JOL 2006, 521:Uitspraak strafrechter op vordering benadeelde partij; gezag van gewijsde op voet van art. 236 lid 1 Rv? Procedure in strijd met art. 6 lid 1 EVRM? Uit het stelsel van de wet en de ontstaansgeschiedenis van de regeling inzake de voeging van de benadeelde partij met een vordering tot schadevergoeding in het strafproces vloeit voort dat aan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de strafrechter voorzover daarin de vordering van de benadeelde partij is toe- of afgewezen, gezag van gewijsde toekomt op de voet van art. 236 lid 1 Rv. De regeling is niet in strijd met art. 6 lid 1 EVRM. Weliswaar biedt de procedure aan de benadeelde partij en de verdachte niet de processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, maar daarin wordt in afdoende mate voorzien door art. 361 lid 3 Sv, welke bepaling in het licht van art. 6 lid 1 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voorzover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. De wet biedt voor een conversie door de rechter in een opvolgende civielrechtelijke procedure van een door de strafrechter uitgesproken afwijzing van de vordering van de benadeelde partij in een niet-ontvankelijkverklaring geen grondslag.