HR, 15-09-2006, nr. C05/108HR
ECLI:NL:HR:2006:AV2654
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2006
- Zaaknummer
C05/108HR
- LJN
AV2654
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV2654, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV2654
ECLI:NL:HR:2006:AV2654, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV2654
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2007/3 met annotatie van E. Gras
JBPr 2007/3 met annotatie van E. Gras
Conclusie 15‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een verdachte en de zoon van het overleden slachtoffer die zich in hoedanigheid van executeur-testamentair op de voet van art. 51a lid 2 Sv. als benadeelde partij had gevoegd in de strafzaak waar de rechter bij onherroepelijk strafvonnis de schadevordering gedeeltelijk heeft toegewezen; ontvankelijkheid, komt aan beslissing van strafrechter op de voet van art. 236 lid 1 Rv. gezag van gewijsde toe?; uitleg van art. 361 lid 3 Sv. in het licht van art. 6 EVRM.
C05/108HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 17 februari 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
In deze zaak heeft de strafrechter een vordering van een benadeelde partij gedeeltelijk afgewezen. Kan de vordering, voor wat betreft het afgewezen gedeelte, andermaal worden ingesteld bij de burgerlijke rechter?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):
1.1.1. Eiser tot cassatie (hierna kortweg: eiser) is de zoon van [betrokkene 1] (hierna: het slachtoffer), die in november 1999 ten gevolge van een misdrijf om het leven is gekomen.
1.1.2. Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 mei 2000 is bewezen verklaard dat verweerder in cassatie (hierna kortweg: verweerder) het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het feit is gekwalificeerd als: doodslag. Verweerder is door de rechtbank ter zake van dit feit ontslagen van alle rechtsvervolging en ter beschikking gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Het vonnis is onherroepelijk geworden.
1.1.3. Eiser heeft zich in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak en een vordering tot schadevergoeding tegen verweerder ingediend, ten bedrage van f 35.890,87.
1.1.4. De rechtbank heeft in het genoemde strafvonnis deze vordering toegewezen tot een bedrag van f 13.029,70 en voor het overige afgewezen. Deze beslissing berustte op de volgende gronden:
"Deze vordering, voorzover deze betrekking heeft op de kosten van lijkbezorging, is door de bij het voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering voor dat deel, eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in de bij dagvaarding aan verdachte telast[e]gelegde en bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank bepaalt derhalve dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft de kosten van lijkbezorging en zal deze vordering toewijzen tot een bedrag van in totaal f 13.029,70 (overeenkomstig de specificatie, weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bijlage C), met beslissing omtrent de proceskosten als in het dictum vermeld.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige afwijzen, reeds omdat de wetgever de benadeelde partij ten aanzien van deze schade geen (civiel) vorderingsrecht heeft toegekend."
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 16 augustus 2000 heeft eiser verweerder gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en betaling gevorderd van (pro resto) f 22.861,17, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Aan deze vordering heeft eiser ten grondslag gelegd dat verweerder jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het plegen van voormelde doodslag.
1.3. Met betrekking tot de schade heeft eiser verwezen naar het "overzicht schadeposten d.d. 30 maart 2000", dat blijkbaar ook in de strafzaak aan de rechtbank is voorgelegd. Het overzicht houdt, kort samengevat, in:
I. Gemaakte kosten in verband met het overlijden:
- kosten van lijkbezorging (in totaal f 13.029,70, door de strafrechter toegewezen);
- kosten verklaring van erfrecht (f 720,28);
- kosten van de ontruiming van de woning van het slachtoffer en tijdelijke opslag inboedel (in totaal f 6.242,64);
II. Objecten die vermoedelijk door de dader zijn ontvreemd alsmede in verband daarmee door eiser gemaakte kosten (in totaal f 5.898,25);
III. Stelpost werkzaamheden van de executeur-testamentair ad f 10.000,-.
1.4. Bij vonnis van 28 november 2001 heeft de rechtbank de vordering afgewezen. Voor wat betreft de onder I en onder III gestelde schade, wees de rechtbank op het bepaalde in art. 6:108 BW. Voor wat betreft de onder II gestelde schade, overwoog de rechtbank dat deze schadeposten niet in oorzakelijk verband staan tot het overlijden van het slachtoffer. Volgens de rechtbank heeft eiser onvoldoende gesteld waaruit het onrechtmatige handelen van verweerder heeft bestaan dat deze schade zou hebben veroorzaakt.
1.5. Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Verweerder heeft van zijn kant incidenteel hoger beroep ingesteld en aangevoerd dat eiser niet in zijn vordering had mogen worden ontvangen omdat reeds in het strafvonnis van 23 mei 2000 een afwijzende beslissing is genomen over deze vordering.
1.6. Bij arrest van 9 december 2004 heeft het hof het incidenteel hoger beroep gegrond geacht, het vonnis van de rechtbank van 28 november 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, eiser alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven in het principaal hoger beroep kwam het hof daarom niet meer toe.
1.7. Eiser heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Verweerder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft beslist dat gezag van gewijsde toekomt aan de beslissing van de strafrechter tot (gedeeltelijke) afwijzing van de door eiser ingediende vordering. Uit de toelichting is met name van belang:
- (primair, onder 7): Het hof heeft miskend dat de procedure bij de strafrechter voor de benadeelde partij met te weinig waarborgen is omkleed om tussen partijen gezag van gewijsde te kunnen hebben;
- (subsidiair, onder 10): De overwegingen in het strafvonnis van de rechtbank zijn meer te beschouwen als een niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van de overige door eiser gevorderde schade dan dat de strafrechter zich inhoudelijk heeft uitgesproken over eisers vordering tot schadevergoeding.
2.2. De door het middel aan de Hoge Raad voorgelegde rechtsvraag betreft een oud probleem. Sinds de invoering van het Wetboek van Strafvordering(2) bestaat de mogelijkheid dat de partij die benadeeld is door een strafbaar feit zich in de strafprocedure voegt met een vordering tegen de verdachte tot schadevergoeding naar burgerlijk recht. Deze voegingsmogelijkheid was aanvankelijk beperkt tot een zeker bedrag(3). Art. 337 (oud) Sv bepaalde dat de vordering alleen ontvankelijk zal zijn indien aan de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd. De voegingsprocedure werd beheerst door de regels van het Wetboek van Strafvordering; zo kon de benadeelde partij (toen nog geheten: `beledigde partij') zelf geen getuigen of deskundigen aanbrengen (art. 334 (oud) Sv). De rechtbank kon de vordering toewijzen dan wel geheel of gedeeltelijk ontzeggen.
2.3. Enkele jaren na de invoering van het wetboek besliste de kantonrechter te Arnhem, in een geval waarin de strafrechter de vordering van de beledigde partij had ontzegd bij gebreke van bewijs van de schade, dat het aan de eiser vrijstond de gedaagde voor de burgerlijke rechter opnieuw in rechte aan te spreken tot vergoeding van de schade, geleden terzake van dezelfde aanrijding als waarvoor de gedaagde strafrechtelijk was veroordeeld; de gedaagde kon zich niet op het gezag van gewijsde beroepen(4). In HR 20 oktober 1941, NJ 1942, 59, werd beslist dat het voor de beledigde partij niet mogelijk is zijn vordering te splitsen, door in de strafprocedure tot het wettelijk maximum van f 150,- een vordering in te dienen en zich het recht voor te behouden om het restant langs andere weg in te vorderen. In de vakliteratuur nadien is aangenomen dat een beledigde partij wier vordering door de strafrechter is ontzegd dezelfde vordering niet opnieuw bij de burgerlijke rechter kan instellen(5). Daarbij is ook verwezen naar het arrest van 20 oktober 1941. Het hoofdargument is echter de onverenigbaarheid van rechterlijke gewijsden die zou ontstaan wanneer de burgerlijke rechter een vordering zou toewijzen welke eerder door de strafrechter was ontzegd: res iudicata est.
2.4. De Commissie-Terwee heeft in 1988 een nieuwe regeling voorgesteld voor de voeging in het strafproces. Voor zover van belang voor deze zaak, hield haar voorstel in dat niet langer de hoogte, maar de eenvoud van de door de benadeelde partij in te stellen vordering het criterium voor een voeging in het strafproces zou zijn. Het commissievoorstel opende uitdrukkelijk niet de mogelijkheid dat een benadeelde partij, wier vordering door de strafrechter is ontzegd, haar vordering opnieuw voorlegt aan de burgerlijke rechter. Het voorstel hield evenwel in, dat de strafrechter de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaart indien de gegrondheid daarvan niet eenvoudig kan worden vastgesteld. Na een zodanige niet-ontvankelijkverklaring door de strafrechter zou de benadeelde partij zich met haar vordering tot schadevergoeding alsnog tot de burgerlijke rechter kunnen wenden zonder dat een gewijsde daaraan in de weg staat(6).
2.5. De wetgever heeft het voorstel van de Commissie-Terwee overgenomen in de wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 (Wet Terwee). De voor deze zaak relevante bepalingen zijn art. 51a en art. 361 Sv. In art. 51a lid 1 Sv is bepaald dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Het tweede lid geeft een bijzondere bepaling voor gevallen waarin het slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden. In dat geval kunnen zich in het strafproces voegen: diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in art. 6:108, eerste en tweede lid, BW ter zake van de daar bedoelde vorderingen. Art. 361 lid 2 Sv houdt in dat de benadeelde partij alleen in haar vordering ontvankelijk is indien aan de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd(7) dan wel in geval van toepassing van art. 9a Sr (schuldigverklaring zonder toepassing van straf) en aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Het derde lid van art. 361 Sv bepaalt:
"Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
In het huidige recht is het nog steeds zo, dat de benadeelde partij ter terechtzitting tot het bewijs van de geleden schade stukken kan overleggen, maar zelf geen getuigen of deskundigen kan aanbrengen (zie art. 334 Sv). De stelplicht en bewijslast dat het ten laste gelegde strafbare feit door de verdachte is begaan berusten bij de officier van justitie.
2.6. Wanneer de strafrechter met toepassing van art. 361 lid 3 Sv de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, kan de benadeelde partij dezelfde vordering alsnog instellen in een procedure bij de burgerlijke rechter; dat volgt uit de wettekst. Indien de vordering niet afstuit op dit ontvankelijkheidscriterium en de strafrechter de vordering tot schadevergoeding heeft afgewezen, is het niet mogelijk dat de benadeelde partij dezelfde vordering nogmaals voorlegt aan de burgerlijke rechter(8). De vakliteratuur heeft zich hierbij aangesloten(9).
2.7. Het rechtsmiddelenstelsel houdt rekening met verschillende mogelijkheden:
- Indien de vordering van de benadeelde partij door de strafrechter is toegewezen en de verdachte of de officier van justitie tegen het vonnis hoger beroep heeft ingesteld duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep (art. 421 lid 2 Sv).
- Indien de vordering van de benadeelde partij door de strafrechter niet of niet geheel is toegewezen en de verdachte of de officier van justitie tegen het vonnis hoger beroep heeft ingesteld, kan de benadeelde partij in de fase van het hoger beroep zich opnieuw in de strafzaak voegen, zij het binnen de grenzen van haar vordering in eerste aanleg (art. 421 lid 3 Sv).
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Terwee is gewezen op de lacune die dit stelsel laat bestaan wanneer de vordering van de benadeelde partij weliswaar ontvankelijk is geacht maar op inhoudelijke gronden is afgewezen, terwijl noch de verdachte noch de officier van justitie hoger beroep tegen het strafvonnis instelt. In dat geval zou, uitgaande van de redenering in de memorie van toelichting, de benadeelde partij niet meer met haar vordering tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter terecht kunnen: er is immers bij gewijsde over die vordering beslist. Om deze lacune op te vullen heeft de wetgever een bijzondere vorm van hoger beroep opengesteld tegen het vonnis van de strafrechter met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij(10). Dit is geregeld in art. 421 lid 4 Sv, waarvan de eerste zin luidt: "Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij de rechtbank onderscheidenlijk het gerechtshof." Een dergelijk hoger beroep wordt afgewikkeld overeenkomstig de procedureregels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering(11).
2.8. In het onderhavige geval heeft eiser zich als benadeelde partij in de strafzaak gevoegd. Dat eiser, blijkens de vaststelling in het vonnis, zich daarbij heeft gepresenteerd als executeur-testamentair hangt, naar ik veronderstel, ermee samen dat een executeur-testamentair tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren voor zover de erflater niet anders heeft beschikt. Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt de executeur-testamentair bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte(12). Omdat het slachtoffer was omgekomen als gevolg van het strafbare feit, waren de erfgenamen als haar rechtsopvolgers onder algemene titel op de voet van art. 51a lid 2 Sv bevoegd zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. Daarnaast kon eiser zich als benadeelde partij in het strafproces voegen ter zake van de gemaakte kosten van de lijkbezorging (zie art. 51a lid 2 Sv in verbinding met art. 6:108 lid 2 BW)(13).
2.9. Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Ook al wordt de vordering van de benadeelde partij ingesteld in het strafproces, het blijft materieel een vordering naar burgerlijk recht, gebaseerd op een door de verdachte begane onrechtmatige daad. Toen deze vordering door de strafkamer van de rechtbank gedeeltelijk werd afgewezen en de verdachte noch de officier van justitie hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de strafkamer, had eiser de mogelijkheid op de voet van art. 421 lid 4 Sv hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof. Eiser heeft die mogelijkheid niet benut. Daarmee werd de afwijzing van de vordering ten opzichte van eiser onherroepelijk.
2.10. Verweerder heeft in dit geding een beroep gedaan op art. 236 lid 1 Rv: "Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht"(14). Het strafvonnis van de rechtbank, voor zover dit inhoudt de afwijzing van de vordering van eiser als benadeelde partij, is in kracht van gewijsde gegaan. Het is m.i. ook aan te merken als een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft, te weten de vraag of verweerder aan eiser de gevorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad moet betalen.
2.11. In de toelichting op het middel onder 7 wordt aangevoerd dat de voegingsprocedure voor de benadeelde partij met te weinig waarborgen is omkleed om tussen partijen gezag van gewijsde te hebben. Daartoe heeft eiser gesteld dat de voeging accessoir is aan de strafzaak, dat de vordering eenvoudig moet zijn om in het strafproces te worden toegelaten, dat de schade rechtstreeks moet voortvloeien uit het strafbare feit, waar art. 6:98 BW een minder strak oorzakelijk verband eist en dat de benadeelde minder mogelijkheden heeft om bewijs te leveren dan in een civiele procedure, hetgeen het middel kennelijk in strijd met art. 6 lid 1 EVRM acht.
2.12. Op zich lijkt mij juist, dat eiser er recht op heeft dat hij zijn vordering tot schadevergoeding tegen verweerder aan de rechter kan voorleggen in een procedure die aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM voldoet(15). De voeging als benadeelde partij in het strafproces biedt hem een mogelijkheid om kosteloos en betrekkelijk gemakkelijk(16) een executoriale titel te verkrijgen. Daartegenover staan beperkingen die eigen zijn aan een voeging. De gevoegde vordering is accessoir aan en afhankelijk van het verloop van de strafzaak: indien de strafzaak niet in een veroordeling ter zake van het desbetreffende feit eindigt, is de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk (art. 361 lid 2 Sv). Hetzelfde geldt wanneer de juistheid van de vordering niet eenvoudig is vast te stellen (art. 361 lid 3 Sv). De stelling dat de strafrechter een andere maatstaf dan de burgerlijke rechter hanteert voor de vaststelling van oorzakelijk verband tussen het bewezen verklaarde feit en de gestelde schade mist feitelijke grondslag, gelet op de jurisprudentie(17). Wel is juist, dat de benadeelde partij in het strafproces zelf geen getuigen en/of deskundigen kan voorbrengen. De consequentie hiervan is dat de strafrechter, wanneer hij van oordeel is dat de door de benadeelde partij gestelde schade geheel of voor een gedeelte nader bewijs behoeft, niet een bewijsopdracht geeft - daarvoor laat het strafproces geen ruimte -, maar de benadeelde partij op grond van art. 361 lid 3 Sv in haar vordering (geheel of voor het desbetreffende gedeelte) niet-ontvankelijk behoort te verklaren met bepaling dat deze haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen(18). Overigens heeft een benadeelde partij, die het niet wil laten aankomen op een inhoudelijke uitspraak van de strafrechter over haar vordering, te allen tijde in het strafproces de mogelijkheid de voeging geheel of gedeeltelijk terug te nemen. In het onderhavige geval heeft de strafrechter niet de vordering van eiser afgewezen op de grond dat eiser de gestelde schade niet (bijv. met getuigen) heeft kunnen aantonen. De primaire rechtsklacht (punt 7) gaat om deze redenen niet op.
2.13. Voor wat betreft de subsidiaire klacht (punt 10), kan het volgende worden opgemerkt. De strafkamer van de rechtbank heeft de gedeeltelijke afwijzing van de vordering gebaseerd op de overweging dat de wetgever aan eiser niet een civiel vorderingsrecht heeft toegekend (zie 1.1.4 hiervoor). De strafkamer heeft kennelijk het oog gehad op art. 6:108 BW, hetgeen ook hieruit blijkt dat zij de vordering wél heeft toegewezen voor zover deze de kosten van de lijkbezorging betrof. Bij de juistheid van dit afwijzend oordeel kan een vraagteken worden gezet. Zoals gezegd, biedt art. 51a lid 2 Sv de mogelijkheid aan de rechtsopvolgers van het slachtoffer van een doodslag om zich ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering in het strafproces te voegen. Een vordering van het overleden slachtoffer op de dader ter zake van het bewezenverklaarde feit kan onder algemene titel overgaan op de erfgenamen. Art. 6:108 BW heeft alleen betrekking op de vorderingen die derden rechtstreeks tegen de dader kunnen instellen. Hoe dan ook, eiser had zijn bezwaren tegen dit inhoudelijke oordeel van de strafkamer van de rechtbank aan de orde kunnen stellen in een hoger beroep op grond van art. 421 lid 4 Sv. Nu dat niet is gebeurd, mocht verweerder zich op het gewijsde beroepen. Ik zie geen ruimte om de aangehaalde overweging van de strafkamer te lezen als, of te converteren in, een niet-ontvankelijkverklaring, zoals in het middel wordt bepleit.
2.14. In het kort kan nog worden bezien hoe dit probleem in de ons omringende landen wordt opgelost(19). De Duitse regeling gaat ervan uit dat de strafrechter de schadevordering van de benadeelde partij hetzij toewijst, hetzij buiten behandeling laat, maar niet ontzegt. Zie par. 405 StPO:
"1. Das Gericht sieht von einer Entscheidung über den Antrag im Urteil ab, wenn der Angeklagte einer Straftat nicht schuldig gesprochen und auch nicht eine Massregel der Besserung und Sicherung gegen ihn angeordnet wird oder soweit der Antrag unbegründet erscheint.
2. Es sieht von der Entscheidung auch dann ab, wenn sich der Antrag zur Erledigung im Strafverfahren nicht eignet, insbesondere wenn seine Prüfung das Verfahren verzögern würde oder wenn der Antrag unzulässig ist (...)."(20)
2.15. De Franse regeling houdt kort gezegd in dat wanneer de rechter in het verzoek van de benadeelde partij, de daarbij gevoegde stukken of het strafdossier niet voldoende gronden vindt om een beslissing te nemen, de beslissing over de vordering tot schadevergoeding kan worden afgesplitst en uitgesteld tot een latere zitting(21). Wanneer de benadeelde partij zich uit de strafprocedure terugtrekt staat dit niet in de weg aan het alsnog instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter(22).
2.16. In het Belgische recht is de voeging geregeld in de art. 2 - 5 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering (V.T.Sv). Art. 4 V.T.Sv. houdt in dat de burgerlijke rechtsvordering (bedoeld is: de rechtsvordering tot herstel van de schade, door een misdrijf veroorzaakt, art. 3 V.T.Sv.) tezelfdertijd en voor dezelfde rechter worden vervolgd als de strafvordering. De burgerlijke rechtsvordering kan ook afzonderlijk, d.w.z. voor de burgerlijke rechter, worden vervolgd; in dat geval is zij geschorst zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld. Na afloop van de strafzaak conformeert de burgerlijke rechter zich aan de beslissing in de strafzaak(23). Het algemene criterium voor gezag van gewijsde is neergelegd in art. 23 Gerechtelijk Wetboek(24). De rechtspraak en Belgische vakliteratuur over het gezag van gewijsde van de beslissing van de strafrechter houden in belangrijke mate verband met een vraag die in Nederland in art. 161 Rv is beantwoord(25). Indien de strafrechter de verdachte heeft vrijgesproken en bijgevolg de vordering van de burgerlijke partij tegen de verdachte heeft afgewezen, zonder dat de burgerlijke partij tegen dat vonnis een rechtsmiddel aanwendt, kan het gezag van gewijsde aan die burgerlijke partij worden tegengeworpen wanneer zij vervolgens een rechtsvordering tegen de dader instelt of vervolgt voor de burgerlijke rechter(26).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 1 van het bestreden arrest, in verbinding met rov. 1.1 - 1.2 van het vonnis van de rechtbank.
2 Ingevoerd per 1 januari 1926. De periode voordien kan hier onbesproken blijven.
3 Destijds, in 1926, bepaalde art. 56 (oud) RO dat de rechtbanken kennis nemen van de vorderingen tot vergoeding van kosten en schaden ten behoeve van de beledigde partij, wanneer die vorderingen geen f 150,- te boven gaan.
4 Ktr. Arnhem 31 mei 1932, NJ 1933, blz. 377. De gekozen oplossing kreeg bijval van G.E. Langemeijer, NJB 1938, blz. 57. In gelijke zin oordeelde Ktr. Roermond 10 december 1949, NJ 1950, 402.
5 S.A.M. Stolwijk, Delikt en Delinkwent 1977, blz. 632; M.S. Groenhuijsen, Schadevergoeding voor slachtoffers in het strafgeding, diss. 1985, blz. 296-298; dezelfde auteur in: losbl. Wetboek van Strafvordering, aant. 14 op art. 332-337 (zie ook: Rb. 's-Hertogenbosch 18 september 1987, NJ 1989, 68).
6 Rapport Commissie Wettelijke voorzieningen slachtoffers in het strafproces, Den Haag 1988, i.h.b. blz. 35-36.
7 Er is ook sprake van de oplegging van een maatregel, wanneer de verdachte vanwege zijn psychische toestand tijdens het delict wordt ontslagen van alle rechtsvervolging en ter beschikking wordt gesteld: zie HR 23 juni 1998, NJ 1998, 860.
8 Zie de MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, blz. 13: "Het wetsvoorstel opent niet de mogelijkheid dat de benadeelde partij, wier vordering door de strafrechter is ontzegd, haar vordering opnieuw voorlegt aan de burgerlijke rechter. Een dergelijke herkansing voor de benadeelde partij zou niet passen in het systeem van ons rechtsstelsel." In gelijke zin: NAV, Kamerstukken II 1991/92, 21 345, nr. 9, blz. 8.
9 Zie onder meer: J.C.A.M. Claassens en B.A. Stoker-Klein, Trema 1995 blz. 171; W.H. Vellinga, VR 2001, blz. 103-104; W.J.J. Beurskens, Trema 2002, blz. 449-451; F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces (2004), blz. 96-97; J.C.A.M. Claassens en M.A. Wabeke, Schadevergoeding voor slachtoffers in het strafproces (2005), blz. 70; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (2005), blz. 715.
10 Amendement Swildens-Rozendaal c.s., Kamerstukken II 1991/92, 21 345, nr. 11; het amendement is ook toegelicht tijdens de mondelinge behandeling: Hand. II, 21 mei 1992, blz. 81-4969.
12 Zie thans: art. 4:144 en 4:145 BW. In het oude BW ontbrak een uitdrukkelijke bepaling hieromtrent.
13 Uit hoofde van art. 6:108, eerste lid, BW (kort gezegd: gederfd levensonderhoud) heeft eiser noch in de strafzaak, noch bij de burgerlijke rechter een vordering ingesteld.
14 Zie over (de voorganger van) deze bepaling onder meer: HR 14 oktober 1988, NJ 1989, 413 m.nt. JBMV; HR 13 oktober 2000, NJ 2001, 210; losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 2 - 13 op art. 236 (E.J. Numann).
15 Vgl. EHRM 12 februari 2004, NJ 2005, 12.
16 Procesvertegenwoordiging is niet verplicht. De officier van justitie zorgt voor de oproeping van de verdachte en draagt de bewijslast m.b.t. de telastelegging.
17 Zie hierover de aangehaalde studiepocket, Het slachtoffer en het strafproces (2004), blz. 92-93 en 109-110, alwaar verdere vindplaatsen.
18 Hiertoe strekken ook de (in de s.t. namens verweerder aangehaalde) "Aanbevelingen behandeling civiele schadevordering in het strafproces", gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Aanbeveling 2 luidt, voor zover van belang: "De strafrechter wijst een civiele vordering slechts af als het gaat om duidelijk ongegronde vorderingen, waarbij de rechter beschikt over voldoende informatie voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering en het tevens niet waarschijnlijk is dat later nog meer informatie beschikbaar zal komen. In andere gevallen ware de vordering niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat deze, zonder nadere toelichting, niet eenvoudig te beoordelen is. Toelichting: Indien de strafrechter een civiele vordering niet-ontvankelijk verklaart, kan deze vordering altijd nog worden voorgelegd aan de civiele rechter. Met een door de strafrechter afgewezen (en dus op inhoudelijke merites beoordeelde) civiele vordering is dit niet het geval. (...)." Zie ook nog: HR 19 april 2005, NJB 2005 blz. 998, nr. 282 (LJN-nr. AS9314); R. Kool en M. Moerings, De Wet Terwee, evaluatie van juridische knelpunten (2001), blz. 42-44.
19 Voor een introductie over de schadevergoeding voor het slachtoffer: M.E.I. Brienen en E.H. Hoegen, Victims of Crime in 22 European Criminal Justice Systems (2000), telkens par. 7.2 in het landenoverzicht. Overigens kent niet ieder land een voegingsprocedure.
20 Bedoeld is: de Antrag des Verletzten (par. 404). Zie verder: G. Pfeiffer, Karlsruher Kommentar zur Strafprozessordnung (2003), blz. 1955-1957.
21 Art. 420 lid 1 Code de Procédure pénale.
22 Art. 426 CPP.
23 Hof van Cassatie 23 maart 1992, rolnr. 9317, Arr. Cass. 1991-92, p. 710, nr. 389; Hof van Cassatie 24 januari 1997, rolnr. C940119N, Arr. Cass. 1997, 45. Zie ook: R. Verstraeten, Handboek Strafvordering, nrs. 337 en 2209; Chr. Van den Wyngaert, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht, in hoofdlijnen (2003), blz. 723.
24 Art. 23 GW luidt: Het gezag van het rechterlijk gewijsde strekt zich niet verder uit dan tot hetgeen het voorwerp van de beslissing heeft uitgemaakt. Vereist is dat de gevorderde zaak dezelfde is; dat de vordering op dezelfde oorzaak berust; dat de vordering tussen dezelfde partijen bestaat en door en tegen hen in dezelfde hoedanigheid gedaan is.
25 R. Verstraeten, Handboek strafvordering (2005) nrs. 2222 - 2226; Chr. Van den Wyngaert, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, in hoofdlijnen (2003), blz. 711-731.
26 Hof van Cassatie 21 september 1990, rolnr. 6996, Arr. Cass. 1990-91 p. 68; het gezag van gewijsde t.a.v. de burgerlijke vordering tegen de verdachte geldt niet bij een vordering tot schadevergoeding tegen een derde (zoals de aansprakelijke werkgever): Hof van Cassatie 12 september 1991, rolnr. 9099, Arr. Cass. 1990-91 p 32; R. Verstraeten, Handboek Strafvordering nr. 2226. De genoemde arresten kunnen ook worden geraadpleegd via www.juridat.be.
Uitspraak 15‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een verdachte en de zoon van het overleden slachtoffer die zich in hoedanigheid van executeur-testamentair op de voet van art. 51a lid 2 Sv. als benadeelde partij had gevoegd in de strafzaak waar de rechter bij onherroepelijk strafvonnis de schadevordering gedeeltelijk heeft toegewezen; ontvankelijkheid, komt aan beslissing van strafrechter op de voet van art. 236 lid 1 Rv. gezag van gewijsde toe?; uitleg van art. 361 lid 3 Sv. in het licht van art. 6 EVRM.
15 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/108HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder],
verblijvende te [verblijfplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 16 augustus 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 22.861,17, vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten van 15% en met de wettelijke rente vanaf 1 december 1999 tot aan de dag der algehele voldoening en [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 november 2001 de vordering van [eiser] afgewezen en hem in de kosten van deze procedure veroordeeld.
Tegen het vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft [verweerder] een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering.
Bij arrest van 9 december 2004 heeft het hof in het principaal en het incidenteel appel het vonnis waarvan beroep vernietigd, behoudens de daarin gegeven proceskostenveroordeling, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard en [eiser] zowel in het principaal als in het incidenteel appel veroordeeld in de kosten van dit appel.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Eiser] is de zoon van [betrokkene 1], die in november 1999 ten gevolge van een misdrijf om het leven is gekomen. Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 mei 2000 is bewezen verklaard dat [verweerder] [betrokkene 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Hij is voor dit als doodslag gekwalificeerde misdrijf ontslagen van alle rechtsvervolging en hem is de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
[Eiser] heeft zich in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair van de overledene als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak en uit hoofde van schadevergoeding een bedrag van ƒ 35.890,87 gevorderd. De rechtbank heeft in het genoemde strafvonnis deze vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 13.029,70 en voor het overige afgewezen. Deze beslissing berustte op de volgende gronden:
"Deze vordering, voorzover deze betrekking heeft op de kosten van lijkbezorging, is door de bij het voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering voor dat deel, eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in de bij dagvaarding aan verdachte telast[e]gelegde en bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank bepaalt derhalve dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft de kosten van lijkbezorging en zal deze vordering toewijzen tot een bedrag van in totaal f 13.029,70 (overeenkomstig de specificatie, weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bijlage C), met beslissing omtrent de proceskosten als in het dictum vermeld.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige afwijzen, reeds omdat de wetgever de benadeelde partij ten aanzien van deze schade geen (civiel) vorderingsrecht heeft toegekend."
Het vonnis is onherroepelijk geworden.
3.2 In dit geding vordert [eiser] [verweerder] te veroordelen tot betaling van ƒ 22.861,17, vermeerderd met rente en kosten. Het gaat hier om de in de strafprocedure gevorderde en afgewezen kosten. [Eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] met het plegen van voormelde doodslag onrechtmatig heeft gehandeld, ten gevolge waarvan [eiser] schade heeft geleden.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op thans niet meer ter zake doende gronden.
In hoger beroep heeft [verweerder] een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van het hiervóór in 3.1 genoemde vonnis van de rechtbank. Het hof heeft geoordeeld dat aan de beslissing van de strafrechter tot afwijzing van de onderhavige vordering in dit geding tussen partijen inderdaad gezag van gewijsde toekomt, en heeft [eiser] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
3.3.1 Het middel, dat is toegelicht in elf onderdelen, genummerd 3-13, strekt in hoofdzaak ten betoge dat de aard van de procedure tot voeging als benadeelde partij zich ertegen verzet om aan de daarin door de strafrechter gegeven beslissingen gezag van gewijsde toe te kennen.
3.3.2 Het Wetboek van Strafvordering geeft aan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit en, indien deze is overleden, de in art. 51a lid 2 Sv. genoemde personen ter zake van de daar genoemde schade als gevolg van het strafbare feit, het recht om zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces, teneinde de verdachte te doen veroordelen tot vergoeding van deze schade.
De wet heeft deze procedure tussen de benadeelde partij en de verdachte geregeld als een eenvoudige procedure, die in het kader van het strafproces plaatsvindt en waarin ingevolge art. 334 Sv. slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361 lid 3 Sv.).
Tegen de uitspraak van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij staat op de voet van art. 421 Sv. hoger beroep open. De mogelijkheden voor de benadeelde partij om in cassatie op te komen tegen een uitspraak van het hof over haar vorderingen zijn beperkt (behoudens in het geval van hoger beroep op de voet van art. 421 lid 4 Sv.). Slechts indien de verdachte of het openbaar ministerie een ontvankelijk cassatieberoep heeft ingesteld, heeft de benadeelde partij ingevolge art. 437 lid 3 Sv. het recht om middelen voor te dragen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft. Een eigen recht om beroep in cassatie in te stellen heeft de benadeelde partij niet. Vgl. HR 25 maart 2003, nr. 01105/02, NJ 2003, 329.
Uit het stelsel van de wet en de ontstaansgeschiedenis van de betrokken regeling, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4-2.6, vloeit voorts voort dat aan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de strafrechter voorzover daarin de vordering van de benadeelde partij is toe- of afgewezen, gezag van gewijsde toekomt op de voet van art. 236 lid 1 Rv. Anders dan in onderdeel 12 wordt betoogd, is daarvoor geen uitdrukkelijke bepaling in het Wetboek van Strafvordering nodig.
Het is juist dat de aldus voorziene procedure aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen biedt als een gewone civielrechtelijke procedure. Hierin wordt echter in afdoende mate voorzien door art. 361 lid 3 Sv., welke bepaling in het licht van art. 6 lid 1 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voorzover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
De regeling is derhalve niet in strijd met art. 6 lid 1 EVRM. Hierbij verdient aantekening dat deze bepaling niet ertoe verplicht om in civiele procedures berechting in meer dan één feitelijke instantie mogelijk te maken. De onderdelen 3-7 en 11 falen derhalve.
3.3.3 Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in het vonnis van 23 mei 2000 [eiser] niet in het thans aan de orde zijnde deel van zijn vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard, noch dit deel van de vordering niet heeft behandeld in de strafzaak omdat het om een vordering van minder eenvoudige aard ging, en dat een geval waarop art. 361 lid 3 Sv. het oog heeft, zich hier dan ook niet voordoet (rov. 6). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De onderdelen 8-10, die kennelijk bedoelen te klagen dat het hof ten onrechte de beslissing in het vonnis van 23 mei 2000 niet in zoverre als een niet-ontvankelijkverklaring heeft opgevat, zijn tevergeefs voorgesteld. De wet biedt voor een zodanige conversie door de rechter in een opvolgende civielrechtelijke procedure geen grondslag.
3.3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat onderdeel 13, dat geen zelfstandige betekenis heeft, evenmin slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.660,34 in totaal, waarvan € 2.271,34 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 389,-- aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 15 september 2006.
Beroepschrift 09‑03‑2005
Heden, de negende maart tweeduizendvijf,
ten verzoeke van
[rekwirant] wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag, aan de Koninginnegracht nr. 105, ten kantore van de advocaat en procureur mr. P.J.L.L. Duijsens, die tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld
Heb ik:
[mr Erik Jozef Maria van Hal,
gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage
en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein]
AANGEZEGD AAN:
[gerequireerde], wonende althans verblijvende te [woonplaats], laatstelijk domicilie gekozen hebbende ten kantore van zijn procureur in hoger beroep mr M. Boender-Radder aan haar kantoor te 's‑Gravenhage aan de Burgemeester van Kamebeeklaan 19, aldaar mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[mw P.J.P.M. Zuidwijk, aldaar werkzaam]
Dat [rekwirant] beroep in cassatie instelt tegen het op 9 december 2004 gewezen arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage onder rolnr 02/105 tussen [rekwirant] en [gerequireerde] voornoemd;
dat indien gedaagde niet op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum in het geding verschijnt dan wel verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen hem verstek zal verlenen en de vordering zal toewijzen, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt;
dat indien er meer gedaagden zijn en tenminste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen gedaagden de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de eiser en de verschenen gedaagden voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één uitspraak gewezen, dat als een uitspraak op tegenspraak wordt beschouwd.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag vijftien april 2005 des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn rekwirant te horen eis doen en concluderen als volgt:
Feiten
1)
[gerekwireerde] heeft opzettelijk de moeder van [rekwirant] van het leven beroofd. [gerekwireerde] is hiervoor veroordeeld door de strafrechter en heeft TBS opgelegd gekregen. [rekwirant] heeft als benadeelde partij in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair zich gevoegd in de strafzaak en NLG 35.890,87 schadevergoeding gevorderd. De vordering is voor NLG 13.029,70 toegewezen en voor het overige afgewezen.
2)
[rekwirant] heeft daarop de burgerlijke rechter benaderd. In hoger beroep heeft [gerekwireerde] beroep gedaan op gezag van gewijsde van de afwijzing door de strafrechter, welke beroep het hof naar de mening van [rekwirant] ten onrechte heeft gehonoreerd.
Middel 1: Ten onrechte beroep op gezag van gewijsde
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 4, 5 en 6 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in de bestreden arresten, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat de beslissing van de strafrechter tot afwijzing van de vordering van [rekwirant] als benadeelde gezag van gewijsde toekomt
toelichting
3)
In het incidenteel hoger beroep heeft [gerekwireerde] er beroep op gedaan dat de strafrechter de zaak al inhoudelijk behandeld had, waar de vordering in deze zaak dezelfde is als de vordering als tussenkomende benadeelde. Het hof heeft hierop de vordering afgewezen en de zaak niet meer inhoudelijk behandeld.
4)
Dit gaat om het leerstuk van gezag van gewijsde van vonnissen. Een rechter mag volgens dit beginsel niet een geschil tussen partijen inhoudelijk meer. beoordelen indien een andere rechter eerder tussen partijen daarover een inhoudelijk oordeel heeft gegeven.
5)
Het is voor een beroep op gezag van gewijsde niet vereist dat de rechter die het oordeel heeft gegeven een burgerlijke rechter is. Wel is vereist dat die rechtsgang met voldoende waarborgen omkleed was. Dat eerdere inhoudelijke oordeel kan zowel in een vonnis als een beschikking hebben gestaan1., mits het maar wel voldoende inhoudelijk is geweest, indien die rechtsgang met voldoende waarborgen was omkleed: de aard van het geding moet zich er niet tegen verzetten. Een kort geding bijvoorbeeld, waarbij alleen maar een voorlopige maatregel wordt opgelegd, heeft niet gezag van gewijsde, omdat dat maar een voorlopig oordeel is; dit is expliciet in de wet vermeld. Voor procedures terzake de ontbinding van een arbeidsovereenkomst is dit meermaals uitgemaakt2.. Niet uitgeprocedeerd maar hetzelfde geldt ten aanzien van een vordering in faillissement: het feit dat de rechter in de aanvraag een vordering voldoende acht om het verzoek toe te wijzen (hij beoordeelt deze summierlijk), betekent nog niet dat die vordering automatisch vast staat ten opzichte van de failliet en hij meedeelt bij een uitdeling.
6)
Gezag van gewijsde mag een rechter niet ambtshalve toepassen, er moet uitdrukkelijk beroep op worden gedaan3..
7)
Het komt aan op de vraag of de procedure bij de de strafkamer om in een vereenvoudigde procedure een ingang te vinden voor het incasseren van een vordering zodanig is dat deze met voldoende waarborgen omkleed is om dienaangaande ook te kunnen gelden in navolgende gedingen tussen de dader en de benadeelde partij. Het hof heeft miskend dat een procedure voor de benadeelde met te weinig waarborgen omkleed (‘naar haar aard ongeschikt’) is om tussen partijen gezag van gewijsde te hebben:
- •
De strafprocedure moet voorop blijven staan en mag niet ten koste gaan van de procedure tussen de benadeelde en de verdachte, andersom is niet uitgesloten4..
- •
De eis geldt dat de vordering van de benadeelde eenvoudig moet zijn.
- •
De schade moet ex 51aSV rechtsstreeks voortvloeien uit het strafbare feit, waar artikel 6:98 BW een minder strak oorzakelijk verband eist
- •
De benadeelde heeft niet de volledige mogelijkheid als in een civiele procedure bewijs te leveren van zijn stellingen in strijd met artikel 6 EVRM
8)
De wetgever is er van uitgegaan dat de strafrechter de benadeelde niet ontvankelijk verklaart voor het deel van de vordering welk de strafrechter niet eenvoudig vindt of anderszins niet vindt voldoen aan de eisen. Dat was ook de aanleiding om te wensen dat nadien een benadeelde alsnog naar de burgerlijke rechter zou gaan.
9)
In de situatie van [rekwirant] heeft echter toevalligerwijs de strafrechter de vordering voor het restant afgewezen in plaats van [rekwirant] niet ontvankelijk te verklaren. Het niet toegewezen deel van de vordering betreft bijvoorbeeld
- •
Notariskosten
- •
Opslagkosten
- •
Kosten verhuizing en tijdelijke opslag
- •
Kosten open boren safe
- •
Ontbrekend contant geld
- •
De bontmantel
- •
Boeddha beeld
10)
De overwegingen van de strafrechter ten aanzien van afgewezen deel hebben de voorvraag of [rekwirant] ontvankelijk is, en vervolgens of zijn vordering (die van de overledene vertegenwoordigd door [rekwirant]) voor toewijzing vatbaar was. De strafrechter heeft eenvoudigweg de vordering van [rekwirant] voor het overige zo kort mogelijk afgedaan. De overwegingen van de stafrechters5. zijn in het licht van de eerdere overwegingen van de strafrechter echter meer rechtsoverwegingen van niet ontvankelijk verklaring ten aanzien van de overige door [rekwirant] gevorderde schade dan dat de strafrechter inhoudelijk de door [rekwirant] geëiste schadeposten inhoudelijk gewogen heeft, waar deze posten eenvoudig van aard waren, en deze vervolgens na inhoudelijke toetsing deze posten van eenvoudige aard heeft afgewezen.
11)
Dat hoger beroep in dit geval open stond bij nu toevallig de burgerlijke rechter en niet bij de strafrechter, omdat toevalligerwijs de verdachte en de Officier van Justitie niet in beroep zijn gekomen, maakt het voorgaande niet anders. Tegen een afwijzende beslissing van de strafkamer staat voor de benadeelde hoger beroep open bij de strafrechter indien de verdachte of de Officier van Justitie in beroep gaan. Is dat niet het geval dan kan de benadeelde hoger beroep instellen bij het gerechtshof op grond van de regels van het burgelijke recht, maar de benadeelde is dan wel één rechtsgang kwijt, omdat hij na hoger beroep alleen nog maar in cassatie zou kunnen gaan. Zulks gaat er van uit dat de benadeelde tijdig — voor het verstrijken van de termijn van hoger beroep weet dat er hoger beroep is aangetekend tegen het strafvonnis, welke ook niet altijd het geval is, waar daarnaast in bepaalde gevallen de termijn van hoger beroep tegen een strafvonnis ook niet steeds op dezelfde datum aanvangt. Dit klemt nog meer indien de hoger beroep strafrechter de vordering van de benadeelde af zou wijzen, omdat deze niet eenvoudig is.
12)
In de parlementaire geschiedenis is aan de orde geweest, dat de tussenkomende benadeelde later niet meer alsnog zijn vordering aan de burgelijke rechter zou kunnen voorleggen, maar een verbod daartoe is niet in de wet — artikel 421 SV — opgenomen. Indien dit wel de bedoeling was geweest had de wetgever dit dienen te bepalen door bijvoorbeeld ‘uitsluitend’ op te nemen in artikel 421 SV.
13)
Derhalve heeft het hof ten onrechte de vordering van [rekwirant] niet inhoudelijk behandeld en dient het arrest te worden vernietigd en de behandeling te worden voortgezet na verwijzing zo de Hoge Raad niet ineens de vordering van [rekwirant] voor toewijzing vatbaar acht.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad behage bij arrest
- I.
Op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak te vernietigen en het geschil terug te verwijzen voor voortzetting van de behandeling
- II.
Kosten rechtens;
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 71,93]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑03‑2005
onder andere HR NJ 199, 738
bijvoorbeeld HR NJ 2002, 400
Tekst en Commentaar, SV, titel IIIA, aantekening4
[rekwirant], conclusie van eis, productie 1 (aan het einde), p. 5 van het strafvonnis