6] " pagina 289) voor zover - zakelijk weergegeven en in onderling verband gelezen - inhoudende als weergave van vertrouwelijke informatie:
(ED pg's 1210-1212/OD pg's 1176-1178)
[betrokkene 2] (AA),
[betrokkene 4] (MW),
[betrokkene 1] (MM),
Datum: 30 oktober 2001, 16:55 uur:
AA: Ja, ja, echt wel, jij hebt er nou wel werk aan gehad. Alles is klaar he [betrokkene 4] ? Hoe lang heb je nodig om die dingen in te bouwen, een dag of twee?
MW: drie uur.
AA: [betrokkene 4] . Hij is een beetje ingespoten met hondenspul.
(...)
AA: Denk jij niet [betrokkene 4] ? Die honden ruiken die olie sneller dan die pillen.
(...)
We maken het schoon granddad, maak je geen zorgen.
(...)
MW: nee als ze ingebouwd zijn dan spuiten ze van te voren wel schoon.
(...)
MM: Dit komt helemaal goed
AA: Engelse taal
En jij moet tegen de Duitse fabriek hetzelfde verhaal zeggen, granddad, zij moeten daar de motors schoonmaken
(...)
Nederlandse taal
Weet je wie dat doet? Als die container daar geladen wordt dan wil hij erbij zijn, snap je, dat zij niet kut troep erin gooien, weet je wel.
Engelse taal
Ik vertelde hem dat als de container geladen wordt in Duitsland, dat je erbij moet zijn, zodat de fabriek geen smerige troep erin doet.
Nederlandse taal
En dan gaat hij natuurlijk regelen dat eerst die van ons erin gaan [betrokkene 4] , en dan pas die van hun, snap de. Dus daarom, degene die ze gaan brengen [betrokkene 4] , als hij zegt om twee uur wordt die container geladen moet die daar ook om twee uur zijn met die vrachtwagen. Dat kan je je realiseren [betrokkene 4] ?
(...)
03.08
AA: Weet je waarom? Als het daar is half december voor de kerst, dan kun je er nog 100, 200 kwijt jongen.
(...)
03.25
AA: Dit is de eerste keer dat er wat ingevoerd gaat worden, qua motoren, naar Australië toe.
Hof: Dit gesprek vond plaats in de Volkswagen Bora (zie elektronisch dossier bestand "Algemeen Dossier 2 Zaakdossier EXA01-EXA010", ED/OD pagina 201).
5. Een ambtsedig proces-verbaal onder de benaming Code Romp PV: 01375/CD 10, pagina 1193 en 1194, opgemaakt en gesloten door [verbalisant 15] , brigadier van politie, op 31 oktober 2001 (elektronisch dossier "PV politie-Utrecht.deel 2" pg. 1227-1228) voor zover inhoudende als opgenomen vertrouwelijke communicatie tussen [betrokkene 2] (AA), [betrokkene 1] (MM) en [betrokkene 3] (KV) op 30 oktober 2001:
(ED pg. 1228/OD pg. 1194)
Na 19.00 uur is te horen dat de auto vaart mindert en dat ze - gelet op het gesprek - kennelijk op een parkeerplaats rijden. Op een gegeven moment wil Granddad ( [betrokkene 3] ) uit de auto stappen maar hij moet van [betrokkene 2] even wachten totdat de politie weg is.
Bij 20:20 zegt [betrokkene 2] : Wacht, Granddad, tot de politie weg is. Doe het portier dicht.
Bij 20:51:
AA: Ziek hè. Ze rijden gewoon rond. Wat een zieke eikels.
KV: Ze zijn niet ziek. Ze doen hun werk. Tenminste ze denken dat ze hun werk doen. Als ze hun werk zouden doen, zou het niet zo makkelijk zijn voor jou en mij.
6. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk EXA/RHV/16, te weten een proces-verbaal nummer KK 21/22 van huiszoeking bij [A] , opgemaakt door hoofd inspecteur der recherche [verbalisant 7] van Polizeipräsidium Aken, gedateerd 3 december 2001 (elektronisch dossier bestand "Overzicht Rechtshulpverzoeken" pagina 183-194) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant:
(ED/OD pg. 191)
Op 2 december 2001 werd bekend dat de motoren met verdovende middelen op 3 december 2001 vanuit Nederland naar de Bondsrepubliek zouden worden gebracht. Op 3 december 2001 kon worden vastgesteld dat de motoren bij een zekere firma [A] te Eschweiler, [a-straat 1] werden afgeleverd.
(192) Hedenavond, 3 december 2001, werd ten behoeve van de huiszoeking het bedrijfsadres bezocht van [A] in [postcode] Eschweiler, [a-straat 1] .
(193) Al bij het betreden van de hal werd een doordringende citruslucht vastgesteld bij de tien, voor in de hal liggende, motoren die waren voorzien van zwarte draagriemen.
Naast en achter deze motoren bevonden zich nog 13 motoren niet helemaal in folie verpakt. Op één van de motoren, die van een zwarte draagriem was voorzien, werden na het demonteren van het carterhuis 15 pakjes, ongeveer ter grootte van een hand, aangetroffen. Daarin bevonden zich kleine tabletten.
(194) Vervolgens vond de inbeslagneming plaats van alle in de hal aangetroffen en op pallets verpakte motoren en overbrengingsmechanismen.
7. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, nummer KK 21/22, EXA/RHV/16, te weten een notitie van de hoofd inspecteur der recherche [verbalisant 8] , van 4 december 2001 (elektronisch dossier bestand "Overzicht Rechtshulpverzoeken" pagina 236-237) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van voornoemde verbalisant:
(ED/OD pg's 236-237)
Op basis van het voorliggende strafrechtelijk onderzoek werd op 13 december 2001 (het hof leest 3 december 2001) het bedrijfsterrein van [A] te Eschweiler doorzocht. Er werden daar voorwerpen in beslag genomen.
Bij een onderzoek van de andere negen afgeleverde motoren op 4 december 2001 op het terrein van [B] , werden grotere hoeveelheden XTC-pillen in beslag genomen. In totaal werd circa 100 kilogram XTC-pillen in beslag genomen.
8. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, te weten een notitie van [verbalisant 9] , adjunct-hoofdinspecteur der recherche, EXA/RHV/16, van 4 december 2001, inhoudende een drugsvoortest in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 2] , [betrokkene 5] en [betrokkene 7] wegens overtreding van de wet verdovende middelen (elektronisch dossier bestand "Overzicht Rechtshulpverzoeken" pagina 265) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van voornoemde verbalisant:
(ED pg. 265/OD pg. 264)
In het onderhavige gerechtelijk vooronderzoek is vandaag onder bewijsstuknummer02/01 een monster genomen van de in beslag genomen stof - 104,29 kg ecstasy pillen - en aan een drugs-voortest onderworpen.
De vooranalyse, die werd uitgevoerd door middel van een ESA-test, gaf een voor ecstasy positief resultaat.
9. Een ambtsedig proces-verbaal gesloten op 22 januari 2003 met als bijlagen de overzichtslijsten, opgemaakt door [verbalisant 10] , brigadier-inspecteur bij de divisie recherche van de Regiopolitie Utrecht (elektronisch dossier bestand "PV politie inbeslagneming" pagina 44 t/m 78), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als bevindingen van voornoemde verbalisant:
(ED pg: 44/OD pg. 45)
In dit proces-verbaal worden de inbeslagnemingen, die in het project Exana plaatsvonden gerelateerd.
Per locatie is een overzichtslijst van alle, met betrekking tot die locatie, inbeslaggenomen goederen opgemaakt. Deze overzichtlijsten "inbeslaggenomen goederen" worden bij dit proces-verbaal gevoegd.
(ED pg. 46/OD pg. 47)
Inbeslagnemingen
Op 4 december 2001 werd op de volgende locaties (doorzoeking ter) inbeslagneming verricht:
Exa 17: Aachen (Duitsland)
Pillen.
Met toestemming van de Duitse autoriteiten overgedragen.
Op het bij gevoegde overzicht inbeslaggenomen goederen is de status van de inbeslaggenomen goederen vermeld.
(ED pg. 74/OD pg. 75)
Lokatie-Exa-17 Aachen Duitsland
Lokatiecode Omschrijving goederen Status
EXA 17-01 5 pillen met logo " Leon " Monster/NFI C002/EXA/AH/344
EXA 17-01 5 pillen met logo van Monster/NFI lieveheersbeestje C004/EXA/AH/294
10. Een ambtsedig proces-verbaal onder de benaming EXA/AH/191, gesloten op 11 december 2001 en opgemaakt door [verbalisant 11] , inspecteur bij de divisie recherche van de Regiopolitie Utrecht (elektronisch dossier bestand "Voorgeleidingspv EXA.206.01 26-06-2002)" pagina 259), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als bevindingen van voornoemde verbalisant:
Op 7 december 2001 heb ik met toestemming van de Staatsanwalt de heer Hammerschlag te Aachen, van de teamleider [C] twee plastic zakjes ontvangen met daarin xtc tabletten met respectievelijk de indruk " leon " en de tekening van een "lieveheersbeestje". Twee keer vijf tabletten zijn voor nader onderzoek overgedragen aan [verbalisant 12] van de Technische Recherche te Utrecht.
11. Een rapport nummer 01.12.27.063, EXA/AH/294, van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Rijswijk (elektronisch dossier bestand "Voorgeleidingspv EXA.206.01 26-06-2002)" pagina 307 t/m 309), op 25 januari 2002 door drs. H.T.C. van der Laan opgemaakt op de algemene door hem afgelegde eed/belofte als vast gerechtelijk deskundige, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van voornoemde deskundige:
(ED pg's 308-309/OD pg's 1092-1093) Onderzoeksmateriaal Ontvangen van Technische Recherche Utrecht op 18 december 2001.
Kenmerk C004:
vijf tabletten, wit, diepdruk: lieveheersbeestje, bevat MDMA.
MDMA is vermeld op lijst 1 sub 0, behorende bij de Opiumwet.
12. Een rapport nummer 01.12.27.067 van het Nederlands Forensisch Instituut van het Miniserie van Justitie te Rijswijk, inzake N.N. (bladzijde 1456-1457 van het proces-verbaal EXA/AH/344, ordner 14/25; elektronisch dossier bestand "Ambtshandelingen EXA AH pg. 1332-1752" pagina 128-129), op 4 juni 2002 door A.J. Poortman-van der Meer opgemaakt op de algemene door haar afgelegde eed/belofte als vast gerechtelijk deskundige, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van voornoemde deskundige:
(ED pg. 129/OD pg. 1457)
Onderzoeksmateriaal
Ontvangen van Politie Utrecht op 18 december 2001
Kenmerk C002:
vijf tabletten, crèmekleurig, diepdruk: " Leon ", bevat MDMA.
MDMA is vermeld op lijst 1 sub C, behorende bij de Opiumwet.
13. Een ambtsedig proces-verbaal van 1 augustus 2002, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk brigadier en hoofdagent bij divisie recherche van regiopolitie Utrecht, (bladzijde 169-257 van het proces-verbaal EXA/05, ordner 2/25; elektronisch dossier bestand "Algemeen Dossier 2 Zaakdossier EXA01-EXA010)" pagina 169-257) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisant:
(ED/OD pg. 225)
Op 4 december 2001 werd in het kader van het project EXANA een doorzoeking verricht in de woning van de verdachte [betrokkene 1] .
Bij deze doorzoeking werd onder andere in beslag genomen een briefje met adres in Australië (EXA/DOC/13), waarop weergegeven een handgeschreven aantekening:
[D] ,
[betrokkene 8] ,
[b-straat 1]
Brookvale
NSW Australia
fax 02- [001]
mobile [002]
14. Een ambtsedig proces-verbaal EXA/05 van 1 augustus 2002, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk brigadier en hoofdagent bij divisie recherche van regiopolitie Utrecht, (elektronisch dossier bestand "Algemeen Dossier 2 Zaakdossier EXA01-EXA010" pagina 169-257) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisant:
(ED/OD pg. 191)
Op 08 oktober 2001 te 08.15 uur belt [verdachte] naar kennelijk een Australisch nummer in gebruik bij een vrouw genaamd [betrokkene 9] .
[verdachte] heeft het faxnummer van [betrokkene 10] nodig en het adres van de factory (fabriek) omdat hij iets moet doen.
[verdachte] zegt dat hij teruggebeld wil worden.
15. Een ambtsedig proces-verbaal van 5 oktober 2001, opgemaakt door [verbalisant 13] , brigadier van divisie recherche/afdeling BECRO van regiopolitie Utrecht (elektronisch dossier bestand "PV politie-Utrecht.deel 2" pagina 1057) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als weergave van een gesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] op 4 oktober 2001 te 10:40 uur:
(ED pg. 1057/OD pg. 1026)
[betrokkene 5] belt [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] heeft het. De naam is [betrokkene 8] .
[betrokkene 5] vraagt hoe het bedrijf heet waar het naar toe moet.
[betrokkene 1] zegt: [D] .
Het is in Sydney.
16. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, nr. KK 21/22, XA/V03/01, met bijlage, te weten een verhoor door de hoofdinspecteur der recherche [verbalisant 8] , gedateerd 19 februari 2002 (elektronisch dossier bestand "Overzicht verklaringen verdachten EXA V01-V29" pagina 20-51) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
(ED pg's 29-32/OD pg's 27-30)
Vragen over de huiszoeking in uw woning aan de [c-straat] te Middenmeer op 4 december 2001:
Vraag: Er wordt u nu een kopie van de achterkant van een bladzijde voorgelegd met EXA03-02-01/003 en de tekst " [D] ".
Wat betekent [D] ?
Antwoord: [D] heeft betrekking op [D] . Dat is het adres waarheen de in Eschweiler in beslag genomen motorblokken vervoerd zouden worden.
Vraag: Waar zit de firma [D] ?
Antwoord: Die zit in Sidney in Australië.
Vraag: Wie heeft het dan geschreven?
Antwoord: Ik denk dat het geschreven is door een man die "Opa" of ook wel "Grand Dad" wordt genoemd.
(...)
Ik vermoed dat Opa of de zoon van opa dit briefje heeft geschreven.
(...)
De voornaam van zijn zoon is [verdachte] .
(...)
[verdachte] is de achternaam van Opa.
Wij zijn met zijn vieren, dat wil zeggen [betrokkene 2] , Opa, zijn zoon [verdachte] en ik bij een Chinees in Amsterdam Noord wezen eten. Ik weet niet of Opa of [verdachte] het briefje met het adres heeft geschreven, in ieder geval heeft [betrokkene 2] mij het briefje gegeven.
Vraag: Wat heeft u met het Australische adres " [D] " gedaan?
Antwoord: Dat heb ik telefonisch doorgegeven aan [betrokkene 5] .
Vraag: Wat was de werkelijke bedoeling van het verschepen van motorblokken in containers naar Australië?
Antwoord: XTC-pillen in de motorblokken naar Australië te brengen.
17. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, nr. KK 21/22, EXA/V03/02, te weten een verhoor door de hoofdinspecteur der recherche [verbalisant 8] , gedateerd 20 februari 2002 (elektronisch dossier bestand "Overzicht verklaringen verdachten EXA V01-V29" pagina 52-79) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
(ED pg. 52/OD pg. 50)
Aan het begin van het vandaag voortgezette verhoor laat men mij een stuk horen uit de observatie van de personenauto Volkswagen Bora, Nederlands kenteken [AA-00-BB] . Het is een gesprek van 30 oktober 2001, 16:55 uur.
Vraag: waar naartoe was u onderweg toen het zojuist beluisterde gesprek werd gevoerd?
Antwoord: Wij waren op weg naar een Grieks restaurant
Vraag: Wie was er bij de bespreking aanwezig?
Antwoord: Ik, [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en de reeds genoemde Opa. Later voegde zich ook nog [betrokkene 5] bij de bespreking in het restaurant.
Vraag: Waarover heeft u het daar gehad?
Antwoord: Wij hebben het daar over de motoren gehad.
(ED pg. 53/OD pg. 51)
Vraag: welke relatie hebben de mensen?
Antwoord: Ik beschrijf die nu zo: [betrokkene 2] heeft contact met Opa. [betrokkene 2] heeft ook contact met [betrokkene 4] . [betrokkene 2] heeft [betrokkene 4] nodig omdat die hem de tabletten kan leveren. Opa heeft het adres waar de tabletten moeten worden afgeleverd. De zoon van Opa weet waar hij de spullen dan moet afhalen. Opa en zijn zoon werken samen.
Vraag: Wist de zoon van Opa wat er in de motoren zat?
Antwoord: Ja, alleen de hoeveelheid wist hij niet. Zelf kende ik de hoeveelheid ook niet.
(ED pg's 56-57/OD pg's 54-55)
Vraag: Met wie had u 3 december 2001 een afspraak?
Antwoord: [betrokkene 2] had die dag een afspraak met Opa en [betrokkene 5] . Eerder had hij [betrokkene 1] gevraagd of [betrokkene 11] een Witte bus kon rijden. [betrokkene 2] had mij gevraagd om [betrokkene 12] op te bellen. [betrokkene 12] moest gewoon met zijn zwarte wagen meerijden. Hij moest voor de bus uitrijden.
Wij hadden allemaal afgesproken bij het hotel "De Witte". [betrokkene 11] was er al met de bus. [betrokkene 2] en ik waren al met de witte Volkswagen Bora naar het hotel De Witte gereden. [betrokkene 2] en ik zijn in de auto van [betrokkene 12] gestapt. De witte bus moest achter ons aan rijden. Vervolgens zijn we naar het Van der Valk hotel in de buurt van Heerlen gereden. Daar hebben we de wagens geparkeerd. Opa was er al. [betrokkene 2] en [betrokkene 11] gingen bij Opa aan tafel zitten. Later kwam [betrokkene 5] er nog bij. [betrokkene 5] is toen naar buiten gegaan en heeft de witte bus meegenomen. Hij moest de motoren in de bus laden. Waar hij de motoren wilde halen, weet ik niet, dat veranderde voortdurend. Nu eens werd gezegd bij [betrokkene 13] dan weer bij [betrokkene 14] , de broer van [betrokkene 13] . [betrokkene 11] heeft moeten meerijden.
(ED pg's 58-59/OD pg's 56-57)
De volgende ontmoetingsplaats was het industriegebied van Heerlen. Het duurde ongeveer een uur voordat [betrokkene 5] met de witte bus kwam aanrijden.
De motoren lagen toen in de auto. Ik denk dat er acht in lagen. In de motoren zaten de XTC tabletten. Nadat [betrokkene 5] met de bus was teruggekomen, is [betrokkene 11] in de bus gestapt. [betrokkene 5] en Opa zijn in de Mercedes en [betrokkene 12] , [betrokkene 2] en ik in de zwarte Opel gestapt. Wij zijn achter Opa en [betrokkene 5] aangereden. Vervolgens zijn [betrokkene 5] en Opa het terrein opgegaan. Wij zijn doorgereden. Ik heb later uit het dossier begrepen dat het bedrijf [A] heette en het terrein in Eschweiler lag. Nadat Opa en [betrokkene 5] het terrein opgereden waren, zijn [betrokkene 2] en ik omgedraaid en het traject teruggereden en zijn we nog een keer langs de sloperij gereden. Vervolgens zijn wij naar Nederland teruggereden.
(ED pg. 60/OD pg. 58)
Later heb ik [betrokkene 5] zachtjes met [betrokkene 2] horen praten en ik heb opgevangen dat alles was gelukt.
(ED pg. 61/OD pg. 59)
[betrokkene 2] en ik zijn toen met de Volkswagen Bora naar Heerlen teruggereden. [betrokkene 2] wilde absoluut naar Heerlen terugrijden, omdat er de volgende dag nog drie dingen naar Eschweiler moesten worden gebracht en hij dat nog geregeld wilde hebben. Met [betrokkene 12] was afgesproken dat hij tegen 23:00-24:00 uur naar het Van der Valk hotel in Heerlen moest komen. Wij zijn toen bij [betrokkene 4] in de auto gestapt en samen met hem naar [betrokkene 5] gereden. Er werd besproken dat [betrokkene 11] de volgende dag in ieder geval nog een keer met de bus naar Eschweiler zou rijden. Er werd gevraagd of [betrokkene 5] eventueel zou kunnen meerijden.
(ED pg. 62/OD pg. 60)
We zijn met [betrokkene 4] , [betrokkene 12] , [betrokkene 2] en ik naar [betrokkene 13] gereden. Ik zou iets krijgen als de container in Australië aankwam. Ik geloof dat [betrokkene 11] 1000 gulden zou krijgen voor de rit naar Eschweiler.
(ED pg. 63/OD pg. 61)
Opa wilde in totaal 2,50 gulden (het hof begrijpt: per pil), 1 gulden voor hem en 1,50 voor zijn zoon. [betrokkene 2] zou 2 gulden per pil krijgen. Ik bedoel met Opa of Grand dad, [betrokkene 3] .
18. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, nummer KK 21/22, EXA/V03/03, te weten een verhoor door de hoofdinspecteur der recherche [verbalisant 8] , van 21 februari 2002 (elektronisch dossier bestand "Overzicht verklaringen verdachten EXA V01-V29" pagina 80-101) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
(ED pg. 80/OD pg. 78)
Het was het idee van [betrokkene 5] om [A] te gebruiken. [betrokkene 13] had er ervaring mee om motoren te prepareren. [betrokkene 5] had dat kennelijk al eens met [betrokkene 13] (het hof begrijpt [betrokkene 13] ) gedaan. Zo is het idee ontstaan om de motoren via België of via Duitsland naar Australië te verschepen.
(ED pg. 81/OD pg. 79)
[betrokkene 13] had me verteld dat hij eens een container naar Japan had verzonden en dat [betrokkene 5] daar ook bij betrokken was.
[betrokkene 13] was van mening dat het beter zou zijn om een container vanuit Duitsland te verschepen.
[betrokkene 5] heeft de motoren gekocht.
(ED pg. 82/OD pg. 80)
De motorblokken werden in België besteld.
Deze motoren uit België werden in België opgehaald en naar [betrokkene 13] gebracht. Wat ik heb gezien is dat een motorblok was schoongemaakt. De overige motoren zijn ook bij [betrokkene 13] schoongemaakt. De schoongemaakte motoren zijn vervolgens naar de broer van [betrokkene 13] gebracht, hij runt ook een autosloperij in Heerlen of Brunssum.
Vraag: Wat bedoelt u met "motoren prepareren"
Antwoord: Daarmee bedoel ik dat de XTC-tabletten in de motoren werden gestopt.
(ED pg. 86/OD pg. 84)
Later heb ik gehoord dat er "hondenspul" - in of op de motor of op de tabletten - gesproeid moest worden en dat mocht niet vergeten worden, want dat was belangrijk. Dat heeft [betrokkene 2] tegen [betrokkene 13] gezegd: Opa, [betrokkene 2] en [betrokkene 13] stonden toen bij het motorblok. Ik ga ervan uit dat het ervoor moest zorgen dat honden de XTC niet konden ruiken als er bij een controle honden zouden worden ingezet.
19. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, nummer KK 21/22, EXA/V/03/04, te weten een verhoor door de hoofdinspecteur der recherche [verbalisant 8] , gedateerd 5 maart 2002 (elektronisch dossier bestand "Overzicht verklaringen verdachten EXA V01-V29" pagina 102-111) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
(ED pg. 109/OD pg. 107)
Op 4 december 2001 hebben we, [betrokkene 2] en ik, [betrokkene 11] ontmoet in het Van der Valk hotel in Heerlen. [betrokkene 2] en ik zijn met de witte bus naar het bedrijf van [betrokkene 13] gereden. De medewerker van [betrokkene 13] zei dat de spullen bij [betrokkene 14] waren. We zijn toen naar [betrokkene 14] gegaan.
(ED pg. 110/OD pg. 108)
Ik heb pas op 4 december 2001 gehoord dat de motorblokken daarvoor bij [betrokkene 14] hadden gestaan. Ik weet dat de motorblokken bij [betrokkene 13] zijn schoongemaakt.
Ik weet dat deze motorblokken op 3 december 2001 bij [betrokkene 14] zijn opgeladen.
20. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 10] , ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van 6 februari 2003 bijgewoond door de rechter-commissaris bij de rechtbank te Utrecht op 13 maart 2003 in het hoofdbureau van de Australian Federal Police Sydney, neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt en getekend door de rechter-commissaris op 14 april 2003 (elektronisch dossier bestand "RC - Corr. OM met gevoegd div. pvs-rechtshulp-getuigen 2003-08-11" pagina's 39 t/m 42) inhoudende - vertaald en zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 10] :
Ik heb [verdachte] in 1985 leren kennen. Ergens halverwege 2001 heeft [verdachte] met mij gesproken over zijn plannen om een importbedrijf op te gaan zetten voor de distributie van auto-onderdelen via internet. [verdachte] vertelde mij dat hij geen importeursvergunning kreeg voor motoronderdelen omdat hij geen vergunning had als motormonteur. Hij vertelde dat zijn vader, die in Amsterdam woonde, Europese motoronderdelen zou aanleveren via zijn overzeese contacten.
Ik herinner me dat zijn redenen voor een website toen waren dat hij aan de mensen die hij in het buitenland zou ontmoeten kon laten zien dat hij bezig was een website op te zetten. De naam van de zaak die [verdachte] aan het opzetten was, was " [D] ". Kort voordat [verdachte] in juni of juli 2001 naar het buitenland vertrok, heeft hij mij benaderd met de vraag of hij die leegstaande fabriekshal aan de [d-straat 1] , Brokvale NSW mocht gebruiken. [verdachte] ging ermee akkoord om $ 2000 per maand voor de huur te betalen. De sloten zijn in november 2001 veranderd zodat elke hal een eigen sleutel kreeg. [verdachte] zei ook dat hij niets op zijn naam wilde hebben staan.
In juni of juli 2001 vertrok [verdachte] vanuit Australië naar het buitenland. Hij vertelde mij dat het doel van zijn reis was zijn vader te ontmoeten om met hem de oprichting van een zaak in motoronderdelen te regelen. [verdachte] is vervolgens voor ongeveer drie maanden naar het buitenland vertrokken. Toen hij terug was uit het buitenland vertelde [verdachte] mij dat hij had geregeld dat er mogelijk op 16 november 2001 een container zou binnenkomen. [verdachte] heeft de container beschreven als een scheepvaartcontainer met houten kratten erin waarin motoren zouden zitten. Ik herinner me dat [verdachte] zei dat de zending uit ongeveer 20 motoren zou bestaan en dat deze afkomstig was van een bedrijf genaamd " [E] ".
De zending is in november niet aangekomen en ik herinner me dat [verdachte] mij vertelde dat het transport tot december was uitgesteld.
21. De verklaring van verdachte, afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 2 september 2015, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
U vraagt mij hoe men mij bij mijn voornaam noemt in het algemeen. Dat kan zijn [verdachte] , [verdachte] of [verdachte] .
Ik was in die periode in Europa voor de duur van 3 maanden en toen ben ik teruggegaan naar Australië. Het jaar voordat ik naar Europa ging is mijn vader naar Australië gekomen. In de tijd dat ik drie maanden in Europa ben geweest, ben ik in totaal 10 dagen in Nederland geweest, in drie verschillende periodes. Toentertijd woonde mijn vader in Nederland en hij vroeg mij, of ik tijdens mijn verblijf in Europa, naar hem in Nederland wilde komen. In die tijd diende ik als een chauffeur voor hem.
U houdt mij EXA/DOC/13 voor (een afdruk van dit stuk wordt aan dit proces-verbaal gehecht, bestaande uit twee pagina's) (hof: dit betreft het briefje waarop staat geschreven: [D] , [adresgegevens betrokkene 8] . vraagt mij of dit briefje mij iets zegt. Ik ken de namen en ken het geschreven adres. U vraagt mij of dit een adres is wat door mij is gebruikt. Het is het adres van een fabriek. Mijn vader had mij geld gegeven om die fabriek te huren. Dat geld heeft mijn vader in Nederland aan mij gegeven toen ik wegging, terug naar Australië.
[betrokkene 8] was toentertijd de verloofde van mijn dochter [betrokkene 9] . De naam [D] is de naam van de club van mijn kinderen.
De fabriek is gehuurd van [betrokkene 10] . Aan hem heb ik AUD 4000 van mijn vader cash betaald.
Met fabriek bedoel ik de ruimte aan de [d-straat 1] .
Toen ik terug was van mijn reis uit Europa heb ik, op verzoek van mijn vader, AUD 4000 betaald aan [betrokkene 10] voor de huur van de fabriek.
Toen ik in Europa was vroeg mijn vader mij telkens weer om het adres en het faxnummer van de fabriek die hij wilde huren. Uiteindelijk heb ik mijn dochter gebeld en heb ik gevraagd naar dat adres en dat faxnummer om dat aan mijn vader te kunnen doorgeven.
22. De verklaring van verdachte, afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 3 september 2015, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
In 2001 ben ik in Nederland geweest. Ik heb mijn vader toen rond gereden en in dat kader heb ik een aantal mensen gezien. Ik herinner me dat ik een aantal keren [betrokkene 2] heb gezien. Ik heb [betrokkene 2] kort gesproken. Ik heb [betrokkene 1] één of twee keer ontmoet. Hij was altijd samen met [betrokkene 2] . Ik heb hem gesproken. Dat kwam door mijn vader die mij vroeg om hem naar zijn vriend te brengen en dat bleek [betrokkene 1] te zijn. Zoals ik gisteren al verklaarde fungeerde ik toen als chauffeur voor mijn vader. Als ik [betrokkene 1] ontmoette was dat altijd samen met mijn vader. Ik heb [betrokkene 1] een of twee keer ontmoet. Voor zover ik mij herinner waren die een à twee keer dat ik hen heb gezien [betrokkene 1] en [betrokkene 2] altijd samen. Mijn vader was daar dus altijd bij.
23. Een ambtsedig proces-verbaal onder nummer 2001cb004645338, onder de benaming EXA/AH/200, pagina 617 en 618 opgemaakt door [verbalisant 14] , waarnemend hoofd van dienst Internationale Netwerken (IN) van de directie recherche, opgemaakt op 20 december 2001 (gevoegd in ordner Project Exana, PV nr. Becro 1.1/02, ordner 12/25; elektronisch dossier bestand "PV politie-Foto's ontmoeting [betrokkene 2] en NN [betrokkene 6] " pagina's 141 en 142), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant:
Op 19 oktober 2001 ontving de dienst Internationale Netwerken schriftelijke informatie van de in Nederland gestationeerde Australische verbindingsambtenaar.
Het relevante onderdeel uit het bericht luidde:
" [verdachte] arrived in Sydney on the morning of 18 October 2001" (hof: [verdachte] is aangekomen in Sydney op de ochtend van 18 oktober 2001)."
2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het de bedoeling was dat de motoronderdelen waarin de XTC is aangetroffen vanuit Duitsland zouden worden verscheept naar Australië, naar het adres van [D] . Verdachte, die woonachtig was in Australië, heeft begin 2001 gesproken met [betrokkene 10] over het gebruik van een deel van diens fabriekshal voor het op te richten bedrijf, [D] . Vanaf medio juli 2001 tot medio oktober 2001 is verdachte naar Europa gekomen en in die periode heeft hij ook bij zijn vader in Amsterdam verbleven. Gedurende de periode in Nederland heeft hij in ieder geval contact gehad met de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en is hij aanwezig geweest bij gesprekken tussen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en zijn vader. Ook heeft hij het adres van de fabriekshal van [betrokkene 10] , zijnde het adres waarheen de motorblokken werden verzonden, telefonisch opgevraagd op verzoek van zijn vader, die nauw betrokken was bij het transport. Na zijn terugkomst in Australië op 18 oktober 2001 heeft verdachte, met geld dat hij van zijn vader had gekregen, contant enkele maanden huur aan [betrokkene 10] betaald en deze ruimte daadwerkelijk in gebruik genomen. Aldus heeft hij de afzetlocatie voor de motorblokken geregeld. [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte zou meedelen in de opbrengst van de pillen.
Uit voornoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien volgt, naar het oordeel van het hof, dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bewezen verklaarde."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt in de kern over de verwerping door het Hof van het verweer dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] moeten worden uitgesloten van het gebruik voor het bewijs, omdat - kort gezegd - de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen. Daartoe wordt in de toelichting op het middel onder meer aangevoerd dat het door art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht van de verdediging is geschonden, aangezien [betrokkene 1] op 23 april 2015 ter gelegenheid van de ondervraging door de verdediging heeft verklaard zich door het lange tijdsverloop niets relevants te herinneren betreffende het bewezenverklaarde feit, terwijl dat tijdsverloop het gevolg is van aan de Nederlandse autoriteiten toe te rekenen omstandigheden.
3.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] door de Raadsheer-Commissaris van 23 april 2015. Dat proces-verbaal houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Als getuige wordt gehoord:
[betrokkene 1] ,
(...)
Hierbij legt de getuige de eed af en verklaart de waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
(...)
U, raadsheer-commissaris, deelt mij mede dat ik mij niet op enig verschoningsrecht kan beroepen.
Op de vragen van de raadsheer-commissaris antwoord ik als volgt:
Ik weet over welke zaak ik vandaag gehoord word. Ik ben bereid een verklaring af te leggen. Ik heb voorafgaand aan dit verhoor met niemand over deze zaak gesproken en ook niet over dit verhoor. Ik heb voorafgaand aan dit verhoor geen stukken met betrekking tot deze zaak doorgenomen. Ik heb nooit stukken gehad. Ik heb bij de politie in Duitsland verklaringen afgelegd. Ik heb een verklaring in het Ambts-gericht Aachen op 11 juli 2003 afgelegd en ter terechtzitting van het hof op 6 augustus 2004 (zwijgrecht) verklaringen afgelegd. Ik was toen medeverdachte. Ik weet werkelijk niet meer of ik naar waarheid heb verklaard.
Op de vragen van de raadsman antwoord ik als volgt:
U vraagt mij naar de kwestie waar het hier om gaat, de uitvoer van een grote partij XTC van Nederland naar Duitsland in 2000-2001. U vraagt mij hoe dat idee is ontstaan. Ik heb geen idee. U houdt mij voor mijn tweede verklaring bij de politie (pagina 50-77 van het proces-verbaal EXA/V03/02, ordner 9/25. (...)). U houdt mij de vraag voor wiens idee was het om het transport op deze wijze uit te voeren en mijn antwoord daarop in dat proces-verbaal. U vraagt mij of ik mij dat verhoor nog kan herinneren en mijn antwoord op die vraag. Nee, ik kan mij dat niet herinneren. U vraagt mij of ik me nog kan herinneren of [betrokkene 2] mij daar iets over heeft verteld. Nee, u moet begrijpen dat het misschien wel 15 jaar geleden is dat dit allemaal heeft gespeeld. Ik weet het echt niet meer. U vraagt mij of ik me [verdachte] nog kan herinneren. De naam staat me bij, maar het gezicht kan ik niet voor me halen. De voornaam kan ik me zo snel niet herinneren. U vraagt mij of ik me nog kan herinneren dat er een vader en zoon [verdachte] waren. Daar staat me iets van bij. U vraagt mij of ik die zoon wel eens heb ontmoet. Ik weet het niet meer. U vraagt mij of die zoon iets te maken had met het vervoer van pillen uit Nederland naar Duitsland. Dat weet ik niet. Ik weet niet of ik dat destijds ook niet wist. Ik weet het gewoon echt niet meer.
U houdt mij voor dat ik een aantal verklaringen heb afgelegd en in verklaringen heb ik ook wel verklaard over verklaringen die ik in Duitsland heb afgelegd. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat mij kant en klare vragen werden voorgehouden waar ik alleen met ja of nee op heb hoeven antwoorden. Ik kan me daar niets meer van herinneren.
U houdt mij voor dat er een briefje is aangetroffen (EXA document 13, vindplaats tevens op pagina 11 van het requisitoir dat is gehecht aan het proces-verbaal van de rechtbank te Utrecht, d.d. 22 augustus 2003). U laat mij dat briefje zien. Dat briefje zegt me niets.
U vraagt mij of [verdachte] iets te maken had überhaupt met die partij XTC. Dat weet ik niet. Daar kan ik niets over zeggen.
U vraagt mij of ik de afgelopen jaren ben bedreigd in verband met dit verhoor. Nee. Ook niet in verband met deze zaak. Ik ben nooit in dit kader bedreigd.
Op schriftelijke vragen van de advocaat-generaal antwoord ik als volgt:
Vraag 1: Wat kan hij vertellen omtrent de wetenschap van verdachte m.b.t. de export van XTC-tabletten?
Antwoord: Ik kan daar eigenlijk niets over vertellen. Ik herken de naam wel, maar voor de rest kan ik er niets over verklaren.
Vraag 2: [betrokkene 1] heeft destijds bij de politie een voor verdachte belastende verklaring afgelegd (p. 232-240). Zo heeft hij verklaard dat verdachte wist wat er in de motorblokken zat (p. 234) en dat hij tijdens een etentje met [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en verdachte een papiertje heeft gekregen waar een adres in Australië opstond (p. 233). Het OM wil van getuige [betrokkene 1] weten of hij bij zijn verklaring blijft. Indien [betrokkene 1] bij deze verklaring blijft, wil het OM weten wat er tijdens het etentje is besproken m.b.t. het transport, wie hem het papiertje met het adres heeft gegeven en waar het adres voor diende.
Antwoord: Als het zo op papier staat… Ik kan me zoveel dingen niet meer herinneren. Ik weet dit echt niet meer. Ik kan me het hele etentje niet herinneren dus ik kan daar geen antwoord op geven.
Op vragen van de raadsheer-commissaris antwoord ik als volgt:
U houdt mij voor mijn verklaring naar aanleiding van een gesprek dat in een Volkswagen Bora heeft plaatsgevonden. Ik kan me daar niets van herinneren. De naam [verdachte] zegt me niets. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat opa het adres had waar de tabletten moesten worden afgeleverd en dat de zoon van opa wist waar hij de spullen moest afleveren. U vraagt mij of mij dit iets zegt. Nee, dit zegt mij totaal niets.
Ik weet niet of [betrokkene 3] werd bedoeld met "opa". U vraagt mij of ik me nog kan herinneren dat ik heb verklaard dat opa twee en halve gulden wilde hebben per pil; 1 gulden voor hemzelf en 1 gulden vijftig voor zijn zoon. Ik kan me daar niets van herinneren.
U vraagt mij of er iets is dat ik me nog kan herinneren over het transport van XTC pillen via motorblokken. Om eerlijk te bekennen, ik weet het niet meer. Het is zo lang geleden. Ik heb een heel ander leven. Ik ben blij dat ik er vanaf ben. Ik voel me vrij om te verklaren. Ik heb niets te verbergen. Ik weet het gewoon niet meer. Het is bij mij een roes, ik weet het echt niet meer.
De raadsman deelt desgevraagd mede ook na voorlezing van het proces-verbaal geen vragen meer te hebben."
3.2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman is aangevoerd dat de belastende verklaringen van [betrokkene 1] ten overstaan van de politie (2002) ook na diens verhoor door de raadsheer-commissaris op 23 april 2015 niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs, terwijl bij uitsluiting van deze verklaringen het wettig en overtuigend bewijs tegen de verdachte voor de ten laste gelegde uitvoer in welke deelnemingsvorm dan ook ontbreekt. Deze verklaringen vormen immers doorslaggevend bewijs voor het opzet van verdachte en kunnen daarom alleen worden gebruikt als de verdediging deze getuige effectief heeft kunnen ondervragen. Daarvan is geen sprake, nu de getuige heeft verklaard zich niets meer te herinneren. Het is dus tijdens het verhoor niet mogelijk geweest voor de verdediging om de beschuldigende verklaring van deze getuige op enige wijze inhoudelijk aan de orde te stellen.
De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat het ondervragingsrecht ten gevolge van aan de Nederlandse autoriteiten toe te rekenen omstandigheden (tijdsverloop ten gevolge van met een eerlijk proces strijdige veroordelingen) ineffectief en in feite illusoir is geworden.
Het hof overweegt het volgende.
[betrokkene 1] heeft in 2002 tegenover de politie een bekennende verklaring afgelegd en daarbij ook verklaard over de betrokkenheid en het aandeel van zijn mededaders. Later tijdens verhoren in het kader van een rogatoire commissie en ter zitting van het hof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 6 augustus 2004 heeft [betrokkene 1] zich beroepen op zijn verschoningsrecht.
Na de verwijzing na herziening door de Hoge Raad is de getuige [betrokkene 1] op 23 april 2015 bij de raadsheer-commissaris gehoord in het bijzijn van de raadsman van verdachte. De getuige kon zich tijdens dat verhoor niet meer beroepen op zijn verschoningsrecht en de verdediging heeft toen de gelegenheid gehad om de getuige te ondervragen en tijdens het verhoor te observeren. De omstandigheid dat [betrokkene 1] op veel van de vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kan herinneren brengt op zich geen inbreuk mee op het ondervragingsrecht van de verdediging. Ook de omstandigheid dat deze getuige eerst na 15 jaar door de verdediging kon worden bevraagd evenmin. Het is inherent aan getuigenverklaringen dat door tijdsverloop de herinnering afzwakt, maar, het enkele tijdverloop brengt nog niet mee dat er geen inhoudelijke antwoorden op vragen hadden kunnen komen. Het is het hof niet gebleken dat de getuige weigerachtig is geweest op vragen te antwoorden en de verdediging heeft de gelegenheid gehad om de getuige te confronteren met zijn eigen eerder in het kader van deze strafzaak afgelegde verklaringen. De getuige is niet op die verklaringen terug gekomen. Het hof acht derhalve de verklaring van [betrokkene 1] zoals afgelegd tegenover de politie bij deze stand van zaken wel bruikbaar voor het bewijs en verwerpt het verweer. De raadsman heeft, voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de belastende verklaring van [betrokkene 1] wel kan worden gebruikt, subsidiair verzocht om compensatie door middel van het horen van getuigen. Nu het hof van oordeel is dat de verdediging wel het ondervragingsrecht in de zin van art. 6 lid 3 sub d EVRM heeft kunnen uitoefenen is het eventueel ter compensatie laten horen van getuigen zoals de verhorende ambtenaren niet aan de orde."
3.3.1.
Art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
"Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge."
3.3.2.
In zijn uitspraak van 15 december 2015 in de zaak Schatschatschwili tegen Duitsland (nr. 9154/10) heeft het EHRM onder meer het volgende overwogen:
"105. However, the use as evidence of statements obtained at the stage of a police inquiry and judicial investigation is not in itself inconsistent with Article 6 §§ 1 and 3 (d), provided that the rights of the defence have been respected. As a rule, these rights require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him - either when that witness is making his statements or at a later stage of the proceedings (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 118, with further references; see also A.G. v. Sweden (dec.), no. 315/09, 10 January 2012, and Trampevski v. the former Yugoslav Republic of Macedonia, no. 4570/07, § 44, 10 July 2012)."
3.3.3.
De uitspraak in de zaak Pichugin tegen Rusland (EHRM 23 oktober 2012, nr. 38623/03) houdt onder meer het volgende in:
"195. Article 6 § 3 (d) enshrines the principle that, before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument. Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him (...). This principle requires that a defendant should know the identity of his accusers so that he is in a position to challenge their probity and credibility and should be able to test the truthfulness and reliability of their evidence, by having them orally examined in his presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings (...)"
3.4.1.
Op grond van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM heeft de verdediging het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen. Of in het concrete geval zo een ondervragingsmogelijkheid bestaat, is mede afhankelijk van de omstandigheden waaronder en de wijze waarop de ondervraging van de getuige plaatsvindt. In het algemeen geldt dat de verdediging een zodanige mogelijkheid tot het (doen) stellen van vragen aan de getuige moet worden geboden dat zij daarmee in staat is de oprechtheid en de geloofwaardigheid van een door de getuige afgelegde verklaring - daaronder begrepen een verklaring die eerder tijdens het vooronderzoek en buiten de aanwezigheid van de verdediging is afgelegd - te toetsen en aan te vechten. Waar het gaat om de effectiviteit van de ondervragingsmogelijkheid, komt mede betekenis toe aan het bestaan en het toepassen van wettelijke voorschriften en procedures die beogen te bevorderen dat de getuige de gestelde vragen (naar waarheid) beantwoordt, waaronder de voorschriften betreffende de verplichting om bij het verhoor te verschijnen en (de mogelijkheid van) het beëdigen dan wel aanmanen van de getuige.
3.4.2.
De enkele omstandigheid dat een getuige de aan hem gestelde vragen niet (volledig) beantwoordt omdat hij - al dan niet vanwege tijdsverloop - onvoldoende concrete herinneringen heeft aan wat hij met betrekking tot wat aan de verdachte is tenlastegelegd, heeft waargenomen of ondervonden, brengt niet mee dat een effectieve en behoorlijke ondervragingsmogelijkheid heeft ontbroken (vgl. HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:679, NJ 2016/471). Die omstandigheid kan wel relevant zijn bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en daarop gerichte verweren, in het bijzonder ten aanzien van de eerder in het vooronderzoek afgelegde verklaring(en).
3.4.3.
In de - van het onder 3.4.2 genoemde geval te onderscheiden - situatie dat de getuige zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont en de getuige dientengevolge weigert antwoord te geven op de vragen die de verdediging hem stelt of doet stellen, ontbreekt wel een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging (vgl. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145).
3.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] "op veel van de vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kan herinneren", niet eraan afdoet dat [betrokkene 1] als beëdigde getuige in aanwezigheid van de verdediging is gehoord en dat de verdediging daarbij een behoorlijke en effectieve gelegenheid heeft gekregen om vragen te stellen, en dat "ook de omstandigheid dat deze getuige eerst na 15 jaar door de verdediging kon worden bevraagd" geen inbreuk meebrengt op het ondervragingsrecht van de verdediging. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in het middel aangevoerde omstandigheid dat het onder 2.1 weergegeven procesverloop van invloed is geweest op het moment waarop getuige [betrokkene 1] door de verdediging kon worden ondervraagd.
3.6.
In de toelichting op het middel worden voorts klachten naar voren gebracht omtrent, kort gezegd, het uitsluitend of in beslissende mate doen steunen van de bewezenverklaring op de verklaringen van [betrokkene 1] , alsmede het ontbreken van voldoende compenserende factoren voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het horen van deze getuige. Deze klachten behoeven geen bespreking, omdat aan die klachten ten grondslag ligt dat de verdachte in het onderhavige geval - anders dan onder 3.5 is overwogen - geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot het stellen van vragen zou hebben gehad.
3.7.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel richt zich tegen de strafoplegging en de motivering daarvan. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte niet de totale duur van de vervolging van de verdachte in zijn beschouwingen heeft betrokken.
5.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"Het proces duurt nu al 15 jaren. Het lange verloop van de procedure kan mijn client niet worden verweten. Naar mijn mening is de redelijke termijn van berechting overschreden."
5.2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van het hiervoor onder 2.1 weergegeven feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en drie maanden. Het Hof heeft deze straf als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft meegewerkt aan het plannen van een transport van een grote hoeveelheid (ongeveer 104 kilogram) XTC-tabletten, verstopt in motorblokken met de beoogde eindbestemming Australië. De inbeslaggenomen hoeveelheid XTC-tabletten vertegenwoordigt bovendien een aanzienlijk marktwaarde. Verdachte heeft welbewust gehandeld om, naar blijkt uit de bewijsmiddelen, er financieel beter van te worden. Hij heeft daarbij geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen van gezondheid en sociale veiligheid waartoe de productie van en handel in XTC leiden en voor de ernstige bedreiging voor de gezondheid van de gebruikers van die tabletten.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft voorts gelet op de omstandigheid dat de verdachte, zoals blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 september 2015, niet eerder ter zake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Alles overziend ziet het hof geen reden om een andere straf op te leggen dan een gevangenisstraf van 4 jaren en 3 maanden zoals eerder door de Hoge Raad bepaald, in welke straf reeds rekening is gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn van berechting tot aan het wijzen van het arrest van de Hoge Raad op 6 juni 2006.
Het hof ziet in de verstreken tijd sinds genoemd arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2006 geen reden om de straf verder te matigen, nu dit tijdsverloop inherent is aan de gevolgde procedure bij het Europese Hof. Sinds de beslissing van het EHRM op 10 juli 2012 is naar het oordeel van het hof de nodige voortvarendheid betracht in de herzienings- en verwijzingsprocedure. De Hoge Raad heeft, na indiening van de aanvraag tot herziening op 8 november 2012, binnen 7 maanden (op 4 juni 2013) op die aanvraag beslist. De verstreken tijd van 2 jaar en bijna 5 maanden voor de behandeling bij dit hof is, gelet op de door de raadsheer-commissaris gehouden verhoren, waaronder het verhoor van de verdachte middels een rogatoire commissie in Australië, niet onredelijk lang."
5.3.
In het licht van het onder 2.1 weergegeven procesverloop en de totale duur van het geding alsmede gelet op de uitspraak van het EHRM in deze zaak, is het oordeel van het Hof dat geen aanleiding bestaat de straf verder te verminderen dan reeds is gebeurd in het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2006, niet zonder meer begrijpelijk. Het middel klaagt hierover terecht.
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en vindt in de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met zes maanden.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt wat hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2017.
Conclusie 07‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg Vidgen-zaak. Nadat het EHRM (ECLI:CE:ECHR:2012:0710JUD002935306) verdachtes klacht dat art. 6 EVRM is geschonden heeft gehonoreerd heeft de HR (ECLI:NL:HR:2013:CA1782) het daarop volgende herzieningsverzoek gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Hof ‘s-Hertogenbosch. Het Hof heeft verdachte opnieuw veroordeeld en daartegen richt zich het onderhavig cassatieberoep. 1. Schending art. 6 EVRM nu getuige na veel jaren weinig weet te herinneren? 2. Overschrijding redelijke termijn door rechtsgang EHRM? Ad 1: HR staat stil bij recht verdediging op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen a.b.i. art. 6.3.d EVRM, i.h.b. t.a.v. getuige die onvoldoende concrete herinneringen heeft aan wat hij met betrekking tot wat aan de verdachte is tlgd., heeft waargenomen of ondervonden (vgl. ECLI:NL:HR:2016:679) en getuige die zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont en dientengevolge weigert antwoord te geven op vragen (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BX5539). Oordeel hof dat de omstandigheid dat getuige "op veel van de vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kan herinneren", niet eraan afdoet dat de beëdigde getuige in aanwezigheid van de verdediging is gehoord en dat de verdediging daarbij een behoorlijke en effectieve gelegenheid heeft gekregen om vragen te stellen, en dat "ook de omstandigheid dat deze getuige eerst na 15 jaar door de verdediging kon worden bevraagd" geen inbreuk meebrengt op het ondervragingsrecht van de verdediging, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de omstandigheid dat het procesverloop van invloed is geweest op het moment waarop getuige door de verdediging kon worden ondervraagd. Ad 2: In het licht van het procesverloop en de totale duur van het geding alsmede gelet op de uitspraak van het EHRM in deze zaak, is het oordeel van het Hof dat geen aanleiding bestaat de straf verder te verminderen dan reeds is gebeurd in HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1633, niet zonder meer begrijpelijk. HR doet om doelmatigheidsredenen zaak zelf af door de opgelegde gevangenisstraf te verminderen. CAG anders t.a.v. middel 1.
Nr. 15/05054 Zitting: 7 februari 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 28 oktober 2015 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod” (het ging om de uitvoer van 104 kg xtc-tabletten) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en drie maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mrs. G. Meijers en M. Berndsen, advocaten te Amsterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 6 EVRM verklaringen van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het medeplegen en het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de betrokken drugs. Het derde middel heeft betrekking op de verwerping van het verweer dat de redelijke termijn is overschreden.
De tenlastegelegde uitvoer van xtc-pillen vond plaats in het jaar 2001. Onderhavige zaak is bekend geworden als de “ [verdachte-zaak] ” en kent een lange procedurele voorgeschiedenis. De zaak heeft eerder in cassatie en bij het EHRM in Straatsburg gediend. Voordat ik de cassatiemiddelen bespreek zal ik hierna eerst het procesverloop tot op heden weergegeven.
Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 december 2004
4.1. Bij arrest van 13 december 2004 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte in hoger beroep veroordeeld wegens het in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 4 december 2001 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van 104 kilogram van een materiaal bevattende MDMA (xtc-tabletten).De verdachte had, met het oog op de import in Australië van motoronderdelen, daar een onderneming opgericht en was betrokken bij een eerste zending naar Australië van een container met kratten waarin zich motorblokken bevonden. In Duitsland, te Eschweiler, werden op een bedrijfsterrein de motorblokken met daarin de 104 kilogram xtc-tabletten onderschept en in beslag genomen. De drugs waren uit Nederland afkomstig. De verdachte heeft altijd ontkend hiervan iets te hebben geweten. Van de eenentwintig door het hof Amsterdam gebezigde bewijsmiddelen maken er slechts vier melding van de verdachte en van die vier bewijsmiddelen zijn er slechts twee (nrs. 16 en 17) die duiden op de wetenschap van de verdachte van de xtc in de motorblokken. Deze twee bewijsmiddelen bevatten verklaringen die de medeverdachte [betrokkene 1] bij de Duitse politie heeft afgelegd en waarin hij verklaart dat het de bedoeling was dat de xtc-tabletten in Duitsland in de motorblokken zouden worden verstopt voor de export naar Australië en dat de verdachte daarvan wist. De vader van de verdachte (‘opa’ genoemd) beschikte over het adres waar de tabletten moesten worden afgeleverd en de verdachte wist waar hij de spullen dan moest afhalen. Vader en zoon werkten samen, aldus [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is in Duitsland voor onder meer zijn betrokkenheid bij dit feit veroordeeld.De belastende verklaringen van [betrokkene 1] zijn door de verdediging betwist en de verdediging heeft verzocht hem in hoger beroep als getuige te horen. Ter terechtzitting in hoger beroep op 6 augustus 2004 heeft [betrokkene 1] geweigerd vragen te beantwoorden en zich op zijn verschoningsrecht beroepen: er was een uitlevering ophanden in verband met zijn vervolging in Nederland ter zake van deelneming aan een criminele organisatie. Het hof heeft de verklaringen van [betrokkene 1] , zoals hiervoor vermeld, desalniettemin voor het bewijs gebruikt.
Het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 20061.
4.2. In een daarop ingesteld cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 6 juni 2006 de bewijsvoering van het hof Amsterdam in stand gelaten en daarbij vastgehouden aan de sinds HR 1 februari 1994, NJ 1994/427, gehanteerde lijn dat de enkele omstandigheid dat een getuige weigert een verklaring af te leggen niet meebrengt dat sprake is van een inbreuk op het ondervragingsrecht van art. 6 lid 3 onder d EVRM.
Het arrest van het EHRM van 10 juli 20122.
4.3. Vervolgens heeft de verdachte bij het EHRM geklaagd dat de veroordeling geheel of in beslissende mate is gebaseerd op de belastende verklaringen van de getuige [betrokkene 1] , die door de verdediging niet effectief ondervraagd is kunnen worden. Bij arrest van 10 juli 2012 heeft het EHRM geoordeeld dat er sprake is van een schending van het in art. 6 lid 1 en 3 onder d EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces en het in verband daarmee aan de verdediging toekomende ondervragingsrecht ten aanzien van belastende getuigen. Het EHRM overwoog het volgende:
“42.
The starting point for the Court is the judgment of the Court of Appeal, which survived the appeal on points of law lodged by the applicant. The evidence on which the applicant was convicted included statements made by M. to a German police officer. However, invoking his privilege against self-incrimination, M. refused to allow these statements to be tested or challenged by or on behalf of the applicant. The respondent Party cannot be criticised for allowing M. to make use of rights which, as a criminal suspect, he enjoyed under Article 6 of the Convention (compare, mutatis mutandis, Doorson v. the Netherlands, 26 March 1996, § 70, Reports of Judgments and Decisions 1996 II.
43.
The Court must next determine whether the statements made by M. constituted, for present purposes, the ‘sole and decisive’ evidence on which the applicant's conviction was based.
44.
It was never in dispute that the applicant was planning to send motor car engines to his business in Australia – an act which, in itself, was not unlawful. It is the applicant's case that he was unaware of the plans of those later found to have been his co-conspirators to use those engines to smuggle XTC, and that the only evidence of his criminal intent consisted of the statements of M.
45.
The items of evidence on which the Court of Appeal relied to ground the applicant's conviction are set out in paragraph 20 above. Only four of these — items p), q), t) and u) — mention the applicant. Of these, the first two — the statements made by M. to a German police officer — connect the applicant to the attempt to smuggle the XTC. The other two are a statement taken from a witness in Australia describing the applicant's business activities there and the applicant's own statement in open court, from which it appears only that the applicant has met A. The remaining seventeen items implicate a variety of individuals, including A., M. and the applicant's father [betrokkene 3] , in the use of the motor car engines for the purpose of smuggling XTC to Australia but not the applicant.
46.
The Court thus concludes that M.'s statements to the German police officer were the ‘sole’ evidence of the applicant's criminal intent and thus ‘decisive’ for the applicant's conviction. The present case is therefore to be likened to Luca and to Tahery's case in Al-Khawaja and Tahery. The earlier admissibility decision in the case of Peltonen, prayed in aid by the Government, does not alter this finding. It is important to note that in the latter case, the domestic court relied on corroborating evidence in the form of statements of other witnesses, telephone traffic records and the presence of a sum of money in cash that could only be accounted for as the proceeds of crime.
47.
Although it must be accepted that, as the Government state, reasonable attempts were made to allow the applicant to obtain answers from M., his persistence to remain silent made such questioning futile. The handicaps under which the defence laboured were therefore not offset by effective counterbalancing procedural measures.”
Samengevat heeft het EHRM dus geoordeeld dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] het enige bewijs (‘sole evidence’) vormen voor verdachtes betrokkenheid bij de poging de ruim honderd kilo xtc-tabletten die in motorblokken zijn aangetroffen naar Australië te exporteren, waardoor de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaringen van die getuige berust. Alhoewel er door de nationale rechterlijke instanties redelijke pogingen zijn gedaan (‘reasonable attempts were made’) om de getuige door de verdediging te doen ondervragen, maakte diens volharding om te zwijgen deze ondervraging zinloos.
Het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 20133.
4.4. Na de uitspraak van het EHRM heeft de verdachte bij de Hoge Raad een aanvraag tot herziening ingediend van het arrest van het hof Amsterdam. Bij arrest van 4 juni 2013 heeft de Hoge Raad de aanvraag gegrond verklaard, het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 oktober 20154.
4.5. Op de regiezitting van het hof ’s-Hertogenbosch van 17 september 2014 heeft de verdediging (wederom) verzocht de getuige [betrokkene 1] te horen. Het hof heeft dit verzoek toegewezen, waarna [betrokkene 1] op 23 april 2015 door de raadsheer-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte. Tijdens dit verhoor wist [betrokkene 1] zich nagenoeg niets meer te herinneren van wat er zich in 2001 met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde feit heeft afgespeeld. Op dit verhoor zal hierna nader worden ingegaan bij de bespreking van het eerste middel. Bij arrest van 28 oktober 2015 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de verdachte opnieuw veroordeeld voor het medeplegen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van 104 kilogram xtc-pillen. Dit is het arrest waartegen het onderhavige cassatieberoep is gericht.
4.6. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op een tijdstip gelegen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 4 december 2001 te Heerlen en/of elders in Nederland en te Eschweiler en/of elders in Duitsland en in Australië, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 104.000 gram (104 kilogram) van een materiaal bevattende MDMA (zogenaamde XTC-tabletten), zijnde MDMA een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst 1.”
4.7. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op 23 bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen 16, 17, 18 en 19 betreffen verklaringen die [betrokkene 1] in het jaar 2002 bij de Duitse politie heeft afgelegd. Aangezien dit de (enige) bewijsmiddelen zijn waaruit de wetenschap c.q. het opzet van de verdachte met betrekking tot de uitvoer van de xtc kunnen worden afgeleid, zal ik alleen deze hieronder weergeven:
“16. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, nr. KK 21/22, EXA/V03/01, met bijlage, te weten een verhoor door de hoofdinspecteur der recherche [verbalisant 8] , gedateerd 19 februari 2002 (elektronisch dossier bestand "Overzicht verklaringen verdachten EXA V01-V29" pagina 20-51) voor zover-zakelijk weergegeven- inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
(ED pg's 29-32/ OD pg's 27-30)
Vragen over de huiszoeking in uw woning aan de [c-straat] te Middenmeer op 4 december 2001:
Vraag: Er wordt u nu een kopie van de achterkant van een bladzijde voorgelegd met EXA03-02-01/003 en de tekst “ [D] ”.
Wat betekent [D] ?
Antwoord: [D] heeft betrekking op [D] . Dat is het adres waarheen de in Eschweiler in beslag genomen motorblokken vervoerd zouden worden.
Vraag: Waar zit de firma [D] ?
Antwoord: Die zit in Sidney in Australië.
Vraag: Wie heeft het dan geschreven?
Antwoord: Ik denk dat het geschreven is door een man die "Opa" of ook wel "Grand Dad" wordt genoemd.
(...)
Ik vermoed dat Opa of de zoon van opa dit briefje heeft geschreven.
(...)
De voornaam van zijn zoon is [verdachte] .
(...)
[verdachte] is de achternaam van Opa.
Wij zijn met zijn vieren, dat wil zeggen [betrokkene 2] , Opa, zijn zoon [verdachte] en ik bij een Chinees in Amsterdam Noord wezen eten. Ik weet niet of Opa of [verdachte] het briefje met het adres heeft geschreven, in ieder geval heeft [betrokkene 2] mij het briefje gegeven.
Vraag: Wat heeft u met het Australische adres “ [D] ” gedaan?
Antwoord: Dat heb ik telefonisch doorgegeven aan [betrokkene 5] .
Vraag: Wat was de werkelijke bedoeling van het verschepen van motorblokken in containers naar Australië?
Antwoord: XTC-pillen in de motorblokken naar Australië te brengen.
17. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, nr. KK 21/22, EXA/V03/02, te weten een verhoor door de hoofdinspecteur der recherche [verbalisant 8] , gedateerd 20 februari 2002 (elektronisch dossier bestand "Overzicht verklaringen verdachten EXA V01-V29" pagina 52-79) voor zover-zakelijk weergegeven- inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
(ED pg. 52 / OD pg. 50)
Aan het begin van het vandaag voortgezette verhoor laat men mij een stuk horen uit de observatie van de personenauto Volkswagen Bora, Nederlands kenteken [AA-00-BB] . Het is een gesprek van 30 oktober 2001, 16:55 uur.
Vraag: waar naartoe was u onderweg toen het zojuist beluisterde gesprek werd gevoerd?
Antwoord: Wij waren op weg naar een Grieks restaurant
Vraag: Wie was er bij de bespreking aanwezig?
Antwoord: Ik, [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en de reeds genoemde Opa. Later voegde zich ook nog [betrokkene 5] bij de bespreking in het restaurant.
Vraag: Waarover heeft u het daar gehad?
Antwoord: Wij hebben het daar over de motoren gehad.
(ED pg. 53 / OD pg. 51)
Vraag: welke relatie hebben de mensen?
Antwoord: Ik beschrijf die nu zo: [betrokkene 2] heeft contact met Opa. [betrokkene 2] heeft ook contact met [betrokkene 4] . [betrokkene 2] heeft [betrokkene 4] nodig omdat die hem de tabletten kan leveren. Opa heeft het adres waar de tabletten moeten worden afgeleverd. De zoon van Opa weet waar hij de spullen dan moet afhalen. Opa en zijn zoon werken samen.
Vraag: Wist de zoon van Opa wat er in de motoren zat?
Antwoord: Ja, alleen de hoeveelheid wist hij niet. Zelf kende ik de hoeveelheid ook niet.
(ED pg's 56-57 / OD pg's 54-55)
Vraag: Met wie had u 3 december 2001 een afspraak?
Antwoord: [betrokkene 2] had die dag een afspraak met Opa en [betrokkene 5] . Eerder had hij [betrokkene 1] gevraagd of [betrokkene 11] een Witte bus kon rijden. [betrokkene 2] had mij gevraagd om [betrokkene 12] op te bellen. [betrokkene 12] moest gewoon met zijn zwarte wagen meerijden. Hij moest voor de bus uitrijden.
Wij hadden allemaal afgesproken bij het hotel “De Witte”. [betrokkene 11] was er al met de bus. [betrokkene 2] en ik waren al met de witte Volkswagen Bora naar het hotel De Witte gereden. [betrokkene 2] en ik zijn in de auto van [betrokkene 12] gestapt. De witte bus moest achter ons aan rijden. Vervolgens zijn we naar het Van der Valk hotel in de buurt van Heerlen gereden. Daar hebben we de wagens geparkeerd. Opa was er al. [betrokkene 2] en [betrokkene 11] gingen bij Opa aan tafel zitten. Later kwam [betrokkene 5] er nog bij.
[betrokkene 5] is toen naar buiten gegaan en heeft de witte bus meegenomen. Hij moest de motoren in de bus laden. Waar hij de motoren wilde halen, weet ik niet, dat veranderde voortdurend. Nu eens werd gezegd bij [betrokkene 13] dan weer bij [betrokkene 14] , de broer van [betrokkene 13] . [betrokkene 11] heeft moeten meerijden.
(ED pg's 58-59 / OD pg's 56-57)
De volgende ontmoetingsplaats was het industriegebied van Heerlen. Het duurde ongeveer een uur voordat [betrokkene 5] met de witte bus kwam aanrijden.
De motoren lagen toen in de auto. Ik denk dat er acht in lagen. In de motoren zaten de XTC tabletten. Nadat [betrokkene 5] met de bus was teruggekomen, is [betrokkene 11] in de bus gestapt. [betrokkene 5] en Opa zijn in de Mercedes en [betrokkene 12] , [betrokkene 2] en ik in de zwarte Opel gestapt. Wij zijn achter Opa en [betrokkene 5] aangereden. Vervolgens zijn [betrokkene 5] en Opa het terrein opgegaan. Wij zijn doorgereden. Ik heb later uit het dossier begrepen dat het bedrijf [A] heette en het terrein in Eschweiler lag. Nadat Opa en [betrokkene 5] het terrein opgereden waren, zijn [betrokkene 2] en ik omgedraaid en het traject teruggereden en zijn we nog een keer langs de sloperij gereden. Vervolgens zijn wij naar Nederland teruggereden.
(ED pg. 60 / OD pg. 58)
Later heb ik [betrokkene 5] zachtjes met [betrokkene 2] horen praten en ik heb opgevangen dat alles was gelukt.
(ED pg. 61 / OD pg. 59)
[betrokkene 2] en ik zijn toen met de Volkswagen Bora naar Heerlen teruggereden. [betrokkene 2] wilde absoluut naar Heerlen terugrijden, omdat er de volgende dag nog drie dingen naar Eschweiler moesten worden gebracht en hij dat nog geregeld wilde hebben. Met [betrokkene 12] was afgesproken dat hij tegen 23:00-24:00 uur naar het Van der Valk hotel in Heerlen moest komen. Wij zijn toen bij [betrokkene 4] in de auto gestapt en samen met hem naar [betrokkene 5] gereden. Er werd besproken dat [betrokkene 11] de volgende dag in ieder geval nog een keer met de bus naar Eschweiler zou rijden. Er werd gevraagd of [betrokkene 5] eventueel zou kunnen meerijden.
(ED pg. 62 / OD pg. 60)
We zijn met [betrokkene 4] , [betrokkene 12] , [betrokkene 2] en ik naar [betrokkene 13] gereden. Ik zou iets krijgen als de container in Australië aankwam. Ik geloof dat [betrokkene 11] 1000 gulden zou krijgen voor de rit naar Eschweiler.
(ED pg. 63 / OD pg. 61)
Opa wilde in totaal 2,50 gulden (het hof begrijpt: per pil), 1 gulden voor hem en 1,50 voor zijn zoon. [betrokkene 2] zou 2 gulden per pil krijgen. Ik bedoel met Opa of Grand dad, [betrokkene 3] .
18. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, nummer KK 21/22, EXA/V03/03, te weten een verhoor door de hoofdinspecteur der recherche [verbalisant 8] , van 21 februari 2002 (elektronisch dossier bestand "Overzicht verklaringen verdachten EXA V01-V29" pagina 80-101) voor zover -zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
(ED pg. 80 / OD pg. 78)
Het was het idee van [betrokkene 5] om de firma [A] te gebruiken. [betrokkene 13] had er ervaring mee om motoren te prepareren. [betrokkene 5] had dat kennelijk al eens met [betrokkene 13] (het hof begrijpt [betrokkene 13] ) gedaan. Zo is het idee ontstaan om de motoren via België of via Duitsland naar Australië te verschepen.
(ED pg. 81 / OD pg. 79)
[betrokkene 13] had me verteld dat hij eens een container naar Japan had verzonden en dat [betrokkene 5] daar ook bij betrokken was.
[betrokkene 13] was van mening dat het beter zou zijn om een container vanuit Duitsland te verschepen. [betrokkene 5] heeft de motoren gekocht.
(ED pg. 82 / OD pg. 80)
De motorblokken werden in België besteld.
Deze motoren uit België werden in België opgehaald en naar [betrokkene 13] gebracht. Wat ik heb gezien is dat een motorblok was schoongemaakt. De overige motoren zijn ook bij [betrokkene 13] schoongemaakt. De schoongemaakte motoren zijn vervolgens naar de broer van [betrokkene 13] gebracht, hij runt ook een autosloperij in Heerlen of Brunssum.
Vraag: Wat bedoelt u met ‘motoren prepareren”
Antwoord: Daarmee bedoel ik dat de XTC-tabletten in de motoren werden gestopt.
(ED pg. 86 / OD pg. 84)
Later heb ik gehoord dat er “hondenspul” - in of op de motor of op de tabletten - gesproeid moest worden en dat mocht niet vergeten worden, want dat was belangrijk. Dat heeft [betrokkene 2] tegen [betrokkene 13] gezegd: Opa, [betrokkene 2] en [betrokkene 13] stonden toen bij het motorblok. Ik ga ervan uit dat het ervoor moest zorgen dat honden de XTC niet konden ruiken als er bij een controle honden zouden worden ingezet.
19. Een uit het Duits in de Nederlandse taal vertaald stuk, nummer KK 21/22,
EXA/V/03/04, te weten een verhoor door de hoofdinspecteur der recherche [verbalisant 8] , gedateerd 5 maart 2002 (elektronisch dossier bestand "Overzicht verklaringen verdachten EXA V01-V29" pagina 102-111) voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
(ED pg. 109 / OD pg. 107)
Op 4 december 2001 hebben we, [betrokkene 2] en ik, [betrokkene 11] ontmoet in het Van der Valk hotel in Heerlen. [betrokkene 2] en ik zijn met de witte bus naar het bedrijf van [betrokkene 13] gereden. De medewerker van [betrokkene 13] zei dat de spullen bij [betrokkene 14] waren. We zijn toen naar [betrokkene 14] gegaan.
(ED pg. 110 / OD pg. 108)
Ik heb pas op 4 december 2001 gehoord dat de motorblokken daarvoor bij [betrokkene 14] hadden gestaan. Ik weet dat de motorblokken bij [betrokkene 13] zijn schoongemaakt.
Ik weet dat deze motorblokken op 3 december 2001 bij [betrokkene 14] zijn opgeladen.”
1) de verdediging heeft ten aanzien van de getuige [betrokkene 1] haar ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6 lid 3 onder d EVRM niet, althans niet adequaat en effectief, kunnen uitoefenen;
2) de veroordeling van de verdachte berust in beslissende c.q. overwegende mate op de in het vooronderzoek afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] , althans diens verklaringen waren voor de veroordeling van aanzienlijk belang;
3) het hof heeft nagelaten de verdediging voldoende compensatie te bieden voor de nadelige positie waarin zij ten gevolge van het niet adequaat kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht kwam te verkeren.
5.1. Het hof heeft in het bestreden arrest het verweer van de verdediging met betrekking tot het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 1] als volgt samengevat en verworpen:
“Door de raadsman is aangevoerd dat de belastende verklaringen van [betrokkene 1] ten overstaan van de politie (2002) ook na diens verhoor door de raadsheer-commissaris op 23 april 2015 niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs, terwijl bij uitsluiting van deze verklaringen het wettig en overtuigend bewijs tegen de verdachte voor de ten laste gelegde uitvoer in welke deelnemingsvorm dan ook ontbreekt. Deze verklaringen vormen immers doorslaggevend bewijs voor het opzet van verdachte en kunnen daarom alleen worden gebruikt als de verdediging deze getuige effectief heeft kunnen ondervragen. Daarvan is geen sprake, nu de getuige heeft verklaard zich niets meer te herinneren. Het is dus tijdens het verhoor niet mogelijk geweest voor de verdediging om de beschuldigende verklaring van deze getuige op enige wijze inhoudelijk aan de orde te stellen.
De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat het ondervragingsrecht ten gevolge van aan de Nederlandse autoriteiten toe te rekenen omstandigheden (tijdsverloop ten gevolge van met een eerlijk proces strijdige veroordelingen) ineffectief en in feite illusoir is geworden.
Het hof overweegt het volgende.
[betrokkene 1] heeft in 2002 tegenover de politie een bekennende verklaring afgelegd en daarbij ook verklaard over de betrokkenheid en het aandeel van zijn mededaders. Later tijdens verhoren in het kader van een rogatoire commissie en ter zitting van het hof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 6 augustus 2004 heeft [betrokkene 1] zich beroepen op zijn verschoningsrecht.
Na de verwijzing na herziening door de Hoge Raad is de getuige [betrokkene 1] op 23 april 2015 bij de raadsheer-commissaris gehoord in het bijzijn van de raadsman van verdachte. De getuige kon zich tijdens dat verhoor niet meer beroepen op zijn verschoningsrecht en de verdediging heeft toen de gelegenheid gehad om de getuige te ondervragen en tijdens het verhoor te observeren. De omstandigheid dat [betrokkene 1] op veel van de vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kan herinneren brengt op zich geen inbreuk mee op het ondervragingsrecht van de verdediging. Ook de omstandigheid dat deze getuige eerst na 15 jaar door de verdediging kon worden bevraagd evenmin. Het is inherent aan getuigenverklaringen dat door tijdsverloop de herinnering afzwakt, maar, het enkele tijdverloop brengt nog niet mee dat er geen inhoudelijke antwoorden op vragen hadden kunnen komen. Het is het hof niet gebleken dat de getuige weigerachtig is geweest op vragen te antwoorden en de verdediging heeft de gelegenheid gehad om de getuige te confronteren met zijn eigen eerder in het kader van deze strafzaak afgelegde verklaringen. De getuige is niet op die verklaringen terug gekomen. Het hof acht derhalve de verklaring van [betrokkene 1] zoals afgelegd tegenover de politie bij deze stand van zaken wel bruikbaar voor het bewijs en verwerpt het verweer. De raadsman heeft, voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de belastende verklaring van [betrokkene 1] wel kan worden gebruikt, subsidiair verzocht om compensatie door middel van het horen van getuigen. Nu het hof van oordeel is dat de verdediging wel het ondervragingsrecht in de zin van art. 6 lid 3 sub d EVRM heeft kunnen uitoefenen is het eventueel ter compensatie laten horen van getuigen zoals de verhorende ambtenaren niet aan de orde.”
5.2. De laatste twee onderdelen van het middel zijn gebaseerd op het stappenplan dat door het EHRM in de zaken zaken Al-Khawaja en Tahery5.en Schatschaschwili6.is ontwikkeld voor de beantwoording van de vraag of het gebruik van belastende getuigenverklaringen voor het bewijs in overeenstemming is met de vereisten van art. 6 lid 1 en lid 3d EVRM in het geval dat de verdediging haar ondervragingsrecht niet in enig stadium van het strafproces heeft kunnen uitoefenen.
Bij de Al-Khawaja test gaat het om drie stappen:
- Bestond er een goede reden voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid?
- Is de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate gebaseerd op de niet behoorlijk door de verdediging gehoorde getuige?
- Is voldoende compensatie geboden bij het ontbreken van een dergelijke mogelijkheid?
5.3. De tweede en derde stap van de Al-Khawaja test komen pas aan de orde als de geboden ondervragingsmogelijkheid niet adequaat en effectief is geweest. En op dit laatste heeft het eerste onderdeel van het middel betrekking. Op dit punt lijkt zich in onderhavige zaak een herhaling van zetten voor te doen. In de procedure zoals deze aan het EHRM is voorgelegd, werd de ondervragingsmogelijkheid door het EHRM niet effectief geacht omdat [betrokkene 1] zich op zijn verschoningsrecht had beroepen en geen enkele vraag van de verdediging had beantwoord. Nu is de centrale vraag of aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] zich nagenoeg niets meer weet te herinneren, dezelfde conclusie moet worden verbonden. Het hof heeft geoordeeld dat de verdediging haar ondervragingsrecht, ondanks het haperende geheugen van [betrokkene 1] , heeft kunnen uitoefenen en is daardoor niet toegekomen aan de tweede en derde stap van de Al-Khawaja test.
5.4. Naar aanleiding van het arrest van het EHRM in onderhavige zaak heeft de Hoge Raad zijn jurisprudentie aangepast. In zijn arrest van 29 januari 2013, overwoog de Hoge Raad:7.
“In het licht van de uitspraak EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649, rolnr. 29353/06 ( [verdachte] tegen Nederland) moet thans worden geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n situatie geen sprake is van het in voormeld arrest8.onder 6.3.3. sub (ii) vermelde geval dat “de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen”.”
5.5. Deze overweging van de Hoge Raad is toegespitst op het geval waarin een getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de gestelde vragen. Daarbij sluit de Hoge Raad kennelijk aan bij de procedurele voorgeschiedenis van de onderhavige zaak, waarbij de getuige [betrokkene 1] tijdens zijn getuigenverhoor op 6 augustus 2004 heeft geweigerd vragen te beantwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht.
5.6. Nu zich een andere variant voordoet en het in onderhavige zaak niet (meer) gaat om een weigering vragen te beantwoorden maar om een situatie waarin de getuige zich nauwelijks iets weet te herinneren, is het van belang te bezien hoe het verhoor van de getuige [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris op 23 april 2015 is verlopen.
5.7. Het proces-verbaal van verhoor vermeldt dat [betrokkene 1] bij onherroepelijk geworden vonnis van 28 april 2005 door de rechtbank te Utrecht is veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie in het dossier EXANA, zijnde het dossier dat ook betrekking heeft op de onderhavige strafzaak. De raadsheer-commissaris heeft op grond daarvan vastgesteld dat [betrokkene 1] niet meer vervolgd kan worden en zichzelf niet meer kan belasten in verband met de kwestie waarin hij als getuige is opgeroepen.
5.8. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris houdt het volgende in:
“U, raadsheer-commissaris, deelt mij mede dat ik mij niet op enig verschoningsrecht kan beroepen.
Op de vragen van de raadsheer-commissaris antwoord ik als volgt:
Ik weet over welke zaak ik vandaag gehoord word. Ik ben bereid een verklaring af te leggen. Ik heb voorafgaand aan dit verhoor met niemand over deze zaak gesproken en ook niet over dit verhoor. Ik heb voorafgaand aan dit verhoor geen stukken met betrekking tot deze zaak doorgenomen. Ik heb nooit stukken gehad. Ik heb bij de politie in Duitsland verklaringen afgelegd. Ik heb een verklaring in het Ambtsgericht Aachen op 11 juli 2003 afgelegd en ter terechtzitting van het hof op 6 augustus 2004 (zwijgrecht) verklaringen afgelegd. Ik was toen medeverdachte. Ik weet werkelijk niet meer of ik naar waarheid heb verklaard.
Op de vragen van de raadsman antwoord ik als volgt:
U vraagt mij naar de kwestie waar het hier om gaat, de uitvoer van een grote partij XTC van Nederland naar Duitsland in 2000-2001. U vraagt mij hoe dat idee is ontstaan. Ik heb geen idee. U houdt mij voor mijn tweede verklaring bij de politie (pagina 50-77 van het proces-verbaal EXA/V03/02, ordner 9/25. Vide bewijsmiddelen arrest hof Amsterdam 13 december 20149., pagina 8, tweede alinea). U houdt mij de vraag voor wiens idee was het om het transport op deze wijze uit te voeren en mijn antwoord daarop in dat proces-verbaal. U vraagt mij of ik mij dat verhoor nog kan herinneren en mijn antwoord op die vraag. Nee, ik
kan mij dat niet herinneren. U vraagt mij of ik me nog kan herinneren of [betrokkene 2] mij daar iets over heeft verteld. Nee, u moet begrijpen dat het misschien wel 15 jaar geleden is dat dit allemaal heeft gespeeld. Ik weet het echt niet meer. U vraagt mij of ik me [verdachte] nog kan herinneren. De naam staat me bij, maar het gezicht kan ik niet voor me halen. De voornaam kan ik me zo snel niet herinneren. U vraagt mij of ik me nog kan herinneren dat er een vader en zoon [verdachte] waren. Daar staat me iets van bij. U vraagt mij of ik die zoon wel eens heb ontmoet. Ik weet het niet meer. U vraagt mij of die zoon iets te maken had met het vervoer van pillen uit Nederland naar Duitsland. Dat weet ik niet. Ik weet niet of ik dat destijds ook niet wist. Ik weet het gewoon echt niet meer.
U houdt mij voor dat ik een aantal verklaringen heb afgelegd en in verklaringen heb ik ook wel verklaard over verklaringen die ik in Duitsland heb afgelegd. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat mij kant en klare vragen werden voorgehouden waar ik alleen met ja of nee op heb hoeven antwoorden. Ik kan me daar niets meer van herinneren.
U houdt mij voor dat er een briefje is aangetroffen (EXA document 13, vindplaats tevens op pagina 11 van het requisitoir dat is gehecht aan het proces-verbaal van de rechtbank te Utrecht, d.d. 22 augustus 2003). U laat mij dat briefje zien. Dat briefje zegt me niets.
U vraagt mij of [verdachte] iets te maken had überhaupt met die partij XTC. Dat weet ik niet. Daar kan ik niets over zeggen.
U vraagt mij of ik de afgelopen jaren ben bedreigd in verband met dit verhoor. Nee. Ook niet in verband met deze zaak. Ik ben nooit in dit kader bedreigd.
Op schriftelijke vragen van de advocaat-generaal antwoord ik als volgt:
Vraag 1: Wat kan hij vertellen omtrent de wetenschap van verdachte m.b.t. de export van XTC-tabletten?
Antwoord: Ik kan daar eigenlijk niets over vertellen. Ik herken de naam wel, maar voor de rest kan ik er niets over verklaren.
Vraag 2: [betrokkene 1] heeft destijds bij de politie een voor verdachte belastende verklaring afgelegd (p. 232-240). Zo heeft hij verklaard dat verdachte wist wat er in de motorblokken zat (p. 234) en dat hij tijdens een etentje met [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en verdachte een papiertje heeft gekregen waar een adres in Australië opstond (p. 233). Het OM wil van getuige [betrokkene 1] weten of hij bij zijn verklaring blijft. Indien [betrokkene 1] bij deze verklaring blijft, wil het OM weten wat er tijdens het etentje is besproken m.b.t. het transport, wie hem het papiertje met het adres heeft gegeven en waar het adres voor diende.
Antwoord: Als het zo op papier staat… Ik kan me zoveel dingen niet meer herinneren. Ik weet dit echt niet meer. Ik kan me het hele etentje niet herinneren dus ik kan daar geen antwoord op geven.
Op vragen van de raadsheer-commissaris antwoord ik als volgt:
U houdt mij voor mijn verklaring naar aanleiding van een gesprek dat in een Volkswagen Bora heeft plaatsgevonden. Ik kan me daar niets van herinneren. De naam [verdachte] zegt me niets. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat opa het adres had waar de tabletten moesten worden afgeleverd en dat de zoon van opa wist waar hij de spullen moest afleveren. U vraagt mij of mij dit iets zegt. Nee, dit zegt mij totaal niets.
Ik weet niet of [betrokkene 3] werd bedoeld met ‘‘opa”. U vraagt mij of ik me nog kan herinneren dat ik heb verklaard dat opa twee en halve gulden wilde hebben per pil; 1 gulden voor hemzelf en 1 gulden vijftig voor zijn zoon. Ik kan me daar niets van herinneren.
U vraagt mij of er iets is dat ik me nog kan herinneren over het transport van XTC pillen via motorblokken. Om eerlijk te bekennen, ik weet het niet meer. Het is zo lang geleden. Ik heb een heel ander leven. Ik ben blij dat ik er vanaf ben. Ik voel me vrij om te verklaren. Ik heb niets te verbergen. Ik weet het gewoon niet meer. Het is bij mij een roes, ik weet het echt niet meer.”
5.9.
Samengevat blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] dat hij zich niet meer op zijn verschoningsrecht kon beroepen en op vragen van de raadsheer-commissaris heeft gezegd dat hij bereid is een verklaring af te leggen. Ik ben het met de steller van het middel eens dat uit hetgeen daarna is gevolgd, blijkt dat [betrokkene 1] zich eigenlijk alleen nog maar zijn eigen personalia wist te herinneren en op alle vragen, die ertoe strekten zijn betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de door hem afgelegde belastende verklaringen te onderzoeken, het antwoord schuldig bleef omdat hij zich niets meer herinnerde. Ook op de vraag of hij indertijd bij de politie in Duitsland naar waarheid heeft verklaard, zegt hij dat hij dat niet meer weet. Er stond hem alleen nog bij dat er een vader en zoon [verdachte] waren. Op grond hiervan betoogt de steller van het middel dat de verdediging het ondervragingsrecht niet adequaat en effectief heeft kunnen uitoefenen.
5.10.
De vraag die moet worden beantwoord is, of zich hier een geval voordoet dat op gelijke lijn kan worden gesteld met een situatie waarin een getuige weigert vragen te beantwoorden en daarbij een beroep doet op zijn verschoningsrecht. In dat verband is een arrest van de Hoge Raad van 19 april 2016 van belang waarin de getuigen die op verzoek van de verdediging werden ondervraagd zich niet meer alles wisten te herinneren.10.Het ging in die zaak om een aantal inbraken, waarbij de getuigen (voornamelijk medeverdachten) op relevante onderdelen van de bewezenverklaring – zoals de gepleegde diefstallen – wél een antwoord op vragen hadden kunnen geven, maar zich details – zoals wat er precies gestolen was – niet meer wisten te herinneren. De verdediging had zich op het standpunt gesteld dat uit de jurisprudentie van het EHRM moet worden afgeleid dat uit art. 6 lid 1 en lid 3 EVRM het recht voortvloeit dat ‘de verdediging elke vraag moet kunnen (doen) stellen, terwijl die vragen ook beantwoord moeten worden’. In mijn aan die uitspraak voorafgaande conclusie heb ik over dat standpunt het volgende opgemerkt11.:
“Waar het om gaat is of het ondervragingsrecht ook een recht op antwoord behelst. Op zichzelf is het voor het effectief kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht natuurlijk van belang dat niet alleen vragen gesteld kunnen worden, maar dat hierop van de getuige ook een antwoord wordt verkregen. In dat verband heeft het EHRM in de [verdachte-zaak] overwogen dat als de getuige geen enkele vraag wenst te beantwoorden, het ondervragingsrecht illusoir wordt. In aansluiting daarop heeft de Hoge Raad in zijn Post- [verdachte] arrest het toetsingskader bijgesteld en overwogen dat in een geval waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. De Hoge Raad spreekt in dit arrest niet zonder reden van een weigering van de getuige vragen te beantwoorden. Het is een stap te ver om hieruit af te leiden dat ook alle vragen moeten worden beantwoord, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld. Alleen als er helemaal geen vragen worden beantwoord, bijvoorbeeld omdat de getuige een beroep doet op zijn verschoningsrecht, is er naar Straatsburgse normen geen sprake van een effectieve ondervragingsgelegenheid. Uit de processen-verbaal van de verhoren van de getuigen door de raadsheer-commissaris blijkt dat de getuigen wel alle vragen van de verdediging hebben beantwoord, maar soms luidde het antwoord dat de getuige zich dat niet meer wist te herinneren. Dat komt wel vaker voor en kan moeilijk als een schending van het ondervragingsrecht worden aangemerkt.”12.
5.11.
De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“2.3. Voor zover het middel klaagt dat de verdediging niet, althans onvoldoende in gelegenheid is geweest om S., T. en M. als getuige te ondervragen berust het in de kern op de opvatting dat slechts dan van ‘an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness’ sprake is, indien alle door of namens de verdediging gestelde vragen zijn beantwoord door de getuige. Die opvatting is niet juist.
2.4.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de enkele omstandigheid ‘dat de herinneringen van de bij de raadsheer-commissaris gehoorde getuigen aan de voorvallen zijn vervaagd’, niet eraan afdoet dat de getuigen S., T. en M. in aanwezigheid van de verdediging zijn gehoord en dat de verdediging daarbij een behoorlijke en effectieve gelegenheid heeft gekregen om vragen te stellen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De in de toelichting op het middel voorts vervatte klacht dat aan de verdachte niet een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor de beperking van de mogelijkheid tot ondervraging van de genoemde getuigen, treft geen doel.”
5.12.
Het getuigenverhoor in onderhavige zaak onderscheidt zich echter van de verhoren die in het hiervoor aangehaalde arrest aan de orde waren, omdat het geheugenverlies van [betrokkene 1] nagenoeg compleet was. Kon het hof desalniettemin aannemen dat er ten aanzien van [betrokkene 1] sprake is geweest van een effectief ondervragingsrecht?13.
5.13.
Uit de voorgeschiedenis van onderhavige zaak is duidelijk geworden dat alleen een gelegenheid tot het stellen van vragen niet genoeg is om te waarborgen dat die gelegenheid ook behoorlijk en effectief is geweest. Het gaat er natuurlijk uiteindelijk om, dat vragen van de verdediging ook beantwoord worden. De Wilde schrijft in dit verband dat een ondervragingsgelegenheid van voldoende kwaliteit moet zijn en dat de ene ondervraging de andere niet is. Zo kan het ondervragingsrecht worden aangetast als belangrijke vragen door de rechter zijn belet.14.
5.14.
In de Straatsburgse jurisprudentie gaat het veelal om getuigen die (om de een of andere reden) weigeren vragen te beantwoorden. Een zaak die vergelijkbaar is met de onderhavige, namelijk dat de getuige werkelijk geen enkele vraag beantwoordt omdat hij stelt zich niets meer te herinneren, heb ik in de rechtspraak van het EHRM niet kunnen vinden. Dat betekent dat voor de beoordeling van onderhavige zaak moet worden teruggegrepen op de ratio van het ondervragingsrecht.
5.15.
Het is vaste Straatsburgse jurisprudentie dat de waarborgen van het EVRM zo moeten worden geïnterpreteerd en toegepast dat deze ‘practical and effective’ zijn.15.In de zaak Melnikov16.overwoog het EHRM in relatie tot het ondervragingsrecht, dat niet alleen is vereist dat een getuige verschijnt voor een verhoor, maar dat er ook een adequate gelegenheid tot ondervraging moet bestaan:
“As a general rule, paragraphs 1 and 3 (d) of Article 6 require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when he makes his statements or at a later stage (…). The Court also considers that while the appearance of a witness is a prerequisite for the defence’s opportunities to confront this witness, there must also be an adequate opportunity to question him or her (…).”
In de zaak Pichugin17.benadrukte het EHRM de vereiste effectiviteit van de waarborgen van art. 6 EVRM als volgt:
“The Court considers that as a result of the refusal by a prosecution witness to answer questions put by the defendant, the essence of his right to challenge and question that witness may be undermined. It reiterates in this connection that the Convention is intended to “guarantee not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective”. This is particularly true for the guarantees enshrined in Article 6, in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial with all the guarantees under that Article (…).”
5.16.
De vraag of het ondervragingsrecht in een concrete zaak ‘adequate and proper’ en ‘practical and effective’ kon worden uitgeoefend, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en zal moeten worden beantwoord tegen de achtergrond van het doel van dit recht. Over dit doel overwoog het EHRM in de zaak Rosin:18.
“The Court also reiterates in this context that one of the purposes of putting questions to a witness is to test the witness testimony in order to reveal any inconsistencies – something the defence was prevented from effectively doing in the present case.”
In de zaak Pichugin19.sprak het EHRM over:
“an opportunity through cross-examination to seriously undermine the credibility of the key witness.”
5.17.
Het verhoor van [betrokkene 1] van 23 april 2015 valt niet in een van de drie categorieën getuigen ten aanzien van wie zich doorgaans de vraag voordoet of hun (eerdere) verklaringen in het licht van art. 6 EVRM voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het EHRM noemt in dit verband de anonieme getuigen, de afwezige getuigen en de getuigen die zich op hun verschoningsrecht beroepen.20.[betrokkene 1] komt het dichtst in de buurt van deze laatste categorie.
5.18.
Nu de omstandigheden van het geval van belang zijn bij de beoordeling van de effectiviteit van het ondervragingsrecht zal het afhangen van het belang van de onbeantwoorde vragen in het kader van de bewezenverklaring, in het bijzonder of de getuige vragen heeft beantwoord met betrekking tot die onderdelen van zijn eerder afgelegde verklaring waarover de verdediging hem wilde horen.21.
5.19.
Naar mijn mening zou die benadering ook moeten worden gevolgd indien een getuige niet weigert vragen te beantwoorden, maar de gegeven antwoorden in de kern niet meer inhouden dan dat de getuige “het zich allemaal niet meer kan herinneren”. Ook bij een dergelijke getuige wordt de verdediging ernstig beperkt in haar mogelijkheden ‘to test the witness testimony in order to reveal any inconsistencies’ en ‘to seriously undermine the credibility of the witness through cross-examination’. Dat klemt te meer wanneer – zoals in de onderhavige zaak – het gaat om een ‘key witness’.
5.20.
Wat dat betreft is de onderhavige zaak van een uitzonderlijk kaliber. Meegewogen moet naar mijn mening worden dat:
- hoewel de ten laste gelegde feiten dateren uit het jaar 2001, [betrokkene 1] pas in 2015 in aanwezigheid van de verdediging zonder verschoningsrecht is gehoord;
- dit tijdsverloop ten dele is veroorzaakt door de procedure in Straatsburg die een gevolg was van een door het EHRM vastgestelde schending van art. 6 EVRM in de zaak van de verdachte;
- de verklaringen van [betrokkene 1] het enige, in elk geval doorslaggevende, bewijs vormen voor het opzet van de verdachte op de uitvoer van xtc
- en dat [betrokkene 1] , zoals de steller van het middel terecht betoogt, zo goed als elke vraag niet inhoudelijk heeft beantwoord vanwege de omstandigheid dat hij zich niets meer kon herinneren.
5.21.
Op de keper beschouwd, verschilt het verhoor van [betrokkene 1] in 2015 nauwelijks van zijn verhoor in 2004. Alleen de oorzaak waarom de verdediging geen inhoudelijk antwoord op haar vragen heeft gekregen, is verschillend. Van een daadwerkelijke ‘cross examination’ en een reële gelegenheid om daarbij tegenstrijdigheden in de verklaring van [betrokkene 1] aan het licht te brengen, is geen sprake geweest. Onder deze omstandigheden ben ik van mening dat niet gesproken kan worden van een behoorlijke en effectieve gelegenheid tot ondervraging en is het eerste deel van het middel terecht voorgesteld.
5.22.
Ook al is het hof daaraan niet toegekomen zal ik de vervolg-exercitie, de tweede en derde stap van de Al-Khawaja test, ook uitvoeren, al is het maar om na te gaan of de verdachte belang heeft bij een nieuwe beoordeling van de zaak indien het arrest van het hof naar aanleiding van het slagen van het eerste middel wordt vernietigd. Als er geen effectieve ondervragingsmogelijkheid is geweest moet beoordeeld worden of de veroordeling van de verdachte uitsluitend of in beslissende mate (‘sole or decisive’) is gebaseerd op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] .
5.23.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het EHRM heeft in zijn arrest van 10 juli 2012 naar aanleiding van de eerdere veroordeling van de verdachte geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 1] het enige bewijs (‘sole evidence’) vormen voor verdachtes wetenschap van de xtc-tabletten die in de motorblokken zijn aangetroffen en dat de bewezenverklaring daarmee in beslissende mate op de verklaringen van [betrokkene 1] berust. Naar mijn mening is dat nu niet anders. Ook in de bewijsvoering in het thans in cassatie bestreden arrest vormen de verklaringen van [betrokkene 1] het enige, of op zijn minst het doorslaggevende, bewijs voor het bewezen verklaarde opzet van de verdachte op de uitvoer van xtc.
5.24.
Nu het hof ten slotte geen compenserende maatregelen heeft getroffen voor de positie waarin de verdediging door het niet adequaat kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht is komen te verkeren, terwijl de verdediging daar wel om had verzocht22., kom ik tot de slotsom dat het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van [betrokkene 1] resulteert in een schending van art. 6 lid 1 en lid 3 onder d EVRM.
5.25.
Het middel slaagt.
6. Hoewel het eerste middel naar mijn mening doel treft en tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden, zal ik de overige middelen toch bespreken voor het geval de Hoge Raad met betrekking tot het eerste middel tot een ander oordeel komt en dus het hof de verklaringen, die [betrokkene 1] ten overstaan van de Duitse politie heeft afgelegd, bij de bewezenverklaring mocht betrekken.
7. Het tweede middel bevat de klacht dat (a) het medeplegen en (b) het buiten het grondgebied van Nederland brengen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring op deze punten ontoereikend is gemotiveerd. Het oordeel van het hof ten aanzien van het medeplegen zou bovendien blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
7.1.
Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het de bedoeling was dat de motoronderdelen waarin de XTC is aangetroffen vanuit Duitsland zouden worden verscheept naar Australië, naar het adres van [D] . Verdachte, die woonachtig was in Australië, heeft begin 2001 gesproken met [betrokkene 10] over het gebruik van een deel van diens fabriekshal voor het op te richten bedrijf, [D] . Vanaf medio juli 2001 tot medio oktober 2001 is verdachte naar Europa gekomen en in die periode heeft hij ook bij zijn vader in Amsterdam verbleven. Gedurende de periode in Nederland heeft hij in ieder geval contact gehad met de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en is hij aanwezig geweest bij gesprekken tussen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en zijn vader. Ook heeft hij het adres van de fabriekshal van [betrokkene 10] , zijnde het adres waarheen de motorblokken werden verzonden, telefonisch opgevraagd op verzoek van zijn vader, die nauw betrokken was bij het transport. Na zijn terugkomst in Australië op 18 oktober 2001 heeft verdachte, met geld dat hij van zijn vader had gekregen, contant enkele maanden huur aan [betrokkene 10] betaald en deze ruimte daadwerkelijk in gebruik genomen. Aldus heeft hij de afzetlocatie voor de motorblokken geregeld. [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte zou meedelen in de opbrengst van de pillen.
Uit voornoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien volgt, naar het oordeel van het hof, dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bewezen verklaarde.
De verweren
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
I. invoer in Australië niet ten laste gelegd
Het voorbereiden van doorvoer naar of invoer in Australië door het oprichten van een bedrijf of het beschikbaar houden van een plaats in Australië om de XTC in te voeren is niet begrepen onder de daaraan in tijd en plaats voorafgaande uitvoer uit Nederland naar Duitsland, zelfs wanneer ten laste gelegd is uitvoer als bedoeld in art. 1 lid 5 van de Opiumwet. Het gaat om twee duidelijk (ook in de zin van art 68 Sr) te onderscheiden feiten. Voor het medeplegen van de uitvoer uit Nederland naar Duitsland zoals ten laste gelegd ontbreekt ieder bewijs.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het plan was om XTC-tabletten vanuit Nederland via Duitsland verstopt in motorblokken te verschepen naar Australië. Het hof begrijpt, gelet op de bewijsmiddelen, de tenlastelegging aldus dat sprake was van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de XTC-pillen met tussenbestemming Duitsland (waar de motorblokken ter verscheping in een container zouden worden verpakt) en eindbestemming Australië. Ten laste gelegd is het buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen; niet is ten laste gelegd het uitvoeren naar Duitsland.
Het hof verwerpt het verweer.
II. geen bewuste en nauwe samenwerking
Door de raadsman is aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte actief betrokken is geweest hij het plannen en uitvoeren van het ten laste gelegde feit of dusdanig betrokken is geweest bij zowel de planning als de uitvoering daarvan dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het plan was dat de motorblokken gevuld met XTC-tabletten naar Australië zouden worden verscheept. Voor zover uit de bewijsmiddelen en ook overigens uit het dossier blijkt, was verdachte de enige persoon in Australië die van dit transport (van de XTC-pillen) op de hoogte was. Weliswaar heeft verdachte niet aan de feitelijke uitvoer uit Nederland naar Duitsland deelgenomen, maar hij heeft wel geregeld dat er een opslagruimte in Australië beschikbaar was. Het regelen van een adres in Australië waarheen de motorblokken met daarin de XTC tabletten konden worden verzonden was een essentiële voorwaarde voor het doen uitvoeren van het (totale voorgenomen) transport. Immers zonder afleveradres in Australië konden de XTC-pillen niet worden afgezet op de kennelijk beoogde Australische markt van gebruikers. Verdachte heeft zulks geregeld en heeft zijn vader op de hoogte gebracht van het adres. Vervolgens is hij teruggekeerd naar Australië en heeft de huur van het desbetreffende pand geregeld en betaald. [betrokkene 1] heeft verklaard dat de zoon van opa (zijnde verdachte) weet waar hij de spullen moet afhalen en verdachte en zijn vader samenwerken. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] leidt het hof af dat verdachte wist dat er XTC-tabletten in de motorblokken werden verstopt. Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdachte een aanzienlijk bedrag (AUD 2.000,00 per maand) aan huur heeft betaald voor de loods. Dit bedrag staat niet in verhouding tot de opslag van slechts een handjevol motorblokken. Ook dit duidt erop dat de verdachte wist dat het om iets anders dan de motorblokken ging.
Voorts is gebleken dat verdachte samen met zijn vader een ontmoeting heeft gehad met [betrokkene 1] . De verklaring van verdachte dat hij weliswaar bij gesprekken aanwezig is geweest, maar niets daarvan heeft kunnen horen, acht het hof niet geloofwaardig. Voorts blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] dat verdachte, indien de export zou slagen, zou delen in de opbrengst van de XTC en wel in een mate (FL 1,50 per pil) die vergelijkbaar is met de medeplegers [betrokkene 3] (FL 1,- per pil) en [betrokkene 2] (FL 2,- per pil).
Gelet op bovenstaande heeft verdachte een zodanig belangrijke rol gehad in de taakverdeling rondom het ten laste gelegde transport dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Het hof verwerpt het verweer.”
7.2.
Ik begin met de bespreking van de klacht onder (b). In de toelichting hierop wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof in zijn bewijsconstructie het transport van Nederland via Duitsland naar Australië als één geheel heeft beschouwd. Betoogd wordt dat de tenlastelegging ziet op de uitvoer van Nederland naar Duitsland en zich daarom daartoe beperkt.
7.3.
Het hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen de tenlastelegging in die zin uitgelegd, dat zij ziet op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de xtc-pillen met tussenbestemming Duitsland en eindbestemming Australië.
7.4.
Deze door het hof gegeven uitleg van de tenlastelegging is in overeenstemming met hetgeen de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in hoger beroep – het orgaan dat de tenlastelegging heeft uitgebracht – hierover heeft opgemerkt. De advocaat-generaal bij het hof heeft ter terechtzitting van 16 september 2015 het volgende aangevoerd:
“Met betrekking tot de aangevoerde innerlijke tegenstrijdigheid (uitvoer naar Duitsland door in Australië handelingen te verrichten) merk ik op dat in de tenlastelegging niet staat dat er naar Duitsland is uitgevoerd. Er staat dat de drugs buiten Nederland zijn gebracht. In mijn ogen is Duitsland slechts een tussenstation.”23.
en
“[H]et gaat om de uitvoer van een zeer aanzienlijke partij harddrugs vanuit Nederland via Duitsland met als eindbestemming Australië.”24.
7.5.
Mede gelet op de opmerkingen van de advocaat-generaal bij het hof, is de uitleg van de tenlastelegging door het hof niet onverenigbaar met haar bewoordingen. Die uitleg door de feitenrechter moet daarom in cassatie worden geëerbiedigd.25.
7.6.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte wetenschap heeft gehad dat de xtc-pillen zich op enig moment in Nederland hebben bevonden.
7.7.
Ook uitgaande van de uitleg die het hof aan de tenlastelegging heeft gegeven, zal uit de bewijsvoering moeten kunnen volgen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het gronddelict, oftewel het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de xtc. Opzet op het buiten het grondgebied van Nederland brengen, impliceert dat het opzet van de verdachte erop gericht is geweest dat de verdovende middelen zich in Nederland hebben bevonden.
7.8.
In dit verband kan worden vooropgesteld dat de bewijsmiddelen 6 en 17 inhouden dat de xtc vanuit Nederland naar Duitsland is getransporteerd. In cassatie wordt niet bestreden dat uit de bewijsvoering van het hof kan volgen dat de verdachte wist dat de motorblokken met daarin xtc-pillen vanuit Duitsland naar Australië zouden worden vervoerd. Bewijsmiddel 17 houdt in dat ‘opa’ ( [betrokkene 3] , de vader van de verdachte) het adres heeft waar de tabletten moeten worden afgeleverd, dat de verdachte weet waar hij de spullen moet ophalen, dat de verdachte en ‘opa’ samenwerken, dat de verdachte wist wat er in de motoren zat en dat de verdachte fl. 1,50 per pil zou krijgen. In het licht van de door het hof vastgestelde samenwerking tussen de verdachte en zijn vader en gelet op hetgeen de algemene ervaring leert over de wetenschap van degenen die nauw bij een dergelijk transport van verdovende middelen zijn betrokken, heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte wist dat de xtc, die vanuit Duitsland naar Australië zou worden vervoerd, eerst vanuit Nederland naar Duitsland was vervoerd. In aanmerking genomen dat niet blijkt dat dienaangaande ter terechtzitting van het hof verweer is gevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
7.9.
Ten aanzien van de klacht onder (a) kan het volgende worden vooropgesteld.26.Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van die bijdrage aan het delict, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte.
7.10.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte heeft geregeld dat er voor de motorblokken met daarin de xtc-tabletten een opslagruimte in Australië beschikbaar was. In dit verband heeft het hof vastgesteld dat de verdachte, die woonachtig was in Australië, begin 2001 heeft gesproken met [betrokkene 10] over het gebruik van een deel van diens fabriekshal voor het op te richten bedrijf [D] , dat hij de huur van het pand heeft geregeld en betaald en dat hij zijn vader op de hoogte heeft gebracht van dit adres. Bewijsmiddel 16 houdt in dat [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , ‘opa’ en de verdachte in Nederland een ontmoeting hebben gehad, waarbij [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] een briefje met het afleveradres voor de motorblokken gaf. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, houdt de als bewijsmiddel 17 gebezigde verklaring van [betrokkene 1] in dat de verdachte en ‘opa’ samenwerken, dat de verdachte wist wat er in de motoren zat en dat de verdachte wist waar hij die moest ophalen. Het hof heeft ten slotte vastgesteld dat de verdachte, indien het transport naar Australië zou slagen, in de opbrengst van de xtc zou delen in een mate (fl. 1,50 per pil) die vergelijkbaar is met ‘opa’ [betrokkene 3] (fl. 1,- per pil) en [betrokkene 2] (fl. 2,- per pil).
7.11.
In het licht van deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte een zodanig belangrijke rol heeft gehad in de taakverdeling rondom het ten laste gelegde transport dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking, niet onbegrijpelijk. Hierbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte niet alleen het afleveradres voor de motorblokken met daarin xtc heeft geregeld – door het hof niet onbegrijpelijk aangemerkt als een essentiële voorwaarde voor het doen uitvoeren van het totale voorgenomen transport – en daarover contact heeft gehad met de mededaders, maar ook dat hij een aanzienlijk deel van de opbrengst (fl. 1,50 per pil bij een hoeveelheid van 104 kilogram xtc-pillen) zou ontvangen. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de mate waarin de verdachte – in vergelijking met [betrokkene 2] en ‘opa’ van wie vaststaat dat zij zeer nauw bij het transport waren betrokken – in de opbrengst zou delen, niet wijst op een betrokkenheid die beperkt is gebleven tot medeplichtigheid, maar die wijst op medeplegen.
7.12.
De steller van het middel betoogt in dit verband tevergeefs dat uit bewijsmiddel 17 slechts blijkt dat [betrokkene 3] buiten aanwezigheid van de verdachte heeft aangegeven dat hij, [betrokkene 3] , een bedrag van fl. 1,50 per pil wilde voor de verdachte, terwijl bij pleidooi is aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte hiervan op de hoogte was. Het hof heeft uit de desbetreffende verklaring van [betrokkene 1] kennelijk afgeleid dat de verdachte ervan op de hoogte was dat hij fl. 1,50 per pil zou ontvangen. Dat is niet onbegrijpelijk, aangezien het alternatief – [betrokkene 3] bedingt dat bedrag voor de verdachte, die daar niets vanaf weet, ondanks zijn uit de bewijsmiddelen blijkende betrokkenheid bij het voorgenomen transport naar Australië – zodanig onwaarschijnlijk is dat het hof daaraan voorbij heeft kunnen gaan. Het hof was niet gehouden tot een nadere motivering.
7.13.
Het middel faalt.
8. Het derde middel klaagt dat het hof het verweer dat de redelijke termijn is overschreden ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
8.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2015 heeft de raadsman het volgende aangevoerd:27.
“Uiterst subsidiair wil ik mij nog uitlaten over de strafmaat. Het proces duurt nu al 15 jaren. Het lange verloop van de procedure kan mijn cliënt niet worden verweten. Naar mijn mening is de redelijke termijn van berechting overschreden.”
8.2.
Het hof heeft de strafoplegging, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, als volgt gemotiveerd:
“Alles overziend ziet het hof geen reden om een andere straf op te leggen dan een gevangenisstraf van 4 jaren en 3 maanden zoals eerder door de Hoge Raad bepaald, in welke straf reeds rekening is gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn van berechting tot aan het wijzen van het arrest van de Hoge Raad op 6 juni 2006.
Het hof ziet in de verstreken tijd sinds genoemd arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2006 geen reden om de straf verder te matigen, nu dit tijdsverloop inherent is aan de gevolgde procedure bij het Europese Hof. Sinds de beslissing van het EHRM op 10 juli 2012 is naar het oordeel van het hof de nodige voortvarendheid betracht in de herzienings- en verwijzingsprocedure. De Hoge Raad heeft, na indiening van de aanvraag tot herziening op 8 november 2012, binnen 7 maanden (op 4 juni 2013) op die aanvraag beslist. De verstreken tijd van 2 jaar en bijna 5 maanden voor de behandeling bij dit hof is, gelet op de door de raadsheer-commissaris gehouden verhoren, waaronder het verhoor van de verdachte middels een rogatoire commissie in Australië, niet onredelijk lang.”
8.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, worden normaal gesproken de uitgangspunten gehanteerd die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn standaardarrest van 17 juni 2008.28.In de onderhavige zaak doet zich de procedurele bijzonderheid voor dat de Hoge Raad een aanvraag tot herziening gegrond heeft verklaard die was gebaseerd op rechtsherstel na een door het EHRM vastgestelde schending van art. 6 EVRM, zoals bedoeld in art. 457, eerste lid, onder b, Sv. Dit heeft geleid tot een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak door het hof ’s-Hertogenbosch. Het hof heeft op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan. Uiteindelijk heeft de totale behandeling van de zaak, de behandeling door het EHRM daarbij inbegrepen, circa veertien jaar geduurd. Voor deze bijzondere situatie biedt het genoemde standaardarrest geen uitgangspunten.
8.4.
Het oordeel van het hof komt erop neer dat bij de vraag of de redelijke termijn is overschreden geen rekening dient te worden gehouden met de tijd die is verstreken tussen het in deze zaak gewezen arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2006 en het arrest van het EHRM van 10 juli 2012. Het gaat hierbij om de tijd die gemoeid was met de behandeling van de zaak in Straatsburg.
8.5.
De steller van het middel beroept zich op de overweging van de Hoge Raad in het genoemde standaardarrest dat, ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, niet valt uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.29.
8.6.
In dit verband wijst de steller van het middel ook op het ‘tot nul gereduceerde herinneringsvermogen’ van de getuige [betrokkene 1] . Aan deze omstandigheid komt mijns inziens bij de vraag of de redelijke termijn is overschreden geen zelfstandige betekenis toe. Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Dit voorschrift strekt niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen.30.
8.7.
Voor het oordeel van het hof dat geen rekening dient te worden gehouden met de periode die was gemoeid met de klachtprocedure in Straatsburg pleit dat de nationale strafprocedure gedurende die tijd niet liep. Van een behandeling door de nationale instanties was op dat moment geen sprake en dus ook niet van een ‘niet voortvarende’ behandeling. Bovendien kan men zich afvragen of gedurende de Straatsburgse procedure, toen de nationale rechtsgang was geëindigd met een onherroepelijke uitspraak van de hoogste nationale rechter, nog wel sprake was van een criminal charge als bedoeld in art. 6 EVRM. Betoogd zou kunnen worden dat de criminal charge pas is gaan herleven met de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening, zodat de tussenliggende periode niet dient te worden betrokken bij de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
8.8.
Toch zou ik hier een lans willen breken voor hetgeen hierover in het middel wordt aangevoerd, namelijk dat de bijzondere omstandigheden van de zaak in dit geval met zich brengen dat de totale duur van het geding, inclusief het Straatsburgse traject, zodanig lang is geweest, dat daarmee de redelijke termijn is overschreden en dat dit niet reeds verdisconteerd is in het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2006. In het geheel geen rekening houden met de duur van de Straatsburgse procedure lijkt me namelijk niet redelijk. Dat er tussen de eerste uitspraak van de Hoge Raad en de gegrondverklaring van de herzieningsuitspraak formeel gezien geen sprake is geweest van een criminal charge, is wat mij betreft een argument dat geen recht doet aan de werkelijke situatie, namelijk dat het nog steeds gaat om een definitieve beslissing op een vervolging die bijna 15 jaren geleden is gestart.
Verder zou naar mijn mening moeten worden meegewogen dat het EHRM in onderhavige zaak heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van een schending van art. 6 EVRM en niet zonder meer gesteld kan worden dat de Nederlandse regering op de duur van de procedure in Straatsburg geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen. Uit de uitspraak van het EHRM blijkt dat na de indiening van de klacht op 17 juli 2006 door de verdachte, de zaak op 15 januari 2009 aan de Nederlandse regering is gecommuniceerd.31.Het is vaste praktijk dat er dan vervolgens ook de mogelijkheid tot het aangaan van een schikking beproefd wordt.32.Nederland had toen bijvoorbeeld door een zogenaamde ‘unilateral declaration’ in de zin van art. 37 lid 1 sub c EVRM, kunnen toegegeven dat er een schending van art. 6 EVRM heeft plaatsgevonden en de zaak op een eerder moment kunnen beëindigen dan 10 juli 2012, de dag dat het EHRM arrest wees.
Hoe dan ook ben ik van mening dat in onderhavige zaak de periode dat deze aanhangig is geweest in Straatsburg wel zou moeten meewegen bij de beoordeling of er sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn. Daarom zal ik de stelling innemen dat de klacht gegrond is.
8.9.
Het middel slaagt.
9. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. In verband met de verdere afdoening van de zaak merk ik nog het volgende op. De Hoge Raad heeft in deze zaak bij arrest van 4 juni 2013 de aanvraag tot herziening gegrond verklaard en de uitspraak waarvan herziening werd gevraagd – het arrest van het hof Amsterdam van 13 december 2004 – vernietigd. Vervolgens heeft de Hoge Raad de zaak op de voet van art. 472, eerste lid, in verbinding met art. 471 Sv naar het hof ’s-Hertogenbosch verwezen. Art. 472, eerste lid, Sv bepaalt echter niet dat – in geval van gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag in de zin van art. 457, eerste lid, onder b, Sv, en verwijzing van de zaak – de Hoge Raad de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, vernietigt. Art. 472 lid 1 Sv luidt:
“1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval, vermeld in artikel 457, eerste lid, onder b, gegrond acht, doet hij bij wijze van herziening de zaak zelf af of beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 471, teneinde – met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad – hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.”33.
11. Nu de Hoge Raad desalniettemin zelf het arrest waarop de herzieningsaanvraag betrekking had, heeft vernietigd kon het hof ’s-Hertogenbosch bij zijn thans in cassatie bestreden arrest van 28 oktober 2015 het arrest van het hof Amsterdam niet handhaven op de voet van art. 476, vijfde lid, Sv. Het Bossche hof heeft dit ook niet gedaan. Het heeft het in deze zaak gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 5 september 2003 vernietigd en opnieuw recht gedaan. Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch in verband met het slagen van één of meer van de middelen moet worden vernietigd en de zaak moet worden teruggewezen, zal het hof dat na terugwijzing over de zaak moet oordelen het arrest van het hof Amsterdam van 13 december 2004 niet op de voet van art. 476, vijfde lid, Sv kunnen handhaven en zal het overeenkomstig het bepaalde in art. 472 lid 1 Sv opnieuw recht moeten doen, één en ander vanzelfsprekend met inachtneming van de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2017
EHRM 10 juli 2012 ( [verdachte] tegen Nederland), nr. 29353/06, NJ 2012/649, m.nt. Schalken.
HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1782, NJ 2013/333.
Hof ’s-Hertogenbosch 28 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4354.
EHRM Grote Kamer 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283, m.nt. Schalken en Alkema.
EHRM Grote Kamer 15 december 2015, Schatschaschwili tegen Duitsland, nr. 9154/10.
HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145, m.nt. Schalken, rov. 3.3.3.
Bedoeld is: HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427, m.nt. Corstens.
Bedoeld is kennelijk: 2004, AG.
HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:679, NJ 2016/471, m.nt. Klip.
Ik laat uit dit citaat de voetnoten weg.
ECLI:NL:PHR:2016:278, onder 15.
HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2762, rov. 3.4.
B. de Wilde, Stille getuigen, Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (art. 6 lid 3 sub d EVRM) Wolters Kluwer, 2015, p. 53, 219 en 244. Zie ook B. de Wilde, ‘Het recht op antwoord’ (noot bij EHRM 10 juli 2012, [verdachte]/Nederland), Nederlands Tijdschrift voor de Mensenrechten/NJCM-Bulletin 2013/5, p. 49-62, onderdeel 4.
Zie bijvoorbeeld EHRM 7 juli 1989, Soering tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 14038/88, par. 87.
EHRM 14 januari 2010, Melnikov tegen Rusland, nr. 23610/03, par. 65-66.
EHRM 23 oktober 2012, Pichugin tegen Rusland, nr. 38623/03, par. 202.
EHRM 19 december 2013, Rosin tegen Estland, nr. 26540/08, par. 60.
Par. 207.
EHRM 19 februari 2013, Gani tegen Spanje, nr. 61800/08, par. 40.
Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, NJ 2014/257, rov. 4.4. Zie ook de bespreking van middel 1 in mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:1709) voorafgaand aan HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3208 (81 RO).
Zie p. 7 van de pleitnota die is overgelegd aan het hof op de zitting van 16 september 2015, waarin de verdediging heeft verzocht bij wijze van compensatie de betrokken Nederlandse verbalisanten die aanwezig waren bij de verhoren waarin [betrokkene 1] zijn belastende verklaring aflegde: [verbalisant 16] en [verbalisant 15] , beiden rechercheur bij de afdeling BECRO van de politie Utrecht, te horen alsmede Kriminalhauptkommisar [verbalisant 8] , die de verhoren afnam en de bij het verhoor aanwezige tolk Snijders-Gebhardt.
Pagina 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting.
Pagina 1 van het schriftelijke requisitoir.
Zie voor deze in cassatie aan te leggen maatstaf: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, p. 240.
Zie onder meer HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis.
Pagina 6.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Rov. 3.20.
Vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.2.
Zie par. 4 van de uitspraak van het EHRM.
Zie Rule 62 van het Reglement van het EHRM.
Beroepschrift 19‑09‑2016
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats]
([geboorteland])
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, van 28 oktober 2015 in de zaak met parketnummer 20/001659-14
Middel I
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 350, 358, 359, 415 Sv en art. 6 lid 1 en lid 3 onder d EVRM omdat het hof door de doorslaggevende, althans voor de bewezenverklaring zeer belangrijke verklaring van een niet effectief ondervraagde getuige voor het bewijs te bezigen, en de daardoor ontstane nadelige positie van de verdediging niet of in onvoldoende mate te compenseren, het recht van verzoeker op een eerlijk proces heeft geschonden, althans heeft het hof op de verweren dat de verdediging het ondervragingsrecht niet effectief heeft kunnen uitoefenen, de verklaringen van getuige [betrokkene 1] het enige c.q. doorslaggevende bewijs vormden en de verdediging procedurele compensatie geboden diende te worden niet, althans ontoereikend gemotiveerd beslist.
Toelichting
Dit middel valt uiteen in de volgende onderdelen:
- 1.
de verdediging heeft ten aanzien van getuige [betrokkene 1] haar ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6 lid 3 onder d EVRM niet, althans niet adequaat en effectief kunnen uitoefenen;
- 2.
de veroordeling van verzoeker berust in beslissende c.q. overwegen de mate op de in het vooronderzoek afgelegde verklaringen van [betrokkene 1], althans diens verklaringen waren voor de veroordeling van aanzienlijk belang;
- 3.
het hof heeft nagelaten de verdediging voldoende compensatie te bieden voor de nadelige positie waarin zij ten gevolge van het niet adequaat kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht kwam te verkeren.
Ad 1 Het ondervragingsrecht
1.1.
Blijkens de overgelegde pleitnotities voerde de raadsman in dit verband het volgende aan:1.
‘Na herziening en verwijzing door de Hoge Raad is de verdediging nogmaals in de gelegenheid gesteld [betrokkene 1] te ondervragen. Uit het proces-verbaal van dit verhoor blijkt dat [betrokkene 1] de ondervragers heeft willen doen geloven dat hij zich niets, althans niets dat van enig belang zou kunnen zijn in deze zaak, herinnerde.
In de processuele voorgeschiedenis sinds de uitspraak van het Europese Hof in deze zaak is duidelijk geworden dat de verklaring van [betrokkene 1] slechts bruikbaar kan zijn nadat de verdediging deze getuige effectief heeft kunnen ondervragen. Wanneer de getuige geen vragen wil beantwoorden omdat hij zich op zijn verschoningsrecht beroept is van een dergelijke effectieve ondervraging geen sprake.
Wanneer de getuige verklaart zich niets meer te herinneren is er evenmin sprake van een daadwerkelijk kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht ten opzichte van deze getuige. Het is niet mogelijk zijn beschuldigende verklaring op enige wijze inhoudelijk aan de orde te stellen.
(…)
Conclusie: de verdediging heeft ten opzichte van deze ‘doorslaggevende’ getuige haar ondervragingsrecht niet effectief kunnen uitoefenen. De in het vooronderzoek afgelegde belastende verklaringen van deze getuige zijn niet bruikbaar voor het bewijs.
Van belang is in dit verband nog dat het ondervragingsrecht ten gevolge van aan de Nederlandse autoriteiten toe te rekenen omstandigheden (tijdsverloop ten gevolge van met een eerlijk proces strijdige veroordelingen) ineffectief en in feite illusoir is geworden.’
1.2.
Naar aanleiding van dit verweer overwoog het hof als volgt2.:
‘[betrokkene 1] heeft in 2002 tegenover de politie een bekennende verklaring afgelegd en daarbij ook verklaard over de betrokkenheid en het aandeel van zijn mededaders, later tijdens verhoren in het kader van een rogatoire commissie en ter zitting van het hof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 6 augustus 2004 heeft [betrokkene 1] zich beroepen op zijn verschoningsrecht.
Na de verwijzing na herziening door de Hoge Raad is de getuige [betrokkene 1] op 23 april 2015 bij de raadsheer-commissaris gehoord in het bijzijn van de raadsman van verdachte. De getuige kon zich tijdens dat verhoor niet meer beroepen op zijn verschoningsrecht en de verdediging heeft toen de gelegenheid gehad om de getuige te ondervragen en tijdens het verhoor te observeren. De omstandigheid dat [betrokkene 1] op veel van de vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kan herinneren brengt op zich geen inbreuk mee op het ondervragingsrecht van de verdediging. Ook de omstandigheid dat deze getuige eerst 15 jaar dor de verdediging kon worden bevraagd evenmin. Het is inherent aan getuigenverklaringen dat door tijdsverloop de herinnering afzwakt, maar, het enkele tijdverloop brengt nog niet mee dat er geen inhoudelijke antwoorden op vragen hadden kunnen komen. Het is het hof niet gebleken dat de getuige weigerachtig is geweest op vragen te antwoorden en de verdediging heeft de gelegenheid gehad om de getuige te confronteren met zijn eigen eerder in het kader van deze strafzaak afgelegde verklaringen. De getuige is niet op die verklaringen teruggekomen. Het hof acht derhalve de verklaring van [betrokkene 1] zoals afgelegd tegenover de politie bij deze stand van zaken wel bruikbaar voor het bewijs en verwerpt het verweer.’
1.3.
Een belangrijk uitgangspunt van het EHRM is dat de EVRM-rechten, om practical and effective te zijn, bezien moeten worden tegen de achtergrond van het doel van het betreffende recht.3.
Het ondervragingsrecht strekt ertoe de verdediging in staat te stellen de geloofwaardigheid van de getuige en de betrouwbaarheid van diens verklaringen te onderzoeken en ter discussie te stellen (to give the defendant an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him).
Zie in dit verband bijvoorbeeld de zaak Rosin v. Estland waar het EHRM overwoog:4.
‘that one of the purposes of putting questions to a witness is to test the witness testimony in order to reveal any inconsistencies (…)’
1.4.
Of het hof heeft geoordeeld dat door middel van het laatste verhoor van [betrokkene 1] recht werd gedaan aan de strekking van het ondervragingsrecht wordt uit deze motivering niet duidelijk nu in dit verband uitsluitend werd overwogen dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] op veel van de vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kon herinneren op zich geen inbreuk op het ondervragingsrecht van de verdediging meebracht.
1.5.
Na kennisname van het verhoor kan vastgesteld worden dat de getuige zich eigenlijk alleen nog maar zijn personalia wist te herinneren en op alle vragen die ertoe strekten zijn betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de door hem afgelegde belastende verklaringen te onderzoeken heeft geantwoord dat hij het zich niet c.q. echt niet meer herinnerde. Er stond hem alleen nog bij dat er een vader en een zoon [verzoeker] waren.
De overweging van het hof dat de getuige niet op de belastende verklaringen terug is gekomen kan evenmin redengevend zijn, nu de getuige heeft verklaard dat hij werkelijk niet meer wist of hij (toen) naar waarheid had verklaard.5.
1.6.
Dat het ondervragingsrecht van de verdachte op zijn minst ook in enige mate het recht op beantwoording impliceert, lijkt ook besloten te liggen in de uitspraak in de zaak [verzoeker] I waar het EHRM overwoog:
‘Although it must be accepted that, as the Government State reasonable attempts were made to allow the applicant to obtain answers from M; his persistence to remain silent made such questioning futile.’6.
Zie in dezelfde zin De Wilde:
‘Het gaat echter niet alleen om de mogelijkheid om vragen te stellen. Het krijgen van antwoorden is cruciaal.’7.
In zijn noot bij de uitspraak van het EHRM in de zaak [verzoeker] laat Schalken zich in dezelfde zin uit:
‘Het ondervragingsrecht was in de zaak tegen [verzoeker] wel degelijk geschonden, omdat de verdediging niet daadwerkelijk in de gelegenheid was de getuige direct en adequaat te ondervragen. Dat de getuige geen antwoord gaf maakt nog niet dat daarmee aan de ondervragingseis is voldaan. Het enkele bieden van de gelegenheid om over eerder afgelegde verklaringen van de getuige te zeggen wat de verdediging naar voren wil brengen kan een inbreuk op het ondervragingsrecht niet voorkomen. De verdediging heeft immers niet de kans gehad de betrouwbaarheid van de getuige via een persoonlijke en rechtstreekse ondervraging zelf te toetsen. De gelegenheid was er wel, maar de ondervraging niet, althans niet effectief.’8.
1.7.
Het verweer dat de verdediging ten aanzien van de getuige [betrokkene 1] het ondervragingsrecht niet effectief heeft kunnen uitoefenen is door het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd verworpen.
Ad 2 Het belang van de belastende in het vooronderzoek afgelegde en voor het bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 1]
2.1.
Nu het hof van oordeel was dat de verdediging getuige [betrokkene 1] effectief genoeg heeft kunnen ondervragen is het niet toegekomen aan de vraag of diens verklaringen doorslaggevend c.q. van groot gewicht waren voor de bewezenverklaring van de door verzoeker betwiste onderdelen van de tenlastelegging.
Reeds daarom is de uitspraak van het hof ook op dit onderdeel niet toereikend gemotiveerd.
2.2.
Voor het geval uw Raad het standpunt van de verdediging met betrekking tot het ondervragingsrecht als uiteengezet in klachtonderdeel 1 zou volgen dient vervolgens de vraag aan de orde te komen welk gewicht voor de bewezenverklaring aan de verklaringen van de niet effectief gehoorde getuige moet worden toegekend.
2.3.
Van een schending van het ondervragingsrecht in het breder verband van een eerlijk proces kan immers sprake zijn wanneer de verklaringen van [betrokkene 1] het enige of doorslaggevende bewijs vormen of wanneer die verklaringen van aanzienlijk gewicht voor de bewijsvoering zijn.
2.4.
Gezien de vrijheid die uw Raad aan de feitenrechter pleegt te laten bij de selectie en waardering van de voorhanden bewijsmiddelen en de marginale toetsing door uw Raad van de bewijsconstructie als geheel, lijkt het in cassatie een heikele opgave om het soortelijk gewicht van de verklaringen van [betrokkene 1] in de totale bewijsconstructie met de vereiste mate van precisie vast te stellen.
2.5.
Hoewel de bewijsconstructie van het hof Den Bosch in herziening enigszins verschilt van die van het Amsterdamse hof in hoger beroep blijft de situatie in zoverre ongewijzigd, dat de verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 13 t/m 19) het enige directe bewijs vormen dat het opzet van verzoeker gericht was op de ongeveer 104 kilogram XTC die buiten het grondgebied van Nederland was gebracht.
2.6.
Ook wanneer daarover anders geoordeeld zou worden, dient in cassatie in ieder geval de conclusie te zijn dat de verklaringen van [betrokkene 1] van aanzienlijk gewicht waren en dat de verdediging door het bezigen daarvan tot bewijs in een nadelige positie kwam te verkeren.
Relevant in dit verband is de na de behandeling in herziening van deze zaak gepubliceerde uitspraak van de Grote Kamer van het het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland:9.
‘Given that the Court's concern is to ascertain whether the proceedings as a whole were fair, it must review the existence of sufficient counterbalancing factors not only in cases in which the evidence given by an absent witness was the sole or the decisive basis for the applicant's conviction. It must also do so in those cases where, following its assessment of the domestic court's evaluation of the weight of the evidence (described in more detail in paragraph 124 below), it finds it unclear whether the evidence in question was the sole or decisive basis but is nevertheless satisfied that it carries significant weight and that its admission may have handicapped the defence. The extent of the counterbalancing factors necessary in order for a trial to be considered fair will depend on the weight of the evidence of the absent witness. The more important that evidence, the more weight the counterbalancing factors will have to carry in order for the proceedings as a whole to be considered fair.’
2.7.
Het hof heeft ten onrechte nagelaten ambtshalve te onderzoeken of de verklaringen van getuige [betrokkene 1] van aanzienlijk gewicht waren als bedoeld in voormelde uitspraak van het EHRM. Het hof heeft ook ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de verdediging door het bezigen voor het bewijs van de verklaringen van [betrokkene 1] in een nadelige positie kwam te verkeren, die noopte tot het treffen van compenserende maatregelen.
2.8.
Ook om deze redenen heeft het hof de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Ad 3 Compensatie
3.1.
Gegeven het bezigen voor het bewijs van de op zijn minst gewichtige verklaring van een niet effectief ondervraagde getuige dient de betekenis van de untested evidence onderzocht te worden evenals de maatregelen die de gerechtelijke autoriteiten getroffen hebben om de achterstandspositie van de verdediging te compenseren.10.
3.2.
De betekenis van de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs van de kern van hetgeen verzoeker betwist (te weten dat zijn opzet gericht was op de XTC die met de motoronderdelen zou worden meegezonden) kan moeilijk onderschat worden. De in het vooronderzoek afgelegde verklaringen van deze untested witness vormen daarvoor immers het enige directe bewijs.
Het steunbewijs (enkele onderschepte telefoongesprekken, observaties, de verklaring van getuige [betrokkene 10] en de daarop gebaseerde redenering met betrekking tot het bestaan van voorwaardelijk opzet) zijn alle te beschouwen als circumstantial evidence.
3.3
Wat betreft de geloofwaardigheid en bewijskracht van de verklaringen van [betrokkene 1] dient bij de vraag of op compensatie gerichte maatregelen geboden waren mede acht geslagen te worden op de blijkens de pleitnotities11. in hoger beroep ook aan het hof voorgehouden omstandigheden dat:
- —
[betrokkene 1] een duidelijk motief gehad kan hebben om verzoeker ten onrechte te beschuldigen, nu de in de Duitse wet voorziene en door hem genoten strafkorting afhankelijk is van de mate waarin hij had meegewerkt aan het onderzoek;
- —
[betrokkene 1] zijn belastende verklaring later expliciet heeft ingetrokken;12.
- —
[betrokkene 1], zoals uit het dossier blijkt, eerder veroordeeld is ter zake van meineed;
- —
[betrokkene 1] in het geheel niet aangeeft hoe verzoeker wist wat er in de motoren zat, wanneer en hoe hij dat gehoord zou hebben;
- —
[betrokkene 1] evenmin aangeeft wat zijn eigen bron van wetenschap is als hij zegt dat verzoeker wist wat er in de motoren zat;
- —
[betrokkene 1] met betrekking tot een wezenlijk onderdeel van het bewijs ten aanzien van het medeplegen — te weten de verdeling in geld per pil tussen verzoeker en zijn vader — zegt dat hij dit van [betrokkene 3] had gehoord;
- —
[betrokkene 3] wegens overlijden niet door de verdediging gehoord kon worden.
3.4.
In verband met de vraag of de verklaringen van [betrokkene 1] met betrekking tot de rol van verzoeker te beschouwen zijn als feiten of omstandigheden welke hij zelf had waargenomen of ondervonden voerde de verdediging blijkens de overgelegde pleitnotities het volgende aan:
‘[betrokkene 1] geeft niet aan hoe [verzoeker] wist wat er in de motoren zat, wanneer en hoe hij dat zou hebben gehoord. Hij geeft evenmin aan wat de bron van zijn eigen wetenschap is als hij zegt dat [verzoeker] wist wat er in de motoren zat. Hij legt niet uit hoe hij dat wist, of [verzoeker] hem dat verteld had of dat hij, [betrokkene 1], dat van iemand anders had gehoord of veronderstelde. De verhorende Duitse rechercheur en de aanwezige Nederlandse verbalisanten hebben op dit punt niet doorgevraagd.
Met betrekking tot de geldverdeling tussen [betrokkene 3] en [verzoeker] zegt [betrokkene 1] dat hij dit van opa heeft gehoord. Dit betekent uiteraard niet dat [verzoeker] hiervan op de hoogte was.
Het gaat hier om een auditu verklaring waarvan de inhoud door de vermeende bron ([betrokkene 3]) niet is bevestigd en waarover deze bron ook niet meer door de verdediging ondervraagd kan worden.’13.
3.5
Kennelijk om de geloofwaardigheid en de bron van wetenschap van getuige [betrokkene 1] te onderzoeken, deed de verdediging blijkens de overgelegde pleitnotities het volgende verzoek:
‘Subsidiair wordt verzocht een poging tot compensatie te wagen wegens het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht door middel van het horen van de volgende getuigen:
- 1.
(in navolging van de suggestie van het Gerechtshof Amsterdam in zijn arrest d.d. 13 september 2014, p. 5 ) de betrokken Nederlandse verbalisanten die aanwezig waren bij de verhoren waarin [betrokkene 1] zijn belastende verklaring aflegde : [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden rechercheur bij de afdeling BECRO van de politie Utrecht
- 2.
Kriminalhauptkommisar [verbalisant 3], die de verhoren afnam
- 3.
de bij het verhoor aanwezige tolk [tolk]
De aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van deze verzoeken is of de noodzaak daartoe is gebleken. Bij afwijzing van de verzoeken dient bij de motivering rekening gehouden te worden met de omstandigheid dat deze verzoeken pas na de verhoren van [betrokkene 1] en [verzoeker] gedaan konden worden.
De noodzaak tot het horen van getuigen kan gelegen zijn in een prangende behoefte van uw Hof de getuigen te horen omdat zonder deze verhoren het onderzoek ter terechtzitting niet volledig genoemd kan worden.
In een recente conclusie bij een uitspraak van de Hoge Raad van 4 september jl. merkt AG Hofstee over het noodzaakcriterium op:
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.
In de nu voorliggende zaak dient het horen van de verzochte getuigen om een poging tot compensatie te beiden voor het onmogelijk gebleken inhoudelijk verhoor van getuige [betrokkene 1].
Eisen van een eerlijke procesvoering, te weten het waarborgen van het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6 lid 3 onder d EVRM en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM nopen tot toewijzing van de verzoeken.’
3.6
Naar aanleiding van dit verzoek overwoog het hof:
‘De raadsman heeft, voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de belastende verklaring van [betrokkene 1] wel kan worden gebruikt, subsidiair verzocht om compensatie door middel van het horen van getuigen. Nu het hof van oordeel is dat de verdediging wel het ondervragingsrecht in de zin van art. 6 lid 3 sub d EVRM heeft kunnen uitoefenen is het eventueel ter compensatie laten horen van getuigen zoals de verhorende ambtenaren niet aan de orde.’14.
3.7
Nu het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het ondervragingsrecht van de verdediging heeft het hof ten onrechte nagelaten te beslissen op dit verzoek, althans de afwijzing van dit verzoek, gelet op de motivering daarvan, ontoereikend gemotiveerd.
Middel II
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden artikel 2 van de Opiumwet alsmede de artikelen 47, 350, 359 en 415 Sv, aangezien
- (a.)
het hof ten laste van verzoeker heeft bewezen verklaard dat hij het onder 2 bewezenverklaarde feit ‘tezamen en in vereniging met anderen’ heeft gepleegd, terwijl het bewezenverklaarde medeplegen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans ontoereikend is gemotiveerd; en/of
- (b.)
de bewezenverklaring — voor zover inhoudende dat verzoeker tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk MDMA ‘buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht’ — niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Ten laste van verzoeker is onder 2. bewezen verklaard dat:
‘hij op een tijdstip gelegen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 4 december 2001 te Heerlen en/ of elders in Nederland en te Eschweiler en/ of elders in Duitsland en in Australië, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 104.000 gram (104 kilogram) van een materiaal bevattende MDMA (zogenaamde XTC-tabletten), zijnde MDMA een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst 1.’
2.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden hier omwille van de leesbaarheid niet integraal weergegeven, maar de bewijsmiddelen waarin verzoeker een rol speelt, behelzen — zakelijk weergegeven — het volgende:
- —
b.m. 14: verzoeker belt op 8 oktober 2001 naar een Australisch nummer (vrouw genaamd [betrokkene 9]): heeft faxnummer van [betrokkene 10] nodig en adres van de ‘factory’, omdat hij iets moet doen;
- —
b.m. 16 (verklaring [betrokkene 1]): [betrokkene 1] denkt dat tekst ‘[D]’ is geschreven door opa/granddad; vermoedt opa of de zoon van opa ([verzoeker]); achternaam opa is [verzoeker]. Gedineerd met [betrokkene 2], [betrokkene 3], zijn zoon [verzoeker] en [betrokkene 1] zelf;
- —
b.m. 17 (verklaring [betrokkene 1]): opa heeft adres waar tabletten moeten worden afgeleverd; zoon van opa weet waar hij de spullen dan moet afhalen, opa en zijn zoon werken samen; zoon van opa wist wat er in de motoren zat, alleen de hoeveelheid wist hij niet; opa wilde in totaal hfl 2,50 per pil: 1 gulden voor hem en hfl 1,50 voor zijn zoon;
- —
b.m. 20 (verklaring [betrokkene 10]): [D] is door [verzoeker] ergens halverwege 2001 opgezet. Handel auto-onderdelen via internet. Huurde leegstaande fabriekshal voor $ 2.000,- per maand. Sloten veranderd in november 2001. [verzoeker] wilde niets op zijn naam hebben staan. In juni of juli 2001 naar buitenland om vader te ontmoeten om met hem de oprichting van zaak in motoronderdelen te regelen. Ongeveer drie maanden. Na terugkomst vertelde hij dat hij had geregeld dat mogelijk op 16 november 2001 een container zou binnenkomen. Houten kratten met motoren. Ongeveer 20 motoren van Deutsche Motors. Kwam niet aan, [verzoeker] zei: uitgesteld tot december;
- —
b.m. 21 (verklaring verzoeker): drie maanden in Europa geweest. Vader gaf vlak voor terugkeer naar Australië geld om fabriek te huren ($ 4.000). Op verzoek van vader betaald aan [betrokkene 10]. Vader vroeg steeds om adres en faxnummer van de fabriek. Heb dochter [betrokkene 9] gebeld en gevraagd naar adres en faxnummer om aan vader door te geven;
- —
b.m. 22 (verklaring verzoeker): vader rondgereden in Nederland, in dat kader aantal mensen gezien. [betrokkene 2] kort gesproken. [betrokkene 1] één of twee keer ontmoet (altijd samen met [betrokkene 2]). Vader was daar ook bij;
- —
b.m. 23 (relaas): verbindingsambtenaar verklaart dat verzoeker in de ochtend van 18 oktober 2001 in Sydney is gearriveerd.
3.
Voorts bevat het arrest de volgende bijzondere bewijsoverweging:
‘De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het de bedoeling was dat de motoronderdelen waarin de XTC is aangetroffen vanuit Duitsland zouden worden verscheept naar Australië, naar het adres van [D]. Verdachte, die woonachtig was in [a-land], heeft begin 2001 gesproken met [betrokkene 10] [betrokkene 10] over het gebruik van een deel van diens fabriekshal voor het op te richten bedrijf, [D]. Vanaf medio juli 2001 tot medio oktober 2001 is verdachte naar Europa gekomen en in die periode heet hij ook bij zijn vader in [a-plaats] verbleven. Gedurende de periode in Nederland heeft hij in ieder geval contact gehad met de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en is hij aanwezig geweest bij gesprekken tussen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en zijn vader. Ook heeft hij het adres van de fabriekshal van [betrokkene 10], zjinde het adres waarheen de motorblokken werden verzonden, telefonisch opgevraagd op verzoek van zijn vader, die nauw betrokken was bij het transport. Na zijn terugkomst in Australië op 18 oktober 2001 heeft verdachte, met geld dat hij van zijn vader had gekregen, contant enkele maanden huur aan [betrokkene 10] betaald en deze ruimte daadwerkelijk in gebruik genomen. Aldus heeft hij de afzetlocatie voor de motorblokken geregeld. [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte zou meedelen in de opbrengst van de pillen.
(…)
De verweren
(…)
II. geen bewuste en nauwe samenwerking
Door de raadsman is aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte actief betrokken is geweest hij het plannen en uitvoeren van het ten laste gelegde feit of dusdanig betrokken is geweest bij zowel de planning als de uitvoering daarvan dat er sprake is van een en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het plan was dat de motorblokken gevuld met XTC-tabletten naar Australië zouden worden verscheept. Voor zover uit de bewijsmiddelen en ook overigens uit het dossier blijkt, was verdachte de enige persoon in Australië die van dit transport (van de XTC-pillen) op de hoogte was. Weliswaar heeft verdachte niet aan de feitelijke uitvoer uit Nederland naar Duitsland deelgenomen, maar hij heeft wel geregeld dat er een opslagruimte in Australië beschikbaar was. Het regelen van een adres in Australië waarheen de motorblokken met daarin de XTC tabletten konden worden verzonden was een essentiële voorwaarde voor het doen uitvoeren van het (totale voorgenomen) transport. Immers zonder afleveradres in Australië konden de XTC-pillen niet worden afgezet op de kennelijk beoogde Australische markt van gebruikers. Verdachte heeft zulks geregeld en heeft zijn vader op de hoogte gebracht van het adres. Vervolgens is hij teruggekeerd naar Australië en heeft de huur van het desbetreffende pand geregeld en betaald. [betrokkene 1] heeft verklaard dat de zoon van opa (zijnde verdachte) weet waar hij de spullen moet afhalen en verdachte en zijn vader samenwerken. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] leidt het hof af dat verdachte wist dat er XTC-tabletten in de motorblokken werden verstopt. Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdachte een aanzienlijk bedrag (AUD 2.000,00 per maand) aan huur heeft betaald voor de loods. Dit bedrag staat niet in verhouding tot de opslag van slechts een handjevol motorblokken. Ook dit duidt erop dat de verdachte wist dat het om iets anders dan de motorblokken ging.
Voorts is gebleken dat verdachte samen met zijn vader een ontmoeting heeft gehad met [betrokkene 1]. De verklaring van verdachte dat hij weliswaar bij gesprekken aanwezig is geweest, maar niets daarvan heeft kunnen horen, acht het hof niet geloofwaardig. Voorts blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] dat verdachte, indien de export zou slagen, zou delen in de opbrengst van de XTC en wel in een mate (FL 1,50 per pil) die vergelijkbaar is met de medeplegers [betrokkene 3] (FL 1,- per pil) en [betrokkene 2] (FL 2,- per pil).
Gelet op bovenstaande heeft verdachte een zodanig belangrjke rol gehad in de taakverdeling rondom het ten laste gelegde transport dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Het hof verwerpt het verweer.’
Ad (a.)
4.
Het hof stelt in bovenstaande overwegingen vast dat verzoeker niet aan de feitelijke uitvoer uit Nederland naar Duitsland heeft deelgenomen (arrest, p. 18). Het hof komt niettemin tot een bewezenverklaring van medeplegen nu verzoeker heeft geregeld dat er een opslagruimte beschikbaar was in Australië (b.m. 14, 16, 17, 20 en 21), hetgeen een essentiële voorwaarde is voor het totale transport. De bewijsvoering ten aanzien van verzoeker valt daarmee uiteen in de volgende onderdelen:
- a.
verzoeker heeft een opslagruimte geregeld in Australië;
- b.
verzoeker wist volgens [betrokkene 1] wat er in de motoren zat (maar niet de hoeveelheid) en zou dus op de hoogte zijn geweest;
- c.
de huurprijs van de loods staat niet in verhouding tot de opslag van ‘slechts een handjevol motorblokken’;
- d.
verzoeker heeft in het gezelschap van zijn vader [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ontmoet;
- e.
verzoeker zou meedelen in de opbrengsten, in een mate die vergelijkbaar is met de mededaders.
5.
Verzoeker meent dat 's hofs oordeel dat verzoeker kan worden aangemerkt als medepleger blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe strekt het volgende.
6.
Vooropgesteld moet worden dat geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering van het bewezenverklaarde. Het hof stelt immers vast dat verzoeker niet heeft deelgenomen aan de feitelijke uitvoer uit Nederland naar Duitsland (arrest, p. 18) terwijl dat de bewezenverklaarde uitvoer is. Met die uitvoer naar Duitsland is het bewezenverklaarde delict voltooid. De opvatting van het hof dat het regelen van een opslaglocatie in Australië — kennelijk bedoeld als randvoorwaarde voor het aanvangen van de uitvoer — onder de omstandigheden van dit geval gelijk te stellen is aan medeplegen, is niet zonder meer begrijpelijk. Uw Raad heeft immers eerder overwogen dat ook medeplichtigheid kan bestaan in het verwezenlijken van zulke voorwaarden.15.
7.
Gelet op (onder meer) de recente uitspraken van uw Raad16. dient nauwkeurig te worden gemotiveerd dat verzoeker niettemin een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het delict. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat de bijdrage van verzoeker van voldoende gewicht is geweest. Uit de bijzondere overwegingen in het arrest kan dit evenmin volgen. Daarover wordt in het bijzonder nog het volgende opgemerkt.
8.
Verzoeker acht het niet zonder meer begrijpelijk dat het hof redengevende kracht heeft toegekend aan de (hiervoor weergegeven) overweging van het hof, inhoudende dat de huurprijs van de loods niet in verhouding staat tot de opslag van ‘slechts een handjevol motorblokken’. Het hof heeft (mede) hieruit afgeleid dat verzoeker wist dat het om iets anders dan de motorblokken ging. Dit is onbegrijpelijk nu het hof heeft vastgesteld dat de onderschepte zending de eerste zending betrof, terwijl uit het arrest niet blijkt of het hof heeft onderzocht of nog nadere (legale) zendingen zouden volgen. Voorts blijkt uit 's hofs bewijsvoering (b.m. 20) dat verzoeker na terugkomst uit Europa aan [betrokkene 10] mededeelde dat een scheepvaartcontainer met daarin houten kratten met ongeveer 20 motorblokken werd verwacht.17. 's Hofs overweging dat sprake zou zijn van ‘slechts een handjevol motorblokken’ en dat een wanverhouding tussen huurprijs en verwachte de zending(en) zou bestaan is niet zonder meer begrijpelijk.
9.
Voorts is de redengevende kracht die het hof heeft ontleend aan de overweging dat verzoeker zou meedelen in de opbrengst van de pillen niet zonder meer begrijpelijk. Uit de bewijsvoering (b.m. 17) blijkt immers slechts dat [verzoeker] senior (buiten aanwezigheid van verzoeker) heeft aangegeven dat hij een bedrag van hfl 1,50 per pil wilde voor zijn zoon. Bij pleidooi is aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat verzoeker hiervan op de hoogte was.18. Derhalve kan deze omstandigheid — zonder nadere motivering die ontbreekt — niet bijdragen aan het bewijs van medeplegen.
10.
Aldus geeft 's hofs oordeel dat verzoeker kan worden aangemerkt als medepleger blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Ad (b.)
11.
In de tweede plaats is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd voor zover die inhoudt dat verzoeker tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk MDMA ‘buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht’.
12.
Uit de bewijsmiddelen kan namelijk niet worden afgeleid dat verzoeker wetenschap heeft gehad dat de MDMA zich op enig moment in Nederland heeft bevonden.
13.
Het hof heeft in zijn bewijsconstructie het transport van Nederland via Duitsland naar Australië als één geheel beschouwd en — voor zover hier relevant — geoordeeld dat verzoeker daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd door de afzetlocatie in Australië te regelen. Dat neemt niet weg dat de tenlastelegging leidend is. Deze ziet op de uitvoer van Nederland naar Duitsland en beperkt zich mitsdien daartoe.
14.
Blijkens b.m. 17 heeft het hof redengevend geacht dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat ‘de zoon van opa [wist] wat er in de motoren zat’. Daaruit heeft het hof echter niet kunnen afleiden dat verzoeker wist dat de xtc-pillen al in Nederland in de motoren zaten (en niet pas in Duitsland).
15.
Uit de bewijsvoering kan dus niet worden afgeleid dat verzoeker wetenschap had dat de xtc-pillen eerst vanuit Nederland naar Duitsland zijn gebracht, terwijl dat ontegenzeggelijk de kern vormt van de bewezenverklaring. Eventueel opzet op vervoer van xtc van Duitsland naar Australië kan dan ook niet gelden als opzet op het bewezen verklaarde feit. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel III
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 350, 358, 359, 415 Sv en art. 6 EVRM omdat het hof het verweer dat de redelijke termijn was overschreden ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 16 september 2015 voerde de raadsman in verband met de strafmaat het volgende aan:
‘Het proces duurt nu al vijftien jaren. Het lange verloop van de procedure kan mijn cliënt niet worden verweten. Naar mijn mening is de redelijke termijn van berechting overschreden.’19.
Het hof heeft in het bestreden arrest als volgt overwogen (p. 22):
‘Het hof ziet in de verstreken tijd sinds genoemd arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2006 geen reden om de straf verder te matigen, nu dit tijdsverloop inherent is aan de gevolgde procedure bij het Europese Hof. Sinds de beslissing van het EHRM op 10 juli 2012 is naar het oordeel van het hof de nodige voortvarendheid betracht in de herzienings- en verwijzingsprocedure. De Hoge Raad heeft, na indiening van de aanvraag tot herziening op 8 november 2012, binnen 7 maanden (op 4 juni 2013) op die aanvraag beslist. De verstreken tijd van 2 jaar en bijna 5 maanden voor de behandeling bij dit hof is, gelet op de door de raadsheer-commissaris gehouden verhoren, waaronder het verhoor van de verdachte middels een rogatoire commissie in Australië, niet onredelijk lang.’
In het leerstellig arrest met betrekking tot de redelijke termijn d.d. 17 juni 2008 overwoog uw Raad — voor zover hier van belang — :20.
‘Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fase van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.’
Gezien de in deze zaak in aanmerking te nemen totale termijn van (bij nader inzien) 14 jaar, gezien ook het tot nul gereduceerde herinneringsvermogen van de doorslaggevende c.q. belangrijke getuige [betrokkene 1] heeft het hof ten onrechte de totale duur van vervolging niet in zijn beschouwingen betrokken.
De strafoplegging is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door de mrs. G. Meijers en M. Berndsen, beiden advocaat te Amsterdam, die verklaren daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 19 september 2016
mr. G. Meijers
mr. M. Berndsen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑09‑2016
Pleitnotities deel 2, p. 5–6.
Arrest p. 19 e.v.
Zie o.a. EHRM 7 juli 1989, appl.no. 14038/88 (Soering v. the UK), par. 87.
EHRM 14 april 2014, appl.no. 26540/08 (Rosin v. Estonia), par. 60.
Verhoor [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris d.d. 23 april 2015, p. 2.
EHRM 10 juli 2012, appl.no. 29353/06 ([verzoeker] v. the Netherlands), par. 47.
B. de Wilde in: NJCM Bulletin 2013, 5, p. 7.
Noot Schalken onder NJ 2012, 649.
EHRM 15 december 2015, appl.no. 9154/10 (Schatschaschwili v. Germany), par. 116.
Zie o.a. Gani tegen Spanje appl. Nr. 61800/08, par. 41
Pleitnotities d.d. 16 september 2015, p. 9–10.
EXA/V03/11 en 13, resp. p. 145 en 154.
Pleitnotities 16 september 2015, p. 10.
Arrest d.d. 28 oktober 2015, p. 20.
Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1318, r.o. 4.3: ‘Dat het Hof voorts heeft overwogen dat de verdachte door haar handelen ‘de randvoorwaarden’ voor het plegen van het strafbare feit heeft geschapen, maakt dit niet anders nu ook medeplichtigheid kan bestaan uit het verrichten van handelingen die dergelijke randvoorwaarden scheppen.’
O.a. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 alsmede HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928.
Uit b.m. 6 blijkt dat in Eschweiler 23 motorblokken werden aangetroffen.
Pleitnota, p. 10: ‘Met betrekking tot de geldverdeling tussen [betrokkene 3] en [verzoeker] zegt [betrokkene 1] dat hij dit van opa heeft gehoord. Dit betekent uiteraard niet dat [verzoeker] hiervan op de hoogte was.’
Proces-verbaal van de zitting d.d. 16 september 2016, p. 6.
HR 17 juni 2008 NJ 2008, 358 r.o 3.20.