NJB 2017/1345:Vervolg Vidgen-zaak. Vervlogen herinneringen getuige en recht op effectieve ondervragen getuigen in de zin van art. 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM: waar het gaat om de effectiviteit van de ondervragingsmogelijkheid, komt mede betekenis toe aan het bestaan en het toepassen van wettelijke voorschriften en procedures die beogen te bevorderen dat de getuige de gestelde vragen (naar waarheid) beantwoordt, waaronder de voorschriften betreffende de verplichting om bij het verhoor te verschijnen en (de mogelijkheid van) het beëdigen dan wel aanmanen van de getuige. De enkele omstandigheid dat een getuige de aan hem gestelde vragen niet (volledig) beantwoordt omdat hij – al dan niet vanwege tijdsverloop – onvoldoende concrete herinneringen heeft aan wat hij met betrekking tot wat aan de verdachte is tenlastegelegd, heeft waargenomen of ondervonden, brengt niet mee dat een effectieve en behoorlijke ondervragingsmogelijkheid heeft ontbroken. Die omstandigheid kan wel relevant zijn bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en daarop gerichte verweren, in het bijzonder ten aanzien van de eerder in het vooronderzoek afgelegde verklaring(en). Hiervan te onderscheiden is de situatie dat de getuige zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont en de getuige dientengevolge weigert antwoord te geven op de vragen die de verdediging hem stelt of doet stellen, ontbreekt wel een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging.Berechting binnen redelijke termijn art. 6 EVRM: in het licht van het procesverloop en de totale duur van het geding alsmede gelet op de uitspraak van het EHRM in deze zaak, is het oordeel van het Hof dat geen aanleiding bestaat de straf verder te verminderen dan reeds is gebeurd in het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2006, niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad vermindert zelf de opgelegde gevangenisstraf met zes maanden