Rb. Breda, 04-08-2010, nr. 02/004428-02
ECLI:NL:RBBRE:2010:BN3284
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
04-08-2010
- Magistraten
Mrs. Kooijman, Prenger, Oevering
- Zaaknummer
02/004428-02
- LJN
BN3284
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2010:BN3284, Uitspraak, Rechtbank Breda, 04‑08‑2010
Uitspraak 04‑08‑2010
Mrs. Kooijman, Prenger, Oevering
Partij(en)
beslissing van de rechtbank d.d. 4 augustus 2010
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] [geboorteland] op [geboortedatum]
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsman mr. M.A. Oosterveen, advocaat te Rotterdam
1. De procedure
[veroordeelde] (hierna aan te duiden als: veroordeelde) is op 23 december 2003 door de meervoudige strafkamer te Breda veroordeeld voor overtreding van de artikelen 250a (oud) en 197a van het Wetboek van Strafrecht tot de in dat vonnis vermelde straf.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
Op 8 augustus 2007 heeft de rechtbank bevolen om een tiental getuigen te horen.
Op 4 februari 2010 heeft de rechtbank een schriftelijke voorbereidingsprocedure bevolen. In dat kader hebben de officier van justitie en de raadsman ieder twee keer een schriftelijke conclusie ingediend.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 juni 2010, waarbij de officier van justitie mr. Ament en de raadsman hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De officier van justitie heeft daarbij de vordering gewijzigd. Zij gaat thans uit van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 204.306,-
2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het vonnis van 23 december 2003 als uitgangspunt heeft te gelden en in de onderhavige procedure niet meer ter discussie staat. In dit vonnis is bewezen verklaard dat veroordeelde zich in de periode 1 augustus 2001 tot en met 16 oktober 2002 schuldig heeft gemaakt aan — kort gezegd — mensenhandel en daarbij heeft gehandeld uit winstbejag.
De officier van justitie acht het op basis van de stukken in het dossier aannemelijk dat er in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2001 sprake is geweest van (andere) strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Aangezien de ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e , derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en voorts aan alle daar opgesomde vereisten is voldaan, kan en moet bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook de periode 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2001 worden betrokken.
De officier van justitie is voorts van mening dat veroordeelde in totaal een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald van € 204.306,-. Zij baseert zich daarbij grotendeels op de voordeelsrapportage van politie van 16 november 2007 waarin een zogenaamde kasopstelling is gemaakt.
3. Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op de eerste plaats op het standpunt dat veroordeelde zich niet schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. Hij heeft geen inkomen verworven uit mensenhandel, prostitutie van vrouwen of anderszins in de seksindustrie.
Voorts stelt de verdediging vast dat het standpunt van justitie dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, bijna geheel is gebaseerd op de verklaringen van [aangeefster]. Deze verklaringen zijn onjuist. Subsidiair worden zij niet ondersteund door andere bewijsmiddelen zodat het niet aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Daarnaast gaat men er ten onrechte vanuit dat veroordeelde de gehele periode elke dag drie meisjes voor zich had werken die een deel van hun verdiensten aan hem afdroegen. De stelling dat er elke dag drie meisjes voor veroordeelde werkzaam waren, is nergens op gebaseerd. Bovendien is enkel door [aangeefster] verklaard dat zij geld heeft afgedragen aan veroordeelde.
Met betrekking tot de door justitie gehanteerde periode heeft de verdediging opgemerkt dat de rechtbank de periode 1 augustus 2001 tot en met 16 oktober 2002 bewezen heeft verklaard. Waarom justitie dan toch van een langere periode uitgaat, is onbegrijpelijk. Bovendien is 1 januari 1999 als beginpunt volstrekt willekeurig gekozen en nergens op gebaseerd.
Ten slotte heeft de verdediging betoogd dat de in het onderhavige geval gehanteerde rekenmethode, te weten de kasopstelling, geen recht doet aan de werkelijkheid. Daar komt bij dat justitie onvoldoende rekening heeft gehouden met de legale inkomsten die veroordeelde heeft gehad uit de autohandel.
4. Het oordeel van de rechtbank
4.1. Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde bij vonnis van 23 december 2003 is veroordeeld voor overtreding van de artikelen 250a (oud) en 197a van het Wetboek van Strafrecht. Dit vonnis heeft in deze procedure als uitgangspunt te gelden en de daarin opgenomen bewezen-verklaring staat thans niet ter discussie. Om die reden wordt het verweer van de verdediging dat veroordeelde zich niet heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel of aanzetten tot prostitutie verworpen.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het aannemelijk is dat veroordeelde in de periode 1 januari 1999 tot en met 16 oktober 2002 wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. In dat kader overweegt de rechtbank op de eerste plaats dat veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Daarnaast is tegen veroordeelde als verdachte van voornoemd misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat onder die omstandigheden artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht de mogelijkheid biedt om bij veroordeelde ook wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen dat is verkregen vóór de bewezen verklaarde periode. Daarbij hoeft geen rechtstreekse relatie te worden aangetoond tussen het voor ontneming in aanmerking te brengen wederrechtelijk verkregen voordeel en het feit of soortgelijke feiten waarvoor de betrokkene is vervolgd en veroordeeld. Wel dient aannemelijk te zijn dat (andere) strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit laatste voor de periode 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2001 niet aannemelijk is geworden. Zij overweegt daartoe als volgt.
Artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is in zijn huidige vorm in 2003 in het wetboek opgenomen. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdt — zover hier relevant — het volgende in:
‘ Gebleken is dat criminaliteit zich niet tot een afgebakend terrein van soortgelijke feiten beperkt. Het is in de praktijk zeer moeilijk gebleken het volledige doen en laten van degenen die zich met criminaliteit inlaten — en zeker degenen die daar een leidende rol in spelen — te doorgronden. Daarom zijn bijzondere voorzieningen opgenomen in het voorgestelde derde lid van artikel 36e Sr. In het derde lid schuilt mogelijk het meest verstrekkende onderdeel van het wetsvoorstel. Dit onderdeel houdt in dat in gevallen waarin volgens de geldende normen van bewijslevering door de rechter is vastgesteld dat een verdachte een misdrijf heeft begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een geldboete van de hoogste categorie kan worden opgelegd, daarin aanleiding kan worden gevonden hem mede aansprakelijk te stellen, niet alleen voor het wederrechtelijk voordeel dat hij uit dat misdrijf of eventueel soortgelijke misdrijven heeft getrokken, maar ook voor enigerlei andere wederrechtelijke verrijking, hoe en wanneer ook verkregen. Het bewijscriterium is hier de aannemelijkheid Op het openbaar ministerie zal in eerste aanleg de last rusten de argumenten aan te dragen waarop een dergelijke aannemelijkheid kan worden gestoeld. Zo zou de rechter de aannemelijkheid dat op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel is verkregen kunnen gronden op de door het openbaar ministerie bewezen stelling dat de veroordeelde over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikt die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit de legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl deze niet aannemelijk kan maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt.’
(Kamerstukken II, 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 13–15).
In de voordeelsrapportage van 16 november 2007 is een kasopstelling gemaakt voor de periode 1 januari 1999 tot en met 16 oktober 2002. In dit rapport stelt men zich op het standpunt dat veroordeelde ook in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2001 over vermogensbestanddelen heeft beschikt die niet zijn terug te voeren op legaal verkregen inkomsten. Het gaat daarbij om de aanschaf van een appartement in de gemeente plaatsnaam in Rusland, het verschil tussen een aantal geldstortingen en een aantal kasopnames op een viertal bankrekeningen en de aanschaf van een vliegticket. In totaal betreft het € 36.873,05 en $ 44.184,81.
Voornoemde bedragen hebben een behoorlijke omvang. De rechtbank is echter van oordeel dat de bedragen niet dusdanig aanzienlijk zijn dat het enkele feit dat zij niet direct te herleiden zijn naar in het onderzoek naar voren gekomen legale inkomsten maakt dat het aannemelijk is dat de bedragen op enigerlei wijze wederrechtelijk zijn verkregen. Bij dat oordeel speelt de omvang van de periode een belangrijke rol. Voorts kent de rechtbank gewicht toe aan de door justitie slecht summier betwiste stelling van veroordeelde dat hij legale inkomsten heeft gehad uit de autohandel. Nu uit het dossier ook geen andere feiten en omstandigheden naar voren komen die het voldoende aannemelijk maken dat veroordeelde in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2001 op enigerlei wijze wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, zal de rechtbank de periode in het hierna volgende beperken tot 1 augustus 2001 tot en met 16 oktober 2002.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het vonnis van de rechtbank van 23 december 2003 als uitgangspunt te gelden en staat hetgeen daarin bewezen is verklaard in deze procedure niet ter discussie. Naast de inhoud van dit vonnis baseert de rechtbank haar oordeel met betrekking tot het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op de hierna opgesomde bewijsmiddelen.
1.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 1 november 2002, opgenomen op de pagina's 1425–1433 van het proces-verbaal nr. PL2005/R174/0100 van de politie regio Midden en West Brabant, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisanten:
Op 1 november 2002 hoorde wij verdachte [naam], die verklaarde:
Ik dacht betrokken te raken in het feit dat meisjes hier of waar dan ook in de prostitutie terecht kwamen. Als [veroordeelde] dit soort handel doet, dan moet hij dat weten. [veroordeelde] regelde alles. Hij heeft ze opgehaald en dat soort dingen. U vraagt mij of het meiden waren die voor de handel van [veroordeelde] bestemd waren. Ja, het waren meiden voor de handel van [veroordeelde], weer onder dwang van [veroordeelde].
2.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 5 november 2002, opgenomen op de pagina's 1443–1455 van het proces-verbaal nr. PL2005/R174/0102 van de politie regio Midden en West Brabant, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisanten:
Op 5 november 2002 hoorde wij verdachte [naam] , die verklaarde:
[veroordeelde] heeft alles zelf geregeld. Die handel en wandel waar hij mee bezig was. [veroordeelde] haalde ze op in Duitsland en bracht ze onder hier in Nederland of in het buitenland. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij ze hier naartoe gehaald om in de prostitutie terecht te komen.
3.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 14 mei 2002, opgenomen op de pagina's 40–44 van het proces-verbaal nr. PL2005/140502.1000.6643 van de politie regio Midden en West Brabant, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5]. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisanten:
Op 14 mei 2002 hoorde wij aangeefster [aangeefster ], die verklaarde:
In april 2001 heb ik kennis gemaakt met een meisje genaamd [meisje 1]. Zij had in Nederland gewerkt in de prostitutie voor [veroordeelde]. Ik heb op een bepaald moment kennis gemaakt met [veroordeelde]. [veroordeelde] vertelde dat als ik voor hem in de prostitutie zou werken dat ik dan twee keer zoveel zou verdienen. Wij zijn toen naar Duitsland gereisd met de bus. Wij reisden met zijn drieën. [meisje 2], [meisje 3] en ik. Van hieruit gingen wij naar Rotterdam. Wij hebben toen met de auto van [veroordeelde] gereisd. Ik, [meisje 3] en [meisje 2] kregen Litouwse paspoorten van [veroordeelde]. De volgende dag begon ik te werken in de nachtclub [naam]. [meisje 2] werd naar een club in Ridderkerk gebracht. [veroordeelde] zei dat wij een toezichthoudster hadden die [naam] heet. [veroordeelde] had mij precies verteld waar ik moest werken. [naam] had alleen het toezicht over mij en het andere meisje dat [meisje 3] heette. Ik vond het moeilijk om weer met prostitutiewerk te beginnen. Ik moest doorwerken als ik ongesteld was. Omdat ik bang was gebruikte ik pijnstillers en een spons. Van mijn verdiensten moest ik ongeacht de hoeveelheid de helft betalen aan [veroordeelde].
4.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 16 mei 2002, opgenomen op de pagina's 45–50 van het proces-verbaal nr. PL2005/160502.1000.6643 van de politie regio Midden en West Brabant, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 6]. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisanten:
Op 16 mei 2002 hoorde wij aangeefster [aangeefster ], die verklaarde:
Ik ontmoette [veroordeelde] voor het eerst in augustus of begin september 2001
5.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 22 mei 2002, opgenomen op de pagina's 51–57 van het proces-verbaal nr. PL2005/220502.1000.6643 van de politie regio Midden en West Brabant, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 6]. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisanten:
Op 22 mei 2002 hoorde wij aangeefster [aangeefster ], die verklaarde:
Wij mochten ons paspoort houden. U vraagt mij of er gevallen bekend zijn waarin [veroordeelde] het paspoort van een meisje had afgenomen. [naam] heeft hier over verteld. Zij waarschuwde ons om een kopie van ons paspoort te maken voor als [veroordeelde] dit zou afnemen. [veroordeelde] zei dat [naam] onze leidster zou zijn. Ze had de vorige dag gewerkt en dit was een slechte dag. [veroordeelde] zei dat ik waarschijnlijk meer zou kunnen verdienen.
Toen ik het paspoort van [veroordeelde] kreeg, liet hij ons duidelijk weten dat prostitutie verplicht was.
[naam] stuurde elke ochtend aan de moeder van [veroordeelde] een sms-berichtje waarin ze aangaf hoeveel elk meisje had verdiend.
6.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 28 mei 2002, opgenomen op de pagina's 62–66 van het proces-verbaal nr. PL2005/280502.1015.6643 van de politie regio Midden en West Brabant, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 7]. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisanten:
Op 28 mei 2002 hoorde wij aangeefster [aangeefster ], die verklaarde:
Over [meisje 2] kan ik het volgende verklaren. Zij had een toezichthoudster genaamd [meisje 4]. Dit betreft een [meisje 4] waar ik nog niet over heb verklaard. Deze [meisje 4] was ook verantwoording schuldig aan [veroordeelde].
[meisje 1] heeft mij in Rusland in contact gebracht met [veroordeelde]. Ik heb haar hier in Nederland ook nog ontmoet. Ik heb [meisje 1] en twee meisjes die zij bij zich had ontmoet in mijn woning in Rotterdam. Ik werkte toen zelf in club [naam]. [meisje 1] had toen twee meisjes bij zich welke naar club [naam] werden gebracht. Deze twee meisjes waren net aangekomen vanuit Rusland. [naam] moest de meisjes voorbereiden op het werk in de prostitutie. De twee meisjes konden bij mij even bijkomen en zijn daarna door [veroordeelde] naar club [naam] in [plaatsnaam] gebracht.
7.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 2 februari 2003, opgenomen op de pagina's 18–26 van het proces-verbaal nr. PL2005/R174/0149 van de politie regio Midden en West Brabant, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3]. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisanten:
Op 2 februari 2003 hoorde wij verdachte [naam], die verklaarde:
Ik ging naar Mallorca. U vraagt mij wat de afspraken waren die ik met [veroordeelde] had. Ik moest de eerste twee meisjes van onderdak voorzien. Ik moest zorgen dat deze meisjes aan het werk konden. De meisjes moesten te werk worden gesteld in de prostitutie. Onder prostitutie versta ik dansen en je lichaam naakt tonen aan het publiek maar ook, seks hebben met derden tegen betaling. Dit is ook wat [veroordeelde] bedoelde met werk. Als de meisjes met een man naar bed gingen voor geld, dan moesten ze de helft van het geld afstaan aan mij, de andere helft was voor henzelf. Het geld ging uiteindelijk toch naar [veroordeelde]. [meisje 5] en [meisje 6] hebben in de twee weken € 4.000,- verdiend. 50% was voor henzelf. Er bleef toen € 2.000,- over voor [veroordeelde].
8.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 5 februari 2003, opgenomen op de pagina's 50–56 van het proces-verbaal nr. PL2005/R174/0153 van de politie regio Midden en West Brabant, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 8]. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisanten:
Op 5 februari 2003 hoorde wij verdachte [naam], die verklaarde:
Er was niet een specifiek bedrag genoemd wat de meisjes per dag moesten opbrengen. Ik weet wel dat hij onze inkomsten vergeleek met de inkomsten die hij van zijn meisjes uit Nederland en Duitsland had.
Het Openbaar Ministerie heeft bij zijn berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik gemaakt van een kasopstelling. Deze methode wordt vaker gebruikt in ontnemingsprocedures en geeft, indien het strafrechtelijk financieel onderzoek de financiële situatie van een veroordeelde voldoende heeft blootgelegd, vrij nauwkeurig het wederrechtelijk verkregen voordeel weer. Uit het vonnis van 23 december 2003 en de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat veroordeelde ook in Rusland en andere Europese landen actief is geweest en daar behoorlijke belangen had. Gelet op deze internationale oriëntatie van veroordeelde en de problemen die dit gegeven met zich brengt bij het in kaart brengen van iemands financiën, kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat de voordeelsrapportage een onvolledig beeld geeft. Onder die omstandigheden doet een transactieberekening meer recht aan de werkelijkheid. De rechtbank zal dan ook een eigen berekening maken teneinde de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen bepalen.
Op basis van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank het aannemelijk dat veroordeelde in de periode 1 augustus 2001 tot en met 16 oktober 2002 iedere dag gemiddeld drie meisjes voor zich had werken in de prostitutie. De rechtbank baseert dit oordeel met name op de verklaringen van [aangeefster ]. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat haar verklaringen wel betrouwbaar zijn. [aangeefster ] heeft zeer gedetailleerde en consistente verklaringen afgelegd. Bovendien worden haar verklaringen ondersteund door de verklaringen van de verdachte [naam] en de verdachte [naam]
Met betrekking tot de afdracht aan veroordeelde heeft [aangeefster ] verklaard dat de helft van haar verdiensten naar veroordeelde gingen. Voorts is door verdachte [naam] verklaard dat ook de meisjes op Mallorca de helft van hun inkomsten moesten afstaan. Dit geld ging dan naar veroordeelde. Gelet op deze verklaringen acht de rechtbank het aanneme-lijk dat alle meisjes die voor veroordeelde in de prostitutie werkten, de helft van hun verdiensten moesten afstaan.
Wat de meisjes met hun werkzaamheden in totaal hebben verdiend, is lastig te achterhalen omdat in het dossier slechts beperkt informatie voorhanden is. [aangeefster ] heeft in haar verklaringen wel wat verteld over haar verdiensten en in het dossier bevinden zich ook aantekeningen met daarin bedragen die zouden zijn verdiend, maar deze gegevens zijn te summier om daar een gefundeerd oordeel op te kunnen baseren. De rechtbank zal dan ook een schatting moeten maken. Ter zitting is het onderzoeksrapport van Regioplan naar de sociale positie van prostituees in de vergunde sector anno 2006 door de voorzitter ingebracht en besproken. Dit onderzoek is uitgevoerd door middel van interviews met 354 prostituees en 49 exploitanten. Bij de keuze van respondenten is gestreefd naar spreiding over verschillende sectoren binnen de prostitutie, over landsdelen, naar stedelijkheid en naar geboorteland. In dit rapport komt naar voren dat prostituees een gemiddelde weekomzet halen van bijna € 1.100,-. De rechtbank zal het bedrag dat de meisjes die voor veroordeelde werkten verdienden dan ook schatten op € 1.075,- × 4 is € 4.300,- per maand.
Uitgaande van de hiervoor genoemde overwegingen acht de rechtbank het aannemelijk dat veroordeelde de volgende omzet heeft gemaakt:
14,5 maanden × 3 meisjes × de helft van € 4.300,- = € 93.525,-.
Door veroordeelde is niet gesteld dat hij kosten heeft gemaakt die in mindering dienen te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu dergelijke kosten ook niet uit het dossier naar voren komen, is de rechtbank van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 93.525,-
4.2. Vaststelling ontnemingsbedrag
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag vaststellen op € 93.525,- en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
5. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
6. De beslissing
De rechtbank:
- —
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 93.525.
- —
legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 93.525, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- —
wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. Kooijman, voorzitter, mr. Prenger en mr. Oevering, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Korsten en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 augustus 2010.
Mr. Oevering is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.