Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 12/05664 waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 02-12-2014, nr. 12/05660
ECLI:NL:HR:2014:3491, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2014
- Zaaknummer
12/05660
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3491, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2227, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2227, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3491, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑08‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/62 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0496
Uitspraak 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Voor de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene is voldoende dat de daaraan ten grondslag liggende f&o, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek ttz. zijn gebleken (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BK2142, NJ 2010/202). Gelet op de verklaring van betrokkene t.tz. is het oordeel van het hof dat het aandeel van de ander kleiner is in vergelijking met het aandeel van betrokkene, ook in het licht van hetgeen door en namens de betrokkene t.tz. in h.b. is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. CAG: anders.
Partij(en)
2 december 2014
Strafkamer
nr. S 12/05660 P
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 3 december 2012, nummer 24/001137-10, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene, tot verbetering daarvan door de Hoge Raad en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het derde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 1 en middel 3 aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het oordeel van het Hof over de mate waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene en aan [betrokkene 1] moet worden toegerekend - bezien in het licht van hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd - onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1.
Het Hof heeft, met bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 5 oktober 2009 tot en met 15 december 2009 (periode 1) voor tweederde deel aan de betrokkene moet worden toegerekend en voor eenderde deel aan [betrokkene 1]. De uitspraak van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De rechtbank is bij deze schatting in beginsel uitgegaan van het rapport/proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 17 februari 2010 waarin het door [betrokkene] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend, hierna te noemen: "PV wederrechtelijk verkregen voordeel". Evenals het PV wederrechtelijk verkregen voordeel, gaat de rechtbank uit van twee periodes, te weten periode 1, die loopt van 5 oktober 2009 tot en met 15 december 2009 en periode 2, die loopt van 15 december tot 11 januari. Het betreft hier een periode van 71 dagen en van 27 dagen; in totaal 98 dagen. Daarnaast is de rechtbank er, evenals in het PV wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gedaan, vanuit gegaan dat de opbrengst wordt gedeeld met [betrokkene 1]. In het PV wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van een fifty-fifty verdeling. De rechtbank zal deze verdeling niet volgen nu zij van oordeel is dat het aandeel van [betrokkene 1] kleiner is in vergelijking met het aandeel van [betrokkene].
(...)
Dit leidt tot het volgende totaal:
Periode 1
Opbrengst: € 38.260,--
Inkoopkosten: - 8.022,--
Voordeel: € 30.238,--
Dit bedrag wordt voor 2/3 toegerekend aan [betrokkene] en voor 1/3 aan [betrokkene 1]. Het voordeel van [betrokkene] wordt derhalve gesteld op € 20.158,66."
3.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2012 houdt in als verklaring van de betrokkene:
"Ik haalde de drugs in Schiedam. Ik haalde 30 gram per keer. De ene keer zag ik [betrokkene 2] 2 of 3 dagen niet, de andere keer zag ik hem iedere dag. Die jongen was overal. Ik moest altijd de drugs bij hem halen en hij kwam iedere dag zijn geld bij mij halen.
[betrokkene 1] was mijn chauffeur. Hij gaf mij een gevoel van veiligheid. Ik ben namelijk ook een keer goed in elkaar geslagen."
3.2.3.
Blijkens dat proces-verbaal heeft de raadsman van de betrokkene ter terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Ontnemingsvordering
In het kader van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt een tweetal perioden onderscheiden: 5 oktober 2009 tot 15 december 2009 (samenwerking met [betrokkene 1]) en 15 december 2009 tot 11 januari 2010 (samenwerking met [betrokkene 1]).
Zoals reeds betoogd, is [betrokkene] van oordeel dat de periode 5 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2009 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen c.q. deze periode ook niet dient te worden betrokken bij de berekening in het kader van de ontnemingsvordering.
[betrokkene] acht voorts niet correct dat de rechtbank over periode 1 een bedrag van 2/3 [heeft] toegerekend aan [betrokkene] en 1/3 aan [betrokkene 1]. Immers er is gebleken van samenwerking waarbij niet meer precies kan worden vastgesteld wie wat heeft ondernomen. De verdeling was echter gelijk aldus [betrokkene]. Onder deze omstandigheden is [betrokkene] van oordeel dat hem niet meer dan 50% kan worden toegerekend. Het PV wederrechtelijk verkregen voordeel heeft deze verdeling dan ook als uitgangspunt genomen. Hierbij acht hij relevant dat hij ander dan [betrokkene 1] niet veel ervaring had op dit gebied."
3.3.
Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken (vgl. HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2142, NJ 2010/202).
3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2012, houdt de aldaar afgelegde verklaring van de betrokkene omtrent de betrokkenheid van [betrokkene 1] in dat "[betrokkene 1] [zijn] chauffeur was" en dat "het gezelschap van [betrokkene 1] [hem] een gevoel van veiligheid [gaf]". Deze verklaring van de betrokkene in aanmerking genomen, is het oordeel van het Hof dat "het aandeel van [betrokkene 1] kleiner is in vergelijking met het aandeel van [betrokkene]" niet onbegrijpelijk. Dit behoefde in de bestreden uitspraak - ook in het licht van hetgeen door en namens de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd - geen nadere motivering. Het middel faalt in zoverre.
3.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014.
Conclusie 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Voor de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene is voldoende dat de daaraan ten grondslag liggende f&o, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek ttz. zijn gebleken (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BK2142, NJ 2010/202). Gelet op de verklaring van betrokkene t.tz. is het oordeel van het hof dat het aandeel van de ander kleiner is in vergelijking met het aandeel van betrokkene, ook in het licht van hetgeen door en namens de betrokkene t.tz. in h.b. is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. CAG: anders.
Nr. 12/05660 P Zitting: 28 oktober 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] 1. |
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 3 december 2012 – onder bevestiging van de beslissing van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 april 2010 - het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 32.127,66 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 32.127,66.
2. Namens betrokkene heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. De als eerste middel gepresenteerde klacht is geen middel van cassatie in de zin der wet.2.
4. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd.
5. Het Hof heeft de beslissing van de Rechtbank in zijn geheel bevestigd. Anders dan de steller van het middel betoogt, was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden, nu hetgeen in hoger beroep is aangevoerd zijn weerlegging vindt in de overwegingen van de Rechtbank, die niet onbegrijpelijk zijn. Dat ligt enkel anders wat betreft de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen de betrokkene en medeverdachte [betrokkene 1]. In de overwegingen van de Rechtbank wordt slechts opgemerkt dat in het “PV wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van een fifty-fifty verdeling”, maar dat de Rechtbank deze verdeling niet zal volgen “nu zij van oordeel is dat het aandeel van [betrokkene 1] kleiner is in vergelijking met het aandeel van [betrokkene]”. Op geen enkele manier wordt echter duidelijk gemaakt op basis waarvan zij heeft geoordeeld dat het aandeel van [betrokkene 1] kleiner is in vergelijking met het aandeel van de betrokkene en hoe zij is gekomen tot een toerekening van 2/3 van het voordeel aan de betrokkene. De bewijsmiddelen in het vonnis in de hoofdzaak bieden daarvoor evenmin steun. Het Hof had, in het licht van hetgeen door de verdediging op de terechtzitting van 19 november 2012 ter zake naar voren is gebracht, de beslissing van de Rechtbank op dit punt dan ook niet mogen bevestigen zonder aanvulling van gronden. Het middel klaagt daarover terecht.
6. Het lijkt mij evenwel dat de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen door het aan de betrokkene toe te rekenen bedrag over periode 1 vast te stellen op 50%.
7. Ook de als derde middel voorgestelde klacht is geen middel van cassatie in de zin der wet. Dat wordt in de toelichting al met zoveel woorden erkend: “Dit cassatiemiddel volgt uit voorgaande cassatiemiddelen en mist zelfstandige betekenis.”
8. Het eerste en het derde middel zijn geen middelen van cassatie in de zin der wet. Het tweede middel is deels terecht voorgesteld en kan voor het overige worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene. De Hoge Raad kan die toerekening zelf verbeteren. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2014
Vgl. HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8683.
Beroepschrift 13‑08‑2013
AAN DE HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
CASSATIESCHRIFTUUR
(ex artikel 437 Wetboek van Strafvordering)
Inzake:
Cliënt, de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats], van Nederlandse nationaliteit, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande, doch wonende te [woonplaats] (postadres: [postadres] te [postcode] [gemeente]), verder te noemen requirant,
vraagt ondergetekende, mr. J.G. Wiebes, advocaat, kantoorhoudende te 8232 VM Lelystad aan het Stadhuisplein 67 (Postbus 2156, 8203 AD Lelystad) die uitdrukkelijk verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige cassatieschriftuur ex artikel 437 Sv door requirant in cassatie, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, uw aandacht voor het volgende.
Requirant heeft op 10 december 2012 cassatie ingesteld tegen het hem betreffende arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden d.d. 3 december 2012, onder nummer 24-001137-10. Hiertoe worden hierbij de navolgende middelen van cassatie ingediend.
Procedurele achtergronden en casus
Jegens requirant is strafrechtelijke vervolging ingesteld ter zake van een tweetal feiten:
1. | 07/603287-09: | — | mishandeling (artikel 300 lid 1 Sr) |
— | Bedreiging (285 lid 1 Sr) | ||
2. | 07/660016-10 | — | handel in verdovende middelen (artikel 2 ahf/ond B Opiumwet, artikel 47 lid 1, ahf sub 1 Sr, artikel 10 lid 4 opiumwet) |
Aan de laatste zaak werd een ontnemingsvordering gekoppeld. Dit betreft het onderwerp van onderhavig cassatieberoep. Ter zake van de hoofdzaak is door requirant afzonderlijk cassatie ingesteld, bekend onder nummer S 12/05664. Gelet op het onlosmakelijk karakter van deze zaken dient hetgeen in deze procedure is aangevoerd hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd en mede ter nadere onderbouwing van hieronder nader te formuleren grieven (bijlage 1).
Bij eindvonnis van de meervoudige kamer van Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 27 april 2010 is requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden (onder aftrek van de tijd welke voor de ten uitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht).
Tevens heeft de rechtbank bij beslissing van dezelfde datum de ontnemingsvordering ex artikel 36e Sr toegewezen voor een bedrag ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 32.127,66.
Requirant is op 3 mei 2010 in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Op 17 mei 2017 is een appelschriftuur aangeleverd. Ter zake van het eerste ten laste gelegde feit, komt requirant enkel in hoger beroep gelet op de opgelegde strafmaat. Immers hij heeft ter zake een bekennende verklaring afgelegd. Ten aanzien van het tweede feit (07/660016-10) heeft requirant eveneens een bekennende verklaring afgelegd. Hij is echter in hoger beroep gekomen vanwege de omstandigheid dat hij van oordeel is dat het tijdvak waarin handel in verdovende middelen zou hebben plaatsgevonden, niet correct en te lang is vastgesteld. Dit resulteert eveneens in een te hoge strafmaat.
Requirant komt ter zake van de ontnemingsvordering eveneens in hoger beroep. Dit allereerst vanwege de omstandigheid dat de berekening onlosmakelijk is verbonden met de ter discussie staande tijdsperiode waarin de handel in verdovende middelen zou hebben plaatsgevonden. Indien de periode waarover een bewezenverklaring volgt, wordt beperkt, zal de ontnemingsvordering lager dienen te worden vastgesteld. Requirant is voorts ten aanzien van de ontnemingsvordering in beroep gekomen, vanwege de omstandigheid dat de berekening welke door de rechtbank wordt gehanteerd niet duidelijk inzichtelijk is en niet correct.
Bij arresten d.d. 3 december 2012 vernietigt het Hof in de hoofdzaken het vonnis van de rechtbank, doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde: ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B Opiumwet gegeven verbod. Meermalen gepleegd.’
Het vonnis wordt voor het overige bevestigd.
In het arrest ter zake van de ontnemingszaak overweegt het Hof:
‘Het Hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis waarvan beroep met overneming van de gronden behoort te worden bevestigd.’
Requirant ziet in deze overwegingen geen enkele reactie c.q. afweging van de diverse gemotiveerde argumenten welke hij aan zijn hoger beroep ten grondslag heeft gelegd. Reden waarom requirant heeft besloten tot het instellen van onderhavig cassatieberoep.
Preliminaire opmerkingen van belang voor de beoordeling van de cassatiemiddelen
Zoals hierboven reeds is aangegeven, is onderhavig cassatieberoep onlosmakelijk verbonden met het cassatieberoep in de bodemzaak S 12/05664. Requirant verzoekt Uw Hoge Raad in het kader van de beoordeling van de cassatieberoepen allereerst deze kwestie ter hand te nemen, nu een andere uitkomst ten aanzien van de periode waarover tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, direct van invloed is op de hoogte van het berekende bedrag in het kader van de ontnemingsvordering.
Requirant is echter voorts van oordeel dat de door de rechtbank gegeven en door het Hof bevestigde in berekening in ieder geval niet juist is, ook indien moet worden aangenomen dat de cassatiemiddelen in de connexe zaak niet leiden tot vernietiging van het aangevallen arrest.
Hoewel requirant zich er terdege van bewust is dat Uw Raad niet optreedt als feitenrechter, acht hij het onontkoombaar dat deze feiten bij de beoordeling van de middelen worden betrokken.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van de vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder de artikelen 350, 358 en 359 Sv doordat het Hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen en voorts het door de verdediging ter zake gevoerd verweer, heeft gepasseerd zonder nadere dan wel afdoende motivering.
Het Hof overweegt ten onrechte:
‘Het Hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis waarvan beroep met overneming van de gronden behoort te worden bevestigd.’
Toelichting:
Requirant verwijst allereerst naar de cassatiemiddelen welke in het kader van de zaak S 12/05664 zijn aangevoerd. Nu Requirant van oordeel is dat ten onrechte tot een bewezenverklaring van het strafbaar feit wordt gekomen over een te lange periode, wordt hiermee tevens de ontnemingsvordering op een te hoog bedrag vastgesteld.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht en/of verzuim van de vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder de artikelen 350, 358 en 359 Sv doordat het Hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen en voorts het door de verdediging ter zake gevoerd verweer, heeft gepasseerd zonder nadere dan wel afdoende motivering.
Toelichting:
Requirant heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de door het Openbaar Ministerie gehanteerde wijze waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend. De berekening is wel begrijpelijk (in de zin van te volgen) doch naar het oordeel van requirant niet juist. Ter zitting is bij wijze van pleidooi aangevoerd:
‘In de ontnemingsvordering worden de verklaringen van de gebruikers en de gespreksoverzichten ais uitgangspunt genomen. Cliënt acht reeds om deze reden de uitkomst van de berekening niet correct.
In de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt een onderscheid gemaakt tussen twee perioden: 5 oktober 2009 tot 15 december 2009 en 15 december 2009 tot 11 januari 2010.
[verdachte] zou gedurende de eerste periode met [betrokkene 1] hebben samen gewerkt en gedurende de tweede periode met [betrokkene 2].
Hierbij valt op dat in het rapport klaarblijkelijk de verklaring van [naam 1] als uitgangspunt wordt genomen (tijdstip dat cliënt en [betrokkene 2] hebben leren kennen).
Voorts valt op dat het eindbedrag over periode 1 wordt verdeeld over [verdachte] en [betrokkene 1] terwijl dit voor de tweede periode weer niet het geval is. In feite wordt aan ontbrekende informatie een invulling gegeven die in grote mate enkel nadelig lijkt te zijn voor mijn cliënt. Niet duidelijk is waarom tussen [verdachte] en [betrokkene 1] een andere verhouding dient te worden aangenomen dan tussen [verdachte] en [betrokkene 2]. Hier komt bij dat over de eerste periode nog veel minder gegevens bekend zijn. Voorts is niet aannemelijk dat iemand zich voor € 70,- bezig gaat houden met handel cocaïne.
In het kader van de berekening wordt het aantal gevoerde telefoongesprekken verdeeld per dag. Er wordt uitgegaan van twee gesprekken per drugsgebruiker onder de aanname dat telkens iets werd gekocht. Deze aanname vindt niet een grondslag in de overzichten. Hieruit blijkt immers dat sommige nummers soms wel meer dan tien keer per dag contact hebben gehad. Zo heeft de telefoon van [naam 2] op 15 december 2009 zelfs 39 keer contact (Bijlage Z25). Veelvuldige contacten op een dag blijken in feite uit bijna elk overzicht c.q. het wederrechtelijk verkregen voordeel veel te hoog wordt berekend. Daarnaast is ook gebeld voor ander doeleinden ([getuige 1]).
[verdachte] wijst voorts op het feit dat in de berekening enkel rekening is gehouden met de inkoopkosten. Reiskosten, torenhoge telefoonkosten en andere kosten zijn niet meeberekend doch deze drukken eveneens de uitkomst.
Cliënt heeft reeds verklaard over zijn verslavingsproblematiek. Hij geeft aan vanwege schulden en andere negatieve gebeurtenissen, te vluchten in middelengebruik. Om deze verslaving te kunnen financieren is hij zelf gaan handelen. Hij ziet geen uitweg meer.
Cliënt geeft inmiddels aan dat zij detentie als positief effect heeft dat hij ‘clean’ is. Na detentie vreest hij in geval van een ontnemingsvordering van € 49.632,-- geen mogelijkheden meer te hebben om een nieuw bestaan op te bouwen en om terug te kunnen keren in de maatschappij. Een dergelijke vordering zal hij niet meer te boven komen. Hierbij is van belang dat hij geheel opnieuw zal moeten beginnen. Cliënt vreest in een dergelijk geval opnieuw te vervallen in zijn verslaving, met alle gevolgen van dien (in het reclasseringsadvies wordt reeds melding gemaakt van een tentamen suïcide).
Hij verzoekt uw rechtbank dan ook de vordering te willen afwijzen dan wel subsidiair te willen matigen tot een bedrag dat hem de kans op een nieuw bestaan niet zal ontnemen. Hierbij is ook de samenleving gebaat.’
De rechtbank is het op onderdelen met de verdediging eens en komt zelf met een nieuwe berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij wijze van appelschriftuur wordt hierover namens requirant gesteld:
‘Met betrekking tot de ontnemingsvordering kan cliënt zich niet verenigen met de berekening van de rechtbank. Nu naar zijn mening de verklaringen van de gebruikers niet als betrouwbaar en wettig en overtuigend bewijs kunnen worden aangemerkt, kan ook niet over de periode 1 oktober 2009 tot en met 11 januari 2010 tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden overgegaan. Cliënt is van mening dat eerst vanaf het moment dat telefoongesprekken werden getapt, tot een bewezenverklaring kan worden gekomen c.q. het toegewezen bedrag veel te hoog is.
Cliënt is voorts van oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen waarde hecht aan de door hem opgegeven kosten.
Cliënt kan zich niet vinden in het door de rechtbank vastgestelde gemiddelde telefooncontact van 3,5 per deal. De rechtbank gaat tevens voorbij aan telefooncontacten die niet zagen op het sluiten op een deal.
Cliënt is van oordeel dat de rechtbank — anders dan het OM — ten onrechte over periode 1 de rol van [betrokkene 1] kleiner acht c.q. cliënt niet wordt aangesproken voor de helft, doch 2/3 deel van de vastgestelde opbrengst.
Cliënt is voorts van oordeel dat de rechtbank over periode 2 ten onrechte geen deel van de opbrengst heeft toegerekend aan [betrokkene 2]. Diens stelling dat hij voor slechts € 70.-vergoeding zou hebben gedeald over periode 2, komt onaannemelijk en niet realistisch voor.
Cliënt acht de aangehouden inkoopprijzen van de verdovende middelen te laag en niet conform de ‘marktprijs’.
Cliënt beschikt niet over financiële middelen. Na detentie zal hij geheel een nieuw bestaan moeten opbouwen c.q. de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de vordering te matigen.’
Ter zitting wordt het verweer van requirant nader toegelicht:
‘In het kader van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt een tweetal perioden onderscheiden: 5 oktober 2009 tot 15 december 2009(samenwerking met [betrokkene 1]) en 15 december 2009 tot 11 januari 2010 (samenwerking met [betrokkene 2]).
Zoals reeds betoogd, is [verdachte] van oordeel dat de periode 5 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2009 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen c.q. deze periode ook niet dient te worden betrokken bij de berekening in het kader van de ontnemingsvordering.
[verdachte] acht voorts niet correct dat de rechtbank over periode 1 een bedrag van 2/3 toegerekend aan [verdachte] en 1/3 aan [betrokkene 1]. Immers er is gebleken van samenwerking waarbij niet meer precies kan worden vastgesteld wie wat heeft ondernomen. De verdeling was echter gelijk aldus [verdachte]. Onder deze omstandigheden is [verdachte] van oordeel dat hem niet meer dan 50% kan worden toegerekend. Het PV wederrechtelijk verkregen voordeel heeft deze verdeling dan ook als uitgangspunt genomen. Hierbij acht hij relevant dat hij ander dan [betrokkene 1] niet veel ervaring had op dit gebied.
[verdachte] is voorts van oordeel dat niet aannemelijk is dat aan [betrokkene 2] over de tweede periode een bedrag kan worden toegerekend. Immers niet aannemelijk is dat [betrokkene 2] zich vrijwel belangeloos met een dergelijke handel zou inlaten. [verdachte] meent dat ook voor deze periode slechts 50% aan hem kan worden toegerekend.
De rechtbank is het met de verdediging eens dat per ‘deal’ waarschijnlijk meer dan 2 telefonische contacten hebben plaatsgevonden.
[verdachte] acht ook hier van belang dat de uitdraaien van de telefonische contacten niet voldoende zijn gespecificeerd en daarmee niet kunnen dienen om het aantal transacties te berekenen. Reeds om deze reden dient de ontnemingsvordering te worden afgewezen.
De rechtbank komt tot een berekening dat er per gebruiker 1 deal per dag plaatsvindt en dat er op alle dagen dat er contact is geweest, een deal is gesloten. De rechtbank geeft een overzicht van het aantal gesprekken per gebruiker Hierbij kan direct worden opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte tot deze aanname komt. Zo worden de telefonische contacten met [getuige 1] meegeteld. Zij geeft echter verkaard dat zij wei telefonisch contact had, echter geen afnemer was. De rechtbank en in het PV wederrechtelijk verkregen voordeel houden ten onrechte geen rekening met de omstandigheid dat de telefoon tevens voor reguliere gesprekken werd gebruikt. Deze gesprekken zijn niet in mindering gebracht.
De rechtbank gaat voorts uit van een gemiddelde van 3,5 contact per deal. Dit doet geen recht aan het belgedrag van sommige gebruikers die veel vaker bellen.
De rechtbank stelt allereerst dat er op in totaal 460 dagen contact is geweest. Deze redenering volgend zou dit tot 460 deals leiden. [verdachte] kan dan ook niet volgen dat vervolgens toch op basis van de 1613 contacten tot een gemiddelde van 3,5 contact per deal wordt geconcludeerd.
[verdachte] geeft voorts aan dat hij handelde in cocaïne en niet in heroïne. Dit maakt uit voor de berekening nu de inkoopprijs van cocaïne veel hoger ligt.
[verdachte] geeft voorts aan dat ten onrechte wordt uitgegaan van een ‘bolletje’ van 0,1 gram. Dit dient te zijn 0,2 gram c.q. de verkoopwaarde al 50% lager dient te worden gesteld. Ondermeer wordt verwezen naar de verklaring van getuige [getuige 2] (dossierstuk Z57) die aangeeft dat hij het bolletjes heeft gewogen en deze exact O, 2 gram woog.
Hij merkt voorts op dat de inkoopwaarde niet op € 26,00 doch € 35,00 dient te worden gesteld.
[verdachte] is voorts van oordeel dat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met overige kosten zoals telefoonkosten of reiskosten. Uit de contactverslagen van de telefoon blijkt enkel over inkomend telefoonverkeer zodat ten onrechte niet blijkt over uitgaand verkeer c. q. kosten.
Nu de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op naar het oordeel van [verdachte] niet voldoende gespecificeerde contactverslagen van telefoongesprekken, is hij primair van oordeel dat de vordering niet voldoende is onderbouwd en vastgesteld c.g. dient te worden afgewezen.
Subsidiair is hij van oordeel dat de hoogte van het berekende bedrag slechts voor 50% aan hem kan worden toegerekend en daarnaast veel lager dient te worden vastgesteld waarbij niet meer dan 460 deals kunnen worden aangehouden.’
Requirant verweert zich tegen de omstandigheid dat in het kader van de ontnemingsvordering tussen hem en medeverdachte [betrokkene 1] een verdeling wordt gemaakt in die zin van aan requirant 2/3 wordt toegerekend en aan [betrokkene 1] 1/3 over de periode van 5 oktober 2009 tot en met 15 december 2009, Dit vanwege de omstandigheid dat sprake is geweest van een samenwerking waarbij niet meer (precies) valt vast te stellen, wie welke handeling(en) voor zijn rekening heeft genomen. Anders dan [betrokkene 1] is requirant first offender c.q. ter zake minder ervaren.
Ten aanzien van de tweede periode vanaf 15 december 2009 tot 11 januari 2010 wordt geen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel toegerekend aan medeverdachte [betrokkene 2]. Voor deze periode geldt eveneens dat niet meer kan worden vastgesteld wie verantwoordelijk is geweest voor welk deel van de handelingen. Hierbij dient op voorhand niet aannemelijk te worden geacht dat [betrokkene 2] vrijwel belangeloos zijn ondersteuning heeft aangeboden.
Requirant heeft dan ook gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel anders dan 50%/150%.
De rechtbank geeft voorts aan:
‘De rechtbank is het overigens wel met de verdediging eens dat er per deal waarschijnlijk meer telefonische contacten hebben plaatsgevonden dan 2 per deal. De rechtbank heeft daartoe een analyse gemaakt van de in het dossier aanwezige overzichten van telefonische contacten van verdachte en gebruikers. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat er per gebruiker 1 deal per dag plaatsvindt en dat op alle dagen dat er contact is geweest een deal is gesloten. ’
De rechtbank komt tot een totaal ( van alle afnemers samen) van 460 dagen en 1613 contacten. Dit zou leiden van een gemiddelde van 3,5 contact per deal. De rechtbank houdt vervolgens dit gemiddelde aan in het kader van de berekening. Echter dit komt niet overeen met de hierboven geciteerde overweging dat aangenomen wordt dat per gebruiker per dag (dat contact plaatsvindt) een deal is gesloten. Dit komt derhalve neer op 460 ‘deals’ hetgeen overeenkomt met de lezing van requirant. De berekening van de rechtbank is derhalve tegenstrijdig.
Namens requirant is in eerste aanleg en in hoger beroep gewezen op de omstandigheid dat tevens gesprekken worden meegerekend van personen die uit andere hoofde contact met hem zochten. Zo geeft getuige [getuige 1] aan dat zij geen middelen van requirant kocht en andere redenen had om hem te spreken. Zij wordt wel opgevoerd voor 47 dagen en 131 contacten. Hieruit volgt wederom dat het aantal contacten en ‘deals’ te hoog wordt berekend.
Requirant heeft gewezen op de omstandigheid dat hij cocaïne handelde en geen heroïne, hetgeen evenmin naar voren komt in de diverse verklaringen van gebruikers. Dat zij verklaren tevens heroïne te gebruiken impliceert niet dat zij verklaren deze van requirant te hebben gekocht. Een en ander is direct relevant voor de hoogte van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Requirant heeft voorts aangegeven dat hij bolletjes cocaïne handelde van 0,2 gram en niet zoals door de rechtbank en het OM wordt aangehouden: 0,1 gram. Dit standpunt van requirant wordt ondersteund in een verklaring van een gebruiker c.q. het wederrechtelijk verkregen voordeel twee maal te hoog wordt berekend.
Requirant heeft aangegeven dat ten onrechte zijn gemaakte (on)kosten niet volledig in mindering zijn gebracht op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Requirant concludeerde voorts primair dat de berekening van. wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op voldoende gespecificeerde contactverslagen van telefoongesprekken, c.q. de vordering niet voldoende is onderbouwd en niet kan worden vastgesteld. De ontnemingsvordering dient te worden afgewezen. Subsidiair was hij van oordeel dat de hoogte van het berekende bedrag slechts voor 50% aan hem kan worden toegerekend en daarnaast lager dient te worden vastgesteld waarbij niet meer dan 460 deals kunnen worden aangehouden. De contactdagen met getuige [getuige 1] dienen hierop weer in mindering te worden gebracht.
Ten onrechte komt het Hof enkel met de overweging dat de eerste rechter op juiste wijze heeft geoordeeld en beslist. Hoewel wordt opgemerkt dat kennis is genomen van hetgeen door requirant en zijn raadsman naar voren is gebracht, ontbreekt enige afweging ten aanzien van de uitdrukkelijk voorgedragen verweren die zijn gevoerd.
Gelet op de diverse verweren die requirant naar voren heeft gebracht, had het Hof — voor zover deze verweren al niet worden opgevolgd — niet zonder gemotiveerde weerlegging hiervan tot het thans gegeven oordeel kunnen komen.
Cassatiemiddel III
Schending van het recht en/of verzuim van de vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder de artikelen 350,358 en 359 Sv nu het Hof ten onrechte tot toewijzing van de ontnemingsvordering is overgegaan.
Toelichting:
Dit cassatiemiddel volgt uit voorgaande cassatiemiddelen en mist zelfstandige betekenis.
Lelystad, 13 augustus 2013,
mr. J.G. Wiebes, advocaat