Rechtbank ’s-Gravenhage 11 maart 2009, parketnummer 09/757467-07. Uit het vonnis blijkt dat deze feiten ook voor de verdediging en het OM vast staan, zie p. 1 en 2.
HR, 03-11-2015, nr. 13/04888
ECLI:NL:HR:2015:3208
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2015
- Zaaknummer
13/04888
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3208, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:4185, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1709, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3208, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 november 2015
Strafkamer
nr. S 13/04888
ABO/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 september 2013, nummer 22/001623-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2015.
Conclusie 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/04888
Zitting: 16 juni 2015
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
Verdachte is bij arrest van 26 september 2013 door het Gerechtshof Den Haag wegens de voortgezette handeling van 1. “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden”, 2. medeplegen van mishandeling”, 3. “medeplegen van bedreiging met zware mishandeling”, en 4. “medeplegen van een ander door geweld en bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen”, veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.
Er bestaat samenhang tussen de zaken 13/04753 en 13/06181. Het cassatieberoep in zaak 13/04753 is ingetrokken. In de andere zaak zal ik vandaag eveneens concluderen.
Mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, heeft namens verdachte vijf middelen van cassatie voorgesteld. De eerste drie middelen hebben betrekking op het afzien van het horen van door de verdediging verzochte getuigen. Het vierde middel richt zich tegen de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige/aangever [aangever] . Het laatste middel betreft de redengevendheid van tapgesprekken die voor de bewezenverklaring zijn gebruikt. Voordat ik op de middelen inga, zal ik de bewezenverklaring en de daarbij door het hof gebezigde bewijsmiddelen weergeven.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 1 april 2004 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [aangever] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij verdachte en zijn mededaders met dat opzet
- onder valse voorwendselen (zijnde de belofte dat die [aangever] aan een nieuwe zakenrelatie zou worden voorgesteld) naar een (kantoor)ruimte (van [medeverdachte 1] ) gelokt en
- in die (kantoor)ruimte (van [medeverdachte 1] ) de uitweg geblokkeerd (door er voor te gaan staan) en
- de deur op slot gedaan en
- die [aangever] in een stoel gedrukt en gedrukt gehouden en
- die [aangever] getrapt tegen het lichaam en
- die [aangever] geslagen tegen het hoofd en het lichaam en
- die [aangever] dreigend een schaar en een briefopener getoond en voor het gezicht van die [aangever] gehouden en
- met een briefopener stekende bewegingen gemaakt in de richting van die [aangever] en
- tegen die [aangever] gezegd dat die [aangever] de waarheid moest zeggen anders zou hij niet meer uit het kantoor komen en/of dat een zakelijk geschil (met de Claridenbank) moest worden opgelost anders zou geweld worden gebruikt, althans woorden van gelijke bedreigende aard en/of strekking;
en aldus voor die [aangever] een dreigende situatie gecreëerd waaraan hij zich niet kon onttrekken en die [aangever] gedurende enige tijd belet te gaan en te staan waar hij wilde;
2.
hij op 1 april 2004 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen [aangever] opzettelijk heeft getrapt tegen het lichaam en heeft geslagen tegen het hoofd en het lichaam, tengevolge waarvan [aangever] pijn heeft ondervonden;
3.
hij op 1 april 2004 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen [aangever] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk dreigend een schaar en een briefopener getoond en voor het gezicht van die [aangever] gehouden en met die briefopener stekende bewegingen gemaakt in de richting van die [aangever] en tegen die [aangever] gezegd dat die [aangever] de waarheid moest zeggen anders zou hij niet meer uit het kantoor komen en dat een zakelijk geschil (met de Clariden Bank) moest worden opgelost anders zou geweld worden gebruikt en/of woorden van gelijke bedreigende aard en/of strekking;
4 tweede cumulatief/alternatief:
hij op 1 april 2004 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen [aangever] door geweld en door bedreiging met geweld gericht tegen [aangever] wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, immers hebben verdachte en zijn mededaders die [aangever] gedwongen verklaringen (betreffende een zakelijk geschil met- [medeverdachte 1] ) te tekenen terwijl het geweld en die bedreiging met geweld bestond uit het trappen tegen het lichaam en het slaan tegen het hoofd en het lichaam en het dreigend tonen van een schaar en een briefopener en het maken van stekende bewegingen naar die [aangever] met die briefopener;”
5. Die bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift, zijnde een door een beëdigd vertaler in de Duitse taal vertaald proces-verbaal van de rechter-commissaris in de arrondissementsrechtbank van het district Bülach (kanton Zürich) d.d. 16 juli 2004 met betrekking tot de beschikking tot voorlopige hechtenis. Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als de op 16 juli 2004 afgelegde verklaring van de verdachte [medeverdachte 1] :
V: Hoe heeft die "affaire" van 1 april 2004 zich volgens u afgespeeld?
S: Ik heb een bespreking gehad met [aangever] over verschillende zaken. Het doel was om te zoeken, hoe hij een mogelijkheid zou kunnen vinden om weer een zakelijk relatie met elkaar te onderhouden. De dag met [aangever] begon na 11:00 uur. We hebben eerst koffie gedronken. Toen zijn we even naar mijn kantoor gegaan. Bij dat gesprek is ook duidelijk geworden, dat oude zaken in orde gebracht moesten worden. Dat wat zich nog afspeelde bij de Clariden Bank. Ik geloof dat ik duidelijk heb gemaakt dat deze zaak moet zijn opgelost. Ik heb met [betrokkene 1] getelefoneerd en gevraagd of hij langs kon komen. Toen is [betrokkene 1] gekomen en hij heeft met [aangever] gesproken. [aangever] was employé bij de Clariden Bank en het is een zaak die de bank aangaat.
2. Een geschrift, zijnde een door een beëdigd vertaler in de Duitse taal vertaald proces-verbaal van verhoor inzake bedreiging met geweld d.d. 13 april 2004 van de Kantonspolizei Zürich. Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven :
als de op 13 april 2004 afgelegde verklaring van [aangever] :
Tijdens de vakantie werd ik door [betrokkene 2] gebeld. Hij legde mij uit dat hij mij graag bij een nieuwe Nederlandse klant zou introduceren. Ik zei tegen hem dat ik in de week van 29 maart tot en met 2 april 2004 in België en Nederland zou zijn. Daarop kwamen we een afspraak overeen en wel op 1 april 2004 om 11:00 uur in Restaurant Saur in Den Haag.
Toen ik op 1 april 2004 om ongeveer 10:55 uur daar arriveerde, was daar de [medeverdachte 1] , een voormalige cliënt van de Claridenbank, mijn voormalige werkgever. [medeverdachte 1] zei mij dat de tweede heer nog moest komen en dat wij nog maar een kopje koffie moesten drinken. Na ongeveer een kwartier zei hij tegen mij dat we ook zijn kantoor konden wachten tot de genoemde heer zou komen. Deze is op de vierde etage gelegen. Wij hebben daar ongeveer een half uur over een nieuwe zaak gesproken. Plotseling wisselde [medeverdachte 1] van thema en begon over een kredietplafond te praten, die bij mijn vorige werkgever in 1999 was uitgewerkt en verleend. Hij wilde nogmaals de toedracht uiteengezet hebben en hield vol dat hij dit nooit zo in opdracht had gegeven. [medeverdachte 1] beweert dat ik deze documenten oneigenlijk en zonder toestemming heb gebruikt. Deze discussie duurde ongeveer 10 minuten. Toen doken er ineens drie mannen en een vrouw met een kleine hond (met boxer neus) in het kantoor op. Een negroïde man stond voor de deur en sloot deze met een sleutel af. De beide andere heren gingen links en rechts naast mij op de bank zitten. Ze begonnen hevig mee te discussiëren en bevestigden de uitspraken van [medeverdachte 1] . Na circa 10 minuten werd ik verzocht aan het bureau plaats te nemen. Kort nadat ik was gaan zitten hield één van de twee mij vast en de tweede trapte mij met een sportschoen tegen de borst. Daarna sloeg dezelfde kerel mij met zijn handen in de nek, in het gezicht en op het achterhoofd en riep steeds weer dat ik eindelijk de waarheid moest zeggen en de uitspraak van [medeverdachte 1] moest bevestigen of ik zou niet meer uit het kantoor komen. De tweede kerel hield mij in de tussentijd een schaar voor het gezicht en zwaaide hiermee in het rond. Vervolgens nam de vent die mij had geslagen de briefopener en wilde op mij insteken. Die vent werd tegengehouden door [medeverdachte 1] , waarbij hij twee schriftelijke stukken op het bureau legde die ik diende te tekenen. Na het zetten van de handtekening werd ik gesommeerd een identiteitskaart te tonen opdat ze de handtekening konden controleren. De identiteitskaart hebben ze vervolgens gekopieerd. Daarna werd mij opnieuw een van tevoren opgestelde tekst onder de neus gehouden, die ik in mijn handschrift over moest schrijven. Ik kan me herinneren dat er een vals adres van ene [aangever] in [plaats] op stond. Dit schrijven moest ik eveneens ondertekenen. Na de lange tijdsspanne met steeds maar weer nieuwe bedreigingen en klappen, verlieten de beide heren, de vechtersbaas, de neger en de dame het kantoor. Daarna was ik enkele minuten alleen aan het bureau. Kort daarop werd er getelefoneerd en kwam de advocaat [betrokkene 1] binnen in het kantoor. Hij controleerde documenten en keurde ze goed. We spraken kort met elkaar. Tijdens deze gelegenheid verliet de overgebleven heer van de knokploeg kort de ruimte en liet hierbij de deur open. Ik heb daarna overhaast de ruimte verlaten, heb op de liftknop gedrukt om de lift te halen en ben vervolgens via de trap naar beneden gerend, alwaar de dame voor de lift stond te wachten. Ik heb vervolgens hollend de parkeergarage bereikt en heb deze zo snel mogelijk verlaten. Onder hevige pijnen en in paniek heb ik het volgende vliegtuig naar Zürich genomen.
3. Een geschrift, zijnde een door een beëdigd vertaler in de Duitse taal vertaald proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 14 juli 2004, opgemaakt door lic. iur. [betrokkene 7] van het Bezirksanwaltschaft Bülach. Dit geschrift houdt onder meer, zakelijk weergegeven:
als de op 14 juli 2004 afgelegde verklaring van [aangever] :
We hebben normaal gediscussieerd tot het tijdstip toen de kantoordeur openging en drie heren en een dame met een hond het kantoor binnenkwamen. [medeverdachte 1] verklaarde dat nu tijd was de zaak opnieuw te bediscussiëren en dat deze personen eraan zouden bijdragen dat het tot een verklaring zou komen die [medeverdachte 1] als juist zou ervaren. Vanaf dit moment trok [medeverdachte 1] zich uit het gesprek terug en voerde de leider, die op [betrokkene 8] leek, het verdere gesprek. De leider zei tegen mij dat ik het verloop zo zou moeten opschrijven, dat [medeverdachte 1] niet voor de kredietverstrekking verantwoordelijk kon worden gehouden. Ik heb vervolgens aan het bureau plaatsgenomen en ben begonnen het verloop op papier te zetten. Ik had ongeveer een derde van een A4 bladzijde volgeschreven, toen [medeverdachte 1] een geste maakte. De leider heeft mij vervolgens vastgehouden en in de stoel gedrukt. De tweede vent, een soort Kojak, heeft mij vervolgens met beide voeten op de borst getrapt. Na de trappen werd ik met handen en vuisten op het achterhoofd, in de nek en in het gezicht geslagen. Terwijl ik door het type Kojak werd geslagen hield de leider mijn handen vast en drukte mij in de bureaustoel. Hierna pakte de leider een bureauschaar en het type Kojak een briefopener.
4. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 30 januari 2008, inhoudende de op 30 januari 2008 ten overstaan van deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [aangever] :
Zij hebben een nieuw geschrift gehaald. Er stond wel mijn naam op maar een verkeerd adres van iemand in [plaats] . Ik was blij dat het verkeerd was. [medeverdachte 1] vroeg mij of dit mijn woonadres was. Ik heb daarop geantwoord dat het correct was.
Vervolgens hebben ze (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ) op die bank daar gezeten en ze hebben die twee geschriften doorgegaan en ze hebben erover gediscussieerd. U vraagt mij wie er over discussieerden. [medeverdachte 1] heeft voornamelijk met die dame gesproken over of de formulering goed was. U vraagt mij of die andere heren daarbij aanwezig waren. [betrokkene 8] , [medeverdachte 1] en die dame zitten daar op de bank. Kojak was altijd bij mij en de zwarte man stond altijd bij de deur. U vraagt mij of ik kan beschrijven wat mijn fysieke toestand was toen ik weg ging van het kantoor van [medeverdachte 1] . Ik had in eerste instantie overal pijn van de klappen. U vraagt waar ik pijn had. Primair in de borst en ook in mijn nek. U vraagt mij hoe lang ik de klachten heb gehad. De pleisters had ik ongeveer een week. U vraagt of de klachten toen over waren. Nee, ik heb zelfs vandaag nog pijn. Het hangt van het weer af .
5. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Projekt Madras (dossierpagina 390). Dit geschrift houdt onder meer in :
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0003] (GSM1 [verdachte] ) belt met [0004] op 31 maart 2004 om 15:09 uur.
[verdachte] belt uit met [betrokkene 6]
I : Zit jij thuis?
R: Nou nog wel maar ik ga nu weg.
I: Waar ga jij naar toe?
R: Ik moet naar Den Haag
6. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Projekt Madras (dossierpagina 392). Dit geschrift houdt onder meer in :
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0003] (GSM1 [verdachte] ) belt met [0005] op 31 maart 2004 om 19:33 uur.
[verdachte] belt uit naar NN man en geeft aan dat hij er om acht uur is .
7. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 395). Dit geschrift houdt onder meer in:
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0003] (GSM1 [verdachte] ) belt met [0007] op 31 maart 2004 om 21:22 uur.
Er komt geen verbinding tot stand. Op de achtergrond is te horen dat [verdachte] in gesprek is en het heeft over een microfoon, over het openspringen.
8. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 406). Dit geschrift houdt onder meer in:
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0003] (GSM1 [verdachte] ) belt met [0007] op 1 april 2004 om 10:18 uur.
[verdachte] belt uit naar voornoemd telefoonnummer en vraagt aan een NN vrouw op de achtergrond om op de bank te gaan zitten en normaal te gaan praten.
9. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 435). Dit geschrift houdt onder meer in:
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0001] (GSM2 [verdachte] ) belt met [0002] op 1 april 2004 om 11:04 uur.
[verdachte] wordt gebeld door NN man
Man: Ik ga nu koffie met hem drinken beneden.
[verdachte] : OK.
10. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 407). Dit ge-schrift houdt onder meer in:
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0003] (GSM1 [verdachte] ) belt met [0007] op 1 april 2004 om 11:11 uur.
[verdachte] belt uit. Achtergrondgesprek tussen twee mannen. [verdachte] is even later op de achtergrond te horen. [verdachte] zegt in het Nederlands: die zit buiten volgens mij.
11. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 408 en verder). Dit geschift houdt onder meer in :
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0003] (GSM1 [verdachte] ) belt met [0007] op 1 april 2004 om 11:18 uur.
[verdachte] belt uit. Je hoort een rits van een tas, geritsel van papier, gemompel van mannenstemmen. [verdachte] hoor je iets in het Nederlands zeggen.
12. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 437). Dit geschrift houdt onder meer in:
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0001] (GSM2 [verdachte] ) belt met [0006] op 1 april 2004 om 11:59 uur.
NN vrouw zegt: Ja wij komen eraan, wij liepen achter jou.
13. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 411). Dit geschrift houdt onder meer in :
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0003] (GSM1 [verdachte] ) belt met [0006] op 1 april 2004 om 14:09 uur.
[verdachte] belt uit met [medeverdachte 2] . [verdachte] vraagt of [medeverdachte 2] dadelijk de man buiten kan ontvangen.
14. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 412). Dit geschrift houdt onder meer in :
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0003] (GSM1 [verdachte] ) belt met [0006] op 1april 2004 om 14:23 uur.
[verdachte] zegt dat de man er over 1 minuut is.
15. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 413). Dit geschrift houdt onder meer in:
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0003] (GSM1 [verdachte] ) belt met [0006] op 1 april 2004 om 14:43 uur.
[verdachte] belt uit met [medeverdachte 2] . [verdachte] vraagt zich af waar [medeverdachte 2] staat. [medeverdachte 2] zegt dat ze net naar boven is gegaan om de sleutels te brengen. [verdachte] zegt dat hij buiten staat en met de trap is gegaan.
16. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 439). Dit geschrift houdt onder meer in :
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0001] (GSM2 [verdachte] ) belt met [0002] op 1 april 2004 om 15:55 uur.
[verdachte] wordt gebeld door NN man. [verdachte] heeft iets bij NN man laten staan en komt het ophalen.
17. Een geschrift, zijnde een tap pv-gesprek in het Project Madras (dossierpagina 440). Dit geschrift houdt onder meer in :
Getapt persoon: [verdachte]
Telefoonnummer [0001] (GSM2 [verdachte] ) belt met [0008] op 1 april 2004 om 16:08 uur.
[verdachte] wordt gebeld door NN man. NN man vraagt of [verdachte] er bijna is.
18. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 januari 2008 van de Politie Haaglanden met nummer PL1512/2007/10021-99. Dit proces-verbaal houdt onder meer in :
als relaas van de verbalisanten (pag. 609):
Door mij, verbalisant werd het audiobestand uitgeluisterd van het telefoongesprek dd 1 april 2004 te 11.04, volgnummer 8, getapt nummer [0001] , bellend nummer [0002]
Gebelde: [verdachte] ( [verdachte] stemherkenning)
Beller: Ik ga nu koffie met hem drinken beneden ( [medeverdachte 1] stemherkenning) Gebelde: OK
19. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 december 2007 van de Politie Haaglanden met nummer PL1512/2007/10021-81. Dit proces-verbaal houdt onder meer in :
als relaas van de verbalisanten (pag. 551):
Door ons zijn in dit proces-verbaal de relevante gesprekken op chronologische volgorde weergegeven.
06- [0003] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0004] (in gebruik bij [betrokkene 5] ) op 31 maart 2004 om 15:09 uur.
Gespreksinhoud: [verdachte] belt uit met [betrokkene 6] . [verdachte] zegt in het gesprek dat hij naar Den Haag moet.
06- [0003] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0005] (in gebruik bij [medeverdachte 1] ) op 31 maart 2004 om 19:33 uur.
Gespreksinhoud: [verdachte] zegt tegen man ( [medeverdachte 1] ) dat hij er om 8 uur is.
06- [0003] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0007] op 31 maart 2004 om 21:22 uur.
Gespreksinhoud: Testen telefoonverbinding door [verdachte] . Telefoon gaat als microfoon gebruikt worden.
06- [0003] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0007] op 1 april 2004 om 10:18 uur. Gespreksinhoud: [verdachte] test telefoonverbinding met [medeverdachte 2] . Zij moet op de bank gaan zitten en normaal praten.
06- [0009] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0002] (in gebruik bij [medeverdachte 1] ) op 1 april 2004 om 11:04 uur.
Gespreksinhoud: [medeverdachte 1] zegt: " [verdachte] , ik ga nu koffie met hem drinken beneden."
06- [0003] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0007] op 1 april 2004 om 11:11 uur.
Gespreksinhoud: Achtergrondgesprek tussen [medeverdachte 1] en [aangever] . Later in het gesprek zegt [verdachte] : "Ze zitten buiten volgens mij."
06- [0003] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0007] op 1 april 2004 om 11:18 uur.
Gespreksinhoud: Vervolg vorige gesprek, waarbij [verdachte] te horen is.
06- [0009] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0006] (in gebruik bij [medeverdachte 2] ) op 1 april 2004 om 11:59 uur.
Gespreksinhoud: [medeverdachte 2] zegt: "Ja wij komen eraan, wij liepen achter jou."
06- [0009] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar nummer in gebruik bij [medeverdachte 2] op 1 april 2004 om 14:09 uur.
Gespreksinhoud: [verdachte] vraagt [medeverdachte 2] dadelijk de man buiten op te wachten.
06- [0009] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar nummer in gebruik bij [medeverdachte 2] op 1 april 2004 om 14:23 uur.
Gespreksinhoud: [verdachte] zegt dat de man er over 1 minuut is.
06- [0009] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0006] (in gebruik bij [medeverdachte 2] ) op 1 april 2004 om 14:43 uur.
Gespreksinhoud: [verdachte] vraagt [medeverdachte 2] waar zij staat. [medeverdachte 2] zegt net naar boven te zijn gegaan om de sleutels te brengen. [verdachte] zegt met de trap naar beneden te zijn gegaan.
06- [0009] (in gebruik bij [verdachte] ) belt uit naar 06- [0002] (in gebruik bij [medeverdachte 1] ) op 1 april 2004 om 15:55 uur.
Gespreksinhoud: [verdachte] heeft iets laten staan en komt het ophalen.
06- [0009] (in gebruik bij [verdachte] ) wordt gebeld door 010- [0008] (Kantoor [medeverdachte 1] ) op 1 april om 16.08
Gespreksinhoud: Man vraagt of [verdachte] er bijna is.
20. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] .
De getuige heeft ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 april 2008 verklaard (pag 73):
VZ: kan men concluderen dat na augustus 2003 de zaak tussen uw cliënt en de Clariden Bank muurvast zat?
B: ja , de zaak zat zeker i n een impasse.
21. Een geschrift, zijnde een bijlage bij het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 april 2007 van de Politie Haaglanden met nummer PL1512/2007/10021-43. Dit geschrift houdt onder meer in (pag 204):
Von ( het hof begrijpt: van): [betrokkene 2]
18 Februar (het hof begrijpt februari) 2004
[medeverdachte 1] , details [aangever] :
[aangever]
[a-straat 1]
[plaats]
22. Een geschrift, zijnde een bijlage bij het proces-verbaal van ambtshandeling d.d. 9 maart 2007 van de Belastingdienst/FIOD/ECD kantoor Utrecht dossiernummer 38661 . Dit geschrift houdt onder meer in:
als relaas van de verbalisant (pag. 55 e.v.): Kopieën vermoedelijk van de agenda 2004 van [medeverdachte 1] , die ik als bijlage 2 bij dit proces-verbaal heb gevoegd.
(pag 72) Du 29 mars/march au 4 avril/april Jeudi/Thursday 1er
[medeverdachte 2] [0006] [0001]
23. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 oktober 2007 van de Politie Haaglanden met nummer PL1512/2007/10021-60.Dit proces-verbaal houdt onder meer in :
als verklaring van de verdachte (pag. 468).
U laat mij een gesprek horen, gevoerd op 1 april 2004, te 10.18 uur. Dit betreft een gesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] . Uit dit gesprek kan opgemaakt worden dat de telefoon getest wordt.
U vraagt mij wie de vrouw is die te horen is in dit gesprek. Dat is zo te horen [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] )
24. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 april 2007 van de Politie Haaglanden met nummer PL1512/2007/10021-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in :
als verklaring van de verdachte [medeverdachte 2] (pag. 173):
[verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) en ik hebben een hond. Dit betreft een soort kleine boxer. Ik kan u vertellen dat ik regelmatig bij [medeverdachte 1] in het kantoor ben geweest. Af en toe nam ik mijn hond mee.
25. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 januari 2008 van de Politie Haaglanden met nummer PL1512/2007/10021-97. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de verbalisanten (pag. 602 e.V.):
Nummerkeuze [0006] Datum: 01.02.2004 Tijdstip 14.09
[verdachte] bun [medeverdachte 2]
B: met [medeverdachte 2]
R: kan jij zo naar buiten toe, die man effe ontvangen
B: ja, wanneer, nu?
R: Over een paar minuten is hij hier
B: ik wacht beneden, ja
R: Oke
Nummerkeuze [0006] Datum: 01.04.2004 Tijdstip 14.23
B: Hallo
R: Hij is er over 1 minuut
B: Ja oke”
6. Voor een goed begrip van de middelen zet ik eerst aan de hand van de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken uiteen wat aan de bestreden beslissingen van het hof is voorafgegaan.
7. De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft in eerste aanleg (onbetwist) vastgesteld1.dat [medeverdachte 1] (die tevens als verdachte is aangemerkt in deze zaak) sinds eind 1996 bij Clariden Bank in Zwitserland bankierde in verband met de verkoop van Het Financiële Dagblad en [aangever] daar zijn relationship manager werd. [medeverdachte 1] heeft op een gegeven moment blanco pandbrieven ondertekend, die door Clariden Bank later werden ingeroepen als gevolg waarvan de banktegoeden van [medeverdachte 1] bij Clariden Bank zijn bevroren. Daarop is een geschil ontstaan tussen [medeverdachte 1] enerzijds en [aangever] en Clariden Bank anderzijds waarbij [medeverdachte 1] [aangever] verwijt de blanco pandbrieven zonder zijn toestemming te hebben gebruikt om een krediet ten behoeve van een zekere [betrokkene 10] af te dekken, met wie [medeverdachte 1] ook zakelijke betrekkingen onderhield en voor wie [aangever] eveneens als account manager bij Clariden Bank optrad. [aangever] heeft tot 1 april 2004, de dag waarop de tenlastegelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden, geweigerd te verklaren dat de blanco pandbrieven oneigenlijk door hem zijn gebruikt.
8. Getuige en aangever [aangever] is over de door hem gedane aangifte van de vrijheidsbeneming, mishandeling en bedreiging op 1 april 2004 op het kantoor van [medeverdachte 1] in Den Haag in Zwitserland een aantal keren gehoord door de Zwitserse autoriteiten en in bijzijn van de verdediging bij de rechter-commissaris in Nederland. Vervolgens is hij in eerste aanleg ter terechtzitting van 14 april 2008 in aanwezigheid van de verdediging gehoord en heeft hij daar een groot aantal vragen beantwoord over de tenlastegelegde feiten, de personen die daarbij betrokken of aanwezig waren, de omstandigheden waaronder de feiten zouden hebben plaatsgevonden, hetgeen daaraan vooraf is gegaan en hetgeen daarna is gebeurd. Met betrekking tot de vragen over de bancaire en financiële voorgeschiedenis van het conflict tussen hem en [medeverdachte 1] heeft hij zich telkens beroepen op zijn verschoningsrecht in verband met het Zwitserse bankgeheim.
9. Het belang van de verdediging [aangever] over zijn werkzaamheden bij de Clariden Bank te ondervragen is gelegen in de veronderstelling dat hij kennelijk vreesde aansprakelijk te worden gesteld voor het plegen van valsheid in geschrift in zijn hoedanigheid als account manager bij Clariden Bank. Volgens de verdediging heeft hij daarom in Zwitserland bij de politie een valse aangifte gedaan over wat er op 1 april 2004 in Den Haag op het kantoor van [medeverdachte 1] zou zijn voorgevallen, met het doel de door hem toen ondertekende verklaringen te ontkrachten.2.Daartegenover staat de lezing van het Openbaar Ministerie dat dat [medeverdachte 1] als opdrachtgever en verdachte als 'sterke arm,' zich samen met anderen, op 1 april 2004 hebben schuldig gemaakt aan het opsluiten van [aangever] in het kantoor van [medeverdachte 1] , het mishandelen en bedreigen van [aangever] teneinde hem te dwingen verklaringen te schrijven c.q. te ondertekenen, met welke verklaringen [medeverdachte 1] zijn bevroren banktegoeden bij de Clariden Bank kon opeisen.3.
10. Ter terechtzitting van de rechtbank op onder meer 14 en 21 april 2008 is uitgebreid besproken of [aangever] zich al dan niet terecht op het bankgeheim heeft beroepen, of hem anderszins een verschoningsrecht toekomt, wat de reikwijdte van dat bankgeheim en/of verschoningsrecht is, en of hij gedwongen zou moeten worden om alsnog over de zaken te verklaren die volgens de getuige aan dat bankgeheim raken. Nadat de rechtbank desgevraagd nadere informatie heeft ontvangen van de Zwitserse autoriteiten omtrent dat verschoningsrecht en een en ander nogmaals uitvoerig is besproken ter terechtzitting, heeft de rechtbank op de terechtzitting van 2 oktober 2008 uiteindelijk geoordeeld dat de stelling dat [aangever] naar Zwitsers recht geen geheimhoudingsplicht meer zou hebben, geen bevestiging vindt in het dossier en dat de [aangever] op de zittingen die hebben plaatsgevonden in april 2008 zich kon beroepen op zijn verschoningsrecht en niet verplicht kon worden de vragen te beantwoorden die het bankgeheim raakten. De rechtbank heeft op grond daarvan de ondervraging van [aangever] gestaakt en overwogen dat zij “het zal moeten doen zonder dat de getuige [aangever] een aantal vragen heeft beantwoord”.4.Vervolgens zijn de pleidooien gehouden, is het requisitoir uitgesproken en heeft de rechtbank op 11 maart 2009 uitspraak gedaan, waarin zij onder meer, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was het onderzoek ter terechtzitting te heropenen teneinde [aangever] nogmaals te horen en het verzoek van de raadsman daartoe heeft afgewezen. Een groot deel van de verklaring van [aangever] is voor het bewijs gebezigd.
11. In hoger beroep heeft het hof het herhaalde verzoek van de verdediging om aangever [aangever] te horen afgewezen en heeft het een drietal verklaringen van die [aangever] tot bewijs gebezigd. Het betreft twee verklaringen die in Zwitserland tegenover respectievelijk de ‘Kantonspolizei Zurich’ en iemand van het ‘Bezirksanwaltschaft Bülach’ zijn afgelegd, en één verklaring die bij de rechter-commissaris in Nederland in bijzijn van de verdediging is afgelegd.
12. Het eerste middel bevat de klacht dat het het hof niet vrij stond de in het opsporingsonderzoek door aangever [aangever] afgelegde verklaring voor het bewijs te gebruiken, nu het hof in strijd met art. 6 EVRM niet (ambtshalve) de oproeping van die [aangever] als getuige heeft bevolen.
13. Ten aanzien van het gebruik voor het bewijs van die verklaringen heeft het hof als volgt overwogen:
“Door de raadsman is betoogd - verkort en zakelijk weergegeven - dat de verklaringen van aangever [aangever] zonder nader verhoor niet voor het bewijs mogen worden gebezigd nu de verdediging geen volledig gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht en zijn verklaringen niet op alle punten geloofwaardig zijn.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Aangever [aangever] is in eerste aanleg zowel bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag als ter terechtzitting in eerste aanleg in het bijzijn van de verdediging als getuige gehoord. De verdediging is naar het oordeel van het hof dan ook ruimschoots in de gelegenheid gesteld om vragen aan de getuige te stellen over de gebeurtenissen vermeld in de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. De verdediging is daarmee naar het oordeel van het hof voldoende in de gelegenheid geweest om de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever te toetsen.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt onvoldoende van haar ondervragingsrecht gebruik te hebben kunnen maken omdat de getuige zich ten aanzien van vragen over de bancaire voorgeschiedenis meermalen op het bankgeheim en zijn daaraan verbonden verschoningsrecht heeft beroepen, overweegt het hof het volgende. Het enkele feit dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de getuige te ondervragen over een bancaire kwestie waarbij een medeverdachte en de getuige betrokken zouden zijn geweest, maakt onder de gegeven omstandigheden het hiervoor weergegeven oordeel van het hof niet anders.
Op vragen die betrekking hadden op de dragende onderdelen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten, is door [aangever] steeds - ook bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg - naar het oordeel van het hof consistent verklaard. Nu verklaringen van [aangever] op belangrijke onderdelen steun vinden in andere gebezigde bewijsmiddelen, zijn bedoelde verklaringen naar het oordeel van het hof betrouwbaar en zal het hof die verklaringen van [aangever] voor het bewijs bezigen. Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
14. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op arrest van de Hoge Raad van 1 februari 19945.en de zogenaamde Vidgen-jurisprudentie.6.De redenering is dat nu de belastende verklaring van [aangever] het enige bewijs is waaruit verdachtes betrokkenheid bij de bewezenverklaarde feiten kan volgen en hij in eerste aanleg heeft geweigerd te verklaren over de bancaire achtergrond van zijn geschil met [medeverdachte 1] en de Clariden Bank, het hof hem als getuige ter zitting had moeten horen. Omdat het hof dat niet (ambtshalve) gedaan heeft en de verklaringen van [aangever] afgelegd in het vooronderzoek voor het bewijs heeft gebruikt, kan het arrest niet in stand blijven.
15. Uit de Straatsburgse jurisprudentie die betrekking heeft op het recht van de verdachte de hem belastende getuigen te horen gelden sinds de zaak Al-Khawaja en Tahery7.tegen het Verenigd Koninkrijk in grote lijnen de volgende twee algemene uitgangspunten. De verdachte heeft in beginsel het recht getuigen die hem belasten op de zitting, of in ieder geval in enig stadium van de procedure, te ondervragen. Als dat niet mogelijk blijkt, dan moet daar in de eerste plaats een goede reden voor zijn. Is dat het geval (de getuige is overleden, beroept zich op zijn verschoningsrecht, is onvindbaar of is bedreigd) dan treedt de tweede regel in werking die geldt als de “sole or decisive rule”: berust het bewijs uitsluitend of in beslissende mate op de verklaring van een getuige die niet door de verdachte gehoord is kunnen worden, dan kan dit in strijd komen met art. 6 EVRM. De “sole or decisive rule” is echter niet absoluut maar afhankelijk van compenserende factoren die in iedere zaak afzonderlijk moeten worden gewogen.8.
16. In onderhavige zaak speelt niet zozeer de “sole or desicive rule”, maar de vraag of de verdachte voldoende in de gelegenheid is geweest de getuige op de zitting in eerste aanleg te ondervragen nu deze daar weliswaar alle vragen heeft beantwoord die betrekking hadden op de tenlastegelegde feiten, maar heeft geweigerd vragen te beantwoorden die zijn geheimhoudingsplicht raakten. In dit verband is het arrest van het EHRM in de zaak Vidgen tegen Nederland van belang, waarin het EHRM het uitgangspunt in de Nederlandse rechtspraak, dat het ondervragingsrecht voldoende is gerespecteerd als een gelegenheid tot het stellen van vragen is geboden, in strijd met art. 6 EVRM achtte. Daarbij moet wel in het achterhoofd worden gehouden dat in deze zaak de betrokken getuige (medeverdachte) in het geheel niet wilde verklaren over de feiten die aan Vidgen ten laste waren gelegd:
“42. […] The evidence on which the applicant was convicted included statements made by M. to a German police officer. However, invoking his privilege against self-incrimination, M. refused to allow these statements to be tested or challenged by or on behalf of the applicant.
[…]
47. Although it must be accepted that, as the Government state, reasonable attempts were made to allow the applicant to obtain answers from M., his persistence to remain silent made such questioning futile. The handicaps under which the defence laboured were therefore not offset by effective counterbalancing procedural measures.”9.
17. In feite stelde het EHRM de situatie zoals deze zich in de zaak van Vidgen voordeed gelijk aan die waarin de verdediging in het geheel niet in de gelegenheid heeft gehad de getuige te ondervragen. Ook al kon de verdediging ter zitting haar vragen wel aan de getuige stellen, omdat zij hierop geen antwoorden kreeg, was een dergelijk ondervragingsrecht illusoir. In zijn arrest van 29 januari 201310.heeft de Hoge Raad naar aanleiding van deze uitspraak het volgende overwogen:
“In het licht van de uitspraak EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland) moet thans worden geoordeeld dat in een geval waarin een op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij art. 6 lid 3 aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo’n situatie niet sprake is van het in HR 1 februari 1994, LJN AB7528 onder 6.3.3 sub (ii) vermelde geval dat “de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting, hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen.”
18. Onderhavige zaak onderscheidt zich van de Vidgen zaak omdat de verdediging bij de rechter-commissaris en op de zitting in eerste aanleg de getuige [aangever] vragen heeft kunnen stellen over de gebeurtenissen vermeld in de tenlastelegging, waarop de getuige ook heeft geantwoord. Dan dringt zich de vraag op of zich hier wel een situatie voordoet waarin de voormelde Vidgen-jurisprudentie van toepassing is. Ik meen van niet. Uit de stukken van het geding blijkt immers - en dat is door de verdediging ook niet betwist - dat de vragen waarop de getuige geen antwoord wilde geven niet de tenlastegelegde feiten zelf betroffen maar de aanleiding voor die feiten. Op grond hiervan heeft het hof kennelijk geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad om de eerder door de getuige afgelegde verklaringen op betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de desbetreffende persoon te (doen) ondervragen. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is. Bedoelde ‘bancaire kwestie’ maakt immers geen deel uit van de bewezenverklaring terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat de verdachte iets te maken heeft gehad met die kwestie.11.
19. Als wordt aangenomen, zoals het hof heeft gedaan, dat verdachte afdoende in de gelegenheid is geweest [aangever] te ondervragen, dan komen we niet toe aan het tweede criterium dat het EHRM ten aanzien van het recht op het horen van getuigen ex art. 6 lid 1 en 3 aanhef EVRM heeft geformuleerd. Dat de belastende verklaringen van [aangever] van doorslaggevende betekenis is voor het bewijs, is in dan niet problematisch. Dit criterium komt immers volgens de Straatsburgse jurisprudentie pas aan de orde als de verdachte niet in de gelegenheid is geweest de getuige in enig stadium van de strafrechtelijke procedure te ondervragen over het tenlastegelegde feit of indien de getuige hieromtrent geen vragen heeft beantwoord.12.
20. Omdat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld de getuige bij de rechter-commissaris en ter zitting in eerste aanleg te ondervragen, heeft het hof kunnen oordelen dat art. 6 lid 3 EVRM er niet aan in de weg staat de door de getuige [aangever] buiten de terechtzitting afgelegde verklaringen voor het bewijs te bezigen. Dat hij hierbij niet alle vragen heeft beantwoord en zich ten aanzien van sommige vragen heeft beroepen op zijn verschoningsrecht vanwege het Zwitserse bankgeheim, heeft het hof in zijn oordeel betrokken maar van onvoldoende gewicht geacht, omdat deze vragen niet rechtstreeks op de tenlastegelegde feiten betrekking hadden. Dat acht ik niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk. Daaraan wil ik ten overvloede toevoegen dat de feiten en omstandigheden die aan het conflict tussen [aangever] en [medeverdachte 1] ten grondslag lagen, blijkens de hiervoor onder 7 aangehaalde vaststellingen die de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, voldoende bekend waren om de verdediging in de gelegenheid te stellen twijfel te zaaien over de betrouwbaarheid van [aangever] . Ik moet bekennen dat ik het scenario dat de verdediging daarvan heeft geschetst niet geheel onvoorstelbaar vindt, maar dat is in cassatie niet aan de orde.
21. Het middel faalt.
22. In het tweede middel wordt geklaagd dat het hof op basis van een onjuiste maatstaf en/of om onbegrijpelijke redenen heeft afgezien van het horen van de getuigen [aangever] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , althans een nader verzoek daartoe om onbegrijpelijke redenen heeft afgewezen.
23. Het hof heeft op de regiezitting van 21 december 2010 daaromtrent het volgende overwogen:
“Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van de getuige [aangever] . Ambtshalve beslist het hof dat ook de in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] toegewezen getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4]13.in de zaak tegen de verdachte dienen te worden gehoord. Hiertoe zal de zaak worden verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken i n de rechtbank te 's-Gravenhage, opdat deze getuigen door middel van een rogatoire commissie in Zwitserland zullen worden gehoord.“
24. Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2013 is een brief met bijlagen van de rechter-commissaris besproken met betrekking tot de verrichte inspanningen in het kader van de rogatoire commissie voor het horen van getuigen in Zwitserland. Naar aanleiding daarvan houdt het proces-verbaal van die terechtzitting het volgende in:
“Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
- Anders dan de verdediging is het hof op grond van de stukken in het dossier van oordeel dat van een beoordeling of toetsing door de Zwitserse autoriteiten van de beslissing van het hof met betrekking tot het horen van de getuigen in Zwitserland geen sprake is. Evenmin is sprake van een weigering van de Zwitserse autoriteiten om aan die beslissing uitvoering te geven. De Zwitserse autoriteiten zijn verdragsrechtelijk verplicht, naar hun eigen processuele regels, uitvoering te geven aan het rechtshulpverzoek, dat in dit verband is uitgegaan. Er is van Zwitserse zijde in voornoemd kader aangegeven dat nadere informatie nodig is om aan dit verzoek uitvoering te geven. Die informatie is door de verdediging niet verschaft.
Thans ligt voor het verzoek om opnieuw die getuigen rogatoir te doen horen. Uit het standpunt van de verdediging zoals dat hier ter terechtzitting is verwoord en zoals blijkt uit de stukken ter zake in het dossier, maakt het hof op dat de verdediging zich niet wenst te conformeren aan de -naar het oordeel van het hof juridisch gerechtvaardigde verzoeken om nadere informatie van de Zwitserse autoriteiten.
Uit de stukken van de rechters-commissarissen (de genoemde ongedateerde brief, alsmede het proces-verbaal van 2 maart 2012) blijkt onder meer dat reeds op 25 maart 2011 een rechtshulpverzoek aan de bevoegde Zwitserse autoriteiten is verzonden, waarna de rechter-commissaris mr. P. de Haan contact heeft opgenomen met mevrouw S. Steinhauser, alsmede met de raadslieden, om te bewerkstelligen dat de getuigen werden gehoord. Op 24 februari 2012 is de coördinerend rechter-commissaris mr. Y.J. Wijnnobel-van Erp afgereisd naar Zwitserland om te uitvoering van het rechtshulpverzoek te bespoedigen. Door de Zwitserse autoriteiten is bij die gelegenheid gevraagd naar de redenen waarom de getuigen gehoord dienden te worden en om welke reden de aangever voor de derde keer gehoord diende te worden. De coördinerend rechter-commissaris heeft hierop aangegeven dat het hof het horen van de getuigen in het belang van de verdediging achtte en dat de verdediging bij het hof heeft gesteld dat het haar gaat om een toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever. Hierop heeft het Staatsanwaltschaft Winterthur aangegeven dat een nieuw rechtshulpverzoek wordt toegestaan, waarin dient te worden opgenomen dat de getuigen gehoord dienen te worden ter toetsing van de betrouwbaarheid van de aangever. Tevens dienen nieuwe vragen te worden geformuleerd waaruit blijkt in welk verband de vragen tot deze toetsing en de tenlastelegging staan.
De verdediging heeft hierop bij brief van 19 april 2012 laten weten - zakelijk weergegeven - geen nieuwe vragenlijst te zullen overleggen.
In dit licht bezien en gelet op voornoemde de inspanningen van voornoemde rechters-commissarissen om de verhoren te realiseren, mede in aanmerking nemend het tijdsverloop tussen de beslissing om betrokkenen in Zwitserland te horen en de behandeling ter terechtzitting van heden, is het hof van oordeel dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn gehoord kunnen worden. Naar het oordeel van het hof kan onder de gegeven omstandigheden op grond van de thans ter terechtzitting in hoger beroep in algemene bewoordingen subsidiair en op vragen van het hof aangegeven bereidheid om alsnog vragen te formuleren in het kader van de verzoeken van de Zwitserse autoriteiten, niet worden aangenomen dat het binnen een aanvaardbare termijn horen van die getuigen tot een reële mogelijkheid behoort.
Het thans herhaalde verzoek om de getuigen [aangever] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] alsnog rogatoir te doen horen wordt dan ook afgewezen. Een nieuwe poging daartoe is naar het oordeel van het hof nutteloos, omdat het onder de gegeven omstandigheden onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn gehoord worden en het strafproces binnen een redelijke termijn dient te worden afgerond.
- Het verzoek tot het horen van de getuigen [aangever] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ter terechtzitting van het hof wordt - mede gelet op de onderbouwing van dat verzoek- eveneens afgewezen. De getuige [aangever] is eerder bij zowel de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord, zodat het opnieuw ter terechtzitting horen van die getuige naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet noodzakelijk is . De noodzaak tot het ter terechtzitting horen van de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is - gelet op de aan het verzoek ten grondslag gegeven motivering - niet aannemelijk geworden.”
25. Vervolgens is ter terechtzitting van 12 september 2013 het verzoek opnieuw gedaan, zij het nu voorwaardelijk, om genoemde getuigen te horen. Het hof heeft in het bestreden arrest daarover het volgende overwogen:
“Voorwaardelijke verzoeken
De raadsman heeft voorwaardelijk verzocht de getuigen [aangever] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , alsmede- de deskundige Spendlove te horen. Het hof stelt vast dat de verdediging aan deze herhaalde verzoeken dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd als die eerder naar voren zijn gebracht. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn naar het oordeel van het hof geen nieuwe feiten en omstandigheden aannemelijk geworden, die thans tot toewijzing van de verzoeken nopen.
Gelet op het vorenstaande is de noodzaak van het verzochte niet aannemelijk geworden en wijst het hof de verzoeken af.”
26. In de toelichting op het middel wordt zowel geklaagd over de afwijzing van het verzoek om de getuigen rogatoir te (laten) horen in Zwitserland, als de afwijzing van het verzoek om die getuigen ter terechtzitting van het hof te horen.
27. Ten aanzien van de afwijzing om de getuigen rogatoir te horen wordt gesteld dat het oordeel dat het horen van genoemde getuigen niet binnen een aanvaardbare termijn kan worden afgerond, onbegrijpelijk is. Gelet op de tijd die reeds was verstreken sinds de toewijzing van het verzoek op de terechtzitting van 21 december 2010, de door het hof geschetste gang van zaken sindsdien waarbij onder meer een Nederlandse rechter-commissaris naar Zwitserland is afgereisd om de uitvoering van het rechtshulpverzoek te bespoedigen en het feit dat de Zwitserse autoriteiten hadden aangegeven dat aanvullende informatie nodig was om aan het verzoek uitvoering te kunnen geven terwijl de verdediging tot dan toe had aangegeven niet te willen voldoen aan dat verzoek, heeft het hof kunnen oordelen dat het horen van de genoemde getuigen in Zwitserland niet meer binnen een aanvaardbare termijn zou kunnen worden afgerond.
De steller van het middel wijst er op zichzelf terecht op dat het tijdsverloop in de periode na de toekenning van het verzoek tot aan het verzoek van de Zwitserse autoriteiten om een nieuw rechtshulpverzoek in te dienen met daarin onder meer nieuwe vragen, niet aan de verdediging valt te verwijten. Dat doet echter niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof; feit blijft immers dat er sinds het verzoek veel tijd was verstreken zonder enige (concrete) vooruitgang in de uitvoering daarvan en zonder een concreet uitzicht op een spoedig resultaat. Daaraan heeft bijgedragen dat de verdediging in eerste instantie niet bereid is geweest een nieuwe vragenlijst te overleggen. Dat betekent ook dat het hof heeft kunnen oordelen dat het ter terechtzitting van 14 februari 2013 gedane aanbod van de verdediging om alsnog de door de Zwitsers autoriteiten gewenste vragen te formuleren, onverlet liet dat dit zoveel tijd in beslag zou nemen dat onaannemelijk was dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn zouden kunnen worden gehoord en het strafproces binnen een redelijke termijn zou worden afgerond. Ik wijs er hierbij voor de volledigheid op dat het hof het verzoek niet heeft afgewezen omdat de verdediging niet of onvoldoende meewerkte aan de eisen van de Zwitsers autoriteiten, maar omdat de uitvoering van het verzoek hoe dan ook te lang zou duren in het licht van de reeds verstreken tijd en de reeds verrichte inspanningen.
28. Voorts heeft het hof, anders dan de verdediging stelt, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de Zwitserse autoriteiten niet hebben geweigerd te voldoen aan het verzoek maar slechts om nadere informatie hebben verzocht teneinde aan het verzoek uitvoering te kunnen geven. In cassatie wordt nu gesteld dat het hof niet heeft kunnen aannemen dat de door Zwitserland gestelde ‘eisen’ niet strijdig waren met het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, het Tweede Aanvullend protocol en het Explanatory Rapport bij dat verdrag, én dat de rechter-commissarissen niet duidelijk genoeg bij de Zwitserse autoriteiten hebben benadrukt dat zij alleen de regie hadden over zaken als de uitvoerbaarheid en vorm van de uitvoering van het verzoek zodat het hof dat ten onrechte en om onbegrijpelijke redenen heeft laten gebeuren.
29. Daargelaten of het oordeel van het hof dat de Zwitserse autoriteiten om de nadere informatie mochten verzoeken voordat zij uitvoering gaven aan het verzoek al dan niet juist en/of begrijpelijk is, zie ik niet hoe een ander oordeel van het hof tot bespoediging van de uitvoering van het verzoek had kunnen leiden. Ook indien het hof had geoordeeld dat beantwoording van de nadere vragen niet nodig of vereist was voor de uitvoering van het verzoek en ervoor was gekozen om de Zwitserse autoriteiten aan te spreken op de ongeoorloofdheid of onaanvaardbaarheid van hun eisen voor het voldoen aan het verzoek, dan was het maar de vraag of dan de uitvoering van het verzoek wél binnen een aanvaardbare termijn zou zijn afgerond. En dat is immers de grond voor de afwijzing van het verzoek: de verwachte (te) lange duur van die verdere behandeling van het verzoek.
30. De afwijzing van het verzoek om de getuigen rogatoir te horen is niet onbegrijpelijk.
31. Dat geldt ook voor de afwijzing van het verzoek om de getuigen op de roepen voor de terechtzitting bij het hof en hen aldaar te horen. Nu getuige [aangever] reeds een aantal keren in Zwitserland was gehoord, en in Nederland bij zowel de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg is gehoord waarbij de verdediging telkens in de gelegenheid is geweest om zelf ook vragen te stellen en zijn betrouwbaarheid te toetsen, heeft het hof zonder meer kunnen oordelen dat het nogmaals horen van die [aangever] redelijkerwijs niet noodzakelijk was. Te meer nu ter onderbouwing van dat verzoek enkel is aangevoerd dat [aangever] alsnog zou moeten verklaren over de punten ten aanzien waarvan hij zich eerder op zijn bankgeheim en/of verschoningsrecht had beroepen. Het hof heeft mijns inziens mogen aannemen dat [aangever] ten aanzien van deze vragen een verschoningsrecht toekwam en dat een verklaring daaromtrent bovendien niet van belang was voor de beoordeling van de tenlastelegde feiten.
32. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ter terechtzitting te horen wordt ten eerste geklaagd dat het hof bij de eerste afwijzing van dat verzoek ter terechtzitting van 14 februari 2013 een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het hof heeft na de eerdere ambtshalve genomen beslissing om te zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris teneinde bedoelde getuigen door een rogatoire commissie te laten horen, en de constatering dat dat niet was gelukt en ook onwaarschijnlijk was dat dat nog zou lukken binnen een aanvaardbare termijn, ter terechtzitting van 14 februari 2013 het “verzoek tot het horen van de getuigen (…) [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ter terechtzitting van het hof” afgewezen nu de noodzaak daartoe niet aannemelijk was geworden.
33. Ik meen dat dit de juiste grondslag is. In casu is, anders dan in het door de steller van het middel aangehaalde arrest van 22 december 200914., niet eerder verzocht en/of (ambtshalve) besloten om de getuigen ter terechtzitting bij het hof te horen. Gelet daarop moet dat (kennelijk) eerst ter terechtzitting van 14 februari 2013 gedane verzoek worden aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv, en heeft het hof bij de beslissing op dat verzoek mijns inziens terecht de maatstaf toegepast of de noodzaak van het verzoek was gebleken.15.Nu bovendien niet wordt betwist dat het hof bij het ter terechtzitting van 12 september 2013 herhaalde verzoek terecht de maatstaf van noodzakelijkheid heeft toegepast en tot dezelfde beslissing is gekomen als eerder op de terechtzitting van 14 februari 2013, zie ik niet welk belang de verdachte heeft bij een eventuele vernietiging op dit punt. Dat belang is in de schriftuur ook niet aangegeven. Ik wijs er ten slotte op, zo er al een verkeerde maatstaf zou zijn toegepast, dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat die enkele omstandigheid niet zonder meer voldoende – rechtens te respecteren – belang oplevert bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. Het gaat er uiteindelijk om of de afwijzing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.16.
34. De beslissing van het hof dat de noodzaak tot het ter terechtzitting horen van de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] - gelet op de aan het verzoek ten grondslag gegeven motivering - niet aannemelijk is geworden, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers in eerste instantie ambtshalve op de terechtzitting van 21 december 2010 beslist dat zij rogatoir gehoord moesten worden, terwijl uit de processen-verbaal van de terechtzittingen daarna niet blijkt dat de verdediging inhoudelijk heeft gemotiveerd waarom die getuigen gehoord moesten worden. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdachte belang had bij het horen van die getuigen nu de verdediging wilde ingaan op de door de Zwitsers gestelde eisen voor, zo ik begrijp, het kunnen oproepen van de getuigen ter zitting, leidt dat niet tot een ander oordeel. De Zwitsers hebben ten eerste enkel eisen gesteld voor het rogatoir horen van de getuigen en dus niet voor het horen van die getuigen ter terechtzitting bij het hof, terwijl bovendien niet valt in te zien welk belang verdachte in de onderhavige strafzaak zou kunnen hebben bij een uiteenzetting over die door de Zwitsers gestelde eisen voor het (rogatoir) horen van de getuige. Ik wijs er verder nog op dat het hof ter terechtzitting van 21 december 2010 uitsluitend heeft beslist dat de getuigen rogatoir gehoord moesten worden en niet dat die getuigen ter zitting gehoord moesten worden zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld.
35. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
36. In het derde middel wordt geklaagd over de afwijzing van het verzoek om de tijdig bij appelschriftuur opgegeven deskundige Spendlove te horen.
37. Het verzoek is ter terechtzitting van 21 december 2010, naar aanleiding waarvan het bestreden arrest mede is gewezen, besproken en als volgt door het hof afgewezen:
“Het hof wijst af het verzoek tot het horen van de deskundige Spendlove. Redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen van voornoemde deskundige de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad nu, mede gelet op de aan deze verzoeken ten grondslag liggende motivering, niet valt in te zien dat het horen van deze deskundige in redelijkheid van belang kan zijn voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing. Het hof acht zich daarenboven op grond van de zich reeds i n het procesdossier bevindende rapportages en verhoren van deskundigen voldoende geïnformeerd met betrekking tot het letsel van de aangever.”
Het hof heeft die afwijzing herhaald in het bestreden arrest, zoals hiervoor onder 22 is weergegeven.
38. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat verdachte redelijkerwijs geen belang heeft bij het horen van bedoelde deskundige. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Bedoelde deskundige zou kennelijk kunnen rapporteren over de vraag of al niet sprake was van objectiveerbaar letsel bij de aangever. Het hof heeft blijkens het bestreden arrest (net als de rechtbank) kennelijk aangenomen dat geen sprake was van objectiveerbaar letsel. Hoe een verklaring van Spendlove daaromtrent dan nog van belang kan zijn voor de verdediging valt niet in te zien. Als de deskundige tot de conclusie zou komen dat wel sprake was van objectiveerbaar letsel dan zou dat immers niet in het belang van de verdachte zijn, terwijl als de deskundige tot de conclusie zou zijn gekomen dat geen sprake is geweest van objectiveer letsel dat alleen maar een bevestiging is van wat het hof al, in het voordeel van de verdachte, heeft aangenomen. Gelet daarop en nu in de toelichting weliswaar is betoogd dat verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij deze klacht maar niet is aangegeven waarin dat belang dan precies ligt, faalt het middel reeds bij gebrek aan belang.
39. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof niet of onvoldoende gemotiveerd heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inhoudende dat de verklaringen van [aangever] onbetrouwbaar zijn, dan wel niet op alle punten geloofwaardig zijn en daarom niet tot het bewijs mogen worden gebezigd.
40. Het hof heeft dat verweer in het bestreden arrest als volgt verworpen:
“Op vragen die betrekking hadden op de dragende onderdelen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten , is door [aangever] steeds - ook bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg - naar het oordeel van het hof consistent verklaard. Nu verklaringen van [aangever] op belangrijke onderdelen steun vinden in andere gebezigde bewijsmiddelen, zijn bedoelde verklaringen naar het oordeel van het hof betrouwbaar en zal het hof die verklaringen van [aangever] voor het bewijs bezigen. Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
41. Met die overweging heeft het hof weliswaar niet heel uitgebreid, maar wel voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom het is afgeweken van bedoeld standpunt. In zijn oordeel dat [aangever] steeds consistent heeft verklaard ligt immers de verwerping besloten van het standpunt dat diens verklaringen op meerdere ’vitale onderdelen aantoonbaar inconsistent en inaccuraat zijn, en dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu [aangever] ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten en de rol van onder meer verdachte daarin, vrijwel steeds hetzelfde heeft verklaard over hetgeen vooraf is gegaan, hetgeen zich op 1 april heeft afgespeeld en welke rol verdachte daarin speelde.
42. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof, anders dan kennelijk de steller van het middel meent, voorts zonder meer kunnen oordelen dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van [aangever] steun vinden in andere gebezigde bewijsmiddelen. Die hou-den immers onder meer in:
i) de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] dat hij een bespreking had gehad met [aangever] omdat oude zaken in orde gebracht moesten worden en dat het een zaak betrof die de Clariden Bank aangaat waar [aangever] employee was;
ii) getapte telefoongesprekken dat verdachte rondom het tijdstip van de tenlastegelegde feiten contact heeft gehad met andere verdachten over dat er een man naar [medeverdachte 1] toe zou komen, dat [medeverdachte 1] de verdachte meldde dat hij koffie ging drinken met die man, dat verdachte aan medeverdachte [medeverdachte 2] vroeg om de man buiten kon ontvangen, en dat verdachte kennelijk de verbinding heeft getest met die [medeverdachte 2] ;
iii) de verklaring van [betrokkene 1] dat na augustus 2003 de zaak tussen zijn cliënt (AG: medeverdachte [medeverdachte 1] ) en Clariden Bank in een impasse zat;
iv) de verklaring van [medeverdachte 2] dat zij en verdachte een hond hadden, dat zij regelmatig in het kantoor van [medeverdachte 1] is geweest en zij af en toe haar hond meenam.
43. Hierin heeft het hof steun kunnen vinden voor de verklaring van [aangever] dat hij op verzoek van [medeverdachte 1] , na een kopje koffie met hem te hebben gedronken, met hem naar diens kantoor is gegaan, daar onder druk is gezet om een verklaring te tekenen, dat hij daartoe is geschopt en geslagen door twee andere mannen en dat er ook een vrouw met een hond bij aanwezig was, en dat de aanleiding voor hetgeen is gebeurd lag in kwestie tussen de bank waar [aangever] werkte en [medeverdachte 1] .
44. Het hof heeft op grond daarvan kunnen oordelen dat de verklaringen van [aangever] , voor zover voor het bewijs gebezigd, betrouwbaar zijn. Dat de raadsman van verdachte tot een ander oordeel kwam op grond van de verklaring van getuige [betrokkene 1] dat hij niets heeft gemerkt van een bedreiging en mishandeling van [aangever] , de bevindingen van de forensische deskundigen dat geen objectiveer letsel is geconstateerd, en het feit dat uit de tapgesprekken niet kan volgen dat [aangever] is mishandeld en is gedwongen de verklaring te tekenen, doet daaraan niet af.
De beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen is immers voorbehouden aan de feitenrechter en kan slechts op begrijpelijkheid worden getoetst, terwijl de door de raadsman genoemde bewijsmiddelen niet dwingen tot de conclusie dat [aangever] niet is mishandeld en/of gedwongen te tekenen. Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard pas na de tenlastegelegde feiten te zijn gekomen terwijl het feit dat hij niets merkte niet zonder meer betekent dat er dus niets aan de hand was en/of dat de verklaring van [aangever] niet strookte met die verklaring van [betrokkene 1] . Het feit dat er geen objectiveer letsel is geconstateerd sluit voorts niet uit dat er wel sprake is geweest van mishandeling en bedreiging/dwang. Dat geldt ook voor de (terechte) stelling dat uit de tapgesprekken niet kan volgen dat [aangever] is mishandeld en bedreigd. Dat zijn verklaring steun vindt in die tapgesprekken, zoals het hof heeft overwogen, betekent immers niet dat daarin al hetgeen [aangever] heeft verklaard wordt bevestigd of dat daaruit het gehele bewezenverklaarde kan volgen. Het betekent slechts dat die verklaring naar het oordeel van het hof op onderdelen wordt bevestigd door die tapgesprekken en dat is niet onbegrijpelijk. Daaruit volgt immers bijvoorbeeld dat [medeverdachte 1] met iemand op 1 april 2004 had afgesproken om koffie te drinken en dat verdachte daarvan op de hoogte was.
45. Anders dan de steller van het middel meent, was het hof niet gehouden om in te gaan op de door de verdediging gestelde reden waarom de getuige zich ten onrechte op zijn verschoningsrechte heeft beroepen, te weten dat er kennelijk een schikking is getroffen waaruit zou kunnen blijken dat [aangever] een fout heeft gemaakt. Het hof heeft kunnen oordelen dat, zelfs indien moet worden aangenomen dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd juist is, het oordeel van het hof omtrent de betrouwbaarheid van de wél door de getuige afgelegde verklaringen daardoor niet wordt aangetast. Die verklaringen betreffen immers hetgeen zich feitelijk heeft afgespeeld en vinden steun in de overige bewijsmiddelen; dat de aanleiding voor die tenlastegelegde feiten wellicht (mede) was gelegen in een door de getuige gemaakte fout doet daaraan niet af.
46. Gelet op het voorgaande, is toereikend gemotiveerd waarom het hof is afgeweken van het standpunt van de verdachte dat de verklaringen van getuige/aangever [aangever] niet betrouwbaar waren.
47. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
48. In het vijfde middel wordt tenslotte geklaagd dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd door niet-redengevende bewijsmiddelen op te nemen in de aanvulling.
49. Gedoeld wordt op de tot bewijs gebezigde tapgesprekken en gesteld wordt dat niet duidelijk is wat de verbinding is tussen het bewezenverklaarde en de getapte, kennelijk met de telefoon van verdachte gevoerde, gesprekken. In de toelichting op het middel wordt op zichzelf terecht gesteld dat niet alle tot bewijs gebezigde tapgesprekken rechtstreeks verband lijken te houden met het bewezenverklaarde. Uit die tapgesprekken in onderlinge samenhang én in verband met de overige gebezigde bewijsmiddelen rijst echter wel een beeld op dat verdachte samen met zijn medeverdachten ervoor heeft gezorgd dat [aangever] naar het kantoor van medeverdachte [medeverdachte 1] kwam, hij daarvan dus op de hoogte was en erbij betrokken was. Gelet daarop heeft het hof deze tapgesprekken redengevend kunnen achten. Voor zover toch zou worden geoordeeld dat een aantal tapgesprekken, ook in samenhang bekeken met de andere tapgesprekken en bewijsmiddelen, niet redengevend is voor het bewezenverklaarde, hoeft dat niet tot cassatie te leiden. Deze kunnen worden weggelaten zonder af te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de bewezenverklaring. In dat geval faalt het middel bij gebrek aan belang. Dat de tapgesprekken een “aanzienlijk deel uitmaken“ van de bewijsvoering, zoals de steller van het middel aanvoert, zie ik niet. In omvang klopt dat, maar inhoudelijk vormen die tapgesprekken mijns inziens niet de kern of het zwaartepunt van de bewijsvoering en zijn zij hiervoor slechts van ondersteunende betekenis.
50. Het middel faalt.
51. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
52. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2015
Zie onder andere het proces-verbaal terechtzitting Rechtbank ’s-Gravenhage van 2 oktober 2008, p. 7 en 8.
Een lezing die door de Rechtbank ’s-Gravenhage in haar vonnis van 11 maart 2009 is overgenomen, zie p. 29.
Proces-verbaal terechtzitting Rechtbank ’s-Gravenhage van 2 oktober 2008, p. 11
HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427.
EHRM 10 juli 2012, Vidgen t. Nederland, NJ 2012/449, m.nt. T. M. Schalken; HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. T.M. Schalken.
EHRM 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery t. Verenigd Koninkrijk, nrs. 26766/05 en 22228/06, met name par. 119 en 147.
Zie uitgebreider M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs, dissertatie Wolters Kluwer 2014, p. 116 en p. 122 e. v.
EHRM 10 juli 2012, Vidgen t. Nederland, nr. 29353/06, par. 42 en 47.
HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. T.M. Schalken.,
Zie HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, rov. 4.4.
EHRM 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery t. Verenigd Koninkrijk, nrs. 26766/05 en 22228/06, zie met name par. 119: “Having regard to the Court’s case-law, there are two requirements which follow from the above general principle. Firstly, there must be a good reason for the non-attendance of a witness. Secondly, when a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined [onderstreping AG], whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence may be restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6 (the so-called “sole or decisive rule”).”
Uit de stukken blijkt dat beide getuigen werkzaam zijn bij de Clariden Bank.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3295, NJ 2010/192 m.nt. J.M. Reijntjes.
Zie HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9233.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. M.J. Borgers, rov 2.75-2.77.