Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, rov. 2.2
HR, 14-04-2015, nr. 13/04047
ECLI:NL:HR:2015:928
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2015
- Zaaknummer
13/04047
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:928, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:419, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:419, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:928, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/393 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2015-0191
NbSr 2015/155
Uitspraak 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
1. Medeplegen. 2. Vordering benadeelde partij. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. medeplegen uit ECLI:NL:HR:2014:3474. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het verweer dat de verdachte zich op zijn hoogst aan medeplichtigheid heeft schuldig gemaakt moet worden verworpen omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het “medeplegen” van diefstal en poging tot diefstal, kennelijk vooral betekenis toegekend aan de omstandigheden dat de verdachte de twee medeverdachten, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de plaats delict heeft gebracht, met draaiende motor in de auto is blijven wachten nadat de medeverdachten de auto daar hadden verlaten, de bestuurder van een andere auto, die vóór hem wilde parkeren, heeft gemaand weg te gaan, de beide achterportieren van de auto heeft opengehouden en een vrije vluchtweg heeft willen creëren voor de medeverdachten. Nu deze door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en het Hof uit die omstandigheden heeft afgeleid dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering “voorafgaand aan” en “na afloop van” de beroving, is ’s Hofs oordeel dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de beroving, ontoereikend gemotiveerd. Ad 2. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting behoeft ’s Hofs beslissing dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen nadere motivering.
Partij(en)
14 april 2015
Strafkamer
nr. 13/04047
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 juli 2013, nummer 21/003850-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1.
De middelen klagen onder meer over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft het "medeplegen" van de tenlastegelegde diefstal (feit 1) onderscheidenlijk poging tot diefstal (feit 2). Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"Feit 1 primair
hij op 12 november 2012 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas (bevattende [onder andere] een hoeveelheid geld en een paspoort), toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken welk geweld hierin bestond dat zijn mededader met kracht heeft getrokken aan die tas (welke tas door [betrokkene 1] over haar schouder werd gedragen en onder haar arm werd geklemd terwijl zij over straat liep);
Feit 2 primair
hij 12 november 2012 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een tas, toebehorende aan [betrokkene 3], tezamen en in vereniging met anderen, als volgt heeft gehandeld:
hebbende zijn mededader met kracht getrokken aan de tas van [betrokkene 3], (welke tas [betrokkene 3] aan haar arm droeg terwijl zij over straat liep) zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1], brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 2012253514-1, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 29-32, voor zover inhoudende als aangifte van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Op 12 november 2012 liep ik samen met mijn vriendin [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) het schoolterrein af aan de Vondellaan te Utrecht. Wij liepen het park in. Over mijn linkerschouder en geklemd in mijn linkerarm droeg ik mijn schoudertas. Ik had op dat moment in de tas diverse goederen, zoals mijn rode portemonnee, mijn OV-chipkaart, mijn paspoort en een bankpasje van de Rabobank. Tevens zat in deze tas in een plastic zak een geldbedrag van € 13.750,-. Dit geldbedrag had ik ontvangen op verzoek van mijn vader. Het was de bedoeling dat ik met een gedeelte van dit geld voor mijn vader rekeningen zou gaan betalen.
Mijn vriendin liep naast mij in het Vondelpark. Ook zij droeg een schoudertas aan haar linkerzijde. Plotseling hoorde ik achter mij dat er iemand rennend naderde. Ik zag dat er mij twee onbekende jongens dicht genaderd waren. Ik zag dat beide jongens zwarte panty's of iets dergelijks over hun hoofd hadden, zodat ik hun gezichten niet kon zien. Ik zag dat één van de jongens direct op mij af kwam lopen en aan mijn tas begon te trekken. Ik moest uiteindelijk de tas loslaten. De andere jongen die erbij was, was meer gefocust op mijn vriendin. Ik zag hem later wegrennen.
Toen ik de tas moest loslaten, zag ik dat een zwarte Volkswagen Polo iets verderop midden op de straat stil stond met draaiende motor. Ik zag dat achter het stuur een vermoedelijk Marokkaanse jongen zat, die in mijn richting keek. Ik zag dat hij een zwarte jas aan had en dat zijn zwarte haar opgeschoren was. Ik zag dat beide jongens, waarvan één mijn tas met geweld van mij had afgenomen, achter in deze auto stapten. Ik zag dat de auto met hoge snelheid wegreed.
2. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 2], hoofdagent van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL091A 2012253514-3, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 40-42, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Op 12 november 2012 hadden wij pauze op school. De school ligt aan de Vondellaan te Utrecht. Ik en mijn klasgenootje [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) liepen naar de Albert Heijn. Ik droeg mijn handtas in mijn armholte van mijn linkerarm. [betrokkene 1] had een zwarte tas. Achter onze school zit een park. Ik zag twee rennende mannen totaal in zwart gekleed. Ik zag dat ze beide iets pikzwarts over hun hoofd hadden. Ik zag dat ze op ons af kwamen rennen. Opeens voelde ik dat er aan mijn tas getrokken werd. Ik had mijn tas in mijn armholte van mijn linkerarm. Ik zag dat één persoon aan mijn tas trok. Opeens liet hij los. Ik zag dat de andere persoon in het zwart aan de tas van mijn vriendin aan het trekken was. Ik zag dat deze persoon de tas uit haar handen trok en dat ze hierdoor op de grond terecht kwam. Het volgende dat ik gezien heb, is dat ze samen wegrenden het park uit. Ik zag dat ze naar een auto renden die daar geparkeerd stond. Ik zag dat het een zwarte auto was. Ik zag dat het een Volkswagen was. Volgens mij stond deze auto nog aan toen ze naar hun auto renden. Ze stapten erin. Volgens mij stapten ze achterin en zat er iemand in de auto achter het stuur. Ik hoorde dat de auto weg reed. Ik zag dat hij heel snel weg reed.
De tas van mijn vriendin is weg. Nu achteraf hoor ik van haar dat er duizenden euro's in zaten.
3. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 3], hoofdagent van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 2012253551-10, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 35-36, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
Op 12 november 2012, omstreeks 14.05 uur, bevond ik mij op de Croesestraat te Utrecht. Vanaf daar heb ik vrij zicht op de Jacob Westerbaenstraat. Ik hoorde tumult vanaf de hoek tussen de Croesestraat en de Jacob Westerbaenstraat. Ik zag twee meisjes staan en twee jongens die een schermutseling hadden. Ik zag dat de jongens, vanaf nu: de verdachten, zwarte sokken of bivakmutsen over hun hoofd hadden. De meisjes hadden allebei een handtas bij zich. Ik zag dat er een schermutseling was tussen de verdachten en de meisjes. Ik zag dat de verdachten er enkele seconden later rennend vandoor gingen in de richting van de Jutfaseweg. Ik zag dat één van de verdachten een tas bij zich had, die hij kennelijk van één van de meisjes had afgenomen. Ik zag dat de verdachten instapten in een zwarte personenauto van het merk Volkswagen. Ik zag dat het kenteken van deze personenauto [AA-00-BB] was.
4. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 4], brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 2012253551-15, gedateerd 13 november 2012, dossierpagina 36-39, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5], zakelijk weergegeven:
Op 12 november 2012, omstreeks 14.00 uur, bevond ik mij in mijn woning in Utrecht. Ik zag omstreeks dit tijdstip een zwarte Volkswagen Polo, voorzien van kenteken [AA-00-BB], de Croesestraat in rijden. Ik zag dat dit voertuig stopte. Ik zag dat er twee personen uit dit voertuig stapten. Kort hierop zag ik dat deze twee mannen samen wegliepen het Vondelpark in. De bestuurder van de Volkswagen Polo bleef in de auto zitten. Ik zag dat hij een paar keer voor- en achteruit reed in de Croesestraat. Kort hierop kwam er vanuit de Amaliadwarsstraat een Peugeot aangereden. Dit voertuig stopte ter hoogte van de kruising Amaliadwarsstraat met de Croesestraat. Ik zag hierop dat de bestuurder van de Volkswagen Polo met snelle handgebaren duidelijk maakte aan de bestuurder van de Peugeot dat hij weg moest gaan. Ik zag dat de Peugeot weg reed. Ik zag dat de bestuurder van de Volkswagen Polo vervolgens vanaf de bestuurdersstoel achterin dit voertuig 'hing' en dat hij beide achterportieren open zette. Kort hierop hoorde ik hard gegil vanuit het Vondelpark klinken. Daarop zag ik de twee eerder omschreven mannen, welke uit de Volkswagen Polo gestapt waren, de Croesestraat in rennen vanuit het Vondelpark. Ik zag dat één van de twee mannen een tas onder zijn arm vasthield. Ik zag dat deze twee mannen nu beiden hun capuchon van hun jas op hadden gezet en beiden een donkerkleurig stoffen masker voor hun gezicht droegen. Ik zag dat deze twee mannen naar de gereedstaande Volkswagen Polo renden en beiden plaatsnamen op de achterbank van de Volkswagen Polo. Ik zag hierop dat deze Volkswagen Polo hard weg reed. Ik zag en hoorde hierop een mij onbekend meisje vanuit het Vondelpark de Croesestraat in rennen. Ik hoorde dat zij tegen mij riep dat deze jongens haar tas hadden gestolen. Toen de Volkswagen aan het eind van de Croesestraat reed, zag ik hem rechtsaf de Jutfaseweg op draaien.
5. Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6], hoofdagenten van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 2012253551-3, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 43-45, voorzover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 12 november 2012, omstreeks 14.07 uur, hoorden wij dat de centralist van de meldkamer het bericht verspreidde dat er zojuist een overval had plaatsgevonden op de Croesestraat te Utrecht. Wij hoorden dat de overval door drie daders was gepleegd en dat zij in een Volkswagen Polo, kenteken [AA-00-BB], waren weggereden in de richting van de Jutfaseweg. Hierop zijn wij direct in de richting van de Jutfaseweg gereden. De tenaamgestelde van de Volkswagen Polo zou woonachtig zijn op de [a-straat 1] te Utrecht.
Toen wij op voornoemde datum omstreeks 14.15 uur op de Eemstraat reden, zagen wij dat er een man over de Waalstraat liep, komende vanuit de richting Jutfaseweg en gaande in de richting van de woning [a-straat 1]. Wij zagen dat deze man inmiddels voor de woning van de [a-straat 1] stond. Wij hebben de verdachte staande gehouden. De man bleek te zijn genaamd [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats]. Bij navraag via de centralist van de meldkamer bleek dat de verdachte de tenaamgestelde was van de Volkswagen Polo voornoemd, waarin de daders waren weggereden.
Ik heb bij de verdachte een veiligheidsfouillering toegepast. Ik voelde in de jaszak van de verdachte een hard voorwerp. Ik zag dat het een autosleutel betrof. Wij zagen dat er een geel label aan bevestigd was. Wij zagen dat er op het label het kenteken [AA-00-BB] was geschreven.
6. Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8], respectievelijk brigadier en aspirant van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 2012253514-2, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 46-47, voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Tussen 12 november 2012, omstreeks 14.10 uur, en 12 november 2012, omstreeks 14.25 uur, hebben wij een onderzoek ingesteld. Wij hoorden via de portofoon de melding dat er zojuist twee dames waren beroofd op de Croesestraat te Utrecht. De daders zouden zijn weggereden in een zwarte Volkswagen Polo voorzien van kenteken [AA-00-BB], waarvan de tenaamgestelde zou wonen op de [a-straat 1] te Utrecht.
Wij zijn direct in de omgeving van de Waalstraat gaan zoeken naar genoemd voertuig. Wij troffen op de Eemstraat, een zijstraat van de Waalstraat, ter hoogte van perceel 31 bedoelde zwarte Volkswagen Polo met kenteken [AA-00-BB] aan.
Voorts spraken wij de bewoonster van de [b-straat 1]. Zij vertelde dat er een zwarte auto achteruit de stoep op werd gereden. Zij zag dat deze zwarte auto voor haar woning werd geparkeerd, voor haar raam. Ze vertelde ons dat dit omstreeks 14.00 uur was. Zij zag dat er één jongen uit de auto stapte en dat hij zijn portier sloot. Zij vertelde dat de jongen het achterportier sloot en wegrende in de richting van de Waalstraat.
7. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 9], brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL091A 2012253551-41, gedateerd 4 december 2012, dossierpagina 103, voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik heb middels de routeplanner van Google Maps onderzocht wat de reistijd en afstand was vanaf de Croesestraat ter hoogte van 88 (plaats delict) en de [b-straat 1] (aantreffen Volkswagen). Hieruit bleek dat de afstand 750 meter en de gemiddelde reistijd 2 minuten was. Hierbij bleek ook dat men dan vanuit de Croesestraat in de richting van de Jutfaseweg rijdt, zoals ook verklaard was door getuigen.
8. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 februari 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik reed die dag (het hof begrijpt: 12 november 2012) in de Volkswagen Polo met kenteken [AA-00-BB]. Nadat ik mijn auto had geparkeerd, liep ik naar huis. Toen werd ik aangehouden."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft medegepleegd, nu niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte heeft - zo bewezen mocht zijn dat hij de auto bij dit feit heeft bestuurd - slechts een ondersteunende rol als chauffeur van de vluchtauto gehad. Niets wijst op betrokkenheid van verdachte bij de voorbereiding en uitvoering van het tenlastegelegde. In ieder geval heeft verdachte geen (voorwaardelijk) opzet gehad op de omstandigheid dat niet alleen de tas van [betrokkene 1] werd weggenomen, maar dat ook werd gepoogd de tas van [betrokkene 3] weg te nemen.
Het hof verwerpt deze verweren. Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte zijn twee mededaders, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de desbetreffende plaats delict heeft gebracht. Nadat zij de auto daar hadden verlaten, is verdachte met draaiende motor in de auto blijven wachten. Hij maande de bestuurder van een andere auto, die voor hem wilde parkeren, weg te gaan en hield de beide achterportieren van de auto open. Het hof leidt uit die omstandigheden af dat verdachte kennelijk een vrije vluchtweg wilde creëren voor hem en zijn mededaders. Toen zijn mededaders gemaskerd en in bezit van de tas van [betrokkene 1], waarin zich een aanzienlijk geldbedrag bevond (13.750,- euro), weer waren terug gerend naar de auto en vervolgens op de achterbank hadden plaatsgenomen, is verdachte met hoge snelheid weggereden.
Uit voornoemde feitelijkheden - in onderling verband en samenhang bezien - leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat de het - kort gezegd - de bedoeling was iemand te beroven. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat verdachte hier geen alternatief scenario tegenover heeft gesteld, integendeel hij heeft iedere betrokkenheid bij dit feit ontkend. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van alle hierboven geschetste feiten en omstandigheden leidt het hof mede af, dat sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering voorafgaand aan de beroving en na afloop van de beroving, dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt.
Daarbij is het hof van oordeel dat verdachte -wederom in het bijzonder gelet op het feit dat hij geen alternatief scenario heeft aannemelijk gemaakt of zelfs maar heeft genoemd- bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn mededaders niet alleen één vrouw/meisje daadwerkelijk van een tas beroofden, maar dat ook is gepoogd een andere vrouw/ander meisje van haar tas te beroven, die in haar gezelschap verkeerde."
2.3.
In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
2.4.
Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het verweer dat de verdachte zich op zijn hoogst aan medeplichtigheid heeft schuldig gemaakt moet worden verworpen omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het "medeplegen" van diefstal en poging tot diefstal, kennelijk vooral betekenis toegekend aan de omstandigheden dat de verdachte de twee medeverdachten, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de plaats delict heeft gebracht, met draaiende motor in de auto is blijven wachten nadat de medeverdachten de auto daar hadden verlaten, de bestuurder van een andere auto, die vóór hem wilde parkeren, heeft gemaand weg te gaan, de beide achterportieren van de auto heeft opengehouden en een vrije vluchtweg heeft willen creëren voor de medeverdachten. Nu deze door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en het Hof uit die omstandigheden heeft afgeleid dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering "voorafgaand aan" en "na afloop van" de beroving, is 's Hofs oordeel dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de beroving, ontoereikend gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en op het ontbreken van nadere vaststellingen en overwegingen met betrekking tot een nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering tijdens de beroving of met betrekking tot de onder 2.3 genoemde mogelijke aandachtspunten. De door het Hof genoemde omstandigheid dat de verdachte geen alternatief scenario heeft genoemd, maakt dit niet anders.
2.5.
In zoverre zijn de middelen terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ontoereikend gemotiveerd heeft toegewezen.
3.2.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het volgende in:
"Mr. Bouwman wordt in de gelegenheid gesteld namens de benadeelde partij haar vordering toe te lichten. Hij voert daarbij aan - zakelijk weergegeven -:
De benadeelde partij handhaaft haar oorspronkelijke vordering in hoger beroep. Ik heb met mijn cliënten besproken hoe het kon dat zo een groot geldbedrag in een plastic zak zat en waar dit voor bestemd was. Het geld is in een auto in een plastic zak aan [betrokkene 1] overhandigd door haar oom. In de auto is het geld geteld. Van het bedrag is € 250,- afgehouden voor [betrokkene 1]. Het bedrag in de tas bedroeg € 13.750,-. Dit geld was bestemd voor de vader van [betrokkene 1], [betrokkene 2], voor de betaling van de huur van de bazaar. De bazaar zat op de rand van een faillissement. De oom had cash geld geleend. Het geldbedrag zou maandag naar de bank gebracht worden. [betrokkene 2] kon alleen bij familie geld lenen. Dit geld kwam bij zijn dochter terecht. Er bestond een geschil tussen [betrokkene 2] en zijn vrouw over de voortzetting van de bazaar. De verhouding tussen beiden was dusdanig slecht, voortkomende uit de ziekte van de vrouw van [betrokkene 2], dat zij niet op de hoogte gehouden werd van het reilen en zeilen van de bazaar.
De advocaat-generaal voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:
(...)
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij merk ik op dat er een fors geldbedrag is ontvreemd. Dit is moeilijk met stukken te onderbouwen. De benadeelde partij heeft uitgelegd hoe het is gegaan. Er zijn meerdere personen geweest die het geld hebben gezien. De broer en dochter van [betrokkene 2] wisten van het geldbedrag af. De vordering kan echter niet nader onderbouwd worden. Dit betekent dat, hoe spijtig ik dat ook vind, de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert en de benadeelde partij mijns inziens niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De advocaat-generaal leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan het verkort proces-verbaal is gehecht."
3.3.
Blijkens voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat de behandeling ervan, wegens onvoldoende onderbouwing, een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, en heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij in:
"Vordering benadeelde partij:
Niet-ontvankelijk, althans afwijzen: te belastend voor de strafzaak; mede gezien onwaarschijnlijkheid van het betreffende bedrag: niet, althans onvoldoende aannemelijk dat die schade is geleden. Bedrag zou op 9 november 2012 zijn afgegeven; contact van haar vader; moeder mocht er niets van afweten. Al 3 dagen in haar bezit...
Daarom in haar verklaring, blz. 90: "de benadeelde wil zich niet als benadeelde voegen in het strafproces." Later (blz. 92): wel, indien het 'niet volledig wordt vergoed'; sprake van verzekering? Geen enkele onderbouwing terzake van de omvang en het legale karakter van dit bedrag, temeer nu het een zakelijk bedrag, van de eenmanszaak, zou betreffen: geen rechtens te beschermen belang."
3.4.
Het bestreden arrest houdt omtrent de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.750. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen."
3.5.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 13.750,-. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting, zoals hiervoor weergegeven, behoeft die beslissing evenwel nadere motivering. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
Conclusie 17‑02‑2015
Inhoudsindicatie
1. Medeplegen. 2. Vordering benadeelde partij. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. medeplegen uit ECLI:NL:HR:2014:3474. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het verweer dat de verdachte zich op zijn hoogst aan medeplichtigheid heeft schuldig gemaakt moet worden verworpen omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het “medeplegen” van diefstal en poging tot diefstal, kennelijk vooral betekenis toegekend aan de omstandigheden dat de verdachte de twee medeverdachten, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de plaats delict heeft gebracht, met draaiende motor in de auto is blijven wachten nadat de medeverdachten de auto daar hadden verlaten, de bestuurder van een andere auto, die vóór hem wilde parkeren, heeft gemaand weg te gaan, de beide achterportieren van de auto heeft opengehouden en een vrije vluchtweg heeft willen creëren voor de medeverdachten. Nu deze door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en het Hof uit die omstandigheden heeft afgeleid dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering “voorafgaand aan” en “na afloop van” de beroving, is ’s Hofs oordeel dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de beroving, ontoereikend gemotiveerd. Ad 2. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting behoeft ’s Hofs beslissing dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen nadere motivering.
Nr. 13/04047 Zitting: 17 februari 2015 (bij vervroeging) | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1 primair “Diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 2 primair “Poging tot diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met de bijzondere voorwaarden als in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 13.750. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. C.N.G.M Starmans, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het onder 1 primair bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4. Het tweede middel klaagt dat het onder 2 primair bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5. De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“Feit 1 primair
hij op 12 november 2012 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas (bevattende [onder andere] een hoeveelheid geld en een paspoort), toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat zijn mededader met kracht heeft getrokken aan die tas (welke tas door [betrokkene 1] over haar schouder werd gedragen en onder haar arm werd geklemd terwijl zij over straat liep);
Feit 2 primair
hij 12 november 2012 te Utrecht ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een tas, toebehorende aan [betrokkene 3], tezamen en in vereniging met anderen als volgt heeft gehandeld:
hebbende zijn mededader met kracht getrokken aan de tas van [betrokkene 3], (welke tas [betrokkene 3] aan haar arm droeg terwijl zij over straat liep) zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
7. Met betrekking tot het bewijs heeft het Hof overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de door en namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.Dat de auto van verdachte mogelijk is gekloond, hetgeen door de verdediging is geopperd, is op grond van die bewijsmiddelen en bij gebreke van een nadere onderbouwing van dat verweer niet aannemelijk geworden.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft medegepleegd, nu niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte heeft - zo bewezen mocht zijn dat hij de auto bij dit feit heeft bestuurd- slechts een ondersteunende rol als chauffeur van de vluchtauto gehad. Niets wijst op betrokkenheid van verdachte bij de voorbereiding en uitvoering van het tenlastegelegde. In ieder geval heeft verdachte geen (voorwaardelijk) opzet gehad op de omstandigheid dat niet alleen de tas van [betrokkene 1] werd weggenomen, maar dat ook werd gepoogd de tas van [betrokkene 3] weg te nemen.
Het hof verwerpt deze verweren. Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte zijn twee mededaders, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de betreffende plaats delict heeft gebracht. Nadat zij de auto daar hadden verlaten, is verdachte met draaiende motor in de auto blijven wachten. Hij maande de bestuurder van een andere auto, die voor hem wilde parkeren, weg te gaan en hield de beide achterportieren van de auto open. Het hof leidt uit die omstandigheden af dat verdachte kennelijk een vrije vluchtweg wilde creëren voor hem en zijn mededaders. Toen zijn mededaders gemaskerd en in bezit van de tas van [betrokkene 1], waarin zich een aanzienlijk geldbedrag bevond (13.750,- euro), weer waren teruggerend naar de auto en vervolgens op de achterbank hadden plaatsgenomen, is verdachte met hoge snelheid weggereden.
Uit voornoemde feitelijkheden - in onderling verband en samenhang bezien - leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat de het - kort gezegd - de bedoeling was iemand te beroven. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat verdachte hier geen alternatief scenario tegenover heeft gesteld, integendeel hij heeft iedere betrokkenheid bij dit feit ontkend. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van alle hierboven geschetste feiten en omstandigheden leidt het hof mede af, dat sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering voorafgaand aan de beroving en na afloop van de beroving, dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Daarbij is het hof van oordeel dat verdachte -wederom in het bijzonder gelet op het feit dat hij geen alternatief scenario heeft aannemelijk gemaakt of zelfs maar heeft genoemd bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn mededaders niet alleen één vrouw/meisje daadwerkelijk van een tas beroofden, maar dat ook is gepoogd een andere vrouw/ander meisje van haar tas te beroven, die in haar gezelschap verkeerde.
8. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 overwoog de Hoge Raad:
“3.1 De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009: BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
3.3.1 Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).
3.3.2. Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit.”
9. Zoals het Hof overweegt blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte- zijn twee mededaders, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de betreffende plaats delict heeft gebracht,- nadat zij de auto daar hadden verlaten, met draaiende motor in de auto is blijven wachten,- de bestuurder van een andere auto, die voor hem wilde parkeren, heeft aangemaand weg te gaan,- de beide achterportieren van de auto heeft opengehouden- en vervolgens, toen zijn mededaders gemaskerd en in bezit van de tas van [betrokkene 1], waarin zich een aanzienlijk geldbedrag bevond (13.750,- euro), weer waren teruggerend naar de auto en vervolgens op de achterbank hadden plaatsgenomen, met hoge snelheid is weggereden.Van enige uitvoeringshandeling van de bewezenverklaarde feiten blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dus niet. Verdachtes gedragingen laten zich typeren als gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht. Dat wordt niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat – zoals het Hof overweegt - verdachte kennelijk een vrije vluchtweg wilde creëren voor hem en zijn mededaders. Het blijft daarmee immers “helpen bij vlucht”, door de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest genoemd als een gedraging die met medeplichtigheid in verband pleegt te worden gebracht, te weten een gedraging die bestaat in het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf.1.Anders dan het Hof overweegt kan uit de uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes gedragingen dus niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering voorafgaand aan de beroving en na afloop van de beroving, dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt.
10. De vraag blijft of niettemin uit de inhoud van de bewijsmiddelen en de overwegingen van het Hof kan worden afgeleid, dat verdachte zo bewust en nauw met zijn mededaders heeft samengewerkt dat van medeplegen van de bewezenverklaarde diefstal met geweld en poging van diefstal met geweld kan worden gesproken.
11. In zijn overwegingen wijst het Hof erop dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat het - kort gezegd - de bedoeling was iemand te beroven, alsmede dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn mededaders niet alleen één vrouw/meisje daadwerkelijk van een tas beroofden, maar dat ook is gepoogd een andere vrouw/ander meisje van haar tas te beroven, die in haar gezelschap verkeerde. Dit opzet maakt nog niet dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Ook voor medeplichtigheid wordt immers geëist dat de medeplichtige opzet heeft op het delict waaraan hij medeplichtig zou zijn.2.
12. De gebezigde bewijsmiddelen bieden ook geen ander aanknopingspunt voor de door het Hof bewezen geachte op medeplegen van de bewezenverklaarde diefstal met geweld en poging van diefstal met geweld gerichte bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met zijn mededaders.
13. Het voorgaande betekent dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.3.
14. De middelen slagen.
15. Het derde middel houdt in dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in het licht van de gebrekkige onderbouwing van die vordering en hetgeen tegen die vordering is aangevoerd onvoldoende is gemotiveerd.
16. Over de vordering van de benadeelde partij heeft het Hof overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.750. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.”
17. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij in:
“De gemachtigde van deze benadeelde partij, mr. E.N. Bouwman voert het woord en licht voornoemde vordering - zakelijk weergegeven - als volgt toe:
Het gaat om een fors bedrag. Het bedrag zou op de bank gestort worden in verband met uithuiszetting van de familie [van betrokkene 1]. [betrokkene 2] heeft dit geld van zijn broer geleend. Hij heeft het geld aan [betrokkene 1] meegegeven. De vrouw van [betrokkene 2] wist er niets van. Destijds ging het erg slecht met de zaak van [betrokkene 2]. Dit wilde [betrokkene 2] niet tegen zijn vrouw vertellen. [betrokkene 2] was op het moment van de straatroof niet in Nederland, hij verbleef in Marokko in verband met een sterfgeval.
De officier van justitie voert het woord - zakelijk weergegeven -:(…)Ik ben van mening dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarom verzoek ik de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsman overhandigt een pleitnotitie aan de rechtbank. Deze is aan dit proces-verbaal gehecht en de inhoud ervan geldt als hier ingevoegd.(…)De gemachtigde van de benadeelde partij, mr. E.N. Bouwman, deelt - zakelijk weergegeven - mee:
Het bedrag speelt in een procedure met woningverhuurder Mitros. Het bedrag was nagenoeg het bedrag dat tot een schikking tussen mijn cliënt en deze woningverhuurder had kunnen leiden. De huisuitzetting heeft inmiddels plaatsgevonden. Voor [betrokkene 1] heeft de straatroof grote gevolgen gehad. Zij is nog altijd angstig. Zij durft niet meer alleen naar school, zij wordt gebracht en gehaald.”
Bovengenoemde pleitnota van verdachtes raadsman houdt in voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij:
“Vordering benadeelde partij:
Niet-ontvankelijk, althans afwijzen: te belastend voor de strafzaak; mede gezien onwaarschijnlijkheid van het betreffende bedrag: niet, althans onvoldoende aannemelijk dat die schade is geleden. Bedrag zou op 9 november 2012 zijn afgegeven; contact van haar vader; moeder mocht er niets van afweten. Al 3 dagen in haar bezit...
Daarom in haar verklaring, blz. 90: "de benadeelde wil zich niet als benadeelde voegen in het strafproces." Later (blz. 92): wel, indien het 'niet volledig wordt vergoed'; sprake van verzekering? Geen enkele onderbouwing terzake van de omvang en het legale karakter van dit bedrag, temeer nu het een zakelijk bedrag, van de eenmanszaak, zou betreffen: geen rechtens te beschermen belang.”
18. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij in:
“Mr Bouwman wordt in de gelegenheid gesteld namens de benadeelde partij haar vordering toe te lichten. Hij voert daarbij aan - zakelijk weergegeven -:
De benadeelde partij handhaaft haar oorspronkelijke vordering in hoger beroep. Ik heb met mijn cliënten besproken hoe het kon dat zo een groot geldbedrag in een plastic zak zat en waar dit voor bestemd was. Het geld is in een auto in een plastic zak aan [betrokkene 1] overhandigd door haar oom. In de auto is het geld geteld. Van het bedrag is € 250,- afgehouden voor [betrokkene 1]. Het bedrag in de tas bedroeg € 13.750,-. Dit geld was bestemd voor de vader van [betrokkene 1], [betrokkene 2], voor de betaling van de huur van de bazaar. De bazaar zat op de rand van een faillissement. De oom had cash geld geleend. Het geldbedrag zou maandag naar de bank gebracht worden. [betrokkene 2] kon alleen bij familie geld lenen. Dit geld kwam bij zijn dochter terecht. Er bestond een geschil tussen [betrokkene 2] en zijn vrouw over de voortzetting van de bazaar. De verhouding tussen beiden was dusdanig slecht, voortkomende uit de ziekte van de vrouw van [betrokkene 2], dat zij niet op de hoogte gehouden werd van het reilen en zeilen van de bazaar.
De advocaat-generaal voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:(…)Ten aanzien van de vordering benadeelde partij merk ik op dat er een fors geldbedrag is ontvreemd. Dit is moeilijk met stukken te onderbouwen. De benadeelde partij heeft uitgelegd hoe het is gegaan. Er zijn meerdere personen geweest die het geld hebben gezien. De broer en dochter van [betrokkene 2] wisten van het geldbedrag af. De vordering kan echter niet nader onderbouwd worden. Dit betekent dat, hoe spijtig ik dat ook vind, de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert en de benadeelde partij mijns inziens niet ontvankelijk dient te worden verklaard.De advocaat-generaal leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan het verkort procesverbaal is gehecht.
Mr Bouwman wordt in de gelegenheid gesteld namens de benadeelde partij nogmaals het woord te voeren. Hij maakt daarvan geen gebruik.”
De inhoud van de pleitnota in hoger beroep is voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gelijkluidend aan de pleitnota in eerste aanleg.
19. In het licht van het tegen de vordering van de benadeelde partij gevoerde verweer, in het bijzonder voor zover dit wijst op de onwaarschijnlijkheid van het onderhavige bedrag, de wisselende verklaringen van [betrokkene 1] over het al dan niet voegen als benadeelde partij en het ontbreken van iedere onderbouwing van de omvang van het onderhavige (grote) bedrag aan contant geld heeft het Hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door te volstaan met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft. Het Hof heeft zich immers ondanks het gevoerde verweer in het geheel niet uitgelaten over de aannemelijkheid van de gestelde omvang van de schade.
20. Het middel slaagt.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑02‑2015
Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471. Er is geen reden een strikt onderscheid te maken tussen de voorafgaande en de gelijktijdige medeplichtigheid (art. 48 Sr): HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629.
Vgl. HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7275, HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, HR 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9945, HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1307 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
Beroepschrift 20‑12‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 13/04047
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. C.N.G.M. Starmans die verklaart door nagenoemde [verdachte] ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
[verdachte]
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) op 26 juli 2013 in de strafzaak onder ressortnummer 21/003850-13 gedane uitspraak.
Middel I.
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen art. 47 lid 1 sub 1 Sr, in samenhang met art. 312 Sr en art. 359 lid 2 en/of lid 3 Sv en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen verzoeker heeft veroordeeld ter zake diefstal in vereniging van een tas van [betrokkene 1] (feit 1, primair), althans heeft het hof het verwerpen van het door de verdediging gevoerde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
2.
Het Hof heeft de feitelijke gang van zaken als volgt vastgesteld:
‘…Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte zijn twee mededaders, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de betreffende plaats delict heeft gebracht. Nadat zij de auto daar hadden verlaten, is verdachte met draaiende motor in de auto blijven wachten. Hij maande de bestuurder van een andere auto, die voor hem wilde parkeren, weg te gaan en hield de beide achterportieren van de auto open. Het hof leidt uit die omstandigheden af dat verdachte kennelijk een vrije vluchtweg wilde creëren voor hem en zijn mededaders. Toen zijn mededaders gemaskerd en in bezit van de tas van [betrokkene 1], waarin zich een aanzienlijk geldbedrag bevond (13.750,- euro), weer waren teruggerend naar de auto en vervolgens op de achterbank hadden plaatsgenomen, is verdachte met hoge snelheid weggereden.’
3.
Het Hof overweegt voorts:
‘Uit voornoemde feitelijkheden — in onderling verband en samenhang bezien — leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat het — kort gezegd — de bedoeling was iemand te beroven. Oordeel van verzoeker is dat — als al kan worden vastgesteld dat hij degene is geweest die Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat verdachte hier geen alternatief scenario tegenover heeft gesteld, integendeel hij heeft iedere betrokkenheid bij dit feit ontkend. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van alle hierboven geschetste feiten en omstandigheden leidt het hof mede af, dat sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering voorafgaand aan de beroving en na afloop van de beroving, dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt.’
4.
Standpunt van verzoeker is juist dat uit die feitelijke gang van zaken niet kan volgen dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verzoeker en de twee personen die de tas van [betrokkene 1] hebben weggenomen. Dat verzoeker de twee personen naar de plaats delict heeft gebracht en met draaiende motor in de auto is blijven wachten, kan naar oordeel van verzoeker niet duiden op enige wetenschap ter zake van hetgeen daarna zou gaan gebeuren. Dat verzoeker geen alternatief scenario heeft geschetst kan aan de bewijsredenering van het Hof geen ondersteuning geven. Om die reden kan de bewezenverklaring niet volgen uit de bewijsmiddelen.
5.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft raadsman van verzoeker als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betoogd dat de bewuste en nauwe samenwerking, het criterium voor medeplegen, van de ten laste gelegde diefstal niet bewezen verklaard kon worden; uit de bewijsmiddelen kan immers hoogstens volgen dat verzoeker, indien hij wetenschap zou hebben gehad van het voornemen van de twee daders, door de twee daders naar de plaats delict te brengen en hen daar te helpen vluchten, enkel een ondersteunende rol heeft gehad bij de diefstal en dus hoogstens als medeplichtige is aan te merken.
6.
Uit de omstandigheid dat verzoeker het feit heeft ontkend — en er dus geen alternatief scenario tegenover heeft gesteld — kan naar oordeel van verzoeker niet volgen dat er daadwerkelijk sprake was van een plan en dat verzoeker bij dat plan nauw betrokken was.
7.
Het Hof overweegt dat de bewuste en nauwe samenwerking blijkt uit de uiterlijke verschijningsvorm. Noch uit de bewijsmiddelen, noch uit de motivering van het hof, kan echter blijken dat de samenwerking tussen verzoeker en de twee daders bewust en nauw is geweest, althans zo bewust en nauw dat zulks medeplegen oplevert; er is geen bewijs voor een rolverdeling of een dusdanige samenwerking voorafgaand aan de uitvoering van het feit.
8.
De feitelijke vaststelling van het hof dat cliënt — kort gezegd — de twee daders heeft vervoerd naar (de buurt van) de PD en ze heeft helpen vluchten is voor het aannemen van een (bewuste en) nauwe samenwerking onvoldoende; de feitelijke handelingen van verzoeker zouden enkel als ondersteunend c.q. behulpzaamheid kunnen worden gekwalificeerd.
9.
Standpunt van verzoeker is dan ook dat de bewezenverklaring t.a.v. feit 1 primair (medeplegen) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans is het verwerpen van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat er geen sprake van medeplegen, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel II.
10.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen art. 47 lid 1 sub 1 Sr, in samenhang met art. 312 Sr en art. 359 lid 2 en/of lid 3 Sv en/of er is sprake van verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen verzoeker heeft veroordeeld ter zake poging diefstal in vereniging van een tas van [betrokkene 3] (feit 2, primair), althans heeft het hof het verwerpen van het door de verdediging gevoerde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
11.
Zoals reeds ter toelichting van het eerste middel is betoogd heeft het Hof — tevens terzake het tweede feit — vastgesteld wat de feitelijke handelingen zijn geweest van verzoeker voor en na de feitelijk uitvoering van de diefstal van de tas van [betrokkene 1] en de poging diefstal van de tas van mw. [betrokkene 3].
12.
Het hof heeft ter zake het tweede feit als volgt overwogen:
‘Daarbij is het hof van oordeel dat verdachte — wederom in het bijzonder gelet op het feit dat hij geen alternatief scenario heeft aannemelijk gemaakt of zelfs maar heeft genoemd — bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn mededaders niet alleen één vrouw/meisje daadwerkelijk van een tas beroofden, maar dat ook is gepoogd een andere vrouw/ander meisje van haar tas te beroven, die in haar gezelschap verkeerde.’
13.
Door raadsman van verzoeker is ter terechtzitting in hoger beroep als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt bepleit dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat verzoeker opzet heeft gehad op de poging diefstal van de tas van [betrokkene 3]. Uit de feiten en omstandigheden van onderhavige zaak, met name het geldbedrag dat zich in de tas van [betrokkene 1] zou bevinden, is het de daders onmiskenbaar om die tas gegaan. Indien en voor zover verzoeker van die aanwezigheid van het geldbedrag op de hoogte zou zijn, kan uit die omstandigheid niet volgen dat verzoeker wist — of kon verwachten — dat ook de tas van een (blijkbaar volstrekt willekeurige) ander zou worden gestolen, althans dat daartoe een poging zou worden ondernomen.
14.
Het hof heeft ter verwerping van het verweer enkel gesteld dat ‘wederom in het bijzonder gelet op het feit dat hij (verzoeker, CS) geen alternatief scenario heeft aannemelijk gemaakt of zelfs maar heeft genoemd’ bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tas van [betrokkene 3] zou worden gestolen. Met name dat onderdeel van de motivering acht verzoeker onbegrijpelijk; het feit dat hij geen alternatief scenario aannemelijk gemaakt heeft kan zijns inziens niet tot het oordeel leiden dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tas van [betrokkene 3] zou worden gestolen.
15.
Standpunt van verzoeker is dat de bewezenverklaring van feit 2 primair (medeplegen poging diefstal van tas van [betrokkene 3]) niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans heeft het hof het verwerpen van het door de verdediging gevoerde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Middel III.
16.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel art. 361 Sv en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen de vordering van de benadeelde partij ad € 13.750,- heeft toegewezen, althans heeft het hof het verwerpen van het door de verdediging gevoerde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
17.
De benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd tot een bedrag van € 13.750,--. Ter onderbouwing van deze vordering is in eerste aanleg betoogd dat het ging om een geldbedrag dat zou worden gebruikt in een procedure met woningverhuurder Mitros. Dat zou betrekking hebben op een schikking tussen de benadeelde partij en de woningverhuurder. Daar heeft de gemachtigde nog aan toegevoegd dat de huisuitzetting inmiddels had plaatsgevonden. (Zie: blz. 4 van het proces-verbaal van de zitting d.d. 25 februari 2013).
18.
In hoger beroep wordt het door de gemachtigde van de benadeelde partij over een andere boeg gegooid; het geld zou zijn geleend van een oom, bestemd voor [betrokkene 2], waarmee hij de huur van de bazaar — waarvan [betrokkene 2] kennelijk uitbater zou moeten zijn — zou kunnen voldoen. (Zie: blz. 4 van het proces-verbaal van de zitting d.d. 12 juli 2013)
19.
In eerste aanleg is door raadsman van verzoeker betoogd dat de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk zou moeten worden worden verklaard omdat het een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Daartoe is onder meer aangevoerd dat er voor het geldbedrag c.q. de geldlening geen enkele ondersteuning is; daarmee is niet vast te stellen wat de hoogte van het bedrag is geweest en wat de herkomst van het geld is geweest. Daarbij is nog opgemerkt dat het hoogst opmerkelijk is dat een jong meisje een dergelijk geldbedrag drie dagen in haar tas zou hebben.
20.
De rechtbank heeft — conform verzoek van de verdediging en OM — in eerste aanleg de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep is door zowel de A-G als de verdediging (wederom) verzocht de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof heeft ondanks die verzoeken de vordering echter wel toegewezen, met de volgende motivering: ‘Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.’
21.
In het arrest van uw Hoge Raad d.d. 15 september 2006 (LJN AV2654, NJ 2007, 484) is het volgende overwogen:
‘Het is juist dat de aldus voorziene procedure aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen biedt als een gewone civielrechtelijke procedure. Hierin wordt echter in afdoende mate voorzien door art. 361 lid 3 Sv., welke bepaling in het licht van art. 6 lid 1 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat de staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.’
22.
Het is ondenkbaar, althans uiterst onwaarschijnlijk, dat de civiele rechter de onderhavige vordering, waarbij het volledig ontbreekt aan (concrete) onderbouwing, zou toewijzen. De behandeling van de vordering benadeelde partij zou, naar oordeel van verzoeker, conform de maatstaven van het civiele recht moeten worden behandeld. Voornoemd arrest van de Hoge Raad zou zo moeten worden gelezen dat, indien het toepassen van de civielrechtelijke bewijsregels niet kan worden gewaarborgd, de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
23.
In onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat de staving van de vordering ontbreekt, terwijl het verweer tegen de vordering (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) uitgebreid, ondubbelzinnig en geschraagd van argumenten is gevoerd. Mede in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, het verzoek van de A-G en de wisselende verklaringen van de benadeelde partij over (de herkomst van) het geld, is de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering benadeelde partij niet met redenen omkleed, zoals art. 361 lid 4 Sv dat eist, althans is het oordeel van het hof dat de vordering kan worden toegewezen, gezien het vorenstaande, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Conclusie:
24.
Verzoeker verzoekt de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) d.d. 26 juli 2013 te vernietigen en terug te verwijzen, althans te verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof.
Utrecht, 20 december 2013
Bepaaldelijk gevolmachtigde
mr. C.N.G.M. Starmans