HR, 14-02-2006, nr. 00686/05P
ECLI:NL:PHR:2006:AU8125
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-02-2006
- Zaaknummer
00686/05P
- LJN
AU8125
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8125, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8125
ECLI:NL:PHR:2006:AU8125, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8125
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/66
Uitspraak 14‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Ontnemingszaak; bewijs. Ex art. 511g.2 jo. 415 en 359.1 Sv dient de uitspraak op een vordering ex art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend. De bestreden uitspraak voldoet niet aan dit vereiste. Het hof heeft weliswaar verwezen naar het arrest in de hoofdzaak, maar dit arrest bevat geen bewijsmiddel waaruit de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan volgen. ‘s Hofs vaststelling in de strafmotivering in dat arrest dat betrokkene na de moord € 4000,- heeft ontvangen van X kan niet als een zodanig bewijsmiddel worden aangemerkt, nu dit geen wettig bewijsmiddel is in de zin van art. 511f Sv.
14 februari 2006
Strafkamer
nr. 00686/05 P
PB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 februari 2005, nummer 21/004321-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[veroordeelde/betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zutphen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Arnhem van 2 juli 2003 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.000,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de bestreden uitspraak niet de inhoud van de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
3.2. Ingevolge art. 511g, tweede lid, in verbinding met art. 415 en art. 359, eerste lid, Sv dient de uitspraak op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
3.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 23 februari 2005 (parketnummer 21-003279-03) terzake van onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot straf. Een door de griffier gewaarmerkt exemplaar van dit arrest wordt aan deze beslissing gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingelast.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van een causaal verband, nu de veroordeelde heeft verklaard dat hij geld heeft gekregen om zijn mond te houden.
Veroordeelde heeft op 24 augustus 2002 bij de politie verklaard dat hij na de moord € 4.000,- van [betrokkene 1] (het hof begrijpt [betrokkene 1]) heeft gekregen. Uit de verklaring die de getuige [getuige 1] op 17 december 2004 ter terechtzitting van het hof in de strafzaak tegen veroordeelde heeft afgelegd, blijkt dat veroordeelde geld van [betrokkene 1] zou krijgen als hij een Hindoestaanse vrouw zou vermoorden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er voldoende causaal verband bestaat tussen het wederrechtelijke verkregen voordeel en het onder 1 bewezenverklaarde feit, zodat dit verweer wordt verworpen.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro)."
3.4. De bestreden uitspraak voldoet niet aan het hiervoor onder 3.2 genoemde vereiste. Het Hof heeft weliswaar verwezen naar het aan de bestreden uitspraak gehechte arrest van 23 februari 2005 in de hoofdzaak, maar dit arrest bevat geen bewijsmiddel waaruit de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan volgen. De vaststelling van het Hof in de strafmotivering in dat arrest dat de betrokkene na de moord € 4000,- heeft ontvangen van [betrokkene 1] kan niet als een zodanig bewijsmiddel worden aangemerkt, nu dit geen bewijsmiddel is in de zin van art. 511f Sv.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 februari 2006.
Conclusie 14‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Ontnemingszaak; bewijs. Ex art. 511g.2 jo. 415 en 359.1 Sv dient de uitspraak op een vordering ex art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend. De bestreden uitspraak voldoet niet aan dit vereiste. Het hof heeft weliswaar verwezen naar het arrest in de hoofdzaak, maar dit arrest bevat geen bewijsmiddel waaruit de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan volgen. ‘s Hofs vaststelling in de strafmotivering in dat arrest dat betrokkene na de moord € 4000,- heeft ontvangen van X kan niet als een zodanig bewijsmiddel worden aangemerkt, nu dit geen wettig bewijsmiddel is in de zin van art. 511f Sv.
Nr. 00686/05 P
Mr. Machielse
Zitting: 6 december 2005
Conclusie inzake:
[veroordeelde/betrokkene] (1)
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft op 23 februari 2005 aan veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van vierduizend euro ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens de verdachte heeft R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld en twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de bestreden uitspraak niet de wettige bewijsmiddelen bevat waaraan het Hof de schatting van het voordeel heeft ontleend.
4. Omtrent de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel overweegt het Hof:
"De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 23 februari 2005 (parketnummer 21-003279-03) terzake van onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot straf. Een door de griffier gewaarmerkt exemplaar van dit arrest wordt aan deze beslissing gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingelast.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van een causaal verband, nu de veroordeelde heeft verklaard dat hij geld heeft gekregen om zijn mond te houden.
Veroordeelde heeft op 24 augustus 2002 bij de politie verklaard dat hij na de moord € 4.000,- van [betrokkene 1] (het hof begrijpt [betrokkene 1]) heeft gekregen. Uit de verklaring die de getuige [getuige 1] op 17 december 2004 ter terechtzitting van het hof in de strafzaak tegen veroordeelde heeft afgelegd, blijkt dat veroordeelde geld van [betrokkene 1] zou krijgen als hij een Hindoestaanse vrouw zou vermoorden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er voldoende causaal verband bestaat tussen het wederrechtelijke verkregen voordeel en het onder 1 bewezenverklaarde feit, zodat dit verweer wordt verworpen.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro)."
5. Het Hof heeft aan zijn beslissing in de ontnemingszaak het complete arrest in de strafzaak gehecht, inclusief de daarin gebezigde bewijsmiddelen. De inhoud van dat arrest geldt volgens het hof als ingelast in de beslissing in de ontnemingszaak. Mij is niet duidelijk geworden wat het Hof aldus voor ogen heeft gestaan. Het arrest in de hoofdzaak kan nooit als bewijsmiddel dienen waaruit zou volgen dat veroordeelde het tenlastegelegde heeft begaan. Wel kan het arrest in de hoofdzaak worden gebezigd voor het bewijs dat en terzake van welk strafbaar feit er een veroordeling bestaat.(2) Dat moet immers in een ontnemingszaak worden vastgesteld.(3)
De bewijsmiddelen in de hoofdzaak houden niets in waaruit zou zijn te concluderen dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit een feit waarvoor hij is veroordeeld, zoals het hof in de ontnemingszaak heeft overwogen. Niet kan blijken welke bewijsmiddelen het Hof waarom relevant heeft geacht. Alleen bewijsmiddel 5 in de hoofdzaak vermeldt als mededeling van een getuige dat de veroordeelde haar heeft gezegd dat hij geld zou krijgen als hij een Hindoestaanse vrouw zou vermoorden. Of veroordeelde inderdaad geld heeft gekregen voor de moord, en zo ja hoeveel is niet uit de bewijsmiddelen in de hoofdzaak op te maken. Niet als zodanig bewijsmiddel kan gelden de overweging van het Hof onder het hoofd "Oplegging van straf en/of maatregel" dat veroordeelde aan deze moord heeft deelgenomen op verzoek van [betrokkene 1] en dat hij enige tijd na de moord € 4000,00 van [betrokkene 1] heeft ontvangen, welk geld hem als beloning in het vooruitzicht was gesteld. De overwegingen onder het hoofd "De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel" in de ontnemingszaak, inhoudende dat veroordeelde op 24 augustus 2002 bij de politie heeft verklaard dat hij na de moord € 4000,00 van [betrokkene 1] heeft gekregen kunnen afzonderlijk, noch in samenhang bezien met de inhoud van bewijsmiddel 5 in de hoofdzaak, voldoende grondslag bieden voor het opleggen van een betalingsverplichting als hier is gedaan, nu geen opgave is gedaan van de bewijsmiddelen waarop deze overwegingen stoelen.
Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en art. 359, eerste en negende lid, Sv dient de uitspraak van de rechter op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.(4)
Dat voorschrift is hier naar mijn mening geschonden.
Het eerste middel slaagt.
6. Het tweede middel klaagt over een tegenstrijdigheid tussen de uitspraak in de strafzaak enerzijds en de uitspraak in de ontnemingszaak anderzijds. In de ontnemingszaak heeft het Hof in zijn arrest overwogen:
"Uit de verklaring die de getuige [getuige 1] op 17 december 2004 ter terechtzitting van het hof in de strafzaak tegen veroordeelde heeft afgelegd, blijkt dat veroordeelde geld van [betrokkene 1] zou krijgen als hij een Hindoestaanse vrouw zou vermoorden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er voldoende causaal verband bestaat tussen het wederrechtelijke verkregen voordeel en het onder 1 bewezenverklaarde feit, zodat dit verweer wordt verworpen."
7. In de strafmaatoverwegingen in de hoofdzaak heeft het Hof het volgende opgenomen:
"Kennelijk heeft verdachte aan deze moord deelgenomen op verzoek van [betrokkene 1], daarbij heeft bij hem mogelijk ook een rol gespeeld een in het vooruitzicht gestelde geldelijke beloning. Enige tijd na de moord heeft hij € 4.000,- van [betrokkene 1] ontvangen."
8. De steller van het middel betoogt dat het 'rekening houden met de mogelijkheid' iets anders is dan de constatering dat er een causaal verband heeft bestaan tussen de verkrijging van het voordeel en het misdrijf en dat er daarom een tegenstrijdigheid tussen beide arresten zou bestaan. Ik kan deze conclusie evenwel niet onderschrijven. Er kan immers wederrechtelijk voordeel verkregen zijn ook al is het verkrijgen van dat voordeel niet de drijfveer voor het handelen geweest. In de overwegingen van het Hof over de straftoemeting in de hoofdzaak heeft het Hof tot uitdrukking gebracht het mogelijk te achten dat de belofte van een beloning verdachte ertoe heeft gebracht aan de moord deelt te nemen. Het hof heeft evenwel de mogelijkheid niet uitgesloten dat andere motieven daarbij de doorslag hebben gegeven. In de aangehaalde overwegingen uit de ontnemingsbeslissing heeft het hof enkel als zijn oordeel te kennen gegeven dat het geld dat veroordeelde van [betrokkene 1] heeft gekregen de beloning voor zijn deelneming was en dat de betaling niet bedoeld was om hem zijn mond te laten houden. Dat de verdachte geld voor zijn deelneming aan de moord heeft gekregen sluit de mogelijkheid niet uit dat het hem niet in de eerste plaats om het geld te doen is geweest. Het middel geeft er blijk van motief voor en gevolg van het handelen onvoldoende van elkaar te onderscheiden en getuigt daarom van een verkeerd begrip van beide overwegingen.
Het middel faalt.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wegens gegrondbevinding van het eerste middel en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaak nr. 00688/05 waarin ik ook heden concludeer.
2 HR 9 september 1997, NJ 1998, 90; HR 30 januari 2001, nr. 03696/00/P.
3 HR 16 maart 1999, NJ 1999, 386; HR 9 januari 2001, JOW 2001, 6.
4 HR 16 januari 1996 NJ 1997, 405; HR 23 januari 2001, NJ 2001, 208, rov. 4.3.; HR 30 januari 2001, NJ 2001, 208, n.a.v. het tweede middel; HR 8 april 2003, nr. 01619/02 P; HR 22 februari 2005, LJN AS2513; HR 5 juni 2005, LJN AT5797.