Hierna ook aangeduid als financieel proces-verbaal.
HR, 13-09-2016, nr. 15/00362
ECLI:NL:HR:2016:2059
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2016
- Zaaknummer
15/00362
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2059, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:887, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:887, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2059, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2017/51 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2016-0358
Uitspraak 13‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Klacht over de verwerping door het hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM in de ontnemingsvordering. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. de overschrijding van de redelijke termijn en niet-ontvankelijkheid van het OM en ECLI:NL:HR:2004:AM2533 m.b.t. de niet-ontvankelijkheid van het OM in geval van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Het hof heeft verzuimd bepaaldelijk een beslissing te geven op het verweer dat het OM n-o moet worden verklaard op de grond dat "een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn". Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. Het hof had dat verweer immers slechts kunnen verwerpen, omdat het aan dat verweer ten grondslag gelegde niet kan leiden tot het oordeel dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
Partij(en)
13 september 2016
Strafkamer
nr. S 15/00362 P
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 januari 2015, nummer 24/000948-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het door de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering.
2.2.1.
De Rechtbank Zwolle-Lelystad, zittingsplaats Lelystad, heeft bij uitspraak van 16 april 2012 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 258.917,77. Het Hof heeft deze uitspraak bij de thans bestreden uitspraak van 19 januari 2015 bevestigd.
2.2.2.
Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van veroordeelde heeft verzocht het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging nu een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn. Van veroordeelde kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij thans nog beschikt over gegevens over (bijvoorbeeld) zijn vermogenspositie in 2002. De raadsman baseert zich hierbij mede op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5267, waarin het openbaar ministerie in een, naar het oordeel van de raadsman, vergelijkbare zaak niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
Op 28 juni 2008 heeft de officier van justitie de thans in hoger beroep ter beoordeling staande vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel ingediend. In eerste aanleg is deze ontnemingszaak voor het eerst behandeld ter zitting van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 september 2008. Op verzoek van de verdediging is de behandeling toen aangehouden voor een nadere bestudering van het dossier, voor een schriftelijke conclusiewisseling en voor het opgeven van nog te horen getuigen. Bij conclusie van antwoord van 11 november 2008 heeft de verdediging tien getuigen opgegeven. Ter zitting van 8 januari 2009 heeft de rechtbank het horen van acht getuigen toegestaan. Zeven van de acht getuigen konden in de maanden april tot en met december 2009 door de rechtercommissaris worden gehoord. Ter zitting van 29 juni 2010 heeft de verdediging geen afstand gedaan van de nog niet gehoorde, in het buitenland verblijvende getuige, ondanks een verlaging van de vordering ter tegemoetkoming als compensatie door het OM. Het horen van die getuige is uiteindelijk niet gelukt. Na een laatste schriftelijke conclusiewisseling op respectievelijk 7 december 2011 en 1 februari 2012 is ter zitting van 5 maart 2012 de zaak andermaal ter zitting behandeld en is op 16 april 2012 door de rechtbank beslist.
Namens de veroordeelde is op 17 april 2012 hoger beroep ingesteld. Vervolgens is de zaak voor het eerst op zitting door het hof behandeld op 22 april 2014 en zijn bij tussenarrest van 6 mei 2014 elf van de vijftien door de verdediging opgegeven getuigen toegewezen. Na het horen van enkele getuigen is de zaak op 8 december 2014 inhoudelijk door het hof behandeld en wordt arrest gewezen op 19 januari 2015.
Hoewel de vertraging in eerste aanleg voornamelijk is ontstaan door de onderzoekwensen van de verdediging, is naar het oordeel van het hof een periode van één jaar van de in totaal bijna vier jaar durende procedure in redelijkheid niet aan de verdediging toe te rekenen. In hoger beroep geldt dat voor een zelfde periode.
Er is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM voor een periode van in totaal twee jaar.
Gelet echter op de inhoud van het over deze materie gewezen standaardarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) kan overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag, dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Conform de beslissing van de rechtbank, welke door het hof integraal zal worden bevestigd, zal ook het hof de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door het maximale bedrag, waarmee de ontnemingsvordering op deze grond kan worden verminderd, op het te ontnemen bedrag in mindering te brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat het openbaar ministerie ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging."
2.3.1.
Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 zijn uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op dit voorschrift en het rechtgevolg dat daaraan dient te worden verbonden. In dat arrest is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de ontnemingsvordering.
2.3.2.
In genoemd arrest is voorts erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - getuigen. Genoemd voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.
2.3.3.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv - dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit - is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
2.3.4.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat "the proceedings as a whole were not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring worden hoge eisen gesteld.
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten. Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 moet worden aangenomen dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen. Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.
2.4.
Het Hof heeft verzuimd bepaaldelijk een beslissing te geven op het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat "een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn". Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. Het Hof had dat verweer immers slechts kunnen verwerpen, omdat het aan dat verweer ten grondslag gelegde niet kan leiden tot het oordeel dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2016.
Conclusie 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Klacht over de verwerping door het hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM in de ontnemingsvordering. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. de overschrijding van de redelijke termijn en niet-ontvankelijkheid van het OM en ECLI:NL:HR:2004:AM2533 m.b.t. de niet-ontvankelijkheid van het OM in geval van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Het hof heeft verzuimd bepaaldelijk een beslissing te geven op het verweer dat het OM n-o moet worden verklaard op de grond dat "een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn". Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. Het hof had dat verweer immers slechts kunnen verwerpen, omdat het aan dat verweer ten grondslag gelegde niet kan leiden tot het oordeel dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
Nr. 15/00362 P Zitting: 14 juni 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij uitspraak van 19 januari 2015 de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, zittingsplaats Lelystad, van 16 april 2012 bevestigd, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op € 263.917,77 en de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 258.917,77.
Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om het volgende. In de met de onderhavige ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft de rechtbank te Zwolle-Lelystad bij onherroepelijk geworden vonnis van 30 januari 2007 de betrokkene veroordeeld ter zake van onder meer 1. “als oprichter en leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2. “medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 3. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”. De bewezenverklaringen houden in dat de feiten 1 en 2 zijn begaan in de periode van 1 september 2002 tot en met 13 juni 2006 en dat feit 3 is begaan op 13 juni 2006. Het openbaar ministerie heeft in 2008 een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uitgebracht. Deze ontnemingsvordering is gebaseerd op een naar aanleiding van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgemaakt proces-verbaal inzake de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel1.van 16 juli 2007, waarin een financieel rechercheur van de politie het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft berekend aan de hand van de zogeheten methode van kasopstelling, met als onderzoeksperiode 1 januari 2002 tot en met 13 juni 2006.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2014 houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter geeft een korte samenvatting van hetgeen er in deze zaak is gebeurd sinds de schorsing van het onderzoek op 22 april 2014. Bij tussenarrest van 6 mei 2014 heeft het hof de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris in strafzaken in dit hof teneinde de navolgende personen als getuige te horen: [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10] en [getuige 11]. Daarvan konden [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 5] op 19 september 2014 daadwerkelijk worden gehoord. Over het verloop van de getuigenverhoren is door de raadsheer-commissaris een proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen opgemaakt. Dit proces-verbaal houdt - kort gezegd - in dat de wél gehoorde getuigen niet of nauwelijks in staat bleken tot het geven van relevante informatie over autodeals in de periode van 2002 tot 2006. Hun herinnering liet het - gelet op het tijdsverloop niet onbegrijpelijk - vrijwel volledig afweten. De raadsheer-commissaris heeft de raadsman dan ook voorgesteld af te zien van de een week later geplande verhoren, waarmee de raadsman in tweede instantie heeft ingestemd.
(…)
Op een vraag daartoe van de voorzitter antwoordt de raadsman, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik afstand doe van de niet gehoorde getuigen. Het was inderdaad een tamelijk zinloze exercitie bij de raadsheer-commissaris. De getuigen wisten zich niets meer te herinneren. Het zou tijdverspilling zijn, als ik zou persisteren bij het horen van de overige getuigen. Ik doe dus bij deze daarvan afstand.
(…)
De raadsman reageert daarop mede, zakelijk weergegeven:
(…) Ik wil nog wijzen op ECLI:NL:RBMNE:2014:5267 van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2014. De rechtbank heeft de officier van justitie daarin niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering, omdat de verdedigingsmogelijkheden door tijdsverloop sterk waren afgenomen. Dat is ook hier het geval. (…)
De raadsman voert het woord ter verdediging en brengt daartoe het volgende naar voren, zakelijk weergegeven:
Primair verzoek ik om het openbaar niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik wijs in dat verband opnieuw op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2014. Het forse tijdsverloop maakt het voor mij onmogelijk om een adequate verdediging te voeren.”
6. Het hof heeft in reactie op het door de raadsman gevoerde verweer het volgende overwogen:
“De raadsman van veroordeelde heeft verzocht het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging nu een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn. Van veroordeelde kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij thans nog beschikt over gegevens over (bijvoorbeeld) zijn vermogenspositie in 2002. De raadsman baseert zich hierbij mede op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5267, waarin het openbaar ministerie in een, naar het oordeel van de raadsman, vergelijkbare zaak niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
Op 28 juni 2008 heeft de officier van justitie de thans in hoger beroep ter beoordeling staande vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel ingediend. In eerste aanleg is deze ontnemingszaak voor het eerst behandeld ter zitting van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 september 2008. Op verzoek van de verdediging is de behandeling toen aangehouden voor een nadere bestudering van het dossier, voor een schriftelijke conclusiewisseling en voor het opgeven van nog te horen getuigen. Bij conclusie van antwoord van 11 november 2008 heeft de verdediging tien getuigen opgegeven. Ter zitting van 8 januari 2009 heeft de rechtbank het horen van acht getuigen toegestaan. Zeven van de acht getuigen konden in de maanden april tot en met december 2009 door de rechtercommissaris worden gehoord. Ter zitting van 29 juni 2010 heeft de verdediging geen afstand gedaan van de nog niet gehoorde, in het buitenland verblijvende getuige, ondanks een verlaging van de vordering ter tegemoetkoming als compensatie door het OM. Het horen van die getuige is uiteindelijk niet gelukt. Na een laatste schriftelijke conclusiewisseling op respectievelijk 7 december 2011 en 1 februari 2012 is ter zitting van 5 maart 2012 de zaak andermaal ter zitting behandeld en is op 16 april 2012 door de rechtbank beslist.
Namens de veroordeelde is op 17 april 2012 hoger beroep ingesteld. Vervolgens is de zaak voor het eerst op zitting door het hof behandeld op 22 april 2014 en zijn bij tussenarrest van 6 mei 2014 elf van de vijftien door de verdediging opgegeven getuigen toegewezen. Na het horen van enkele getuigen is de zaak op 8 december 2014 inhoudelijk door het hof behandeld en wordt arrest gewezen op 19 januari 2015.
Hoewel de vertraging in eerste aanleg voornamelijk is ontstaan door de onderzoekwensen van de verdediging, is naar het oordeel van het hof een periode van één jaar van de in totaal bijna vier jaar durende procedure in redelijkheid niet aan de verdediging toe te rekenen. In hoger beroep geldt dat voor een zelfde periode.
Er is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM voor een periode van in totaal twee jaar.
Gelet echter op de inhoud van het over deze materie gewezen standaardarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) kan overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag, dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Conform de beslissing van de rechtbank, welke door het hof integraal zal worden bevestigd, zal ook het hof de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door het maximale bedrag, waarmee de ontnemingsvordering op deze grond kan worden verminderd, op het te ontnemen bedrag in mindering te brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat het openbaar ministerie ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging.”
7. Uit de onder 6 geciteerde samenvatting van het door de raadsman van de betrokkene gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vordering blijkt dat het hof het verweer in de sleutel heeft geplaatst van het ontbreken van een adequate verdedigingsmogelijkheid ten gevolge van het tijdsverloop. In de beantwoording van dit verweer beperkt het hof zich echter tot de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en het rechtsgevolg van overschrijding. Het hof heeft onder verwijzing naar het zogenoemde standaardarrest van de Hoge Raad inzake de redelijke termijn2.overwogen dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Dat oordeel is op zichzelf juist3., maar miskent naar mijn mening de strekking van het gevoerde verweer, zoals die ook in de samenvatting door het hof is weergegeven. Het verweer strekte er immers toe dat het forse tijdsverloop het de raadsman onmogelijk heeft gemaakt een adequate verdediging te voeren. Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven.4.Het feit dat, naast de bescherming die aldus aan de verdachte wordt geboden, er andere factoren zijn die nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, waaronder de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van – bijvoorbeeld – getuigen5., betekent niet dat het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn ertoe strekt de verdedigingsrechten van een verdachte, zoals het recht getuigen te ondervragen, te waarborgen. Nu het hof de verwerping van het verweer slechts heeft gegrond op de regel dat overschrijding van de redelijke termijn voor berechting niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring, meen ik dat die motivering de verwerping van het verweer niet kan dragen. Daaraan doet niet af dat het hof in algemene bewoordingen heeft opgemerkt dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
8. De vraag rijst evenwel of het voorafgaande tot cassatie dient te leiden. Nu het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen, meen ik dat cassatie achterwege kan blijven. De enkele ter terechtzitting van het hof door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat het forse tijdsverloop het hem onmogelijk maakt een adequate verdediging te voeren, kan immers niet leiden tot het door de verdediging ingeroepen rechtsgevolg, te weten de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in het licht van de door de voorzitter van het hof medegedeelde inhoud van het door de raadsheer-commissaris opgemaakte proces-verbaal, kort gezegd inhoudende dat de herinnering van de op 19 september 2014 gehoorde getuigen het vrijwel volledig liet afweten en dat op voorstel van de raadsheer-commissaris daarom is afgezien van de een week later geplande getuigenverhoren.6.
9. Het middel behoeft niet tot cassatie te leiden.
10. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden, geen redenen heeft gezien af te wijken van de door de rechtbank gebruikte methode van kasopstelling.
11. De methode van kasopstelling is een abstracte methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij (kort gezegd) het patroon van inkomsten en uitgaven voor de berekening van het voordeel tot uitgangspunt wordt genomen. Daartoe wordt eerst het beginsaldo, de omvang van de liquide middelen bij aanvang van de onderzoeksperiode, vastgesteld. Vervolgens wordt, rekening houdend met het begin- en eindsaldo, het verschil tussen de uitgaven en de legale ontvangsten berekend. Het negatieve verschil tussen uitgaven en ontvangsten kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
12. Het door het hof met overneming van gronden bevestigde vonnis van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken van het voorbereidend onderzoek in de strafzaak met opgemeld parketnummer tegen [betrokkene], te weten:
- (…)
- het door het Bureau Financiële Recherche van de Politie IJsselland onder nummer RR01.01.001 opgemaakt proces-verbaal met betrekking tot de berekening van het wederrechtelijk voordeel in de zaak tegen [betrokkene];
(…)
De rechtbank heeft [betrokkene] in de onderliggende strafzaak met opgemeld parketnummer bij vonnis van 30 januari 2007 veroordeeld terzake overtreding van de Opiumwet.
[betrokkene] heeft bovenvermelde schatting, zoals verwoord in de conclusie van antwoord en de daarop in de conclusie van dupliek nader gegeven toelichting bestreden.
De rechtbank is op grond van de stukken van voornoemd voorbereidend onderzoek en gelet op hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht van oordeel dat [betrokkene] wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van en uit de baten van de feiten terzake waarvan hij bij opgemeld vonnis is veroordeeld en terzake soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
De rechtbank schat dit voordeel op € 263.917,77.
De rechtbank is bij haar schatting onder meer uitgegaan van de uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen voortvloeiende - als aannemelijk aan te merken - gegevens, waarop ook bovenvermeld proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 8 januari 20097.is gebaseerd.”
13. De rechtbank heeft vervolgens overwogen waarom zij in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding heeft gezien af te wijken van de startdatum van de onderzoeksperiode en het beginsaldo van de kasopstelling, zoals die zijn gehanteerd in het proces-verbaal inzake de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van 16 juli 2007. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de posten van de kasopstelling waartegen verweer is gevoerd gemotiveerd uiteengezet waarom naar haar oordeel wel of geen aanleiding bestaat af te wijken van de in bedoeld proces-verbaal gehanteerde contanten ontvangsten en uitgaven. De rechtbank heeft een vijftal in bedoeld proces-verbaal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking genomen contante uitgaven geheel of gedeeltelijk in mindering gebracht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit heeft geleid tot een vermindering van het in dat proces-verbaal berekende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel met in totaal € 119.345,--.
13. Het hof heeft ten aanzien de gehanteerde methode van kasopstelling het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel, dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis waarvan beroep met overneming van de gronden behoort te worden bevestigd.
Gelet op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting van het hof van 8 december 2014 naar voren is gebracht met betrekking tot de door het openbaar ministerie gehanteerde berekeningsmethode overweegt het hof aanvullend het navolgende.
De verdediging heeft onder meer bij memorie van antwoord van 13 november 2014 bezwaar gemaakt tegen de door de rechtbank gehanteerde kasopstelling (op basis van het proces-verbaal van de financiële recherche). Een transactieberekening zou aanmerkelijk specifieker en controleerbaarder zijn en daarmee de voorkeur verdienen.
Op zich staat het de rechter vrij om voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel een andere berekeningsmethode te kiezen dan door de politie en het OM is gebruikt. In deze zaak heeft het hof geen redenen gezien om af te wijken van de door de politie en in het bijzonder de rechtbank gebruikte methode van de kasopstelling en de resultaten daarvan, zoals neergelegd in de beslissing waarvan beroep. Anders dan door de verdediging is gesteld, acht het hof de toepassing van deze methode onder de gegeven omstandigheden voldoende zorgvuldig en betrouwbaar, in het bijzonder bij gebrek aan administratie van de bewezenverklaarde hennephandel en aan betrouwbare verklaringen daarover van de betrokkenen.
Wel heeft het hof, ter toetsing van de gehanteerde kasopstelling en het resultaat daarvan, globaal op basis van de ten laste van veroordeelde bewezenverklaarde concrete hennephandel berekend op welk bedrag het wederrechtelijk verkregen voordeel zou kunnen worden geschat. Van die berekening is door het hof ook ter zitting van 8 december 2014 melding gemaakt. Het gaat om de volgende berekening.
Veroordeelde is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 januari 2007 in de strafzaak veroordeeld voor onder meer het in de periode van 1 september 2002 tot en met 13 juni 2006 als oprichter en leider deelnemen aan een criminele organisatie, met als oogmerk het opzettelijk telen van hennep en de diefstal van elektriciteit, en het meermalen medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder B en C van de Opiumwet, waaronder concreet 14 hennepkwekerijen in een bepaalde periode.
Het hof heeft daaruit de 11 kwekerijen geselecteerd met een bewezenverklaarde periode die lang genoeg is om tenminste één keer te oogsten. Het gaat om de kwekerijen zoals bedoeld in de bewezenverklaring onder 2 achter de hieronder genummerde gedachtestreepjes, met vermelding van het adres, de globale periode, het geschatte aantal oogsten met een cyclus van 9 weken, het aantal planten met de opbrengst per plant [voetnoot hof: Volgens de standaard-voordeelberekening voor hennepplantages, zoals deze door Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) in het rapport van april 2005 is vastgelegd.] en de geschatte opbrengst in kilo’s (de kwekerijen met een te korte periode zijn niet meegenomen):
- 2 | [a-straat] | 19 weken-2x oogst | 700 pl. x 28,2 gr | 39,48 kilo |
- 4 | [b-straat] | 26 weken-2x oogst | 833 pl. x 28,2 gr | 46,98 kilo |
- 5 | [c-straat] | 20 weken-2x oogst | 309 pl. x 28,2 gr | 17,42 kilo |
- 6 | [d-straat] | 29 weken-3x oogst | 200 pl. x 28,2 gr | 16,92 kilo |
- 7 | [e-straat] | 19 weken-2x oogst | 284 pl. x 28,2 gr | 21,65 kilo8. |
- 10 | [f-straat] | 9 weken-1x oogst | 84 pl. x 28,2 gr | 2,36 kilo |
- 11 | [g-straat] | 11 weken-1x oogst | 25 pl. x 28,2 gr | 0,70 kilo |
- 12 | [h-straat]. | 76 weken-8x oogst | 65 pl. x 28,2 gr | 14,66 kilo |
- 13 | [i-straat] | 15 weken-1x oogst | 62 pl. x 28,2 gr | 1,74 kilo |
- 14 | [j-straat] | 15 weken-1x oogst | 106 pl. x 28,2 gr | 2,98 kilo |
- 15 | [k-straat] | 10 weken-1x oogst | 70 pl. x 28,2 gr | 1,97 kilo |
Totale opbrengst | 166,86 kilo |
De veroordeelde heeft ter zitting van het hof verklaard dat zijn opbrengst per kilo hennep ongeveer € 3.000 bedroeg. Op een totaal van 166,86 kilo was de opbrengst van de genoemde kwekerijen in de bewezenverklaarde periodes dan € 500.580,-.
De veroordeelde heeft desgevraagd ook ter zitting van het hof verklaard dat hij in de bewezenverklaarde periode gemiddeld bij ongeveer zeven kwekerijen tegelijk betrokken was. Uitgaande van de periode van 1 februari 2006 tot aan de dag van de aanhouding van veroordeelde (ongeveer 19 weken), hebben de 7 kwekerijen achter gedachtestreepje 7, 10, 11, 12, 13, 14 en 15 in totaal 24,41 kilo hennep opgeleverd. Geëxtrapoleerd naar de totale bewezenverklaarde periode van ongeveer 180 weken voor de criminele organisatie levert dat aan geschatte oogst op in totaal 180/19 x 24,41 = 231,25 kilo. Uitgaande van € 3.000 per kilo zou dat een opbrengst van in totaal € 693.750,- hebben opgeleverd.
De rechtbank heeft in eerste aanleg op basis van de kasopstelling, na verschillende correcties, het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 263.917,77. Hoewel niets of onvoldoende bekend is over de rolverdeling in de criminele organisatie en de verdeling van de opbrengsten uit de hennephandel, mag worden aangenomen dat veroordeelde niet de gehele opbrengst zelf heeft kunnen behouden. In ieder geval vormde veroordeelde met zijn zoon en [betrokkene 1] deze organisatie en is voor veroordeelde als oprichter en leider van de organisatie een winst van 50% een redelijke schatting. Deze berekening zou dan leiden tot een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde in de bewezenverklaarde periode op afgerond € 346.800,-.
Het hof ziet geen reden om thans deze voor veroordeelde ongunstiger uitvallende berekening te volgen, maar stelt wel op grond daarvan vast dat de rechtbank in de beroepen beslissing een voldoende betrouwbare en toetsbare schatting heeft gemaakt. Het hof zal daarom die beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde berekening en motivering bevestigen. (…)”
15. Het middel valt in twee deelklachten uiteen.
15. De eerste klacht houdt in dat het het hof niet vrij stond de door de rechtbank gehanteerde methode van kasopstelling te bekrachtigen. Gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel dient volgens de steller van het middel bij het voorhanden zijn van voldoende concrete gegevens in beginsel een transactieberekening te worden gehanteerd, omdat deze meer recht doet aan de werkelijkheid. Daartoe wijst de steller van het middel erop dat het doel van de ontnemingsprocedure is het daadwerkelijk verkregen voordeel vast te stellen.
15. De klacht faalt reeds, gelet op de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof dat sprake is van gebrek aan administratie van de bewezen verklaarde hennephandel en aan betrouwbare verklaringen daarover van de betrokkenen. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat zich in dezen niet de in het middel bedoelde situatie voordoet waarin voldoende concrete gegevens voorhanden zijn die het hof in staat stellen het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen aan de hand van de transactiemethode.
15. Daarbij komt dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat een – globale – concrete berekening uitwijst dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanzienlijk hoger zou uitvallen dan het geval is in de door het hof toegepaste kasopstelling. In geval van een globale, concrete berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou dat ten aanzien van de betrokkene worden geschat op € 346.800,-, terwijl de berekening aan de hand van de kasopstelling leidt tot een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 263.917,77. Als het hof de gedachtegang van de steller van het middel zou hebben gevolgd en – ondanks het gebrek aan administratie van de hennephandel en betrouwbare verklaringen daarover – het wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben berekend aan de hand van een concrete berekening, zou deze tot een hogere schatting hebben geleid. Om die reden valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de betrokkene met deze klacht heeft.
15. De Hoge Raad merkt de methode van kasopstelling bovendien aan als een toelaatbare grondslag voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mits (a) het gaat om een beredeneerde kasopstelling die is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen (bijvoorbeeld een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek), alsmede (b) de betrokkene de gelegenheid is geboden om – zo nodig door bescheiden gestaafd – tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde onverklaarde ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in art. 36e Sr dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling.9.Daarin ligt besloten dat, indien aan beide genoemde voorwaarden is voldaan, toepassing van die methode niet strijdig is met het uitgangspunt dat, gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.
20. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat in dezen is voldaan aan de beide hiervoor genoemde voorwaarden voor de hantering van de methode van kasopstelling. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel dat ook is voldaan aan de onder (b) genoemde voorwaarde doet niet af hetgeen bij de bespreking van het eerste middel is opgemerkt over het verloop van de in 2014 door de raadsheer-commissaris gehouden getuigenverhoren. Daarbij neem ik in aanmerking dat voor de verdediging in 2008 duidelijk was dat de ontnemingsvordering was gebaseerd op de in het financieel proces-verbaal gehanteerde kasopstelling10., dat uit de gedingstukken blijkt dat reeds in eerste aanleg op verzoek van de verdediging diverse getuigen zijn gehoord en dat de rechtbank in de door het hof overgenomen schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel naar aanleiding van de verweren van de verdediging diverse correcties heeft aangebracht op de berekening van dat voordeel in het financieel proces-verbaal.
21. De tweede klacht houdt in dat niet valt in te zien waarom het ontbreken van een administratie van de hennephandel aan het gebruik van een transactieberekening in de weg zou staan, zeker niet nu uit de overwegingen van het hof blijkt dat het zichzelf in staat acht wel een transactieberekening te maken.
21. Ook voor deze klacht geldt dat deze reeds vanwege het ontbreken van een rechtens te respecteren belang niet tot cassatie kan leiden. Het hof heeft immers tot uitdrukking gebracht dat het, indien het wel tot een concrete berekening van het wederrechtelijk voordeel was overgegaan, tot een hogere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn gekomen. Opmerking verdient daarbij dat het hof, ter toetsing van de gehanteerde kasopstelling en het resultaat daarvan, slechts globaal heeft berekend op welk bedrag het wederrechtelijk verkregen voordeel zou kunnen worden geschat. Het hof heeft ten slotte – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de kasopstelling kan worden gebaseerd op uit de bewijsmiddelen voortvloeiende en als aannemelijk aan te merken gegevens, waarop ook het financieel proces-verbaal is gebaseerd.
21. Het middel faalt.
21. Het derde middel behelst de klacht dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien het hof ter onderbouwing en motivering van het uit de kasopstelling voortvloeiende wederrechtelijk verkregen voordeel een ondeugdelijke transactieberekening heeft gehanteerd.
21. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof impliciet een globale transactieberekening heeft gehanteerd om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen, hetgeen strijdig zou zijn met het uitgangspunt dat slechts daadwerkelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers niet “impliciet” het voordeel vastgesteld aan de hand van een globale transactieberekening, maar heeft het voordeel geschat aan de hand van een kasopstelling. Het hof heeft met de globale berekening op transactiebasis kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat een concrete berekening van het voordeel aan de hand van de aan het hof ter beschikking staande gegevens aanmerkelijk hoger zou uitvallen en om die reden ongunstig voor de betrokkene zou uitpakken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en, in het licht van hetgeen ter terechtzitting van 8 december 2014 namens de betrokkene naar voren is gebracht, toereikend gemotiveerd.
21. In de tweede plaats acht de steller van het middel de door het hof gemaakte transactieberekening onbegrijpelijk. Gelet op het voorafgaande, faalt deze klacht. De schatting van het voordeel is immers niet gegrond op de met de klacht bestreden globale berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft geoordeeld dat de in het financieel proces-verbaal gehanteerde kasopstelling – na toepassing van de door de rechtbank aangebrachte correcties – is gebaseerd op als aannemelijk aan te merken gegevens. Dit oordeel draagt de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zelfstandig.
21. Het middel faalt.
21. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien de motivering van het hof op een niet ondergeschikt punt innerlijk tegenstrijdig is. Uit de toelichting blijkt dat het middel doelt op het oordeel van het hof dat een bedrag van € 8.500,-- dat [getuige 10], de partner van de betrokkene, zou hebben ontvangen vanuit de verkoop van een Mercedes met kenteken [AA-00-BB], niet in mindering dient te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
21. Het door het hof met overneming van gronden bevestigde vonnis houdt in dit verband het volgende in:
“Mercedes met het kenteken [AA-00-BB] en
BMW met het kenteken [CC-00-DD]
Met betrekking tot bovenvermelde personenauto’s overweegt de rechtbank als volgt. In het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel worden diverse uitgaven in verband met auto’s, die ten name van [getuige 10] zijn gesteld, aan [betrokkene] toegerekend. [betrokkene] verzet zich daar niet tegen. De verdediging heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de contante ontvangsten met betrekking tot bovenvermelde auto’s, die ten name van [getuige 10] zijn gesteld, ook aan [betrokkene] moeten worden toegerekend. [betrokkene] doelt hierbij in het bijzonder op het bedrag van € 18.750,-, dan wel € 19.250,- waarover getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij dit bedrag ten behoeve van [getuige 10] aan getuige [getuige 5] heeft meegegeven. Voormeld bedrag betreft een som van bedragen van € 8.500,- welk bedrag als een ontvangst is geboekt in het kasboek van de growshop voor de Mercedes met het kenteken [AA-00-BB] en van € 10.250,- voor de BMW met het kenteken [CC-00-DD]. Laatstgenoemde ontvangst van € 10.250,- valt echter buiten de onderzoeksperiode en speelt daarom geen rol in de kasopstelling.
Een en ander heeft aldus geen gevolgen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde.”
30. De rechtbank heeft aldus overwogen dat het bedrag van € 8.500,-- als een ontvangst voor de Mercedes met het kenteken [AA-00-BB] is geboekt in het kasboek van de growshop en dat dit geen gevolgen heeft voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene.
30. De rechtbank heeft elders in haar vonnis het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank is er tussen [betrokkene] en voornoemde growshop geen sprake van een afgescheiden vermogen, omdat de growshop een eenmanszaak is. Alle aan de growshop toe te rekenen eigendommen zijn daardoor aan te merken als eigendommen van [betrokkene].”11.
alsmede:
“(…) de rechtbank is - zoals reeds eerder overwogen - van oordeel dat [A] een eenmanszaak is en dat in verband hiermede geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen eigen en zakelijk vermogen van de heer [betrokkene].”12.
32. De steller van het middel meent dat sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid tussen de onder 29 en 31 geciteerde overwegingen. Ik zie dat anders. De enkele overweging dat sprake is van een ontvangst die is geboekt in het kasboek brengt immers niet mee dat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat, in strijd met het door de rechtbank overwogene, wel sprake zou zijn van een afgescheiden vermogen. Kennelijk leest de steller van het middel de overweging aldus, dat de rechtbank zou hebben overwogen dat het bedrag van € 8.500,-- niet in de berekening wordt betrokken omdat sprake is van een ontvangst van de growshop. Dat staat er evenwel niet. De vraag is wel hoe de desbetreffende overweging van de rechtbank moet worden verstaan.
32. In het kasboek van de growshop, voor zover zich dat bij de stukken bevindt, is geen vermelding van de ontvangst van een bedrag van € 8.500,-- te vinden die kan worden gerelateerd aan de verkoop van de Mercedes met kenteken [AA-00-BB]. Ik heb mij afgevraagd of hier sprake is van een kennelijke verschrijving. Mogelijk heeft de rechtbank bedoeld vast te stellen dat het bedrag van € 8.500,-- als een ontvangst is geboekt in de kasopstelling. Die lezing zou overeenkomen met het door de officier van justitie in de ontnemingsprocedure ingenomen standpunt.13.In die lezing zou dit bedrag niet in mindering dienen te worden gebracht op het in het financieel proces-verbaal van 16 juli 2007 berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. Een blik achter de papieren muur leert evenwel dat in de kasopstelling in het financieel proces-verbaal wel een bedrag van € 8.500,-- is geboekt als een ontvangst voor de verkoop van een Mercedes, maar dat het hierbij niet gaat om de Mercedes met kenteken [AA-00-BB].14.Ook overigens is in de kasopstelling geen bedrag van € 8.500,-- opgenomen dat kan worden gerelateerd aan de genoemde auto. Verbeterde lezing brengt ons dan ook niet verder. De overweging dat het bedrag van € 8.500,-- als een ontvangst is geboekt in het kasboek van de growshop in verband met de Mercedes met kenteken [AA-00-BB] is in het licht van het voorafgaande niet begrijpelijk.
34. Tot cassatie behoeft het bovenstaande evenwel niet te leiden. De rechtbank heeft in de onder 29 geciteerde overweging overwogen dat de ontvangst van een bedrag van € 10.250,-- in verband met de verkoop van de BMW met het kenteken [CC-00-DD] buiten de onderzoeksperiode valt en daarom geen rol speelt in de kasopstelling. Daarbij heeft de rechtbank zich kennelijk gebaseerd op een verklaring van [getuige 4], die als bijlage bij het financieel proces-verbaal is opgenomen15.en waarin deze verklaart dat hij de desbetreffende auto op 17 juni 2006 heeft verkocht. In dezelfde bijlage verklaart [getuige 4] over de financiële afwikkeling van de verkoop van de Mercedes met het kenteken [AA-00-BB]. Hij verklaart daarin dat hij de Mercedes in opdracht van de betrokkene op 28 juni 2006 heeft verkocht, dus nog op een later moment dan de verkoop van de BMW met kenteken [CC-00-DD]. Vervolgens is het geldbedrag van € 8.500,-- of € 9.000,-- door ene [getuige 5] afgehaald, die het op zijn beurt aan de vrouw van de betrokkene, [getuige 10], zou geven. Hoewel de rechtbank geen overweging wijdt aan de datum waarop de door haar bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking genomen periode eindigt, kan ervan worden uitgegaan dat de rechtbank en het hof ook in dit verband aansluiting hebben gezocht bij het tot het bewijs gebezigde financieel proces-verbaal. Daarin is de datum van aanhouding van de betrokkene, te weten 13 juni 2006, als einde van de financiële onderzoeksperiode genomen. Het voorafgaande betekent dat uit de stukken volgt dat het bedrag van € 8.500,-- voor de verkoop van de Mercedes met het kenteken [AA-00-BB] in elk geval niet tijdens de periode die voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking is genomen is ontvangen. Daarmee staat vast dat dit bedrag niet in mindering kon worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Om die reden kan cassatie achterwege blijven.16.
35. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2016
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Bijvoorbeeld HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7290 (ontnemingszaak) en HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9532 (strafzaak). Zie voorts HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465, NJ 2016/40, m.nt. Mevis, waarin de Hoge Raad naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet overwoog dat hij geen aanleiding zag tot aanpassing van zijn rechtspraak in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.11.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.11.
Vgl. HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2277, NJ 2009/308: “Het middel steunt op de opvatting dat de enkele aangevoerde omstandigheid 'dat het – ten gevolge van een niet voortvarende afhandeling van het opsporingsonderzoek – zeer lange tijdsverloop na het beweerde strafbare feit een dusdanig verblekende werking heeft gehad op het herinneringsvermogen van de verdachte en van getuigen dat niet meer kan worden gekomen tot een juiste vaststelling van de feiten' grond oplevert voor de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Die opvatting is onjuist.”
Bedoeld is kennelijk: 16 juli 2007, AG.
De bewezenverklaring van feit 2 in het vonnis in de hoofdzaak vermeldt bij de locatie [e-straat] een hoeveelheid van ongeveer 384 hennepplanten en niet, zoals het hof in de tabel heeft vermeld, 284 planten. Bij de door het hof in de tabel vermelde geschatte opbrengst in kilo’s bij deze locatie (21,65 kilo) is het hof kennelijk uitgegaan van een hoeveelheid van 384 planten, AG.
HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3569. Zie voorts voor de methode van vermogensvergelijking: HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182, NJ 2003/96, m.nt. Mevis.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 2 september 2008.
Pagina 3.
Pagina 5.
De raadsman heeft bij conclusie van antwoord van 11 november 2008 (punt 3.4.2) betoogd dat een bedrag van “€ 18.750,-- / € 19.250,--“ dat de getuige [getuige 4] blijkens zijn verklaring van 24 juli 2006 aan [getuige 5] ten behoeve van Arends heeft meegegeven, aan de betrokkene moet worden toegerekend. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 8 januari 2009 houdt in dat, nadat de raadsman het woord heeft gevoerd en daarbij is ingegaan op zijn conclusie van antwoord van 11 november 2008, de officier van justitie het woord voert overeenkomstig de inhoud van een aan de politierechter (bedoeld is kennelijk: de rechtbank) overgelegde nota. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een schriftelijk stuk dat een handgeschreven tekst bevat waarin “commentaar” en “C.V.A.” te herkennen zijn (voor het overige is de handgeschreven tekst moeilijk leesbaar). De nummering van dit stuk komt geheel overeen met de nummering van de genoemde conclusie van antwoord van de raadsman. Ik neem daarom aan dat dit stuk het ter terechtzitting van 8 januari 2009 overgelegde schriftelijke standpunt van de officier van justitie is. Onder punt 3.4.2 houdt dit stuk in dat het bedrag van € 18.750,-- dan wel € 19.250,-- is opgebouwd uit onder meer een bedrag van € 8.500,-- voor de Mercedes met kenteken [AA-00-BB] en dat dit bedrag “als een ontvangst [is] geboekt in de kasopstelling”.
Bijlage B1 bij het financieel proces-verbaal vermeldt in de kolom “ontvangsten” een bedrag van € 8.500,-- ter zake van de verkoop van een Mercedes C180. Uit bijlage B2 volgt dat het hierbij gaat om de verkoop van een Mercedes C180 met het kenteken [EE-00-FF].
Onder tabblad J+K.
Vgl. HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960, NJ 2013/383, m.nt. Reijntjes, rov. 2.4.
Beroepschrift 22‑12‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/00362
SCHRIFTUUR: houdende vier middelen van cassatie in de zaak van:
[betrokkene], verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden uitgesproken op 19 januari 2015, met parketnummer 24/000948-12.
Middel I
Schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het OM ontvankelijk is in de ontnemingsprocedure aangezien de verdediging gelet op de lange duur van de procedure de haar toekomende verdedigingsrechten niet of onvoldoende heeft kunnen uitoefenen.
Toelichting
1.
Door verdediging is ter zitting van 8 december 2014 bij het hof bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de ontnemingsprocedure nu een adequate verdediging door tijdsverloop niet langer mogelijk is. Het proces-verbaal van de zitting houdt daaromtrent het volgende in:
‘Ik wil nog wijzen op ECLI:NL:RBMNE:2014:5267 van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2014. De rechtbank heeft de officier van justitie daarin niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering, omdat de verdedigingsmogelijkheden door tijdverloop sterk waren afgenomen. Dat is ook hier het geval. Dat kan niet worden gecompenseerd met een nieuwe berekeningsmethode, die ik niet ken en waartegen ik mij niet kan verweren.’
En verder:
‘Primair verzoek ik om het openbaar [ministerie] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik wijs in dat verband opnieuw op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2014. Het forse tijdsverloop maakt het voor mij onmogelijk om een adequate verdediging te voeren.’
2.
Door het hof is dit verweer bij arrest als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van de veroordeelde heeft verzocht het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging nu een adequate verdediging door tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn. Van veroordeelde kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij thans nog beschikt over gegevens over (bijvoorbeeld) zijn vermogenspositie in 2002. De raadsman baseert zich hierbij mede op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5267, waarin het openbaar ministerie in een, naar het oordeel van de raadsman, vergelijkbare zaak niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)
Hoewel de vertraging in eerste aanleg voornamelijk is ontstaan door de onderzoekswensen van de verdediging, is naar het oordeel van het hof een periode van een jaar van de in totaal bijna vier jaar durende procedure in redelijkheid niet aan de verdediging toe te rekenen. In hoger beroep geldt dat voor een zelfde periode.
Er is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM voor een periode van in totaal twee jaar.
Gelet echter op de inhoud van het over deze materie gewezen standaardarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) kan overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag, dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Er is niet gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Conform de beslissing van de rechtbank, welke door het hof integraal zal worden bevestigd, zal ook het hof de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door het maximale bedrag, waarmee de ontnemingsvordering op deze grond kan worden verminderd, op het te ontnemen bedrag in mindering te brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat het openbaar minister ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging.’
3.
In diverse arresten is door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens benoemd wat de ratio is van een berechting binnen een redelijke termijn. Zo overweegt de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Kart t. Turkije (3 december 2009, appl.no. 8917/05):
- ‘68.
While there is no right under Article 6 of the Convention to a particular outcome of criminal proceedings or, therefore, to a formal conviction or acquittal following the laying of criminal charges (see Withey v. the United Kingdom (dec.), no. 59493/00, ECHR 2003-X), there is indisputably a right to have one's case heard by a court within a reasonable time once the judicial process has been set in motion. That right is based on the need to ensure that accused persons do not have to remain too long in a state of uncertainty as to the outcome of the criminal accusations against them (see Stögmüller v. Austria, 10 November 1969, § 9, Series A no. 9, and Wemhoff v. Germany, 27 June 1968, § 18, Series A no. 7).’
4.
Het Handboek Strafzaken, aantekening 31.18.2a, merkt daarover op:
‘Artikel 6 lid 1 EVRM waarborgt het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn. De rechtsgrond van de clausule is gelegen in het belang te voorkomen dat de verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging en de uiteindelijke afloop daarvan moet leven.’
5.
Het doel van een berechting binnen een redelijke termijn is dus dat een verdachte niet te lang in onzekerheid hoeft te verkeren over de uitkomst van de tegen hem of haar ingestelde strafvervolging. Daarvan uitgaande beschermt het voorschrift de verdachte dus in zijn persoonlijke belangen die hij heeft bij een spoedige berechting. Aan de inhoudelijke consequenties van het tijdsverloop op het proces raakt het voorschrift echter niet.
6.
Bij pleidooi heeft de verdediging haar pijlen gericht op de gevolgen die het tijdsverloop heeft voor de inhoudelijke beoordeling van de voorliggende zaak. Gewezen is op de onmogelijkheid tot het voeren van een adequate verdediging gelet op de lange duur van de procedure. Verzoeker dient zich anno 2014 te verweren tegen schattingen over zijn vermogenspositie in 2002. Voor de onderbouwing van de verweren zijn een aantal getuigen verzocht. Een groot deel van deze getuigen is toegewezen en ook gehoord. Door tijdsverloop bleken de getuigen echter niet meer in staat een zinvolle verklaring af te leggen over betalingen uit 2002, terwijl deze betalingen wel van cruciaal belang zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
7.
Dat een adequate verdediging niet meer mogelijk is volgt wel uit het proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen van de raadsheer-commissaris d.d. 23 september 2013. Daaraan laat de raadsheer-commissaris zich onomwonden uit over de zinloosheid van het horen van de toegewezen getuigen en besluit zelfs de overige getuigen niet meer te horen. Ter illustratie enkele korte passages:
‘De getuigen wisten niet meer te vertellen cq. bleven bij hun eerder afgelegde verklaring waarvan ze overigens ook niet meer wisten wat daar precies stond.’
‘Particulieren weten in 2014 niet meer wat zij in 2002 voor een auto hebben betaald danwel ontvangen omdat dit reeds lang geen significant deel meer uitmaakt van hun leven ook al is het (ver)kopen van een auto voor de meeste mensen wel een grotere gebeurtenis.’
‘Ik [de raadsheer-commissaris, RZ] heb ook gezegd dat ik sterk het idee had dat ik mijn tijd zat te verdoen.’
‘Ik begreep van mr. Zilver dat hij het met mij eens is dat het horen van deze getuigen vanwege het tijdsverloop met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niets gaat opleveren.’
8.
De aan de verdediging toekomende rechten komen hiermee in het geding, in het bijzonder het recht op equality of arms en een adversarial trial. De verdediging is door tijdsverloop niet langer in staat om de stellingen van het openbaar ministerie effectief te betwisten en komt daarmee op ongelijke voet te staan met het openbaar ministerie. Daarmee nauw samenhangend tast het tijdsverloop ook het recht van de verdediging aan tot het horen van (ontlastende) getuigen aan. Weliswaar hebben er verhoren plaatsgevonden, maar heeft de verdediging door vervaagde herinneringen bij de getuigen dit recht niet effectief kunnen uitoefenen. De aan de verdediging toekomende rechten zijn daarmee illusoir geworden, hetgeen direct de eerlijkheid van het proces raakt.
9.
Dit klemt temeer nu aan een effectieve betwisting en daarmee het horen van getuigen in de ontnemingsprocedure grote waarde toekomt. De bewijslastverdeling in ontnemingsprocedures brengt mee dat die bewijslast — zeker in vergelijking tot reguliere strafzaken — verschuift. Het bewijscriterium is de aannemelijkheid. Als gevolg van die lichtere bewijslast voor het openbaar ministerie wordt de verdediging (meer) gedwongen tot het leveren van tegenbewijs. Wanneer echter enerzijds de verdediging gehouden is tot het leveren van tegenbewijs, maar anderzijds de bewijslevering (mede) door tijdsverloop tot een onmogelijke opdracht is verworden, raakt dit de eerlijkheid van de ontnemingsprocedure in de kern.
10.
De aantasting van de eerlijkheid van het proces, (al dan niet) tezamen met een forse overschrijding van de redelijke termijn, maakt dat het openbaar ministerie naar het oordeel van verzoeker niet-ontvankelijk is te achten in deze ontnemingsprocedure. Dat de inhoudelijke gevolgen van tijdsverloop op het proces grond voor niet-ontvankelijkheid kunnen opleveren en daarmee afwijking van het standaardarrest van uw Raad rechtvaardigen, vindt steun in de lagere jurisprudentie. Zo kent de rechtbank Amsterdam doorslaggevend belang toe aan de waarheidsvinding die door het tijdverloop in het gedrang komt (ECLI:NL:RBAMS:2015:3862). De rechtbank overweegt:
‘Volgens opdracht van de rechtbank van 17 juli 2008 dienen nog de getuigen [getuige 1], wonende in [a-land], en [getuige 2] van het [A] in [b-land] te worden opgeroepen teneinde ter terechtzitting te worden gehoord, inmiddels tien jaar na de ten laste gelegde feiten. Dit tijdsverloop heeft gevolgen in negatieve zin voor de deugdelijkheid en de grondigheid van de ondervraging van de getuigen. Ook heeft het tijdsverloop gevolgen in negatieve zin voor de mogelijkheid dat verhoor naar behoren te waarderen. Verdediging, OM en rechtbank worden zodanig belemmerd in hun zoektocht naar de feiten en de mogelijkheid die op deugdelijke wijze te waarderen dat de beginselen van een behoorlijke procesorde door het tijdsverloop wezenlijk en irreparabel geschonden zijn.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering kan laten compenseren. De overschrijding van de redelijk termijn is zodanig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk zijn geschonden doordat de waarheidsvinding, de basis van ieder strafvorderlijk optreden, in het gedrang is gekomen.
11.
Ook de Rechtbank Midden-Nederland kent in een ontnemingsprocedure belang toe aan de (on)mogelijkheden tot het voeren van een effectieve verdediging bij haar oordeel tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (ECLI:NL:RBMNE:2014:5267). De rechtbank overweegt:
‘Door het tijdsverloop zijn bovendien thans de mogelijkheden voor het voeren van een adequate verdediging aan de zijde van de veroordeelde verminderd, mede aangezien de medeveroordeelde [medeveroordeelde] is overleden.’
12.
Op grond van het voorgaande is de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Uit de overwegingen van het hof volgt niet dat het hof bovenstaande inhoudelijke consequenties op het proces heeft meegenomen bij de verwerping van het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het beroep op het standaardarrest van uw Raad kan die verwerping zelfstandig niet dragen, nu de door de verdediging aangevoerde omstandigheden (grotendeels) buiten het bereik vallen van het voorschrift tot berechting binnen een redelijke termijn. Dit voorschrift heeft immers enkel betrekking op de persoonlijke belangen van een verdachte bij een spoedige berechting en niet zozeer op de (inhoudelijke) verdedigingsbelangen die door de verdediging aan het beroep ten grondslag zijn gelegd.
Middel II
Schending van artikel 511g, tweede lid jo. artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en/of artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het hof ten onrechte, althans op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden geen redenen heeft gezien om af te wijken van de door de rechtbank gebruikte methode van kasopstelling en de resultaten daarvan, zoals neergelegd in de beslissing waarvan beroep.
Toelichting
1.
De ontnemingsrapportage hanteert voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de methode van een ‘kasopstelling’. In de conclusie van antwoord in hoger beroep d.d. 13 november 2014 (punt 2.1 t/m 2.4) heeft de verdediging bij uitdrukkelijk onderbouwd standpunt bezwaar gemaakt tegen het gebruik van deze methode, nu in het concrete geval het gebruik van een transactieberekening meer aangewezen is. Een en ander is tevens op de zitting van 8 december 2015 aan de orde gesteld.
2.
Door het hof is bovenstaand verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Gelet op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting van het hof van 8 december 2014 naar voren is gebracht met betrekking tot de door het openbaar ministerie gehanteerde berekeningsmethode overweegt het hof aanvullend het navolgende.
De verdediging heeft onder meer bij memorie van antwoord van 13 november 2014 bezwaar gemaakt tegen de door de rechtbank gehanteerde kasopstelling (op basis van het procesverbaal van de financiële recherche). Een transactieberekening zou aanmerkelijk specifieker en controleerbaarder zijn en daarmee de voorkeur verdienen.
Op zich staat het de rechter vrij om voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel een ander berekeningsmethode te kiezen dan door de politie en het OM is gebruikt. In deze zaak heeft het hof geen redenen gezien om af te wijken van de door de politie en in het bijzonder de rechtbank gebruikte methode van de kasopstelling en de resultaten daarvan, zoals neergelegd in de beslissing waarvan beroep. Anders dan door de verdediging is gesteld, acht het hof de toepassing van deze methode onder de gegeven omstandigheden voldoende zorgvuldig en betrouwbaar, in het bijzonder bij gebrek aan administratie van de bewezenverklaarde hennephandel en aan betrouwbare verklaringen daarover van de betrokkenen.
3.
Het middel richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof dat de rechter de vrije hand heeft bij de keuze van een berekeningsmethode. Gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel dient bij het voorhanden hebben van voldoende concrete gegevens in beginsel een transactieberekening te worden gehanteerd (ECLI:NL:RBBRE:2010:BN3284 en ECLI:NL:RBNHO:2014:4739). Doel van de ontnemingsprocedure is immers het daadwerkelijk verkregen voordeel vast te stellen (HR 27 mei 2008, NJ 2008, 317). Een transactieberekening doet meer recht aan de werkelijkheid, onder meer omdat bij een transactieberekening de inkomsten (‘het verkregen voordeel’) centraal staat en bij een kasopstelling de nadruk ligt op de uitgaven die doorgaans niet (direct) te relateren zijn aan concrete strafbare feiten. Naar het oordeel van verzoeker stond het hof het aldus niet vrij om de door het hof gehanteerde methode van kasopstelling te bekrachtigen.
4.
In de tweede plaats richt het middel zich tegen het oordeel van het hof dat hantering van de kasopstelling in deze zaak voldoende betrouwbaar en zorgvuldig is te achten. De daaraan ten grondslag liggende motivering schiet naar het oordeel van verzoeker tekort. Het hof wijst in zijn overwegingen op het gebrek van een administratie van de hennephandel en betrouwbare verklaringen van betrokkenen daarover. Naar verzoeker begrijpt geeft het hof (mede) daarom de voorkeur aan de kasopstelling. Niet in te zien is waarom het ontbreken van een administratie van de hennephandel het gebruik van een transactieberekening in de weg zou staan, zeker niet nu het hof blijkens de daaropvolgende overwegingen zichzelf in staat acht wel een transactieberekening te maken.
5.
Aangezien het hof zich op basis van de enkele bewezenverklaring in deze zaak reeds een globale berekening van het te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel meende te kunnen maken (zie hieronder bij middel III), wenst verzoeker tot slot nog te wijzen op de navolgende overwegingen in reeds vermelde uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland d.d. 22 mei 2014 (ECLI:NL:RBNHO:2014:4739).
‘De rechtbank gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van een berekening op transactiebasis. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat deze berekeningsmethode nauwkeuriger en concreter is dan een berekening op basis van de kasopstelling. Het ontnemingsdossier bevat voldoende deugdelijk en geconcretiseerd materiaal om middels een berekening op transactiebasis het bedrag vast te stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Gezien het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht, beantwoordt deze rekenmethode bovendien beter aan het doel van de maatregel, te weten ontneming van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (HR 27 mei 2008, NJ 2008, 317).’
Middel III
Schending van artikel 511g, tweede lid jo. artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en/of artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd nu het hof ter onderbouwing en motivering van het uit de kasoptelling voortvloeiende wederrechtelijk verkregen voordeel een ondeugdelijke transactieberekening hanteert.
Toelichting
1.
Door de verdediging zijn bij conclusie van antwoord d.d. 13 november 2014 inhoudelijke bezwaren geuit tegen het resultaat van de door de rechtbank gehanteerde kasopstelling (zie punt 3.1 t/m 3.9 van de conclusie van antwoord). Door het hof zijn deze verweren als volgt samengevat en verworpen:
‘De verdediging heeft onder meer bij memorie van antwoord van 13 november 2014 bezwaar gemaakt tegen de door de rechtbank gehanteerde kasopstelling (op basis van het proces-verbaal van de financiële recherche). (…)
[H]et hof [heeft], ter toetsing van de gehanteerde kasopstelling en het resultaat daarvan, globaal op basis van de ten laste van veroordeelde bewezenverklaard concrete hennephandel berekend op welk bedrag het wederrechtelijk verkregen voordeel zou kunnen worden geschat. Van die berekening is door het hof ook ter zitting van 8 december 2014 melding gemaakt. Het gaat om de volgende berekening. (…) Deze berekening zou dan leiden tot een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde in de bewezenverklaarde periode op afgerond € 346.800,-.
Het hof ziet geen reden om thans deze voor veroordeelde ongunstiger uitvallende berekening te volgen, maar stelt wel op grond daarvan vast dat de rechtbank in de beroepen beslissing een voldoende betrouwbare en toetsbare schatting heeft gemaakt. Het hof zal daarom die beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde berekening en motivering bevestigen.’
2.
Aan de verwerping van de bezwaren tegen de inhoud van de kasopstelling legt het hof aldus een eigen transactieberekening ten grondslag. Het hof komt in zijn transactieberekening op een hoger bedrag uit dan bij de kasopstelling. Reden voor het hof om de door de rechtbank gehanteerde kasopstelling voldoende betrouwbaar en zorgvuldig te achten.
3.
Het middel richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof dat een globale transactieberekening kan bijdragen aan de motivering voor wat betreft de inhoud van de kasopstelling. Naar het oordeel van verzoeker is dit strijdig met het uitgangspunt dat slechts daadwerkelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Impliciet hanteert het hof immers deze globale berekening om het verkregen voordeel vast te stellen. Nu uit de globale transactieberekening een hoger bedrag komt zal de kasopstelling ook wel kloppen, zo is de redenering van het hof. Hiermee miskent het hof dat bij een concrete transactieberekening, met inachtneming van alle omstandigheden en mogelijke verweren, het resultaat mogelijk lager zou zijn uitgevallen. Door de globale transactieberekening evenwel ten grondslag te leggen aan de bekrachtiging van de kasopstelling kent het hof aan de globale berekening een doorslaggevend en daarmee te verstrekkend karakter toe. In zoverre kan deze berekening dan ook niet bijdragen aan de verwerping van het verweer dat de kasopstelling inhoudelijke bijstelling behoeft en is de verwerping onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.
In de tweede plaats is de inhoud van de transactieberekening naar het oordeel van verzoeker onbegrijpelijk te achten en daarmee de op die berekening gebaseerde motivering van het hof. Het hof stelt vast dat verzoeker ter zitting van het hof heeft verklaard bij gemiddeld zeven kwekerijen betrokken te zijn. Het proces-verbaal van de zitting houdt als verklaring van verzoeker slechts in dat hij verklaart voor veertien kwekerijen te zijn veroordeeld, maar van de helft het adres niet eens wist. Naar het oordeel van verzoeker kan het hof uit deze verklaring niet afleiden dat hij zijn betrokkenheid bij gemiddeld zeven kwekerijen heeft bekend. Eenzelfde geldt voor de vaststelling van het hof dat verzoeker ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij per kilo ongeveer € 3.000,- verdiende, terwijl de verklaring van verzoeker slechts inhoudt dat een kilo een paar duizend euro opbracht. Het hof denatureert daarmee de verklaringen van verzoeker.
5.
Bovendien is de door het hof gemaakte selectie van de zeven kwekerijen waar verzoeker voordeel uit zou hebben genoten onbegrijpelijk. Het hof selecteert deze kwekerijen (willekeurig) uit de elf kwekerijen waar minimaal een oogst is geweest. Ook in het geval dat de betrokkenheid van verzoeker bij zeven kwekerijen is vast te stellen, betekent dit niet dat die betrokkenheid uitsluitend zag op kwekerijen waar daadwerkelijk is geoogst. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet waarom het van oordeel was dat slechts een selectie kan worden gemaakt uit de kwekerijen waar minimaal een oogst is geweest.
Middel IV
Schending van artikel 511g, tweede lid jo. artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en/of artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd nu de motivering van het hof op een niet ondergeschikt punt innerlijk tegenstrijdig is.
Toelichting
1.
Door de verdediging is in de conclusie van antwoord in hoger beroep d.d. 13 november 2014 bij uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangevoerd dat het voor de verkoop van de Mercedes met kenteken [AA-00-BB] ontvangen bedrag van € 8.500,- niet dient te worden betrokken bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen oordeel.
2.
Door het hof is de motivering van de rechtbank ten aanzien van de uit de kasopstelling voortvloeiende berekening bij arrest bekrachtigd. Daarmee heeft het hof bovenstaand verweer van de verdediging gepasseerd. Verzoeker begrijpt de door het hof bekrachtigde overwegingen van de rechtbank 20 dat nu de ontvangst van het bedrag van € 8.500,- in het kasboek van de growshop is bijgeschreven deze gelden niet aan verzoeker zijn toe te rekenen.
3.
Deze opvatting strijdt met de eerdere overweging van de rechtbank dat er geen sprake is van een afgescheiden vermogen tussen de growshop en verzoeker, nu er sprake is van een eenmanszaak (zie het vonnis onder het kopje ‘Bedrijfsauto Mercedes Vito met het kenteken [CC-00-DD]). Alle aan de growshop toe te rekenen eigendommen zijn daardoor aan te merken als eigendommen van verzoeker, zo overweegt de rechtbank. Eenzelfde standpunt neemt de rechtbank in ten aanzien van de Audi A4 met kenteken [EE-00-FF]. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarmee op een niet ondergeschikt punt innerlijk tegenstrijdig. Niet in te zien is waarom het ene bedrag in het kasboek van de growshop direct aan verzoeker is toe te rekenen en andere bedragen niet.
Conclusie
Op bovengenoemde gronden verzoekt verzoeker Uw College eerbiedig om bovengenoemd arrest zoals gewezen op 19 januari 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur is opgesteld in samenwerking met mr. J.J. Bussink en wordt ondertekend en ingediend door mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Utrecht, 22 december 2015
R. Zilver